De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Een vurig patriot.Als van Lennep nog leefde, zou er nu geen grond meer voor hem zijn om te herhalen, wat hij eenige jaren geleden schreef: dat er onder de geletterden, en bij dezulken, die volkomen thuis waren in de geschiedenis van ons vaderland gedurende de 16de en 17de eeuw, maar te velen gevonden werden, die van de laatste helft der 18de niet anders wisten, ‘dan dat er een paar omwentelingen in hadden plaats gehad, die Oranje uit het land verdreven, en ons onder Fransche overheersching brachten’Ga naar voetnoot1. Het heeft althans in den laatsten tijd niet ontbroken aan pogingen om de omwenteling, die een einde maakte aan het oude Gemeenebest, en bestemd was eene nieuwe orde van zaken voor te bereiden, beter te leeren kennen. En ik heb de namen slechts te noemen van de hoogleeraren Vreede en Jorissen, en van de Heeren Knoop, de Beaufort en Sillem, om te herinneren, hoeveel vlijt en kennis aan dit onderzoek is besteed, en hoe gelukkig het slaagde. Wij zijn er dankbaar voor. Al is het een treurig werk, de eens zoo magtige Republiek stap voor stap in haar vernedering en ondergang te volgen, het is noodig ook de donkerste bladzijden te lezen en alle getuigenissen te hooren, om zoo te komen tot een onpartijdig oordeel en de ware vrucht. Wij weten nu beter dan vroeger, hoe er in die dagen van gisting buiten en binnen de muren is gezondigd, en hoe veel er al van weerskanten door heethoofdigheid is bedorven. Wij begrijpen nu beter dan vroeger het wonderlijk verbond tusschen Aristokraten en Demokraten, en niet minder, hoe en waarom die vriendschap omsloeg in een bitteren haat. En bij de kennis, die wij hebben opgedaan van de algemeene verbastering van het volkskarakter, is het ons geen raadsel meer, hoe de dolste theoriën ingang konden vinden bij eene | |
[pagina 402]
| |
natie, die eens zoo degelijk was geweest, en nu door holle klanken in haar verderf werd gesleept. Toch blijft er nog veel te onderzoeken over, en zonder mij op één lijn te durven zetten met de mannen die ik noemde, waag ik het nog eens eene kleine bijdrage te leveren tot de kennis van den tijd der Patriotten.
Indien het, om met de Beaufort te spreken, onze omwenteling niet ontbrak aan eene leidende gedachte, het ontbrak haar zeer zeker aan een middenpunt en een leidend hoofd. Maar daar waren er wel die als leidslieden optraden, een tijd lang als zoodanig werden erkend, en inderdaad bijzondere aandacht verdienen. Onder hen bekleedt eene eerste plaats de vurige vaderlander François Adriaan van der Kemp. In 1752 te Kampen geboren uit ouders, wier geslacht, gelijk een zijner tijdgenooten zegtGa naar voetnoot1, jaren achtereen behoorde tot de vrienden en voorstanders der Hervormde kerk, en vele mannen had voortgebragt, ‘die de leere van Dordrecht hardnekkig aangekleefd en tot aan hun dood met brandenden moet verdeedigt hebben’, werd hij in diezelfde leer zorgvuldig opgevoed, en op zijn 18de jaar naar Groningen gezonden, om er voor de predikdienst te worden opgeleid. Den 13den September 1770 werd hij bij den Rector Magnificus Antonius Brugmans ingeschreven. Van gunstigen aanleg en niet geringen ijver wekte hij groote verwachtingen op, en ‘het harderlievende volk, verzot op den naam van van der Kemp, voorspelde zig alles goeds van hem, en vergezelde zijne studiën met hartelijke wenschingen; vastelijk vertrouwende, dat hij, ten geenen dage, met geen minder vuur dan zijne naamgenooten, voor de smeulende altaren hunner kerk zoude strijden’Ga naar voetnoot2. Aan degelijke leiding in deze rigting zou het hem niet ontbreken, want, al verkeerde de Groninger hoogeschool in een tijd van verval, de roem der godgeleerde fakulteit was groot, omdat Gerdes er onderwees. Hij, even geleerd als bij uitnemendheid Gereformeerd, was een ijveraar voor de eer zijner kerkGa naar voetnoot3, en het | |
[pagina 403]
| |
was niet te denken, dat waar zijn invloed gold, een student sympathie zou opvatten voor de Doopsgezinden, die in Gerdes altijd een scherpen, ja een bitteren bestrijder hadden gevonden. Toch stond het geschreven, dat dit met van der Kemp zou gebeuren. Onder welken invloed hij van zijne eigene kerk begon af te dwalen, wordt ons eenigszins duidelijk, als wij hem in een zijner latere geschriften, op den Groninger hoogleeraar in de regten, F.A. van der Marck, als op zijn ‘eerbiedwaardigen leermeester’ hooren roemenGa naar voetnoot1. Het is toch bekend, dat de Groninger classis dezen bij den senaat van onregtzinnigheid beschuldigde, en dat hij schuldig verklaard aan Pelagiaansche en Sociniaansche dwalingen, den 22sten Februarij 1773 van zijn post werd ontzet. In dezen kring kon hij moeijelijk opgroeijen tot een regtzinnig Hervormd predikant, en als wij hem later van den kansel Locke en Price hooren aanbevelenGa naar voetnoot2, begrijpen wij wie zijn hart, of liever zijn hoofd, voor de beginselen en de denkwijze dezer mannen won. Door de verkettering van zijn leermeester en vriend nog meer van de regtzinnige partij vervreemd, werd hij aangetrokken door de Doopsgezinden, onder welke hij vele liefhebbers vond van natuurlijke waarheden. Indien het in vorige tijden wel eens gebeurde, dat theologische studenten te Groningen de vergaderingen der Collegianten bezochten en er hunne bedenkingen in het midden bragtenGa naar voetnoot3, van der Kemp gevoelde zich weldra thuis in kringen, waar de godsdienst opgelost werd in de moraal, en het Christendom zoo klaar werd als water, en ook zoo dun. De ergernis over zijn afval was te grooter, omdat men gansch andere dingen van hem had verwacht. Hij was, dus heet het met bitteren spot in de ‘Staatkundige Aanmerkingen’, die ik zoo even heb aangehaald, onder een gelukkiger gesternte geboren, en had een al te geraffineerd oordeel van de natuur ontvangen, om een ellendig catechismuskind te blijven. De boeken der vrijdenkersGa naar voetnoot4, luidt het verder, medewerkende met de aangeborene vermogens van den schranderen jongeling, overtuigden hem van de onredelijkheid van de godsdienst zijner vaderen, en de Broederschap der | |
[pagina 404]
| |
Doopsgezinden ontving en koesterde hem in hare liefdearmen, om hem spoedig in haar midden tot leeraar aan te stellen. Zijne eerste plaats was Huizen in het Gooi, maar reeds in 1777 werd hij te Leiden beroepen, waar hij den 22sten November zijne intrede hield. Wat hij met zijne bekende sympathie voor Locke op dien dag van Rom. I: 16 maakte, meldt de geschiedenis niet. Maar aan zijne eerste gemeente schreef hij vijf jaren daarna: ‘indien ik zoo gelukkig worde van iets te hebben toegebragt tot vermeerdering van uw huiselijk geluk, van uw gezellig leven, door u niet alleen betere Christenen maer tevens waerdiger burgers te maeken, dan zal een mijner voornaemste hoofddoelen bereikt zijn.’ En daaruit blijkt voldoende, in welke rigting hij zich bewoog en bewegen zou. Wel scheen het, dat hij van de studie der godgeleerdheid nog bijzonder werk zou maken, want den 14den October 1777 had hij zich reeds te Leiden als student laten inschrijven als: François Adrianus van der Kemp, Campa-Transisalanus, Verbi divini Minister inter Baptistas. Maar het vervolg beantwoordde niet aan het begin. In plaats van een theoloog, ontwikkelt zich uit hem een demagoog, gelijk er, blijkens de historie, school in menig predikant. Wat heeft tot deze ontwikkeling meêgewerkt? Van de Doopsgezinden is gezegd, dat zij natuurlijk zeer republikeinsch waren. Immers was hun eigen broederschap niet anders dan een gemeenebest, en bijzonder in overeenstemming met dien vorm van regering, dien men in ons land zoo lang had gezien. Tot op zekere hoogte is dit juist, indien men maar niet vergeet, dat deze broederschap vrij aristokratisch is gekleurd. Kerkeraden voor het leven gekozen, door zich zelve, en zonder eenige de minste verantwoording van hunne administratie, behooren tot de Doopsgezinde tradities. Maar het Doopsgezinde bloed kon bij van der Kemp in geen geval werken, en het komt mij voor, dat zijne demokratische rigting veel meer zamenhangt met zijn geboortegrond. Uit Overijssel kwam te dien dage het ware licht. Men heeft het er in later tijd ook meer dan eens gezocht, zonder het er altijd te vinden. Daar, en ik spreek hier met de Beaufort, gaf de nieuwe demokratische partij de eerste teekenen van leven, en met den Overijsselschen edelman Johan Derk van de Capellen van de Poll, vangt het leven dier partij op praktisch staatkundig gebied aan. Onder hem won zij de riddersporen in den strijd tegen de Overijsselsche Drostendiensten; | |
[pagina 405]
| |
om hem vormde zich een kleine, maar allengs aangroeijende kring van moedige en onversaagde strijders, zoowel uit de aanzienlijken als uit de burgerij. En tot de laatsten behoorde van der Kemp, en hij stond vooraan. Wanneer hij met van de Capellen het eerst in aanraking kwam, weet ik niet te zeggen, maar reeds vroeg werd hij de boezemvriend van dien edelman, van wien hij kon getuigenGa naar voetnoot1, dat hij zijne gansche ziel voor hem openlegde, hem in alles raadpleegde, en hem zijne gewigtigste plannen durfde toevertrouwen. Het demokratisch programma van van de Capellen was dan ook van den beginne het zijne, en het bestrijden van de onbepaalde militaire jurisdictie, de leer van het natuurlijk bondgenootschap met Frankrijk, en van het mistrouwen op Engelsche vriendschap, de verpligting der regenten om rekening en verantwoording te doen van hun beheer, het gevaar der staande legers voor de vrijheid van ieder gemeenebest, en een beroep op het volk als den hoogsten regter, dit alles behoort tot de lievelingsdenkbeelden van van der Kemp. Hierin vindt hij zich zijn levenstaak aangewezen, en op het arbeidsveld, dat zich te Leiden voor hem ontsloot, zou hij toonen, welk een demagoog er in dezen Verman verborgen was, die met mond en pen en zwaard voor de regten en vrijheden van het volk zou strijden op eene wijze, die niet ieders regt en vrijheid ongeschonden liet. Als zoodanig wil ik beproeven hem te teekenen. | |
Op den kansel.In den beginne bepaalde hij zich, als hij voor zijne gemeente optrad, tot zedekundige vertoogen, die voor het meerendeel wel in den smaak zijner hoorders vielen, maar van welke sommige niet weinig opspraak wekten om de eigenaardige manier, waarop de spreker enkele onderwerpen, b.v. over het huwelijk en de pligten der gehuwden, behandelde. Men oordeelde, dat hij de noodige kieschheid hierbij ten eenenmale uit het oog verloor, en vergat, waar hij stond. Ook vond men het minder gepast, dat hij, nog ongehuwd, zich als wegwijzer op dit gebied opwierp. De zusters vooral namen het hem kwalijk, dat hij zich onderwond eene gansche redevoering te wijden aan de pligten der vrouwen, terwijl hij er zelf geen had. Deze en dergelijke | |
[pagina 406]
| |
bedenkingen werden zoo luid gemaakt, dat hij zich geroepen voelde, er openlijk tegen op te komen. Zijn regt om van den kansel over alle dingen te spreken, en van alle dingen alles te zeggen, meende hij bewezen te hebben, toen hij naar aanleiding van de woorden van Paulus: ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? de stelling had ontwikkeld, dat het spreken der waarheid den leeraren geoorloofd is. Misschien; had hier een ander woord van dienzelfden Apostel hem een beteren weg gewezen, nl. dit: alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oirbaar, en alle dingen stichten niet. Ook vond men het te Leiden vrij bedenkelijk, dat hun predikant hoe langer hoe meer zich op den kansel verdiepte in de politiek. In de notulen van den kerkeraad vindt men nergens eenig spoor van dien tegenzin, maar de tiende redevoering uit het bovengenoemde Elftal geeft ons hier het noodige licht. In den zachtsten vorm was het eene bedenking van dezen aard: wat houdt gij ons voortdurend bezig met de overheid en haar pligten, daar toch niemand van ons ooit het overheidsambt bekleeden zal? Maar het is duidelijk, dat er meer achter zat, en dat zijne vrienden met leedwezen zagen, hoe de staatkunde hoe langer hoe meer in zijne prediking den boventoon kreeg, en die toon steeds heftiger werd. Op ons althans maakt, wat wij van zijne prediking kennen, den indruk, dat de warme patriot langzamerheid heethoofdig wordt, en het kookpunt bereikt. Laat ons een oogenblik naar hem luisteren. ‘Christenen! Medeburgers!’ zoo besluit hij eene zijner redevoeringen, waarin hij de pligten van overheden en onderdanen beschreef, ‘ziet hier uwe rechten, uwe plichten. 'T leven en dood, 't geluk en welvaert, of de elende van u zelven, van uwe kinderen en kindskinderen hangt grootendeels af van uwe bedrijven. Leeft als Christenen en handelt in alles als vreedzaeme Burgers, als vrije lieden tevens; gehoorzaemt, eerbiedigt uwe Overheid en bidt voor dezelve. Verdedigt uwe rechten, boezemt uwen kinderen van jongs af die zelfde onbedwingelijke zugt tot de vrijheid en onafhanglijkheid in, welke onze voorvaderen bezielde, en leert hun hunne plichten, volledig, blijhartig, volvoeren; leert hun hunne rechten kennen, beschermen, opdat zy het vaderland in den nood mogen redden, en der hoogachting waerdig gekeurd worden van eene vrijheidminnende Overheid. Maekt hun gemeenzaem met de schriften van Locke, van Price, van van der Capellen, met de schriften over de | |
[pagina 407]
| |
vrijheid van den godsdienst in den burgerstaet, met de Brieven over de Vrijheid, in plaats van die zedebedervende Romans, in welke hun de ondeugd zoo beminnelijk wordt afgeschilderd. Maekt hun gemeenzaem met de Geschiedenissen, met die helden van ons vaderland, welke voor de vrijheid streeden, sneefden, en dan zullen zy, door een mannelijke godvrucht bezield, de blijdschap uwes ouderdoms, de roem van uw geslagt en de glorie worden van het volk van Nederland.’ Tegen de beginselen, hier aan zijne medeburgers aanbevolen, kan moeijelijk eenig bezwaar worden ingebragt, al heeft men met de wijze waarop, geen vrede. Ook de toon is, hoe vreemd hij mij in de ooren klinke, vrij van overdrijving; in ieder geval is er sprake van pligten; eene bijzonderheid, die niet altijd voorkomt, aangezien velen gewoon waren alleen van regten te spreken, waardoor de zaak zeer werd vereenvoudigd. Maar wij zijn gekomen om van der Kemp te hooren, een patriot op den kansel. Welk een lofspraak op Amerika, als de Biddag van 27 Februarij 1782 is aangebroken; eene lofrede die zij daar te lande wel eens mogten overlezen: ‘In America is de Heilzon opgedaegd, welke ook ons zal bestralen, indien wy willen. America alleen kan onzen koophandel, onze zeevaert doen herleven. America kan onze fabrieken op nieuw doen bloeijen, en ons Leyden herstellen in zijnen voorigen luister. America levert ons op nieuw, indien wij ons zelven niet durven beschouwen, een spreekend bewijs op, hoe de gerechtigheid een volk verhoogt, en de zonde de schandvlek is der Natiën. America kan ons leeren, hoe de verbastering van het volkscharakter tegen te gaen, het bederf der zeden te stuiten, de omkooping te weeren, de zaeden der dwinglandij te verstikken, en de zieltogende vrijheid in gezondheid te herstellen. America is door het Wezen aller wezens verordend, om Neerlands laetste boetprediker te wezen. America is verordend, om de leemten van Neerlands volk te heelen, indien het derzelver voetstappen wil drukken; indien het zich wil bekeeren en leven.’ Dit laatste wordt aangebonden met kracht; nog zoekt hij de schuld van alle ellende niet in Oranje, maar in het volk, van ware deugd maar al te zeer ontaard. ‘Eene vernieuwde deugdsbetrachting,’ zoo spreekt hij, ‘eene vuurige, eene mannelijke godsvrucht, en eene onbezwekene verkleevdheid aen alles wat billijk is en rechtvaerdig, moeten op nieuw der Nederlanderen versierzelen worden. Eene warme vaderlandsliefde, eene onbe- | |
[pagina 408]
| |
dwingelijke zugt voor de vrijheid en onafhankelijkheid van ons vaderland, eene hartelijke afkeer van alle slaevsche onderwerping en lijdelijke gehoorzaemheid, eene jaloersche verkleevdheid aen de geringste onzer burgerlijke en godsdienstige rechten, en derzelver kloekhartige verdediging tegen elk en een iegelijk, die dezelve belaegde of wilde roven, moeten het deel weer worden van elk van Neerland's ingezetenen.’ Toch blijft het nu reeds niet verborgen, dat een souvereine vorst in zijne schatting een der grootste rampen is, waarmeê een volk kan worden bezocht. En voor weinigen was het een raadsel wat hij bedoelde, toen hij naar aanleiding van het verhaal in 1 Sam. VIII, dat de Joden een koning begeerden en ontvingen, op hen als een waarschuwend voorbeeld wees, daar God in zijn toorn hun gaf wat zij verlangden. Van dien dag, riep hij uit, geraakten zij in slavernij, zoodat hun naauwlijks de herinnering overbleef van de vrijheid, die zij vroeger bezaten. Zij werden uitgemergeld door schattingen, die zij niet mogten bewilligen, en gebruikt tot de verachtelijkste diensten. De bloem hunner jongelingschap, de schoonste hunner maagden, de kostelijkste hunner bezittingen, het was alles den koning ten eigendom, dikwerf het loon voor zijne hovelingen. Vernedering, verbastering en langzaam bederf, een zekere ondergang, dat waren de vruchten van het koningschap, Israël en ieder volk ten vloek! Hij zou echter aan zijn demokratischen ijver nog wel ruimer botvieren, om het gansch en al te vergeten, dat ieder deed wat goed was in zijne oogen, toen er geen koning in Israël was. De menigvuldige bededagen van het jaar '82 gaven er hem eene welkome gelegenheid toe, en hij heeft er ook behoorlijk gebruik van gemaakt. Als wij het viertal Bedestonden doorloopen, die hij opdroeg aan ‘de Burgers en Ingezetenen der stad Leyden, die hunne wettige Overheid eerbiedigen, en den God der vrijheid wenschen te dienen’, treft ons in de eerste het gebed, waarin zulk eene meditatie pleegt te eindigen, voor zooverre het den stadhouder betreft. ‘Doe’, zoo bidt hij, ‘den stadhouder zijn lust vinden in de liefde van een vrij volk te verdienen. Breng Hem onder 't oge, dat Hy de grootheid en luister van zijn huis, en zijne aenzienlijke bedieningen aen de welwillendheid van Neerland's volk heeft te danken, en dat niets dan eene onafgebrokene dankbaere werkzaemheid tegens de gunstbewijzen, hem en zijnen vaderen bewezen, kan worden | |
[pagina 409]
| |
opgewogen. Verlicht zijn verstand, schenk hem een harte U geheiligd, toegewijd aen 't volk van Nederland; maek hem onvermoeid, volievrig om de vaderlandsche besluiten der Staeten rustig ten uitvoer te brengen, en geef, dat voortaen in alle zijne daeden zijn ongeveinsde zugt voor de vrijheid en onafhankelijkheid van ons Vaderland, van elk Ingezeten moge doorstraelen, opdat de naem van Orange eenmael een zegen worde voor elken vrijen Nederlander!’ Maar in den tweeden Bedestond is voor den stadhouder geene plaats; trouwens hij mag met blijdschap verklaren, dat de Burgervaderen meer en meer toonden, hunne regten, pligten en belangen te kennen. Zij weten, dat zij alleen wettig zijn bekleed met het soeverein gezag, en zij erkennen niemand boven zich dan het volk dat hen verhief, en alleen hen kan bevestigen op het gestoelte der eere. Indien hij God gaat danken, het is omdat Hij de verzuchtingen zijner landgenooten heeft verhoord; hunne billijke eischen als met verschrikking heeft gewapend, en den verdediger des verdrukten landmans, den vader der vaderlands, den mishandelden van de Capellen hersteld heeft in den stoel der eere. ‘Maak’, zoo eindigt hij, ‘de verborgenheid der goddeloosheid openbaar; ontrol alle de kronkelende draaien van het reeds ontdekt verraed; trek derzelver hoofdbewerkers uit de duisternis te voorschijn, opdat wij niet langer den adder in onzen boezem koesteren, welke de heilzaemste ontwerpen tot volksverbetering zou vergiftigen.’ Het begint al scheller te klinken. Den 8sten Januarij 1783 roept hij uit: zoodra een troon in uw midden verrijst, en een vorst zijn wil kan laten gelden, hebt gij uw vaderland verloren, en wordt het u onverschillig voor welken dwingeland gij in het stof moet knielen. Dan worden u schattingen opgelegd om u uit te zuigen, en ze worden in verkwisting verspild; dan worden uwe bezwaren misdadig, uwe smeekschriften oproerig, uwe afgeperste klagten strafschuldig, en uw weerstreven van een hunner verachtelijke slaven misdaad van gekwetste majesteit. ‘Dan worden uwe goederen 's Vorsten goederen; uwe wooningen 's Vorsten wooningen, en uwe vrouwen en dogteren de voorwerpen der beestachtige wellust van heeren en hunne bedienden, zo dikwerf hunne driften dit voedzel ter verzadiging eischen.’ Steunt niet, gaat hij voort, op verdragen, die hen zouden binden, hen die al vroeg hebben geleerd met eeden te spelen; vorsten zullen vorsten blijven en steeds verstrekken tot levende | |
[pagina 410]
| |
getuigen van Gods toorn of van 's volks onbezonnenheid. De besten hunner worden steeds omringd door een drom van vleijers, die het op hun verderf hebben aangelegd, en zich mesten met hetgeen zij aan de onderdanen hebben ontroofd. De besten worden opgevolgd door middelmatigen, somwijlen door de slechtsten, en al waren zij de beste der menschen, dan nog zou een mensch, die zijn waardij kent, weigeren zijn knie voor hen te buigen, en van hunne goedheid te ontvangen, wat hij als zijn eigendom mag aanmerken en gebruiken. ‘Slaeven! indien er Slaeven deze gehoorplaets besmetten, Slaeven! schenkt den Vorst, voor wien gij mij wilt dwingen te knielen, de algenoegzaamheid, de almagt, de alwijsheid, de eeuwigheid en de onbegrensde goedheid tot zijne hoofddeugden en eigenschappen, en dan, dan zal ik hem aanbidden.’ Niemand had dit echter ooit van hem verlangd, maar de demokraat heeft zich opgeschroefd, om in vollen gang te komen en te blijven. Doch nergens treedt zijn weerzin tegen het regerend stamhuis zoo duidelijk aan den dag als in de beruchte preek over 1 Kon. 12: 3b-20a, waarin hij het gedrag van Israël en Rehabeam ten spiegel stelde voor vorst en volk. Het is een merkwaardig stuk, driemalen door hem uitgesproken, eerst te Holwerd, vervolgens te Leeuwarden, eindelijk te Leiden; wel een bewijs, dat hij er meê ingenomen was. Bij den druk heeft hij het versierd met een voorberigt, dat een nieuw bewijs bevat voor hetgeen mij bij de mannen van dien tijd zoo dikwijls treft, dat zij ongeloofelijk ijdel zijn. De algemeene kwaal is pedanterie. Het volk heeft geleerd hoog bij zich zelf op te zien, en deze inbeelding schijnt zich te hebben meêgedeeld aan menschen van allerlei kleur. De overlevering weet er vreemde proeven van te verhalen. Nomina sunt odiosa, maar hier is sprake van mannen van beteekenis. Een auteur van een pas verschenen werk komt in den Haag een van zijne vrienden tegen en houdt hem staande met de vraag: hebt gij mijn boek al gelezen? Het antwoord is ontkennend. Lees dan toch vooral, zegt de ijdeltuit, de inleiding, die ik er voor heb geschreven, want die is magnifiek! En een ander zeide in een gezelschap, waar over een zeker punt in 't breede gesproken was: Mijne Heeren! gunt mij nu het woord, want ik heb in deze dingen vrij wat gepraesteerd! Het laatste heb ik uit den mond van een oorgetuige. En in welk eene mate van der Kemp aan dit euvel mank ging, is te zien, als wij een blik slaan in dit | |
[pagina 411]
| |
Voorberigt. Daar heet het: ‘De bijna algemeene goedkeuring eener talrijke vergaderinge uit de Aenzienlijksten en Kundigsten des Lands, driewerf zo ontwijffelbaer getoond, deed mij het eerst op de gedagten vallen, om deze Leerrede - door den druk gemeen te maken; de herhaelde verzoeken, 't vriendelijk dringen van Lieden van naem, van aenzien, verdiensten en zeden, in en buiten de Doopsgezinde Gemeenten in beide Provinsiën, en de overtuiging, dat zoortgelijke stukken, in welke de rechten en plichten des volks worden opengelegd, thans bizonder veel nuttigheids kunnen hebben, en met de daed niet weinig heils te voorschijn brengen, bepaelde mijne keuze.’ Het is een zwakke pleister op de wonde, als hij verklaart te weten, ‘dat dikwerf een stuk in het lezen naauwlijks dragelijk is gevonden, 't welk men, door de klanken getroffen, hadt bewonderd, toen men het hoorde’, want tusschen de regels staat te lezen, dat men in dit bijzonder geval voor zulk eene teleurstelling niet behoeft te vreezen. En welke is dan de groote waarheid, die hij, het land doorgaande, den volke had verkondigd? Hij zal in de geschiedenis van Rehabeam, zooveel tijd, plaats en omstandigheden het hem vergunnen, eene willekeurige erfelijke regering schetsen, en de pligten openleggen van het volk, dat daaraan onderworpen is. ‘Mijne ziel sterve met de Filistijnen!’ dus vangt hij aan, met den oorlogskreet van Simson, het waardig voorbeeld van elke vrijgeborene ziel, die, wanneer zij in omstandigheden komt als die van dezen held in Israël, en hare regten geschonden ziet door onbesneden Filistijnen, geen ander middel heeft om zich van de dwinglandij te ontslaan, dan het onwaardig bloed van hare onderdrukkers te doen vlieten. En aan dit heftig begin beantwoordt het vervolg. Hij noemt geen namen, maar zijne bedoeling is openbaar, en hij gaat er met volle zeilen op los. De erfelijke regering onder David, Salomo en Rehabeam was willekeurig, en van het huis van Isaï eene driedubbele geweldenarij. Hij laat het aan zijne hoorders over dit toe te passen op het huis van Oranje, maar zij wisten wel, dat hij niemand anders bedoelde dan Willem IV, wanneer hij Salomo beschrijft als een geweldenaar, er op uit zijne eigene, ingebeelde grootheid te voeden, de ingezetenen te onderdrukken, met zijne naburen te twisten, en door onregtvaardige schattingen zijne eigene nuttelooze uitgaven te dekken en de geldzucht zijner afhangelingen te bevredigen. En in de trekken van Rehabeam hoopt hij, | |
[pagina 412]
| |
dat zijne hoorders Prins Willem V zullen herkennen. Want, wie was deze Rehabeam? Door jongelingen, in de zonde grijs geworden, in alle hoofsche verkeerdheden onderwezen; een onbedreven onverlaat, onkundig van zijne ware belangen en van die zijns volks, zonder eenige andere verdienste dan dat hij uit het huis van Isaï was gesproten; een tiran, die alles bukken deed onder zijn ijzeren arm. En wat rest het volk, met zulk een vorst bezocht? Het antwoord ligt voor de hand. Heeft het zedebederf de gemoederen besmet, wordt het regt verkeerd, het gemeene welzijn opgeofferd aan bijzondere belangen; worden de raadgevingen der deugdzamen verworpen en wordt het oor geleend aan eene ongeregelde jongelingschap, dan wordt het aanwenden van scherper middelen noodzakelijk, of de staat helt naar zijn ondergang en de troon wordt gevestigd op de rookende puinhoopen van het omgekeerde vaderland. Toegevendheid wordt dan verderfelijk, oogluiking schandelijk, toeven doodelijk. Dan is het tijd dien vorst de waardige taal te doen hooren: Wat deel hebben wij aan David? ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï. Hem te verstooten, is het regt en de pligt van een volk. Dit alles nu werd opgeluisterd door de heftigste stukken uit de zoogenaamde vloekpsalmen, naar de berijming van Camphuyzen. Te Holwerd liet hij zingen uit Ps. 109 o.a.: Verklaar hem schuldig in 't gerichte;
Verdrijf hem van uw aangezichte;
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden:
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort zijn dagen; vel hem neêr;
Een ander neem' zijn ampt en eer.
Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen:
Roei uit al zijn nakomelingen;
En dat in 't volgende geslachte
Elk hun verstorven naam verachte:
Der vaadren misdaad zelfs verschaff'
Den Heere reden tot zijn straf.
Zes verzen van deze natuur zongen de Christenen te dier plaatse op zijn verzoek. Te Leeuwarden zongen zij Ps. 82, en had de gemeente de goedheid uit eigen beweging nog twee | |
[pagina 413]
| |
verzen te voegen bij de drie, die hij had opgegeven; terwijl de godsdienstoefening te Leiden besloten werd met Ps. 52: Waartoe u dus beroemd in 't kwade,
Vermeetle Dwingeland?
God zal u voor zijn wraak doen bukken,
En door zijn sterke hand,
U uit uw tent en schuilplaats rukken,
Ontwortlen uit uw stand.
En dat alles met het oog op Rehabeam, gezegd Willem V, al werd zijn naam niet genoemd! Nooit werd er met meer ijver in de geschiedenis van dezen koning gestudeerd, dan in dezen tijd. Rehabeam was de vaste type, en zijne landverdervende regering was voortdurend aan de orde. Zoo verscheen er nog in datzelfde jaar, 1782, een boekje, getiteld: ‘Overdenkingen van een vaderlandsche Leeraar, bij geleegenheid van de jongstgehoude bedestonden in Nederland, uitgesprooke in een gezelschap van Vaderlanders, en in druk uitgegeeve. Ter overweging, waarschouwing en beetering voor Willem de V. Erfstadhouder enz., tot voorkoming van erger gevolgen’. Ik vermeld het hier, omdat sommigen dit ook voor een werk van van der Kemp houden. Dat het gedrukt is ‘te Huysen in Gooyland’ zou misschien een bewijs zijn voor deze meening. Maar taal en stijl, en niet minder het openlijk noemen van 's Prinsen naam doen mij naar een anderen auteur omzien, dien ik echter niet kan vinden. De Patriotten, zegt een geacht schrijverGa naar voetnoot1, bestonden voor het meerendeel uit mannen, die het wèl meenden met de algemeene zaak, en die met vuur voorstonden wat zij geloofden, dat tot heil des vaderlands en van de vrijheid kon strekken. Maar wat hun ontbrak, was eenheid en juistheid van inzigten. Zij verkeerden in de dwaling, dat men met welsprekende taal de wereld kon regeren, en dat het genoeg is de regtvaardigheid eener zaak te verkondigen, om die zaak te doen zegevieren. Maar hier zien wij dat de vurige verdediging ontaardt in een heethoofdig drijven. Onbillijk in zijne eischen, onregtvaardig in zijne beschuldigingen en niet minder onverstandig in de keuze der middelen, op het punt, om vorstenmoord den volke als regtmatig aan te preeken van den kansel eener Christelijke | |
[pagina 414]
| |
gemeente, zoo staat van der Kemp voor ons in dit ongelukkig uur zijns levens. Indien hij had gedacht ongestoord zulke vergelijkingen uit te werken, had hij zich verrekend. De kritiek was heftig, en deze uitspattingen verdienden het. In de ‘Staatkundige Aanmerkingen’, reeds meer dan eens vermeld, werd over zulk eene prediking de staf gebroken. Gereformeerden hadden wel beproefd, ten dage dat het kreupelrijm van Datheen zou worden verbeterd, om de vloekpsalmen uit de nieuwe berijming te verwijderen, met name Ps. 89 en 109, als voor Christenen onbetamelijkGa naar voetnoot1, maar deze ‘Evangelische, vreedzame, lamzoete’ prediker dacht er anders over en koos ze met opzet. Hij liet zijne medechristenen den vloek uitspreken of uitzingen over de regters en de grooten, die het land bestuurden, al zingende beschreven als verdrukkers van weduwen en weezen, als gieren, als moordenaars. wier vaders en moeders zoo misdadig waren als zij zelve. Hij rekende geoorloofd over hen te bidden, dat de God der wrake hunne dagen zou verkorten, hunne gebeden zelfs voor zonden zou houden, en hunne nakomelingschap zou uitroeijen. Het regt van het zwaard, het jus gladii, scheen dezen zoogenaamden weerloozen Christen uitermate begeerlijk, daar hij openlijk verkondigde, dat ‘de leemten eener dwingelandsche Regeeringe door geen andere dan scherpe geneesmiddelen te heelen’ waren. Misschien zou ‘deze doffer zonder gal’ nog wel beweren, dat hij niets hatelijks had bedoeld met deze schildering der wanbedrijven van Salomo en zijn zoon, die buitendien in menig opzigt met de geschiedenis in strijd was. Hij zou er zich ook nu misschien trachten uit te redden op dezelfde wijze, als in het proces over zijn ‘Lierzang’ (waarover later), maar hij geliefde te bedenken, dat Menno Simons wel met streken omging, doch nooit loog. En van der Kemp zou moeten liegen, als hij durfde ontkennen, dat hij het oog had op den Prins. Buiten dezen was er geen vorst in ons land, wien de geschiedenis van Rehabeam als een spiegel kon worden voorgehouden, of er moest een onbekende prins gescholen hebben onder dat aanzienlijk gehoor, waarvoor hij deze rede had uitgesproken. Doch neen! zoo luidt het met | |
[pagina 415]
| |
bitteren spot, dien vromen, Leidschen Israëliet te verdenken, dat hij den Prins zou hebben bedoeld, is niet dan helsche achterdochtigheid. Zou een burger, zou een leeraar, zou een leeraar der Doopsgezinden, altijd krachtig door het huis van Oranje beschermd, een vorst dus hebben willen belasteren, die nooit eene daad van tirannij had gepleegd, en dat in tegenwoordigheid van menschen, die door de beide Willems groot waren gemaakt? Indien hiervoor zelfs de minste grond bestond, had men hem niet ongestraft laten voortpreeken, maar hem al lang op zijn Rehabeams met scorpioenen gegeeseld, of als Knipperdolling in een kooi opgesloten. En aangezien dit niet geschied is in een land, waar zulke overtredingen, volgens de plakkaten, streng worden gestraft, is het zoo klaar als de dag, dat broeder van der Kemp er zoo onschuldig aan is als een pasgeboren kind, en dat hem grootelijks onregt is gedaan door te vermoeden, dat hij aan eene kriminele misdaad zich had schuldig gemaakt. Wat heeft van der Kemp op deze en dergelijke beschuldigingen geantwoord? Dat hij, zoolang zijne aanvallers zich schuil hielden, ze moeijelijk in regten kon vervolgen en hunne nietige gramschap te hartelijk verachtte, om er zich aan te storen. In eene weerlegging heeft hij, voor zoo ver ik weet, zich nooit begeven. Hij was overtuigd, dat het misdadig was van 's lands zaken op den kansel te zwijgen; hij meende bij zich zelven het aan zijn volk verschuldigd te zijn, om op die wijze zijn karakter te verbeteren, zijn verlorene veerkracht te herstellen en de groote misbruiken in het Staatsbestuur te bestrijden. Dat de wapenen, door hem gehanteerd, bij uitnemendheid gevaarlijk waren, heeft hij eerst later ingezien. Tweeendertig jaren later schreef hij: ‘In zoodanige partijschappen wordt elke handeling in een verkeerd licht gesteld, elke drangreden verdraaid, en eene verdienstelijke daad maar al te dikwijls zoodanig misvormd, dat een eerlijk gemoed voor den uitwendigen schijn verschrikt.’ Voorzeker dacht hij aan miskenning, door hem zelven ondervonden. Maar zou hij ook niet hebben gedacht aan miskenning, waaraan hij zelf zich schuldig had gemaakt? | |
[pagina 416]
| |
Met de pen.Weinige schrijvers hebben van der Kemp overtroffen in werkzamen ijver en taai geduld. Tot in hoogen ouderdom gunde hij zich geen rust. Den 22sten Maart 1822 schreef hij uit Utica aan zijn neef Mr. J.C. van der Kemp, Advokaat-Generaal bij het Hooge Geregtshof en Lid van de Staten-Generaal te 's Gravenhage: ‘door 't ernstig aenzoek van onzen Gov. Clinton, en dat van eenige andere vrienden, ondernam ik vijf jaren geleden, de Duytsche Records in orde te brengen en te vertaelen. Ik heb nu bijna 20 deelen in Folio, ten koste van mijn gezicht, voltooid, en zal, zo 't God behage, 't geheel, zijnde dan 24 à 25 Dl., voltooyen.’ En in December van dat zelfde jaarGa naar voetnoot1 schreef hij aan dien zelfden heer, dat hij in September ‘dus in drie jaer en negen maenden 't gewigtig werk - de vertaeling en opheldering van alle onze Nederlandsche Archiven - van 1640-1674, in 25 deelen in Folio’, voltooid had. Het speet hem maar, dat hij de Records van de eerste jaren niet magtig had kunnen worden. De Franschen hadden al de papieren der W. Ind. Compagnie te Amsterdam geroofd, hoewel men zeide, dat zij later terug waren gegeven en berustten in het archief van den Koning. Maar zijne pogingen om ze in handen te krijgen, of er een afschrift van te bekomen, waren vruchteloos gebleven. Het kan ons niet verwonderen, dat zulk eene onvermoeide pen met zeldzame vlugheid werd bewogen ten dage dat de hand, die haar voerde, nog zooveel jonger was. Wij zouden haast zeggen, als wij die menigte van geschriften overzien, dat v.d. Kemp, toen hij zich aan de zaak der Demokratie had gewijd, nacht en dag bezig was met haar te dienen. Reeds in 1778 verschenen zijne ‘Aenmerkingen over de verklaring der Unie van Utrecht, door den weledelen heere en meester Pieter Paulus, in drie brieven, aen een heer van regeering geschreven door E.H.J.’, die met nog vijf brieven, onder denzelfden titel, drie jaren later te Leiden voor de tweede maal, en nu | |
[pagina 417]
| |
met zijn naam, werden uitgegeven. In dat zelfde jaar 78 schreef hij zijne ‘Vrijmoedige dog zedige Aenmerkingen op het vertoog van den Heere J.D. Baron van de Capellen over de onwettigheid der Drostendiensten in Overijssel’, en begon tegelijkertijd zijne ‘Brieven’ over de Drostendiensten uit te geven, waarvan de eerste gedagteekend is op den 4den Augustus, de tweede op den 1sten December, en de derde op den 17den Julij van het volgende jaarGa naar voetnoot1. Van de Capellen kon geen krachtiger bondgenoot begeeren dan die hem hier ter zijde trad in zijn mannelijk verzet tegen de onwettige en vernederende heerendiensten, waaraan de magthebbers de landlieden in Overijssel durfden onderwerpen. En deze strijd was een debut, waarmee de demokratische partij een burgerkroon verwierf, die het ons te meer doet bejammeren, dat zij niet heeft weten voort te gaan met die kalme kracht, waardoor zij dit pleit zoo schitterend won. Het is bij deze gelegenheid, dat wij van der Kemp het eerst als dichter ontmoeten in een vers, achter den tweeden brief geplaatst: ‘Aen Willem V, Neerlands dierbaeren Erfstadhouder’, en in een ander achter den derden: ‘Aen Jonkheer van der Capellen’, terwijl in dien zelfden tijd van hem verscheen een ‘Aenspraek aan Z.D.H. Willem V’, wederom als Nederlands ‘dierbaeren Erfstadhouder’ betiteld. Gebonden maat is altijd gevaarlijk naar het schijnt, en van velerlei ongebondenheden de oorzaak. De beste zaak wordt vaak bedorven, door ze op rijm te brengen, omdat de menschen dan nog veel meer zeggen, wat zij niet kunnen verantwoorden, dan wanneer zij in eenvoudig proza hun hart lucht geven. Maar van der Kemp is hier nog al bedaard. Wel hooren wij reeds in het vers aan van de Capellen gewijd, onder de aanblazing der Muze, van ‘kruipende onderdanen’, ‘bliksems van tyrannen’, ‘snoode vleijers’ en ‘hoofsche Pesten’, maar tegenover den Prins is hij nog vrij kalm. Het heet nog: O, Gij doorlugtig Vorst en steun der staetsbelangen,
Wiens borst in vreugd ontgloeit, of zich door druk voelt prangen,
Wanneer de vrijheid juicht, of weenend zugt en klaegt,
Daer zij 't belang uws Huis in hare handen draegt.
| |
[pagina 418]
| |
Ai! leen, welmeenend Prins, ai! leen mij gunstige ooren!
Zoud' uw oprechte ziel de stem der vrijheid stooren?
Werd ooit, door 't waerdig Hoofd van Bato's nageslagt
De tael der Bataviers misprezen of veracht?
ofschoon hij toch grond meent te hebben om te vragen: Waerom is hier de wet geen schild der schuldeloozen.
Geen breidel tegen 't woên der afgerigte boozen?
Is 't om van lieverleê den vrijen onderzaet
Te toonen, dat geen wet hem langer schut of baet?
Maar weldra trad hij met een ‘Lierzang’ op - wie telt de ‘Lierzangen’ der Patriotten? - waarin hij het, naar veler gevoelen, bepaald op den Prins had gemuntGa naar voetnoot1. De zaak was deze: de heeren F.J.J. Eisinga, J.H. Roorda van Eisinga, H. Buma, F.B. Aebinga van Humalda, Regn. Liv. Andringa de Kempenaer, Johannes Wielinga en C.L. van Beyma hadden zich in den Raad van Friesland openlijk verzet tegen de Resolutie van 1 Sept. 1779 aangaande de Convooyen; verklarende, dat men de ingezetenen van dezen Staat in alle hunne geoorloofde commercie moest beschermen, en, gelijk het een vrij en onafhankelijk volk betaamt, niet dulden, dat de Engelschen hen daarin belemmerden, waarom men dus een onbepaald convooy moest verleenen. Ter naauwernood was dit protest openbaar, of van der Kemp greep naar de lier, verrukt door de lauwerblaren, die dezen regtschapenen Friezen ‘om de haren glinsterden’. En in deze verrukking, al had het protest niet gebaat, barstte hij los in dezen kreet: Dat vrij die onverzoenbre beulen
's Lands vrijheid op de slagtbank zeulen,
Hun wraeklust koelen aen die Maegd.
Regtvaerdig God! hoe zullen ze ijzen,
Hoe zal hun 't haer ten berge rijzen.
Wanneer uw streng gericht hun eens ten oordeel daegt.
Wanneer de klaegstem van die schaeren,
Zich, in dien stond, zal zamen paeren,
En roepen: ‘Oordeel, groote God!
| |
[pagina 419]
| |
Hier zijn ze, die Één ten gevallen.
De beulen waren van ons allen,
Wier voet hunn' eed - ons heil - verkragt heeft en bespot!’
Ter naauwernood was deze Lierzang gedrukt (1780), of de Hoofdofficier van Leiden, Mr. Pieter Marcus, trad tegen hem op; men zeide, op aandrang van den Prins zelven. Hier werden, luidde de beschuldiging, de staatsleden voor Gods strafgerigt gedaagd, omdat zij ten gevalle van één (den Erfstadhouder) hun eed geschonden hadden en beulen van hunne landgenooten waren geworden, zoodat zij, met den Prins aan het hoofd, niet minder dan verraders van het Vaderland waren. Of op wien sloeg dat ‘Een’, met kapitale letters gedrukt, dan op den Prins? En wie waren die beulen, indien niet zij, die naar het protest dier Friesche heeren niet hadden willen luisteren, alleen om dien ‘Eene’ te believen? Het lust mij niet, den loop van deze procedure te volgen, die met alle daarbij behoorende stukken is uitgegeven, en na een jaar en negen maanden geduurd te hebben, op den 23sten Januarij 1782 met de vrijspraak van den beschuldigde eindigde. Bij mannenwaarheid had hij voor zijne regters verzekerd, dat die beulen de Engelschen waren, en die Eene zooveel wilde zeggen als: één land, ééne natie, één volk. Het was jammer, dat hij het er niet in een noot had bijgevoegd; het zou hem veel verdriet hebben bespaard. Nu kon hij het niemand kwalijk nemen, dat men zulk eene duistere zinspeling niet had begrepen, daar men er reeds aan gewoon werd de grofste beschuldigingen tegen den Prins van Oranje te hooren inbrengen, zonder voorbehoud hoegenaamd. Mannen als van der Kemp schenen wel te vergeten of niet te begrijpen, dat de vrijheid hare grenzen heeft. Hij schreef naar waarheidGa naar voetnoot1: ‘de vrijheid van elk burger om zijne gedagten aengaende de belangen van den Burgerstaet rondborstig en vrij uit te zeggen, ook door den druk aen anderen mede te deelen, is geen geschenk, geen vergunning der vorsten, noch afhankelijk van staetsgestel of van een verschillenden regeeringsvorm in de burgerlijke maatschappij; maer is een recht hem als mensch eigen, aengeboren en gegrond op zijne menschelijke natuur.’ Maar dat deze vrijheid geen vrijheid gaf om alles te zeggen, en door de regten van anderen in toom moest worden | |
[pagina 420]
| |
gehouden, zou zij niet ontaarden in geweldenarij, was voor menigeen eene verborgenheid. Het is alsof sommige schrijvers uit die dagen, en daaronder mannen van naam, denken, dat een Patriot alles zeggen mogt, en ook alles zeggen moest, om te toonen, dat hij niet gewend was noch te wennen zou zijn aan ‘slaefsche gehoorzaemheid’, dat schrikbeeld, dat zij elkander voorhielden om te prikkelen tot hetgeen wij heden ten dage eenvoudig onbeschaamdheid zouden noemen. Wat men al zoo durfde zeggen, komt nergens sterker uit dan in het beruchtste van alle pamfletten uit dien tijd, getiteld: ‘Aan het Volk van Nederland’, Ostende, 3 Sept. 1781. Menigeen heeft het op rekening van van der Kemp gezet, doch niet met grond. Al werden er 1000 gouden rijders uitgeloofd aan hem, die den schrijver of uitgever wist aan te wijzen, het is altijd duister gebleven, wie het schreef. Een man van talent was het zeker; uit een stilistisch oogpunt bezien, heeft het boekje groote verdiensten, en zonder van der Kemp te kort te doen, die ook in dit opzigt meer dan de gewone maat heeft, zou ik durven zeggen, dat hij het zoo niet kon. Dat de schrijver een Dissenter was, kan misschien worden afgeleid uit de verklaring aan het begin, dat de auteur niet alleen nooit eenig ambt bekleedde, maar het ook nooit bekleeden of begeeren kon. Men zocht hem althans in dien kring, en in een klein stukje uit die dagen, getiteld: ‘Iets voor allen’, wordt gezegd: ‘Het is overbekend, zoowel bij Overheden als bij burgers, en ingezetenen, dat dit schandboek is opgeborreld uit den boezem der aanhangelingen van den leeraer der Princemoord F.A. van der Kemp, en door de dienstboden van Juffr. Vermeulen is rondgebragt’. Men rekende dus, dat hij tot de Doopsgezinden behoorde, maar zag er van der Kemp zelven niet op aan, al had men er hem gaarne van beticht. Jufvrouw Vermeulen behoorde tot zijne gemeenteGa naar voetnoot1, en gold voor eene ijverige geestverwant der patriottische partij, die intusschen ook om deze reden aan allerlei dwaze beschuldigingen bloot stond. Het ligt, terwijl het onwaarschijnlijk is, dat van der Kemp er deel aan had, niet op mijn weg, dit boekje breedvoeriger te bespreken. De inhoud komt hierop neer, dat de Prinsen van Oranje landverraders en dwingelanden waren, en altijd zijn ge- | |
[pagina 421]
| |
weest. Grond is er zeker voor de stelling, hier met groote vinnigheid uitgewerkt, dat die Prinsen altijd hebben gezocht naar vermeerdering van gezag, en dat de oude privilegiën en de oorspronkelijke vorm van staatsbestuur daaronder niet weinig leden. Maar het groote gezag, waarmeê een Willem V was bekleed, wortelde voor een goed deel in hetgeen in 1672 en 1747 door het volk zelf aan zijne voorvaderen vrijwillig was toegekend. Een tijdgenoot maakte de gezonde opmerkingGa naar voetnoot1, dat het eene netelige vraag was, of het voor de welvaart van de Republiek beter was, een Stadhouder te hebben, bekleed met eene magt als Willem V bezat, dan niet; maar dat het zeker was, dat wij nu een Erfstadhouder hadden, en dat dit thans een wezenlijk deel uitmaakte van de Constitutie onzer Republiek, waarom het als zoodanig moest worden geëerbiedigd. Maar mannen als de schrijver van ‘Aan het volk van Nederland’, hadden voor zulk eene stelling geen ooren. Het eerste artikel van hun catechismus was door den dichter van ‘de Oranjeboomen’ in rijm gebragt: De Vorsten zijn door 't Volk verkooren.
Om 't algemeen belang te schooren.
En de eigen hand, die hun de kroon gaf, neemt haar weer,
Dan, en zo dikwerf zij 't begeer'.
Bij 't Volk berust de hoogste magt,
De Vorst of wettige Overheden
Zijn dienaars van zijn wil: hun stem heeft klem en kragt
Zolang met dit gezag het Volk hen wil bekleeden.
't Heeft uit, zoodra 't het Volk gebiedt,
en wat er verder alzoo volgt in den vierden zang van dat lied, versierd met een vignet, dat den Oranjeboom voorstelt, waarop geschreven staat: ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’. En onze schrijver zegt vrij duidelijk, hoe hij hebben wil, dat het wezen zal. Een staat is van dezelfde natuur als de Oost-Indische Compagnie. De regenten, de magistraten en de Prins waren slechts de direkteuren, de bewindhebbers, maar de regte eigenaars, de heeren en meesters waren het volk, naar den regel nl. dat de natie bestaat uit de helft plus één, en dat de andere helft dan niets meer heeft te zeggen; aangezien het geval zich toch kon voordoen, dat ook de be- | |
[pagina 422]
| |
windhebbers van zulk eene compagnie wel en deugdelijk tot de participanten en eigenaars behoorden, die als zoodanig niet minder stellig hunne regten konden laten gelden, en volgens de beginselen der demokratie zelve dat ook niet mogten verzuimen. En indien het hierbij nog maar gebleven ware! Maar in de hatelijkste bewoordingen wordt zonder blozen tegen al wat Oranje heette uitgevaren, en van de diensten, door hen aan het vaderland bewezen, bijna geen enkel woord. Prins Willem I alleen ontvangt de eer, waarop hij aanspraak heeft, hoewel de opmerking niet wordt weerhouden, dat men niet moest denken ‘dat deeze Prins alle die groote diensten aan ons land, daar hij eigenlijk maar een vreemdeling was, enkel uit genereusheid of om niet deed’. In 1584 had hij het reeds zoo ver gebragt, dat men hem Graaf van Holland had gemaakt, en zonder het tegenstribbelen van Amsterdam en zonder Balthasar Gerards, zou de inhuldiging niet achter zijn gebleven. Ook was het op zijn drijven, dat de Staten van Holland in 1581 besloten, de oude privilegiën der gilden en schutterijen in te korten. Maar van de andere Prinsen geeft hij niet veel meer dan een zonden-register. Maurits was de grootste generaal van zijn tijd, doch een wreedaard, een valsch, heerschzuchtig mensch, en een geile boef. Vol wanhoop, angst en wroeging gaf hij den geest; nogtans ging hij regtstreeks ter eeuwige heerlijkheid in, indien men zijne lofredenaars mogt gelooven. Zijn broeder Frederik Hendrik wist door list en kuiperijen zijn neef het Stadhouderschap van Groningen en Drenthe afhandig te maken, en dien vorst zoolang te plagen, dat hij hem uit verdriet alle regt op het Erfstadhouderschap van Friesland afstond. Willem II had in Nijmegen en tegenover Amsterdam getoond, dat hij voor het breken van zijn eed zoo min terugdeinsde als voor geweld. ‘Het behaagde de Voorzienigheid ons van dezen ondernemenden dwingeland te verlossen. De kinderpokken sleepten hem weg, den zesden November 1650, in den ouderdom van vierentwintig jaren, en hij liet eene zwangere weduwe na, die onze Republiek een anderen Willem schonk, wiens naam allen, die de zaken van ons land van nabij kennen, steeds bitter moet zijn.’ Want geveinsd, listig, heerschzuchtig, wreed en schijnheilig, zoo was Willem III. Omdat de natie door hem was bedrogen, en hij bang was voor haar wraak, als haar de schellen van de oogen vielen, zocht Willem IV zijn heil bij de soldaten, en bij een leger voor een goed deel uit vreemdelingen zaamgesteld. Hij was | |
[pagina 423]
| |
het die de militaire jurisdictie doordreef met geweld, al was hij lang niet een der ergsten in deze rij van onderdrukkers. En wat er dan van Willem V overblijft, kan ieder ligt bevroeden. Hij had van alles de schuld, en daar was geen kwaad in eenige stad, dat hij niet had gedaan. Hij vergreep zich aan de privilegiën der steden, en de minste openbaring van vrijheidszin werd door hem onderdrukt. Hij had met Engeland's koning overlegd om te zorgen, dat onze koophandel geen voordeel zou kunnen hebben van den oorlog met Amerika. Hij liet geen enkel artikel van eenige grondwet ongeschonden, als hij maar zag, dat men den moed niet had het te verdedigen. Hij zorgde er voor, dat in de Staten-Generaal, den Raad van Staten, de Admiraliteit geen andere mannen kwamen, dan die hunne stem aan hem verkochten. Hij maakte een willekeurig en onbeschaamd gebruik van het regt van pardon; hij liet het leger honger lijden; hij had door het gansche land zijne aanbrengers en verklikkers; hij maakte de natie achterdochtig en geveinsd; hij had het land aan Engeland verraden en verkocht; wat bleef er over, dan dat men naar de wapenen greep en het land van zulk een wanbestuur verloste, al zou het burgerbloed er om stroomen. Waarlijk, het verwondert mij niet, dat men er veertien duizend gulden voor over had, om den man te ontdekken, die deze dingen had durven schrijven. Maar keeren wij tot van der Kemp terug. Het was in dezen tijdGa naar voetnoot1, d.i. in 1781, dat hij eene poging beproefdeGa naar voetnoot2, om de grootheid en waardigheid van het Noord-Amerikaansche volk, op den kansel zoo onmatig door hem verheven, aan zijne landgenooten te leeren kennen. Met dit doel gaf hij, onder den meermalen door hem gebruikten naam van Junius Brutus, eene Verzameling uit van stukken tot de dertien Vereenigde Staten van N.-A. betrekkelijk. Wat hij van Amerika dacht, hebben wij vroeger reeds gehoord. Het was zijn ideaal, en de wensch van van de Capellen was ook de zijne, dat de Amerikanen voor alle volken, die in hunne voorregten verkort mogten worden, en nog zoo gelukkig waren tot hun behoud of herwinning eene poging te kunnen beproeven, tot een opwekkend voorbeeld zouden zijn, om de regten, van God zelven ontvangen, bezadigd, mannelijk en godvruchtig te verdedigen. Voor die regten | |
[pagina 424]
| |
ijverde hij onvermoeid, en wij staan verbaasd over den omvang zijner werkzaamheid, waarlijk lang niet altijd van geringe beteekenis. Sommige zijner geschriften zouden zelfs in later dagen waarde behouden, en daartoe behoort het ‘Magazijn van stukken tot de militaire jurisdictie betrekkelijk’, dat niet minder dan acht deelen beslaat, en door hem van 1781-83 werd uitgegevenGa naar voetnoot1. Het was er hem om te doen met deze stukken te bewijzen, wat de demokratische partij zoo na aan het hart lag, en waarvoor ook van de Capellen met zooveel vuur het harnas had aangegespt, dat zoowel in burgerlijke als lijfstraffelijke zaken militaire personen door de gewone regtbanken gevonnisd moesten worden, uitgezonderd alleen in die bijzondere gevallen, waarin duidelijk kon worden aangetoond, dat H.E. Gr. Mog. de regtsoefening aan den militairen regter hadden opgedragen of vrijgelaten. Hoe hij op dit werk, schriftelijk en mondeling, de goedkeuring ontving van de Staten van Friesland en Groningen, alsmede van den burgemeester van Leiden, is bekend; en hoe hij om dit werk in botsing kwam met van de Spiegel en van dezen eene gevoelige teregtwijzing ontving, is elders beschrevenGa naar voetnoot2. Onvermoeid verzamelde hij, schreef hij, gaf hij uit. Toch vond hij nog tijd om in 1782 een huwelijk aan te gaan met Mejufvr. R.C.J. Vos, dochter van wijlen Jacob Vos, burgemeester te Nijmegen, zoodat de ergernis der zusters nu geen grond meer had. Maar in het volgende jaar moest hij toch om redenen van gezondheid een verlof van zes weken vragen, dat hem door zijn kerkeraad - wij hadden haast vergeten, dat hij predikant was - werd toegestaan. Maar de rust, die hij zich gunde, duurde ook niet veel langer, en eer het jaar '85 ten einde was, had hij de ‘Stukken over de Drostendiensten in Overijssel’ bijeenverzameld en uitgegeven, was het laatste gedeelte van zijn geschrift: ‘Jonkheer J.D. van de Capellen enz. Regent’, in 1779 reeds begonnen, op de pers, en had hij de ‘Historie der Admissie in de Ridderschap van Overijssel’ van dienzelfden edelman geschreven en openbaar gemaaktGa naar voetnoot3. Maar in dat jaar had zijn weg eene zeer bedenkelijke wending genomen. | |
[pagina 425]
| |
In de wapenen.In September '85 vraagde en verkreeg hij van zijn kerkeraad verlof, om voor eenigen tijd uit de stad te gaan, ter vereffening van den inboedel zijner overledene moeder, en hij is in Leiden niet teruggekeerd. Van nu af is hij eenig en alleen vrij-corporist. Over de zoogenaamde Exercitie-genootschappen en de burgerwapening in het algemeen behoef ik hier niet te spreken. Voor de demokratische partij was het achtste artikel van de Unie van Utrecht punt van uitgang: ‘En ten einde men ten allen tijden zal mogen geassisteerd wezen van de inwoonders van deze landen zullen de ingezetenen van elke van deze Geünieerde Provinciën, steden en platte landen, binnen den tijd van een maand na dato van deezen ten langsten, gemonsterd en opgeschreven worden, te weten die geene, die zijn tusschen agtien en de zestig jaren, om, de hoofden ende het getal van die geweeten zijnde, daarna ter eerster samenkomst van deeze Bondgenooten vorder geördonneerd te worden, als tot de meeste bescherminge ende verzeekerdheid van deze Geunieerde Landen zal bevonden worden te dienen’. Dit was, meenden velen, en ook van der Kemp, het beste middel ter beveiliging van huis en have, van echtgenoot en kinderen, van godsdienstige en burgerlijke vrijheid. De verwaarloozing van dit artikel der Unie scheen wel in veler oog de groote nationale ramp, die alle anderen in zijn schoot droeg. ‘Hoe veele dingen’, heette hetGa naar voetnoot1, ‘zouden er niet gebeurd zijn, die gijl. nu niet hebt kunnen beletten! en indien het nog geschiedde, indien gijl. dit artykel, gelijk er op elk onzer de verplichtinge toe legt, in deeze benaude tijden nog, hoe eer hoe beeter werkstellig maekte, o! hoe gaauw zouden de verraders ontdekt, de eerlijke regenten bekend, en het zinkend vaderland gered zijn. Hoe gaauw zouden wij een vloot in zee, en eene Alliantie met Frankrijk en Amerika hebben, en ons wreeken op onze vijanden! Hoe gaauw zouden wij onzen zieltogenden Koophandel doen herleeven, en alle die duizenden van nijvere Ingezetenen, dewelke door deezen godlooslijk berokkenden en overlegden oorlog hunne broodwinning missen, en met vrouw en kinderen bitter gebrek lijden, wederom als voor | |
[pagina 426]
| |
eenige maanden, toen er wat te verdienen was, aan de kost helpen’. Dat v.d.K. zijne verwachtingen ook zóó hoog had gespannen, zal ik niet beweren, maar in zijne schatting en die van van de Capellen was de gewapende burgerij het noodzakelijk middel om aan het schrikbeeld van eene staande krijgsmagt te ontkomen, eene waarschuwing aan het adres van iederen vorst, die met gehuurde soldaten 's lands vrijheid en der burgeren regt zou willen belagen. Zoo had hij dan ook een werkzaam aandeel genomen aan het vormen, tot stand brengen en onderhouden van het Genootschap van Wapenhandel te Leiden onder de Spreuk: ‘Voor Vrijheid en Vaderland’. Het was hem eene groote eer het honoraire idmaatschap van die Vereeniging te ontvangen, en ‘tot ergernis’, zegt van KampenGa naar voetnoot1, ‘van alle bedaarde leden zijns kerkgenootschaps, en tot schande van hetzelve buiten's lands’Ga naar voetnoot2, ontzag hij zich niet, ‘wanneer hij 's morgens de predikbeurt had waargenomen, onmiddellijk daarop in krijgsgewaad aan het hoofd der schutterij op te trekken’. Maar van der Kemp beschouwde de weerloosheid als eene dwaling van sommige ‘welmeenende’ Christenen, gelijk wij reeds hoorden, en ging moedig voort op zijn militairen weg, al werd de schim van Menno Simons tegen hem opgeroepen, het onwaardig lid dergenen, die als stillen en vreedzamen in den lande moesten verkeerenGa naar voetnoot3. Het was voor hem een gelukkige dag, toen het Genootschap op Donderdag den 31sten Julij 1783 het zeldzaam voorregt genoot van in tegenwoordigheid van van de Capellen te mogen schieten, al moest hij het aan den predikant van Eenrum, G.J.G. Bacot, overlaten, om dat hartverheffend schouwpel te bezingen en te vereeuwigen in deze ‘Dichterlijke Aanspraak’: ‘Ziedaar dien grooten Held, die, door den dollen haat
Der dwinglandij verguisd, om zijne deugd gesmaad,
Ja uit 's Lands raad geweerd, vol moed dien hoon trotseerde;
Voor 't recht, voor 't heil des volks, voor vrijheid pal bleef staan,
Des landmans boeien brak, omkranst met laauwerblaân,
Weêr in de Staatszaal trad; en trots geweld verneerde.
| |
[pagina 427]
| |
Juich Leyden's vrije schaar, daar gij de zuil van 't Land,
Elks liefde en hoop, aan de eer des Bataviers verpand,
Uw wapenoefning thans zoo vriendlijk toe ziet wenken:
Capellen, die uw hart in de eêlste neiging sterkt,
Waardoor 't, met de achtbren moed der schuttren, tzaamenwerkt
Ten reinen doel, wiens nut geen laage twist moet krenken.
De zucht voor 's Lands behoud eischt eendragt; volg haar wet.
Zoo worde Heerszucht-, Dwang- en Oproerskop verplet’.
Waar is een mensch al niet toe in staat! Toch scheen het, dat van der Kemp het pad der wapenen zou verlaten, waarop het hart in ‘de eêlste neiging’ werd versterkt. Driehonderd en elf burgers van LeidenGa naar voetnoot1 hadden in 1785 een adres ontworpen aan hun Ed. Gr. Mogenden, waarin aangedrongen werd op het spoedig openen van de Generaliteitskas, de volledige opening van de gemaakte schikkingen ter verdediging van het vaderland, het weren van onwaardige Staatsdienaren uit den Raad van State, en het uitbannen van den Hertog van Brunswijk. Zij wenschten, dat de regering der stad dit Adres zou ondersteunen, maar de Vroedschap weigerde dit bepaald, oordeelende, dat zulk eene inmenging van de burgerij noch betamelijk was op zich zelve, noch strookte met de verklaring, door de onderteekenaars afgelegd, dat zij een volkomen vertrouwen stelden in de waakzaamheid, den ijver en de vaderlijke zorg hunner Regenten. Van der Kemp, die natuurlijk de voorname hand had in dit Adres, dat in den boezem van het Exercitiegenootschap was gekweekt, werd door dit antwoord gansch verslagen. Tegelijk met Dr. Pieter van Schelle nam hij van het Genootschap afscheid en legde zijn lidmaatschap neêr. Onvermoeid, dus schreef hij, had hij jaren achtereen het welzijn van zijn vaderland behartigd en voor der ingezetenen vrijheid en regten gestreden, ook toen nog weinigen den moed hadden hem daarin openlijk te prijzen. Nu - wij kennen zijne ijdelheid en zijne zucht om, al was hij nog zulk een vurig demokraat, altijd met ‘voorname lieden’ voor den dag te komen - nu hadden aanzienlijke vrienden, en niet minder vermogende vijanden, meer dan eens hulde gedaan aan zijne beginselen en bedoelingen. Ook zijne tegenstanders hadden ondervonden, welk eene kracht de waarheid heeft in den mond | |
[pagina 428]
| |
der vrijheid. Nooit, gaat hij voort, en men vergelijke hierbij zijne preek over het schadelijke van eene erfelijke regering, had hij zich tegen den stadhouder verzet om hem te vernederen; nog minder - en die gedachte was zeker zeer verstandig - had hij, door het vernietigen der stadhouderlijke magt, een broozen zetel willen oprigten voor weinige zwakke Aristokraten. Hij had niet anders bedoeld dan paal en perk te zetten aan het misbruikt gezag, het heil des volks op een zekerder voet te vestigen, en het, met medewerking der waardige Regenten en in overeenstemming met de constitutie, zijne verlorene of vervreemde regten weer te geven. Maar nu hij van Leidens regenten zoo weinig medewerking ondervond, is 't hem alsof hij nutteloos is geworden. ‘Mijne betrekkingen - schreef hij - van man en vader, en hetgeen ik mij zelven ben verschuldigd, verpligten mij, om mij voortaan aan alles te onttrekken, en den kring mijner werkzaamhedenGa naar voetnoot1 tot dien van mijn huisgezin en vrienden te vernaauwen’. Om deze oorzaak bedankt hij voor het honoraire lidmaatschap van het Genootschap ‘Voor Vrijheid en Vaderland’, hopende als een vergeten burger voortaan zijne dagen te slijten en bij dit ‘welbekookt besluit’ te blijven. Maar de natuur was sterker dan deze leer. | |
[pagina 429]
| |
Ik denk, dat de Leidsche gemeente met vreugde het besluit van haren leeraar zal vernomen hebben, om voortaan den kring zijner werkzaamheid te bepalen tot zijn huisgezin en zijne vrienden. Verlangend zag men uit naar het oogenblik, dat de inboedel zijner moeder vereffend zou zijn, en hij rustig den herdersstaf zou opnemen, tot nu toe maar al te dikwijls met het zwaard verwisseld. Maar het blijkt uit de notulen van den Kerkeraad, mij welwillend ter inzage gegeven, dat zijne afwezigheid maar bleef voortduren, en ofschoon hij voor zijne eigene rekening zooveel mogelijk in de vervulling der beurten voorzag, werd de kerkeraad eindelijk genoodzaakt den proponent Jan Kops in dienst te nemen; want van der Kemp kwam niet weerom, en stond te Wijk bij Duurstede aan het hoofd van een vrijcorps. Daar ter stede waren de gemoederen, sinds September 1783, zeer onrustig en in bepaald verzet tegen de gestelde magten. Ik heb mij hier vooral laten voorlichten door een tot hiertoe minder bekend en minder gebruikt werk getiteld: ‘De Beroerten in de Vereenigde Nederlanden van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tijd’, dat in tien deelen beredeneerde overzigten geeft, en in 1787 en 88 het licht zag bij P. Conradi te Amsterdam en V. van der Plaats te Harlingen. Het komt mij voor te zijn een boek van groote verdiensten, zoowel om het onpartijdig oordeel over personen en zaken als om de nauwkeurigheid der berigten. Wie de schrijver is, bleef mij onbekend. Aangaande het punt, dat ons bezig houdt, verhaalt hij het volgende. Tot de zoogenaamde aanmatigingen van den stadhouder, die velen onbestaanbaar rekenden met het welzijn van staat of stad, behoorden ook de Recommandatiën, door welke Zijne Hoogheid, als zij geen regt van verkiezen of aanstellen had, den eenen of anderen persoon aanprees, als Haar aangenaam, eene gewoonte die op vele plaatsen de kracht en het gezag eener wettige verkiezing had gekregen. Men meende echter, en de burgers van Wijk waren voor een groot deel van deze opinie, dat dit niet alleen het gezag van den stadhouder tot eene onwettige hoogte deed klimmen, maar dat zulk eene wijze van doen ook streed met het regt der Vroedschap, en met hunne privilegiën. In eene talrijke vergadering werd een verzoekschrift ontworpen, en bij de regering ingeleverd, waarin verlangd werd, dat deze Recommandatiën eens en vooral zouden worden afgeschaft. Ook | |
[pagina 430]
| |
werd er op aangedrongen, hetgeen ik er hier bij voeg om het vervolg beter te verstaan, dat leden der regering verpligt zouden zijn binnen de Vrijheid der stad hunne vaste woonplaats te houden. De Vroedschap was het op deze punten met de burgerij eens, en werd te rade den Prins van dit besluit behoorlijk kennis te geven. De voorzittende Burgemeester van Ossenberg, de oud-burgemeester du Bois en de Secretaris van Schalck vertrokken als afgevaardigden naar den Haag, terwijl al vast bepaald werd, dat de Regenten, die weigerachtig bleven om in de stad te wonen, die zij heetten te besturen, van hunnen post vervallen zouden worden verklaard. De afgevaardigden bragten dit punt ook bij den Prins ter sprake, in de hoop, dat diens invloed de heeren de Jonkheere en Curtius, die de schuldigen waren, van gedachten zou doen veranderen, maar het bleef vruchteloos. Het gevolg was, dat men in Februari 1784 eenvoudig de regeringsposten van genoemde heeren voor opengevallen verklaarde, en zonder zich verder om eenige Recommandatien of regten van den Prins te bekommeren, werden de heeren Christiaan Haantjes en Tieleman Cornelis Beckering in hunne plaats gekozen en aangesteld. Ziehier den brief, en hij is karakteristiek, waarmee den Erfstadhouder van dit bedrijf kennis werd gegeven. ‘Doorlugtigste Hooggebooren Vorst en Heer! Wij hebben de eer gehad Uwe Doorlugtige Hoogheid zoo door eene Commissie als per Missive, kennis te geeven van onze Resolutiën van den 23 September, als ook van den 6 October 1783, door welke wij, op de sterkste en regtmatige klagten onzer brave Burgeren en Ingezetenen hebben bepaald, dat zodanige Regenten, welke zich met er woon mogten buiten deze stad bevinden, zooals de Heeren A. de Jonkheere en Mr. P.J. Curtius, zich alhier ter woon zouden moeten vervoegen, of verstooken zijn van hunne Raadsplaatsen. Wij verzogten met gepaste eerbied, dat uwe Doorlugtige Hoogheid hierop gunstig zoude reflectie slaan, en zoodanige Regenten, welke hieraan niet mogten voldoen, niet langer als Raden zouden worden geconstitueerd; wij hoopten, dat uwe Doorl. Hoogheid aan dit ons verzoek zoude hebben voldaan, daar deze onze Resolutie niets dan billijkheid en pligt ademde. Dan in deze onze hoop en verwagting te leur zijnde gesteld, | |
[pagina 431]
| |
hebben wij, op de nadere billijke instantie onzer Burgeren en Ingezetenen, op den 29 Oct. 1783 beslooten, aan de Heeren de Jonkheere en Curtius te doen aanschrijven, om voor primo December eerstkoomende zich met er vaste woon binnen deze stad te stabileeren, en dat bij gebreke van dien, wij zoodanige maatregelen zouden neemen, als wij tot genoegen onzer Burgerij en conservatie der rust, zouden oordeelen te behooren. Wie, Doorlugtig Vorst! kon op zodanige billijke Resolutiën en aanschrijving anders verwagten dan dat meergemelde Heeren de Jonkheere en Curtius, zoo tot vervulling van hunnen pligt als tot voldoening aan het reikhalzend verlangen der braave Burgerij, en de conservatie der openbare rust, welke zij hebben bezwooren, zich terstond hier zouden hebben ter woon begeeven, ten minsten voor dien door ons bepaalden tijd, ruim genoeg om hunne zaaken daarna gevoeglijk te kunnen schikken. Dan wel verre van dien, hebben gemelde Heeren zich daaraan en door pretensie en niets om het lijf hebbende declaratiën en aanbiedingen onttrokken. Daar dit gedrag zoo zeer strijdig is met den pligt van een Burger, en veel meer met dien van een braaf Regent en Burgervader, zoo zeer strijdig is met de gehoorzaamheid, aan de Resolutiën der Magistraat verschuldigd, en niet anders dan de hoogste verontwaardiging, zoo van Uwe Doorl. Hoogheid, als van ons en onze weldenkende Burgeren en Ingezetenen verdient, was het geensints te verwonderen, dat onze Burgerij door een Request, van hetwelke wij de eer hebben gehad uwe Doorl. Hoogheid een copie authentiecq toe te zenden, bij ons nader en sterker aandrong, om aan onze pligtelijke Resolutie, en aan hunne billijke verwagting ten spoedigste te voldoen. Wij appuieerden dit hun verzoek met onze beede, dat Uw Doorl. Hoogheid, om verscheidene daarbij geadstrueerde redenen, de posten van Raden in de Vroedschap, door meergemelde Heeren de Jonkheere en Curtius bekleed, geliefde ten spoedigste vacant te verklaaren: Wij hebben daarbij onder het oog van Uwe Doorl. Hoogheid gebragt, de groote en dreigende onheilen, welke van de gramschap eener teregt vertoornde Burgerij te wagten waren; onheilen die den ondergang van de gantsche Provincie, zoo niet die van de geheele Republiek, konden naar zich sleepen. Wij verzochten tegelijk, dat Uwe Doorl. Hoogheid ons met | |
[pagina 432]
| |
eenige rescriptie dien aangaande geliefde te honoreeren: gelijk Hoogstdezelve ook, op den 24 December daaraanvolgende, heeft gedaan. Dan uit deze rescriptie hebben wij teregt moeten besluiten, dat dezelve was eene complete toestemminge van de souverainiteit onzer regeringe, om in dezen ons naar onze genoomen Resolutie te gedragen, en die door onze eigen en wettige magt, in onzen boezem berustende, te doen uitvoeren. Immers het zoude Uwe Doorl. Hoogheid ten hoogsten beledigd zijn, indien men zoodanige explicatie aan deze rescriptie van Uwe Doorl. Hoogheid weigerde; dewijl men dan zoude moeten besluiten, dat Uwe Doorl. Hoogheid het voor zig te laag of te gering agtede, om zich, hetzij als gezag voerende, hetzij als raadgevende, in te laaten met de duurste belangens en verzoeken van eene gantsche stedelijke Regering, stem hebbende in Staat; en tegelijk dat Uwe Doorl. Hoogheid, door het declineeren van een pligtmaatig en op alle gronden van billijkheid en regt steunend verzoek der Burgeren, eenige aanleiding en aanprikkeling zouden willen geven tot landverdervende onheilen, welke van de woede eener getergde Burgerij te dugten zijn; onheilen, die voor ruim dertig jaaren onze geheele Republiek jammerlijk geschud, en op den oever van derzelver ondergang gebragt hebben. Daar wij nu de gramschap der andere goede en stille Burgerij, door het uitgerekt dilay van hun pligtelijk en eerbiedig aan ons gedaan verzoek, van dag tot dag zagen toeneemen, en op het poinct van door eene langere vertraging in de schrikkelijkste woede uit te bersten, hebben wij het van onzen onvermijdelijken pligt geoordeeld, geen oogenblik langer met het toestaan van hun, te meermalen en gedurig herhaald verzoek (waarvan de copie Authentiecq hier nevensgaande, ten bewijze verstrekt) in deze te moeten aarselen, en niets te moeten spaaren, wat tot behoudenis dier rust. welke wij zoo plegtig en duur hebben bezworen, als ook tot handhaving van ons wettig gezag kon verstrekken. Waarom wij, op den 4 Febr. jongstleden, hebben besloten, een gunstig appoinctement te verleenen op de meergemelde Requeste onzer Burgeren en Ingezetenen, en diensvolgens de Raadplaatsen van de opgemelde Heeren A. de Jonkheere en Mr. P.J. Curtius, vermits hunne disobedientie aan een wettig genomen Magistraats-Resolutie, en hunne veragting van het | |
[pagina 433]
| |
allerbillijkst en pligtmatig verzoek dier Burgeren, welker Representanten zij zijn, vacant te verklaaren. Edoch, daar het allergevaarlijkst is, vooral in deze conjuncture van tijden, dat de bedieningen van Politie en Justitie, door vacatures in de Magistraatsposten, zouden worden verhinderd of vertraagd, hebben wij, op een Request onzer Burgeren, van hetwelk wij de eer hebben een Copie authentiecq aan Uwe Doorl. Hoogheid toe te zenden, den volgenden dag beslooten, de openstaande Raadsplaatsen, volgens onze wettige Magt, en Conform het Regerings-Reglement dezer Provincie, te vervullen met de persoonen van Christiaan Haantjens en Tieleman Cornelis Beckering. Wij hebben geoordeeld, Uwe Doorl. Hoogheid hiervan kennis te moeten geven, en wij twijfelen niet of Hoogstdezelve zal deze onze pogingen, aangewend tot behoud en conservatie van de rust dezer stad, het welzijn en het belang der Burgeren en het wettig gezag der Regering, billijken. In welk vertrouwen wij enz.’
De zaak werd intusschen nog ingewikkelder, toen bij de eerstvolgende verandering der Vroedschap de Heeren Haantjens en Beckering, ondanks het protest van den Prins, tot burgemeesters werden gekozen. In deze hoedanigheid toch vertrok eerstgenoemde in October '84 naar Utrecht, om als afgevaardigde van Wijk, de vergadering der Staten bij te wonen. Maar toen hij den provincialen eed moest afleggen en de handhaving bezweren van het Regeringsreglement van 1674, verklaarde hij dat alleen te willen doen, ‘voor zooverre hetzelve instemde met alle de privilegiën, handvesten en geregtigheden van den Lande van Utrecht en de drie Leden van dien, als ook met de oude, wettige, wel hergebragte Costumen’. Ik kan hier den twist niet volgen, die de vrucht was van deze stoute taal. Als Haantjens niet werd toegelaten op zulk een eed, werd weldra in lange betoogen bewezen, hetgeen trouwens niet moeijelijk viel, dat de groote magt, die Oranje uitoefende, in strijd was met de privilegiën, handvesten en costumen van vroegere dagen. Maar de Staten van Utrecht beweerden met niet minder regt dat, wat de Prins bezat, hem en den zijnen in 1674 en 1747 langs wettigen weg was geschonken, en dat het niet aanging, willekeurig en op eigen hand deze verkregene regten te besnoeijen. De korte inhoud van alle schrifturen over deze zaak komt hierop neêr, en het geheele beloop van de demokratische beweging in | |
[pagina 434]
| |
haar regt en onregt ligt daarin voor onze oogen, gelijk wij reeds meer dan eens hebben kunnen opmerken. En wie had in deze Adressen en Vertoogen, door de Regering van Wijk aan den Prins en de Staten van Utrecht gezonden, naar het algemeen gevoelen, de groote hand? Niemand anders dan P. Chastelein, Schout van Leiderdorp en Sekretaris van de Leidsche Universiteit, met zijn vriend van der Kemp. Zoo ontrouw was de laatste geworden aan zijn ‘welbekookt besluit’ om zich uit het openbare leven terug te trekken, dat hij in Wijk het bevel voerde over een vaandel schutters, en zoo diep stak hij in de zaken der regering, dat er uit Utrecht eene kommissie te Wijk verscheen, om van wege de Staten der provincie onderzoek te doen ook naar hem, als een der aanvoerders van het verzet, waarin men te Wijk met klimmende hardnekkigheid volhield. Men ontsloeg er zich, bij meerderheid van stemmen, van den eed op het stedelijk Reglement en stelde een nieuw vast, zoodat Wijk voortaan eene constitutie hebben zou op haar eigen hand, en zich opwerkte tot de hoogte van eene ‘ééne en ondeelbare Republiek’. Het gezond verstand begon hoe langer hoe meer te verslijten, en in welke kringen van der Kemp zich nu bewoog, blijkt het best uit de Aanspraak, waarmeê Burger Schilge de nieuwe Constitutie in de Groote kerk heeft ingewijd. Zij luidt aldus:
Brave Mede-Burgers!
‘Eindelijk is dan het lang gewenschte oogenblik gekomen, dat wij kunnen gezegd worden, onder de vrije Lieden eene plaats te verdienen. Te voren waren wij in schijn vrij, maar in de daad kruipende slaven, dies te meer te beklagen, daar wij waanden niets te behoeven, indien wij slechts met eene gematigde gestrengheid beheerscht werden. ‘Het heugt u nog, Wijksche Burgers! dat de kinderen wegliepen voor sommige Regenten, - dat bejaarden terugkeerden, en eenen anderen weg insloegen, om den vernederenden blik van eenen trotschen Aristocratischen Stadhouderlijken afhangeling te ontwijken. Dat juk hebt gij met uwe harde vuisten verbrijzelt, en - die onwaardigen zijn uw gezigt ontvlooden, en door geene even veragtelijke, even trotsche Aristocraaten, die den Stadhouder tevens met het volk zouden wenschen te vernederen, om alles te kunnen inzwelgen, Gode zij lof! vervangen. Neen, Burgers! uwe tegenwoordige Repraesentanten | |
[pagina 435]
| |
zijn, voor het grootste deel, waardige Lieden - Mannen van eer en deugd - tot eerbiedige hoogagting, tot uwe gloeijende dankbaarheid, tot de dankbaarheid uwer kinderen geregtigd. ‘Uwe Repraesentanten, Wijksche Burgers! hebben u opgeroepen, om uwe bezwaren tegens het schandelijk Regeringsreglement van 1674 in te brengen. - Uwe Repraesentanten hebben de consideratiën van Geconstitueerden en Gecommiteerden, met uw onbepaald vertrouwen versierd, door u tot het in orde brengen en het uit den weg ruimen der bezwaren gevolmagtigd, ingenomen; de poincten, het domesticq bestuur dezer stad betreffende, namelijk het 3de en 4de Hoofdstuk over den Raad en het Collegie van Gecommitteerden uit de Burgerij vastgesteld, overeenkomstig met uwe begeerten ons van alles opening gegeven, en ons in staat gesteld ons jegens u, onze Committenten, van onzen pligt te konnen kwijten.
‘'t Is nu onze pligt, Wijksche Burgers! om op dien voet voort te gaan, als wij hebben begonnen. Wij hebben, het is waar, den eersten steen gelegd, op welken het gebouw der Burgerlijke Vrijheid van deze Provintie, van deze Republiek, zal moeten opgetrokken worden; maar er blijft nog veel overig. Met stil te staan zouden wij eerlang agter uit deinzen - eerlang de klem uit de hand verliezen - eerlang door dien zelfden dodelijken slaap, welke ons haast voor altoos in de armen eens willekeurigen monarchalen Stadhouders zoude hebben doen nederstorten - worden overrompeld. Wij moeten voortgaan, brave, moedige Medeburgers! wij moeten - ja ik durve zeggen, wij zullen ons best doen, om kundiger te worden, - ons best doen onze kinderen in hunne Regten en Pligten beter te onderwijzen, ons best doen om den edelen Wapenhandel meer en meer tot volkomenheid te brengen, ten einde in staat te zijn, om onze vrijheid, onze regten en bezittingen, onze Vrouwen en Kinderen, des noods met de wapenen tegen elk en een iegelijk te verdedigen. Ja, wij moeten, wij zullen ons best doen, om onze kostwinningen te verbeteren, om het gevoel van onze waardigheid als menschen, als vrije Lieden, door onze onafhankelijkheid van anderen niet te verdooven, niet uit te blusschen. Mede-Burgers! viert jaarlijks dezen heugelijken dag - dult nimmer den minsten inbreuk op deze nu vastgestelde wet! - en God zal met ons zijn en blijven.’ Tot zooverre Burger Schilge. Niets is merkwaardiger dan | |
[pagina 436]
| |
het zelfbehagen, waarmeê de stad Wijk zich zelve ontsloeg van den eed der getrouwheid aan reglementen, die haar niet langer behaagden, en het vertrouwen op het voortdurend bestaan van deze nieuwe Republiek. Des avonds was de vergaderplaats van het Burgergenootschap, tot zinspreuk voerende: ‘Van Kluisters wars, van Slavernij;
De Zinspreuk is hier, Dood of Vrij!’
zeer fraai verlicht, en van der Kemp zal wel niet ontbroken hebben op de vrolijke bijeenkomst, die, naar luid der historie, door de meerderheid der regenten met hare tegenwoordigheid werd vereerd. Sic itur ad astra. Men kan zijne oogen naauwelijks gelooven, als men leest, dat men van het nieuwe Reglement een gedrukt exemplaar toezond aan den Prins, en dezen per brief verzocht, zich voortaan, wat Wijk betrof, aan deze nieuwe Constitutie te houden. Maar wat durfde men niet in een tijd, toen de Franeker StatenGa naar voetnoot1, roemrijker gedachtenis, eigenmagtig het regiment van den Kolonel van Plettenberg buiten soldij stelden, en daarvan schriftelijk aan den Prins, als Kapitein-Generaal, berigt gaven, ‘ten einde - schreven zij - Uwe Hoogheid zich daarna kan gedraagen en in 't vervolg het bovengen. Regiment niet meer als Militairen gebruike of laete gebruiken’. Zulke mannen, die aan den Prins durfden schrijven: ‘wij verwagten dan dat U Hoogh. zich voortaan stiptelijk zal gedraagen na de ordres, door ons gegeeven wordende, en geene andere, als door de Staaten van Friesland gegeeven, te respecteeren, bij poene van onze nadere dispositie’, waren veler ideaal, en ook de mannen van Wijk gingen in dit spoor. Misschien vonden zij het nog wel vreemd, dat de Prins hunne handelwijze euvel opnam, en in een brief aan de Staten van Utrecht zijn ongenoegen over zulk een inbreuk op zijne regten te kennen gaf, en van de soevereiniteit van Wijk bij Duurstede niets scheen te willen begrijpen. De Staten van Utrecht begrepen er echter evenmin iets van, en de afgevaardigden van genoemde stad bleven voortdurend uit de vergadering van dit ligchaam geweerd. De verbittering nam te Wijk met iederen dag toe, maar ook de vrees, dat de Staten, om hun gezag te handhaven, tot krachtiger maatregelen zouden overgaan. Het Genootschap van Wapenhandel vroeg, in geval | |
[pagina 437]
| |
van nood, om den bijstand van de goedgezinden te Utrecht, en toen dit beroep vruchteloos bleek te zijn, droeg het zijne belangen op aan de Vergadering van gewapende Burgergenootschappen, die te Leiden werd gehouden; intusschen nam men alvast eene proeve, hoe spoedig en met welk succes men het land rondom de stad onder water zou kunnen zetten. Een rondgaande brief aan de zoogenaamde Bondgenooten, gedagteekend van Wijk, op den 14den October 1785, deed eindelijk de maat overloopen, en drong de Staten van Utrecht tot ernstiger stappen. Op die wijze, nl. door het inroepen van gewapende hulp van buiten, oordeelde de Ridderschap, werden de Staten der provincie openlijk aangerand, de openbare rust werd bedreigd, en dat wel vooral door vreemdelingen, waarmeê, al werd hij nog niet genoemd, ook van der Kemp werd bedoeld. De Procureur-Generaal maakte zich gereed de aanleggers. en drijvers geregtelijk te vervolgen en het regt van den Lande te handhaven. Toch verliepen er nog weken, eer het zoover kwam. Men was bang voor geweld, en teregt; ook waren de Wijksche Regenten niet ongenegen te luisteren naar het voorstel, hun in het laatst van 1786 door de Staten van Groningen en die van Holland en West-Friesland gedaan, om zoo mogelijk eene verzoening toe stand te brengen. Maar dit laatste leidde tot niets, en zoo begon het er in Wijk, onder leiding van van der Kemp, hoe langer hoe krijgszuchtiger uit te zien. Want deze stond, van top tot teen gewapend, gereed om overal voor de bedreigde vrijheid in de bres te springen, en met de trompet aan den mond, alarm te blazen bij het minste onraad. Niets was hem welkomer dan de brief, waarbij de Geconstitueerden uit de burgerij van Heusden hem in dezen tijd bekend maakten met hetgeen zij hadden gedaan om hunne stedelijke regten te heroveren. Als lid van het Genootschap ter wapenhandel in die stad, had hij op Heusden eene bijzondere betrekking, en het duurde niet lang, of men kon in de ‘Leydsche Courant’ (van 1 Jan. 1787) lezen, hoe hij zelf derwaarts getogen, in opgewonden taal de Heusdenaren had aangezet, om op den ingeslagen weg te volharden, en het voorbeeld van Wijk bij Duurstede te volgen. ‘Juicht’ - zoo klonk het uit zijn mond - ‘juicht, Heusdenaren! juist over het opdaegende tijdstip, in 't welk gij dit zo vernederende juk voor altoos zult verbreken, verbrijzelen! zo verbrijzelen, Heusdenaaren! dat ook op geen uwer kinderen schouderen eenig speur van dit, om u | |
[pagina 438]
| |
te bedriegen, met fluweel bekleedde juk, overblijve; dat ook de gedachtenis zelfs van dit, door onwaardige Belgen bezongen juk, in de vergetelheid worde verlooren.’ Vloeijend was dit zeker niet, maar gloeijend heet de Aanspraak in het Vervolg op Wagenaar, en zij zette de Heusdenaren in vuur en vlam. Hun regt, dus hoorden zij zich toeroepen, hun regt was boven allen twijfel verheven. Zij waren menschen; zij waren leden van een vrij Gemeenebest, waar eene volkomene gelijkheid van regten en belangen, ‘indien al niet van rangen’, moest bestaan. Of zou men hen willen dwingen onderdanen te zijn, en dat ten dage, dat ‘de leer van 's volks Alvermogen’ zoo algemeen en zoo teregt werd gehuldigd, en de waarheid begon door te breken, dat ieder stad in eigen kring haar eigene meesteres moest zijn? Indien hunne privilegiën eens verloren gingen, het was nu de tijd zich als vrije lieden te doen gelden, de tijd om hunne regten te verzekeren aan hunne kinderen, nu of nooit! En wat zou hen verhinderen? Hier waren geen Geldersche of Amersfoortsche Staten te vreezen. Holland kende beter de belangen en de regten van vrije ingezetenen; Holland zou hen eerbiedigen en onderschragen, gelijk het Utrecht onderstand had verleend. Indien zij maar bedachten, dat Holland's Palinuren niet voor alles konden zorgen, en niet alles wat oneffen was, glad konden maken. Zij moesten zelve hunne stem verheffen en de handen aan het werk slaan. Dan zouden, ook op den wenk van Holland's vaderen, hunne medeburgers uit andere steden toesnellen tot hunne hulp ja ‘vliegen tot het herstel hunner bezwaaren’, en het roemrijk werk voltooijen, door die van Heusden begonnen. Die dag zou gezegend mogen heeten; het zou jaarlijks een dag van vreugde moeten zijn, een dag van dankzegging aan den God van Nederland voor hen en voor hunne kinderen, die in hunne vroege jeugd reeds moesten leeren de namen te stamelen van die leden van Holland's vergadering, die het eerst zich hadden beijverd om Heusden's stem te laten gelden en aan Heusden's eischen te voldoen. ‘Heusdenaaren! - heet het - wees voor Holland, hetgeen Wijk was voor het Sticht; verdient aller braaven goedkeuring, of wagt derzelver medelijdend beklag’Ga naar voetnoot1. Maar van der Kemp moest spoedig weer naar Wijk terug, waar hij handen vol werk had. Behalve andere maatregelen | |
[pagina 439]
| |
van tegenweer, werd men te rade een corps groene jagers op te rigten; waarom zou eene Republiek geen regt hebben krijgsvolk aan te werven? De Heer F.A. van der Kemp werd aangesteld tot Kapitein, en zijn vriend C.P. Chastelein tot luitenant van het legioen dat tot zinspreuk had: ‘Pro Pace et Bello’. Ieder was in de weer; ‘Burgemeesters en Regeerders’ vonden goed en verstonden, dat ieder, die in Wijk zou komen om hulp te bieden in de ure des gevaars, begiftigd zou worden met het gewone burgerregt, voorzien zou worden van logement en voeding, en bovendien, als hij het verlangde, tien stuivers daags genieten zou. En kwam het tot een strijd voor haardsteden en altaren, dan zouden de gekwetsten, en de weduwen en weezen der gesneuvelden behoorlijk onderhouden worden. De houding echter van de Staten tegenover dat nieuwe Jagerscorps, dat in zijne groene montering zoo plotseling voor hunne oogen oprees, was minder vriendelijk, en donkere wolken begonnen zich zamen te trekken boven het hoofd van zijn kapitein. Eene proklamatie van hunnentwege deed den volke kond, dat dit zoogenaamd gelegaliseerd Provinciaal corps groene jagers ‘dat zijn eigendunkelijk veldteeken door de provincie droeg’, geen regt had van bestaan, en dat alle officieren en Justicieren van den Lande en Utrecht gelast waren hierop acht te slaan, en tegen hen, naar de wetten des lands, te procederen. Maar in Wijk was men voor geen klein gerucht vervaard, en de groene jagers waren vol moed, met hun braven kapitein aan het hoofd. Op Zondag 22 Julij, na de openbare godsdienstoefening, werd het corps bij trommelslag op de Markt bijeengeroepen, om te hooren, dat de Staten het op hunne vernietiging hadden aanlegd. Toen nam hun kapitein het woord, en vroeg aan de leden, hoofd voor hoofd, of zij genegen waren onder hunne bevelhebbers te blijven dienen. En als ieder hierop toestemmend antwoordde, werd er besloten aan de regering te verzoeken, dat het haar behagen mogt, dit corps stedelijk te legaliseren. 's Anderen daags vergaderde men ten tweeden male op de Markt. De Vroedschap, vooraf reeds bijeengekomen, verscheen voor het front, en de Majoor de Nijs las den eed voor, waarbij ieder jager zich verbond Magistraat en Burgerij krachtdadig te helpen in het beschermen en handhaven van de privilegiën en regten. Toen voerde van der Kemp nog eens het woord, om den eed, dien men had afgelegd, te verklaren. Misschien was het beter geweest, als die uitlegging | |
[pagina 440]
| |
vooraf was gegaan; het was natuurlijker, zou men zeggen. Maar bij het algemeen Hoezee! was er op de markt te Wijk voor zulke bedenkingen tijd noch plaats. De zinspreuk was hier: ‘Dood of Vrij!’ Toch waren de dagen van het Jagerscorps reeds geteld, en het einde zou het werk niet kroonen. Het was den 6den Julij 1787 dat er een expresse verscheen aan de Veldpoort, met een brief aan den kommandant de Nijs, die, door dezen in ontvangst genomen, niets minder bleek te zijn dan een patent van Z.H. den Prins, met attache van de Staten (in dezen tijd naar Amersfoort verhuisd) om den kolonel van Quadt met zijne manschappen binnen de stad in garnizoen te ontvangen. De schrik sloeg in een oogenblik de Regering om het hart. Al stribbelde de Nijs nog tegen, al kwamen de Wijksche en de Auxiliaire manschappen met alle officieren en in volle wapenrusting op de loopplaats voor het raadhuis, om kloekmoedig naar hunne posten te trekken, eer de vijftien minuten om waren, tot beraad vergund, was het besluit reeds genomen om de poort te openen. Dezelfde burger, die de nieuwe constitutie in de Groote kerk had ingewijd, moest helaas den 12den Julij schrijven: ‘deze resolutie den volke bekend wordende, wierd door het grootste gedeelte dezelve met veragting en ontroering vernomen’. De ontroering had echter den boventoon, want zij wierpen geweer en wapenen van zich, ‘om zich met agterlating van alles zo veel mogelijk door de vlugt te sauveren’. Van der Kemp, nu als de kapitein der groene jagers bekend, die als kaf voor den wind verstoven, was echter niet zoo gelukkig. Terwijl sommige leden der regering in Utrecht eene schuilplaats vonden, werd hij en de Nijs in bewaring gezet. Vier dagen daarna werd hij in den nacht, onder het geleide van eenige dragonders, in een koets met vier paarden naar Amersfoort overgebragt. Daar bleef hij een gevangen man, totdat de Staten naar Utrecht wederkeerden, en hij op Hazenberg in bewaring werd gezet. Den 17den November 1787 schreef hij aan zijn kerkeraad om een eervol ontslag, dat hem verleend werd met de gunstigste bepalingen voor zijne vrouw, wat het traktement betrof, en den 6den Febr. van het volgende jaar mogt hij daarvoor dank zeggen uit Antwerpen. In het begin toch van dat jaar was hij onder borgtogt ontslagen, een borgtogt ten bedrage van niet minder dan ƒ 49,000, voor hem door zijn vriend de Nijs gestort. Waarlijk! het hart van deze mannen was in die dagen beter dan hun hoofd; de brieven door van der Kemp uit zijne gevan- | |
[pagina 441]
| |
genis geschreven, getuigen er van, zoo goed als deze edele daad van zijn trouwen vriend. Maar al was de kerker voor hem geopend, het vaderland was voor hem gesloten. Een tweede voorwaarde toch, waaronder hij werd vrijgesteld, was deze, dat hij zoo spoedig mogelijk het grondgebied van Stad en Provincie zou verlaten, en waar zou hij henengaan, nu bij den omkeer van zaken het voor hem nergens veilig was, zelfs niet bij ‘Holland's Palinuren’? Reeds lang was hij natuurlijk het voorwerp geweest van veler haat. In straatliederen en chansons werd hij gehekeld en door het slijk gesleurd. Daar was een Fransch liedje in omloop, getiteld: Chanson nouvelle sur l'air: Changez moi cette tête, dat van der Kemp gold en Theodorus van Brussel, den redakteur van de Diemer Courant, en waarin het van den eerstgenoemde heet: ‘Paillasse Evangélique,
Prédicant fanatique,
D'une odieuse clique
L'Apôtre ou le soldat:
Laisse là, vil bravache,
Ta diable de rondache,
Et ta sale moustache,
Et reprend ton rabat.
Qu'on me change sa tête,
Son inconstant tête,
Qu'on me change sa tête
Tête d'un apostat’.
en bij dit laatste woord wordt aangeteekend: ‘De Reformé il s'est fait Mennonite, il était d'abord entré dans la carrière des armes’Ga naar voetnoot1. Ook in de landstaal ontbrak het niet aan rijmpjes op den gevallen patriot, waarvan ik er echter geen enkel heb kunnen vinden. Maar wel blijkt uit eene Resolutie van den Raad der stad Middelburg, d.d. 18 Augustus 1787, dat er een request was ingekomen van Doctor Joannes Theodorus van der Kemp, ‘zig ten sterksten beklagende over de verdenking, waarin hij bij verschillende Ingezetenen dezer stad gebragt was, alsof hij de zoogenaamde Patriottische Sentimenten was toegedaan, en welke verdenking door een in gebruik zijnde straatlied, waarin | |
[pagina 442]
| |
men den naam van zekeren van der Kemp, Menist Predikant te Leiden, zeer ongelukkig, en ten onregte op hem toepast, niet weinig wierd gefoveerd, en nog onlangs de verregaandste beleedigingen aan zijn huis had ten gevolge gehad, waardoor deszelfs inwooning alhier zeer onveilig en ondraagelijk geworden was.’ Gelukkig werd tot zijne geruststelling en beveiliging besloten hem de officiëele verzekering te geven, dat hij, naar het gevoelen van den Raad, gehoorzaam was aan de regering, verkleefd aan de Constitutie en een burger ten volle waardig ‘een geruste inwooning binnen deze stad en de protectie van Hun Edele Achtbaare’. Maar voor François Adriaan van der Kemp had niemand een beschermend woord, tenzij de Memorie wordt uitgezonderd, door de Heeren J. van Lith de Jeude Jr., B.F. van Liebeherr, Nicol. Ravee en J.H. van der Sluis, namens de algemeene vergadering van officieren der Utrechtsche schutterij aan de Vroedschap aangeboden, en waarbij men in verzet kwam tegen zijne gevangenneming en de wijze, waarop hij in Amersfoort werd behandeldGa naar voetnoot1. Overigens waren nu alle handen tegen hem. Toen hij in Amersfoort in den morgen aankwam, werd hij door het werkvolk, dat naar huis ging om te eten, met bedreigingen en vervloekingen ontvangen, en kon de woede van het gemeen alleen in toom gehouden worden door eene sterke wacht. Jaren lang bleef hij onder zekeren ban, en kwam men er niet toe te erkennen, dat hij toch het goede had gewild, al had hij zich zoo bitter bedrogen in den weg, en dat hij, wat men ook van hem mogt zeggen, nooit zich zelven had gezocht. Misschien was het onder deze pressie, bij den ongunstigen klank dien van der Kemp's naam zoo lang in ons vaderland hield, dat Westerbaen, in zijne Lofrede op Joannes Lublink, den Jongen, in Felix Meritis uitgesproken, naliet te vermelden, dat Lublink indertijd de Lofrede had vertaald, door van der Kemp op George Washington gehouden. Toch werden er in dienzelfden tijd (1817) gevonden, die, al durfden zij er hun naam niet onder zetten, hem hoog verhieven, ja, niet aarzelden hem te prijzen als ‘den voorstander van vrijheid in den godsdienst, en den fnuiker van alle menschelijk gezach in zake deszelven - den ijveraar voor de vrijheid in den burgerstaat, en den erfvijand van den schen- | |
[pagina 443]
| |
ner dier panden - den wreker van belaagden godsdienst - den verdediger van vervolgde deugd - den handhaver van verdrukte onschuld’Ga naar voetnoot1. Maar zulke stemmen waren zeldzaam, en in 1787 onmogelijk. Hem restte niet anders dan den grond vaarwel te zeggen, dien hij vurig had liefgehad. Weldra was hij op weg naar Noord-Amerika, om daar het land te bouwen in Utica, de geschiedenis te beoefenen, en van veel, waarmeê hij vroeger had gedweept, teruggekomen, langzamerhand de wetenschap op te doen, dat zijn oude vaderland meer te danken had aan de verstandige regering van Koning Willem I, dan aan alle patriotten van 1787Ga naar voetnoot2, gelijk hij in November 1828 aan zijn ouden vriend Pieter Vreede schreef. God spare het leve van dien Koning, laat de oude Patriot er volgen, ‘en geve, dat zijn opvolger zijne voetstappen moge drukken. Kon ik hem zien, ik zou grootsch zijn hem van mijne diep verschuldigde hoogachting te verzekeren’. Zoo was ook hij bekeerd, die eenmaal in dat tijdperk van ‘ziedende driften en van blinde partijschap’ zulk een voorname rol had gespeeld. Maar dit gedeelte van zijn leven, hoe leerzaam het ook zij, ligt buiten mijn tegenwoordig bestek; het is mij niet te doen om den bekeerden demokraat. Wat hij op zijne hofstede Oldenbarneveld heeft gedacht en gedaan, is buitendien door den Hoogleeraar Vreede herinnerd en op zijne waarde geschat. Dit eene is zeker, en ik mag niet nalaten er op te wijzen, dat er geen zweem van bitterheid bij hem is op te merken, om hetgeen hij van zijne tegenstanders ondervond. Zijn hart is tevreden, als hij zijn vaderland gelukkig ziet, en dat is hem tot groote eer. Het is een bewijs te meer, dat het hem ook in de dagen toen hij onverstandig ijverde voor de souvereiniteit van het volk, en huishield als een echt demokraat, om niets anders te doen is geweest dan om het heil van het lieve vaderland! Den 8sten September 1829 ging hij in tot zijne rustGa naar voetnoot3; tot zijn | |
[pagina 444]
| |
laatsten ademtogt klopte zijn hart voor den grond, waar zijn wieg had gestaan, maar zijn graf niet mogt zijn. Hij zag dat vaderland vallen en weêr opstaan, en dat het in den staat zijner wedergeboorte geen gemeenebest meer was, aanschouwde hij met eene matige droefheid. Daar ging een oordeel over den weg, dien hij zelf eenmaal zoo vurig had aangeprezen als den waren weg tot herstel. Zijne oogen waren helder genoeg geworden om het te zien, en zijn eerlijkheid en rondborstigheid aarzelden geen oogenblik het te erkennen. Ziehier de gulden woorden, waarin hij dat verleden beschreef en waarmeê ik deze schets besluitGa naar voetnoot1: ‘Veel kwaads bestond er ongetwijfeld, vele bezwaren moesten worden uit den weg geruimd, opdat niet de vrijheid van dat land een enkele klank zoude worden. De bekommeringen van vele verstandige en deugdzame vaderlanders werden ongetwijfeld vermeerderd, en hunne begrippen gevormd naar gebeurtenissen, die in andere landen, onder dezelfde omstandigheden, waren voorgevallen. Eene verdere vergrooting aan de Uitvoerende magt toe te staan, konden zij niet anders beschouwen dan als ware dit eene onbeperkte magt te schenken, en als zoodanig toe te stemmen in de vernietiging hunner republiek; terwijl het van den anderen kant niet minder natuurlijk was, dat de Uitvoerende magt geloofde, dat men niets minder dan eene oligarchie, of eene zuivere democratie bedoelde. Indien een wèl opgewogen bestuur in dat gevaarvolle tijdstip had kunnen verkregen worden (indien de stadhouder zelfs met grootere voorregten en magt, maar duidelijk omschreven, ware beschonken geweest, en de regten en privilegiën van de ridderschap, van de burgers en inwoners in het algemeen, door eene wijze vertegenwoordiging waren verzekerd geworden), zoo zouden de binnenlandsche onlusten van 1787 zegeningen voor het land geworden zijn. Maar de Lolme's geschrift was toen weinig bekend, en John Adams had zijne verdediging nog niet in 't licht gegeven. Laat ons liever zeggen, het behaagde den Almagtigen Bestuurder menschelijke wijsheid in dwaasheid te verkeeren. Dat land moest getuchtigd, als door het vuur behouden worden. Men kan niet ontkennen, dat de | |
[pagina 445]
| |
Hollanders reeds voorlang geheel waren afgeweken van het pad hunner voorouders; onmetelijke rijkdom en deszelfs medgezellen, ijdelheid en weelde, hadden tot in het binnenste toe veler harten met een doodelijk vergift besmet. ‘Die vurige liefde voor het algemeene welzijn had haren invloed op de menigte verloren; bijzonder belang had hare plaats ingenomen, terwijl de dorst naar gezag, ongeregelde eerzucht in bijzondere personen van allen rang, en wederzijdsche, diep gewortelde naijver de Staatskwaal ongeneesbaar maakten, blijkbaar de geheele te onderbrenging van alle partijen ten gevolge hadden, en haar tot de voetbank van eenen eenigen maakten. Vreemdelingen voedden en stookten deze oneenigheden aan; en toen eindelijk het zwaard getrokken was, werden de patriotten door hunne Fransche vrienden aan het Kabinet van St. James en van Berlijn verraden, en werd Prins Willem de vijfde, na zijne terugkomst in zijne residentie, door het Hof van Versailles dat geen kwaad in den zin had, naar gewoonte verwelkomd! God verhoede, dat ik wenschen zou oude wonden te openen! mogen zij genezen, en derzelver nagedachtenis zoo zeer uit het geheugen der nakomelingschap zijn uitgewischt, dat zij den Hollanders alleen dienen tot baken, ter vermijding der banken, waarop hunne vaders schipbreuk leden.’ Utrecht. J. Hartog. | |
Aanteekening.Als proeve van de wijze, waarop van der Kemp de taal van zijn tweede vaderland schreef, sta hier het gedeelte van zijne ‘Oration’, dat ik uit de Nederduitsche vertaling overnam; de kenners mogen uitmaken, hoe ver hij het in het Engelsch had gebragt: ‘Many wrongs, no doubt existed, many grievances required redress, to prevent the liberty of that land from becoming a mere sound. The apprehensions, no doubt, of many wise and virtuous patriots were heightened, and their opinions formed, by events that had taken place in other nations under similar circumstances. To allow any further aggrandisement to the Executive, they could not but consider as yielding to it unlimited power, and consenting to the annihilation of their republic; while on the other hand it was not less natural for the Executive to suspect, that nothing less than an oligarchy or pure democracy, was aimed at. ‘If a well balanced government could have been adopted at that critical period (had the Stadtholder been decorated with even more illustrious prerogatives and powers, yet duly circumscribed, had the rights and privileges of the Equestrian order, of the citizens and inhabitants at large, been secured by a | |
[pagina 446]
| |
wise representation), the intestine broils of 1787, would have terminated in blessings to the country. But De Lolme was then little known - John Adam's defence was not yet published. Let us rather say it pleased the Almighty ruler to turn human wisdom into folly. That country was to be chastised, was te be saved as through fire. It cannot be denied, that the Dutch had long since strangely deviated from the path of their ancestors: immense riches, and their concomitants, idleness and luxury, had tainted to the core the hearts of many with a deadly poison. That ardent love for the public weal had lost its influence on the multitude; private interest had occupied its place, while the love of power, inordinate ambition in individuals of every rank, and mutual, deep rooted jealousies, rendered the political disease incurable, and eventually produced the final overthrow of all parties, and brought them to the footstool of one. Foreigners fomented and inflamed these dissentions; and when, at last, the sword was drawn, the patriots were, by their French friends, betrayed to the cabinet of St. James and Berlin, and Prince William V was complimented, as usual, after his return to his residence, by the court of Versailles, which meant no harm! God forbid, that I should wish to open ancient wounds! be they healed, and their remembrance so far erased from the memory of posterity, that they may only serve the Dutch as beacons, to avoid the shoals on which their fathers were shipwrecked.’ |
|