| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Gedenkboek van het den 8sten September 1875 gevierde 200jarig herinneringsfeest der ontdekking van de mikroskopische wezens door Antony van Leeuwenhoek, samengesteld door Dr. P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Rotterdam, van Hengel en Eeltjes, 1876. VI en 146 pag. 8o met 1 plaat.
Niemand kan ontkennen dat nog in onze dagen de mikroskoop in het oog der meesten niet veel meer is, dan hetgeen hij reeds in de vorige eeuw vrij algemeen was: een instrument - om met den braven Ledermüller te spreken - tot ‘Gemüths-und Augen-Ergötzung’, een werktuig geschikt om allerhande merkwaardige en verrassende kleinigheden der natuur aan het nieuwsgierig menschen-oog te onthullen, maar niet een werktuig, in staat om tot oplossing van eenig groot vraagstuk der menschheid, tot bevrediging van eenige groote behoefte der maatschappij iets bij te dragen.
Niets natuurlijker ook dan zoodanige opvatting! Kleine dingen, kleine belangen, redeneert de menigte. Welke groote vragen zouden zich verbinden aan zoo nietige objecten als slechts door den mikroskoop kunnen worden waargenomen? Welk groot nut zoude een onderzoek der kleinste kleinigheden der natuur voor de menschheid kunnen opleveren?
De belangstelling der meeste menschen in natuurverschijnselen is, gelijk die van kinderen, evenredig, aan den éénen kant aan de dimensies dier verschijnselen, aan intensiteit, grootte en duur der zinnelijke indrukken die ze voortbrengen, aan den anderen kant aan de mate van heil of onheil die er voor den mensch rechtstreeks uit voortkomt of voortkomen kan.
In het oog der menigte is de reusachtige olifant een oneindig merkwaardiger schepsel dan de nietig kleine Amphioxus, dien toch de wetenschap niet om alle olifanten der wereld zoude willen missen,
| |
| |
aangezien hij haar den weg wijst in het duister dat op het verste verleden van ons geslacht rust. - Welke opschudding brengt niet een groote komeet onder de menschen te weeg? En toch: wordt niet de glansrijkste staartster overschaduwd in het oog der wetenschap door het schier onopgemerkt verglimmend lichtje van Enke's komeet, wier enger en enger wordende baan aan onze aarde den ondergang in de zon voorspelt? - Niet het donderende geweld van den bliksem, wiens verpletterende schokken 's menschen hart in bange vrees jagen, leven en bezit met plotselinge vernietiging bedreigen; neen, de zwakke electrische schokken eener kikvorschpoot hebben aanleiding gegeven tot ontdekking der groote natuurwetten, die van den electrischen stroom den gevleugelden bode der gedachten, wenschen en bevelen, den dienstwilligen knecht der menschheid hebben gemaakt. Maar wat zijn in het oog der menigte de trekkingen eener kikvorschpoot vergeleken bij bliksem en donder?
Zoo kan het dan ook niet bevreemden, dat mikroskoop en mikroskopisch onderzoek in het oordeel der massa de plaats niet innemen die hun toekomt, ja hunne ware beteekenis zoo weinig wordt begrepen, dat velen het voor een paradox zullen houden wanneer wij beweren, dat geen uitvinding of ontdekking, ooit door menschen gedaan, in principiëele beteekenis voor de opvatting der levende natuur, dus ook voor den mensch en voor diens geheele wereldbeschouwing, die van den mikroskoop overtreft of slechts evenaart. En toch: geen deskundige die ons dit niet gereedelijk zal toestemmen.
Wanneer de negentiende eeuw er trotsch op is - en zij mag het terecht zijn - de leer van de éénheid der natuur op een onwankelbare empirische basis te hebben gevestigd, dan dankt zij dit in de eerste plaats aan den mikroskoop. De principiëele overeenstemming in den bouw en het leven aller dieren en planten, bewezen door de ontdekking der cel als van den gemeenschappelijken organischen grondvorm, ware aan het ongewapend oog van den mensch voor altijd verborgen gebleven; de wereld der laagste organismen die, door eene blijkbaar onafgebroken reeks van vormen, dieren en planten zoowel onderling als met de levenlooze voorwerpen van het onbewerktuigde rijk verbindt, zij zoude voor ons niet bestaan; de ontwikkelingsgeschiedenis der organische individus, de vergelijkende ontleedkunde, de palaeontologie, zij waren zonder den mikroskoop niet geworden, wat zij nu zijn, de vaste fundamenten der onze ge- | |
| |
heele wereldbeschouwing reformeerende descendentieleer! Hoe grootsch de verschijnselen, hoe belangrijk de wetten zijn, wier kennis wij aan de uitvinding van teleskoop, balans, magneetnaald - om slechts deze te noemen - hebben te danken, hoe rijke vruchten de ontdekking van nieuwe werelddeelen voor de menschheid moge hebben afgeworpen: een principieëlen vooruitgang in de opvatting der levende natuur en der plaats, die de mensch daarin bekleedt, hebben zij niet of slechts in betrekkelijk geringe mate helpen tot stand brengen.
Zoodanigen vooruitgang prijzen wij als de edelste onder de tallooze vruchten van de ontdekking der wereld van het mikroskopisch kleine. Meer dan vele anderen verdient daarom die ontdekking in het geheugen der wetenschap niet alleen maar der geheele menschheid te blijven leven. Nederland mag zich beroemen den man te hebben voortgebracht, wiens naam onafscheidbaar met het glansrijkste deel dier ontdekking is verbonden. Met de viering van het tweehonderdjarig feest ter herinnering aan de ontdekking der mikroskopische wezens door Antony van Leeuwenhoek, gehouden te Delft op 8 Sept. 1875, heeft Nederland daarom nog een bijzonderen plicht van nationale dankbaarheid vervuld.
Op welke wijze het dien plicht vervuld heeft, het ‘gedenkboek’, door den auteur der ‘macht van het kleine’ op uitnoodiging der feestcommissie samengesteld, is bestemd dit aan tijdgenoten en nakomelingen mede te deelen.
Wie nog mocht twijfelen of hier een feest is gevierd, waardig om gevierd te worden, die neme het gedenkboek ter hand. Hij leze de meesterlijke biographische schets door den nestor der mikrographen van Nederland van zijnen grooten voorganger gegeven, en hij zal bewondering gaan voelen voor den man, wiens geheele leven door één gedachte, door één streven beheerscht, in onvermoeiden belangeloozen arbeid toegewijd was aan de onthulling der meest verborgen wonderen der natuur; hij zal buigen voor den grooten autodidakt en dilettant, die door omvang, aard en beteekenis zijner onderzoekingen en ontdekkingen de mannen van het vak, de geprivilegeerde vertegenwoordigers der wetenschap zoo verre achter zich liet; hij zal eerbied voelen voor den eenvoudigen man, tot wien de besten zijner tijdgenooten - een Leibnitz, een Huygens, de mannen der Royal Society te Londen, om van anderen te zwijgen - als leerlingen
| |
| |
naderden, ten einde zijne kennis, zijn oordeel omtrent de gewichtigste problemen der natuur te raadplegen. Niet bevreemden zal het hem dan, uit het gedenkboek te vernemen, met hoeveel warmte het plan tot viering van een Leeuwenhoek-feest in de geheele wetenschappelijke wereld is begroet geworden: getuigen de talrijke adressen, brieven, telegrammen, feestschriften, gelukwenschen van allen aard, bij die gelegenheid uit bijna alle landen van Europa in het kleine Delft samengestroomd. En gaarne zal hij met ons ook dit gedenkboek begroeten, als een nieuw bewijs van hulde, waarvan wij hopen dat het, ook buiten den kring der vakgenooten, belangstelling in Leeuwenhoeks werken en persoon moge opwekken en tevens juistere voorstellingen helpe verspreiden omtrent aard en beteekenis van mikroskopisch onderzoek in 't algemeen.
Th.W. Engelmann.
| |
Aardrijkskunde der oude wereld. Voor inrichtingen van hooger onderwijs. Naar het Hoogduitsch van Dr. A.C. Müller, bewerkt door Dr. J.J. de Gelder, Rector te Alkmaar. Alkmaar, P. Kluitman.
De Nederlandsche bewerker van dit in 't laatst van 't vorige jaar verschenen werkje (op den titel ontbreekt het jaar, maar het voorbericht draagt de dagteekening van 26 December 1875) deelt ons mede, dat de Aardrijkskunde der oude wereld van Dr. Müller, in 1874 te Berlijn verschenen, zich verheugen mocht in eene gunstige beoordeeling der Duitsche pers. Hierdoor werd de Alkmaarsche uitgever aangespoord dit schoolboek in Nederlandsch gewaad aan onze schooljeugd aan te bieden en Dr. de Gelder meende wel te doen, zoo hij die taak op zich nam.
De oorspronkelijke schrijver geeft te Berlijn aan het Friedrich-Werdersche gymnasium (eene inrichting, welker gebouw bij ons menige gemeente van art. 6 der wet op het H.O. gaarne zou annexeeren) onderwijs in de oude geschiedenis; om het tijdroovend en tot allerlei weinig stichtelijke spelfouten aanleiding gevend dicteeren van eene schets der oude aardrijkskunde - en dat nog wel tweemaal per jaar! - te vermijden, besloot hij zijn kort overzicht te doen druk- | |
| |
ken, doch breidde het in dier voege uit, dat hij ook de voornaamste bergen, rivieren, steden enz. opnam, die in die geschiedschrijvers voorkomen, welke bij voorkeur op de scholen gelezen worden. Bij de oude namen voegde hij, zooveel mogelijk, de tegenwoordige en bij plaatsen, die om de geschiedenis merkwaardig zijn, de jaartallen der gewichtigste aldaar geleverde gevechten en andere wetenswaardige bijzonderheden.
Dit wordt ons door Dr. d.G. namens Dr. Müller medegedeeld. De voornaamste reden, waarom Dr. d.G. het boek in het Nederlandsch vertaalde en bewerkte, behalve natuurlijk zijn bovenvermelden lust om aan de Nederlandsche jeugd een dienst te bewijzen, was dat de Duitsche schrijfwijze van vele namen naar onze Hollandsche moest veranderd worden, eer het aan onze jongelieden in handen gegeven kon worden; van het origineel is hij spaarzaam afgeweken. De verdediging van dit argument laat ik gaarne aan Dr. d.G. over; volkomen begrijpelijk is het, dat men bij de ontdekking van een goed leerboek op vreemden bodem hiervan voor onze jongelingschap partij wil trekken; maar eenigszins duister is het, hoe de voornaamste reden tot de vertaling van een boek, welk dan ook, gelegen kan zijn in de omstandigheid, dat de schrijfwijze van vele namen afwijkt van de onze. Wij zijn immers vrij die boeken te laten voor hetgeen zij zijn. Overigens neem ik gaarne nota van de verklaring van Dr. d.G., dat hij spaarzaam van het origineel is afgeweken, want dit ontslaat mij van de behandeling der Nederlandsche bewerking als zoodanig; ik kan, op gezag van Dr. d.G., naar aanleiding van zijne vertaling mijne opmerkingen over het mij overigens geheel onbekende Duitsche origineel maken.
Die opmerkingen hebben betrekking zoowel op de algemeene inrichting van het boekje als op de uitvoering der bijzondere deelen. Met allen eerbied, dien ik voor het vak der aardrijkskunde koester, moet ik verklaren, dat voor de voorvechters voor die wetenschap als vak van hooger onderwijs de verschijning van deze door de Duitsche pers zoo gunstig ontvangen oude aardrijkskunde eene alleronaangenaamste verrassing is; want zij doet ons de aardrijkskunde kennen als een vak van louter feiten, louter namen; men vindt hier letterlijk bijna niets dan eene in geregelden druk geordende voorstelling van alle namen, die maar met mogelijkheid op een kaart kunnen voorkomen: wel zijn zij met de hedendaagsche benamingen
| |
| |
(en dit is een verdienste), maar schaars met wetenswaardigheden voorzien, buiten die merkwaardige gekruiste zwaarden, welke maar al te dikwijls bewijzen, dat de zonen van den moordzuchtigen Kaïn over de gansche aarde hunne tenten hebben opgeslagen. Bovendien vindt men al die namen ('t is jammer, dat zoo dikwijls het teeken der quantiteit ontbreekt) nog eens herhaald in een alphabetisch register, waarvan de samenstelling, dunkt me, een proefje van waar geduld geweest is, want volgens een oppervlakkige berekening vindt men hier ruim 4500 namen. Zou het, zoo vroeg ik mij zelf bij het doorbladeren van dat register, niet practischer geweest zijn het geheele Overzicht der oude aardrijkskunde niet te schrijven en alleen dit register te vervaardigen met bijvoeging van de lengte en breedte tot aanduiding van de ligging? Bij steden, bergen, eilanden en meren had dit geen groot bezwaar opgeleverd en voor landen, zeeën, rivieren en gebergten had men wel een kleine aanwijzing kunnen geven, terwijl voor de verdeeling van de gansche oude wereld in al haar rijken en onderdeelen een half vel druks voldoende zou geweest zijn.
Maar het Overzicht is daar en hoe gaarne ik het ook ter zijde wil schuiven, het dringt zich telkens weer bij mij op en het wenscht niet zonder staatsie begraven te worden. Vergelijkingen met handboeken over en schetsen van oude aardrijkskunde, die wij bezitten, wil ik niet maken; maar als de oude aardrijkskunde, hetzij dan als afzonderlijk vak, hetzij als hulpmiddel bij de geschiedenis, gedoceerd moet worden, dan moet zij den leerling meer geven dan enkel namen. Zij moet hem in staat stellen zich een beeld te ontwerpen van het land, met welks beschouwing hij zich bezig houdt; de kaart geeft hem dit beeld voor het uitwendige te aanschouwen, maar het leerboek moet hem de natuurlijke gesteldheid van het land leeren kennen, zijn voortbrengsels, zijn bewoners; het moet hem een diepen indruk geven van het spoor, dat het menschdom bij het stichten van steden en het vestigen van staten gevolgd is; het moet vooral ook, want de oude wereld heeft een geschiedenis van vele eeuwen, de tijdperken goed onderscheiden en aldus trachten zoo weinig mogelijk verwarring te stichten. Zoo zou het doceeren van de oude aardrijkskunde zijn nut kunnen hebben, maar volgt men de methode van Dr. Müller, het is niets dan een kwelling des geestes en een bewijs, dat wij er ons niet ten onrechte over verheugen, dat de
| |
| |
wet op het H.O. niet over oude aardrijkskunde als over een afzonderlijk leervak op het Gymnasium spreekt. Welk een ballast moet de leerling niet innemen, als hij zoo beladen zijn reis om de oude wereld gaat doen! Sla b.v. blz. 51 op en lees daar: Steden in West-Mauretanië. Twee daarvan zijn met dikke letters gedrukt; zij zijn dus de merkwaardigste; wil de docent zelf geen keus doen om te bepalen wat geleerd en wat overgeslagen moet worden, hij vindt in die dikke letters de aanwijzing. Maar zou Dr. Müller nu waarlijk meenen, dat hij door het noemen van die twintig West-Mauretanische steden, die hij daar buiten Abile (Ceuta) en Tingis (Tanger) opgeeft, eenig nut sticht. Ik geloof, dat hetgeen ik daar over de steden in West-Mauretanië gezegd heb, genoeg bewijst, dat het boek veel te veel namen geeft en zich volstrekt niet bemoeit met het ontwerpen van een beeld van 't land, waarin die steden liggen; voor den leerling moet het vrij wel hetzelfde zijn, als hij dit boek gebruikt, of hij de namen van steden in Hellas of van die in Vindelicia leest; het zijn en blijven namen; zoo is het overal door het geheele boek; het schijnt dat ieder land zijn behoorlijk contingent steden moest leveren, voor het overige bijna niets.
Na deze beschouwing over de algemeene inrichting, wil ik ook een enkel woord in 't midden brengen over de uitvoering der bijzondere deelen. Eene inhoudsopgave en eene inleiding over de aardrijkskundige kennis bij de ouden voert ons blz. 1 tot Asia met de verdeeling in Asia minor en Asia major, elk weder met hare verschillende onderdeelen. Blz. 42 volgt Africa; hier echter ontbreekt elke opnoeming van landen of onderdeelen; en zoo worden wij blz. 53 bij het hoofdstuk Europa op eens zonder eenige verademing (Jules Verne is er waarlijk nog niets bij) van kaap Guardafui in het hartje der Pyreneën verplaatst. Het is alsof de schrijver ten volle den teugel heeft willen vieren aan zijne phantasie, als men deze kon en mocht veronderstellen bij zulk een catalogus, als ons hier wordt gegeven. Nergens een systeem, nergens eenige orde. Ik keer, om dit te bewijzen, terug tot het onderdeel Asia minor (blz. 2) en daar vind ik opgegeven: grenzen, bergen, voorgebergten, zeeboezems, rivieren en meren. Hierop volgen de afzonderlijke landschappen van Asia minor, elk weder (voor de meeste namen dus bij herhaling) met zijn bergen, voorgebergten, zeeboezems, rivieren en meren, zoo zij er zijn. Dorpen zijn, schijnt het, in de oudheid onbekend.
| |
| |
Maar komt ge nu, blz 15, in Asia major, dan vindt ge geen grenzen, geen bergen, geen enz., maar dadelijk maakt gij uw intrede in Colchis, gemakkelijker dan wijlen Jason, en ge vindt hier van Colchis de grenzen, rivieren en steden en zoo verder ieder land van Asia major met al zijn bijbehoorende dingen. Bij Africa wordt voor een gedeelte wederom een andere manier gevolgd. Na Aegyptus komen de overige landen van dit deel der aarde, en na een toertje door de binnenlanden gemaakt te hebben bevinden wij ons plotseling (blz. 52) op de Canarische eilanden, zoo plotseling, dat zelfs geen nieuw begonnen regel, geen streepje ons van de Africaansche negerstammen scheidt. En dan voort gaat het naar Madeira, en met een tooverschip zeilen wij alle voorgebergten van Africa om, want die bevinden zich in deze afdeeling aan het uiterste einde en niet, zooals Dr. Müller bij Asia minor meende dat het behoorde, vooraan. Behoef ik verder te gaan om aan te toonen, dat elk leidend beginsel bij de samenstelling van dit boek ontbroken heeft, en dat de uitvoering der bijzondere deelen in éen woord slordig is?
Boven heb ik gezegd, dat men bij een beschrijving der oude wereld vooral de verschillende tijdperken goed uit elkander moet houden. Voor hem, die uit dit boek moet leeren, is het alsof Alexandria in Egypte en Heliopolis en Memphis gelijkelijk hebben gebloeid (blz. 44 vlg.); geldt dit van landen, veel meer nog van steden, die aanspraak maken op eene eenigszins nauwkeuriger beschrijving. Jerusalem, Athene en Rome worden als zoodanig door Dr. Müller in een bijvoegsel behandeld. Maar grenzenloos is de verwarring, die door zulk een beschrijving als Dr. Müller hier geeft in de hersens der jeugdige gebruikers moet ontstaan. Als voorbeeld wil ik letterlijk de zinnen afschrijven, waarin het uitwendige van Athene's Acropolis wordt behandeld (blz. 135): ‘Vaste muren omgaven de steile helling van den Akropolis, aan den zuidkant de muren van Cimon, aan de noordzijde de Pelasgische of muren van Themistocles genaamd. Aan de zuidwestelijke zijde van den Akropolis geraakte men onmiddellijk door eene poort in een soort van voorhof, aan welks rechterkant het Odeum van Herodes lag, dan links in eene ruimte, terwijl een derde tot de Propylaeën voerde, die uit 64 trappen bestond. Aan de noordzijde van de trap stond het kolossale standbeeld van Agrippa, schoonzoon van Augustus, en daarachter leidde
| |
| |
een in de rots uitgehouwen Pan-trap naar de grot van Pan en Apollo, onder welke de bron Klepsydra lag. Aan de westzijde steeg de trap opwaarts naar de Propylaeën, de deur van de Akropolis. Van de hoofdtrap voerde een kleine zijtrap naar den tempel van Nike Apteros. De Propylaeën, door Mnesikles gebouwd, stonden op vier marmeren trappen. Zes Dorische zuilen, met vijf doorgangen, droegen de marmeren zoldering, die op marmerbalken rustte, en voerden in een gebouw, dat 15 schreden diep was, waarin rechts en links van den middelgang drie Jonische zuilen stonden. Aan dezen westelijken zuilengang sloot zich een half zoo diepe oostelijke aan, met den vorigen door vijf deuren verbonden, en deze eindigde, naar het vlak van den Akropolis, met eene rij van zes Dorische zuilen. Aan de noordzijde van de trap lag de Pinakotheek (thans een museum van oudheden). Het daaraan beantwoordende deel der zuidzijde wordt thans door een toren aangevuld.’
Ex ungue leonem! Het verdriet mij dit werkje verder te beschouwen en daar ik met zoo weinig ingenomenheid over den inhoud en de wijze van uitvoering heb gesproken, zal het niemand verwonderen, dat ik niet afzonderlijk over de Nederlandsche bewerking handel. Voor den stortvloed van leerboeken over alle vakken, dien de wet op het middelbaar onderwijs over ons vaderland gebracht heeft, hoop ik dat wij bij de regeling van het hooger onderwijs bewaard zullen blijven. Vooral zij men op zijne hoede niet alles van de buren te willen overnemen. Ontegenzeggelijk is daar menig uitstekend leerboek te vinden; maar er is daar ook veel kaf onder het koren en tot dat kaf reken ik de oude Aardrijkskunde van Dr. Müller.
Utrecht, 8 Mei 1876.
Dr. A.H.G.P. van den Es.
| |
| |
| |
Ernest Staas, advocaat. Schetsen en Beelden door Tony, met sterkwaterplaten, door Willem Geets. Tweede druk. Gent, Ad. Hoste, 1875.
De natuur, dit blijkt al meer en meer volgens het zeggen der mannen van de wetenschap, bekommert zich al zeer weinig om het individu. Zij stoort er zich niet aan, of in den geweldigen oorlog van allen tegen allen, dien men den strijd om 't bestaan noemt, millioenen van dieren en planten vergaan; wil zij de soort behouden, dan zorgt zij dat voor die milloenen, millioenen andere individu's in de plaats komen, - en als er soms een te kort dreigt te ontstaan in het totaalcijfer der levende wezens, dan weet zij het evenwicht te herstellen, door de productie tijdelijk te vermeerderen, - nimmer door de vernieling te staken.
Voor den natuuronderzoeker is er iets grootsch in die onverschilligheid tegenover het individu: zij dwingt hem van het bizonder geval tot de algemeene wet op te klimmen, tot de beschouwing dus van het onvoorwaardelijke, het absolute. Maar als diezelfde onverschilligheid der natuur zich in onze menschelijke omgeving openbaart, dan kost het ons moeite in die gedachte aan de algemeene wet troost te vinden. Al spreken ook wij (vooral in advertentiën) van natuurgenooten, - in onze voorstelling van elkaar worden wij veel meer getroffen door 'tgeen ons van elkaar doet verschillen, dan door 'tgeen ons allen gemeen is. Zij, die wij liefhebben of haten, zij, wier geschriften wij lezen, wier daden wij bewonderen of verachten, - zij worden door ons niet beschouwd als even zooveel gelijke deelen van een groot geheel, dat menschdom heet, - maar als individu's, ieder behebt met deugden of ondeugden, talenten of gebreken, in één woord eigenaardigheden, die de hoofdoorzaak zijn, waarom wij ons door hen aangetrokken of afgestooten gevoelen. Komt nu de natuur ons zulk eenen ontrukken, op wien wij hoogen prijs stellen, dan zijn wij zeer geneigd hare onverschilligheid voor domheid aan te zien; dan ergert die onverschilligheid ons; dan rijst ons de vraag op de lippen: Waarom moest juist deze weggenomen worden? Waren er niet honderd en duizend anderen, die wij beter konden missen?
Nergens is dit meer waar dan op het gebied der kunst. De letterkundige, de kunstenaar die sterft eer hij voortgebracht heeft wat
| |
| |
aanleg en vorming hem in staat stelden voort te brengen, laat eene leemte na, die wel niet te meten, maar ook niet aan te vullen is. En dit te meer, hoe grooter zijne originaliteit.
Daarom is het zoo grievend te moeten vernemen dat de schrijver van het hierboven vermelde boek deze tweede uitgave niet heeft mogen beleven; daarom is de dood van Anton Bergmann ook een onherstelbaar verlies voor de Vlaamsche, voor de Nederlandsche letterkunde.
Want het is een kostelijk boek, die ‘Ernest Staas’. Het bevat zulk een schat van fijne opmerkingen, de menschen die er in voorkomen zijn zoo echt menschelijk, de werkelijkheid wordt er zoo trouw weergegeven, en is er toch zoo dichterlijk, - en dat alles wordt op zulk een onderhoudende wijze verhaald, dat men onweerstaanbaar herinnerd wordt aan Hildebrand. Leest men dan de levensschets, die Dr. Heremans aan deze uitgave doet voorafgaan dan wordt die herinnering nog verlevendigd door een daar ingelascht schrijven van Nicolaas Beets aan Bergmann, dat helaas nimmer ter zijner kennis kwam, maar dat zeker voor hem de hoogstgewaardeerde prijs zou geweest zijn op zijn arbeid.
De Schetsen en Beelden zijn losse verbalen, maar die eenheid verkrijgen doordien zij biographische herinneringen heeten te zijn van Ernest Staas, advocaat te Brussel; de meeste zou ik echter voor biographische herinneringen van Anton Bergmann, in leven advocaat te Lier, durven houden, ook al lieten zich niet de hoofdlijnen der levensschets, zoo straks vermeld, in den Ernest Staas terugvinden. Het Begijnhof, de oortjesschool, lieve Bertha, Onz' Mie, bovenal de goede oude tante, beschreven zooals zij 't hier zijn, kunnen niet anders dan herinneringen zijn van den schrijver. Maar in dit boek zijn het tafereelen, portretten geworden, met de meesterschap van een groot kunstenaar gepenseeld.
Men gevoelt ook terstond dat men met een goedgehumeurd, goedhartig man te doen heeft. Tony heeft wel een zeer levendig besef van 't vele lachwekkende in de wereld; maar de lach die daardoor op zijne lippen komt is niet bitter. Er zijn wanhoop-humoristen, gelijk Swift en Heine, en Mephisto; er zijn er ook die het overwegend goede in de wereld zien, al kennen zij ook al hare fouten en gebreken. Tot deze laatste soort, waartoe Dickens en Hildebrand en Jean Paul behooren, reken ik onzen schrijver. Zie
| |
| |
bij voorbeeld het portret der oude tante die Ernest Staas heeft opgevoed: zij heeft haar ouderwetsche of oude vrijsters vooroordeelen, - overdreven, eenigszins kleingeestige nauwgezetheid legt haar plichten op waaronder zij bijkans bezwijkt, zij hecht vroom aan een vorm van godsdienst, die voor haar neef klaarblijkelijk geen gemoedswaarde meer heeft: maar welk een liefelijk, eerbiedwaardig beeld is zij onder 't penseel van dezen schilder geworden, - met haar zachte, zelfopofferende liefde voor den wees dien zij opvoedt, met haar deelneming in elke smart die hem treft, met haar stille herinnering aan den verloofde dien Waterloo haar ontrukt heeft. Hoort met welk een weemoedige teederheid Tony die snaar aanroert, welke zoo pijnlijk trilt in het gemoed der oude tante:
‘Nauwelijks neemt de grijsaard deel aan het leven. Niets maakt nog indruk op zijnen geest; smart en vreugde laten hem schier onverschillig: zij kunnen aan zijn bestaan niets meer veranderen; zijn levensboek is volgeschreven; alleen onder aan de laatste bladzijde is nog een wit plaatsje, dat op het woordje einde wacht.
Intusschen doorbladert hij het bijna gesloten boek. Hij herleest zich als kind, als jongeling, als mensch, slaat hier en daar eenige pagina's over, en blijft treurig mijmerend bij enkele bladzijden staan.
Wat te midden van de bekommeringen des levens verward en duister hangt voor den werkzamen geest des mans, wordt door het stille gemoed van den grijsaard met levendige kleuren opgehaald. De ijverige huismoeder, die er daar zeven heeft aan tafel, welke roepen en tieren, met den tafeldoek trekken, hunne kleederen bemorsen en met hunne vingers in de borden zitten, weet niet meer, hoe zij er toch toe kwam zich al dien last op de schouders te halen.
Maar ga bij de grijze grootmoeder, die daar bij het open venster in haren breeden leunstoel zit, en zoo treurig droomend het groene veld en de dalende zon aanschouwt: zij weet nog, op welke wandeling hij haar ontmoette, hoe hij haar aanzag en zij nederblikte, hoe hij haar groette en zij bloosde. Onder de stijve krul der oude vrouw, doet de herinnering het warme hart van het twintigjarig meisje nog kloppen.
Doch niet altijd zijn het lachende droomen, die oprijzen voor des grijsaards geest!
Welk levensboek bevat geen blad met tranen doorweekt, met razernij verscheurd of met schande bezoedeld?
Soms kon Tante, in diep gepeins of treurige herinneringen verloren, uren sprakeloos zitten turen, terwijl haar oog zijnen glans verloor, een pijnlijke grimlach haren mond omzweefde, en hare bevende hand Man, den goeden Man, streelde, die tusschen ons beiden op de bank gezeten, even onbewegelijk in de vlam der lamp zat te staren, alsof ook hij aan andere tijden dacht.
Kom, Juffrouw,’ zegde dan onz' Mie, haar behoedzaam op de schoude tikkend, ‘laat die gedachten. Ernestje kijkt U zoo vreemd aan;’ dan scheen
| |
| |
zij op eens uit een langen droom te ontwaken, kuste en omhelsde mij, die onbewust en onwetend, vroolijk juichte, omdat de treurige vrouw verdwenen en de goede Tante wedergevonden was.
Sedert heb ik geweten, in welke tijden Tantes geest toen leefde, welke tafereelen hij dan in het verre verleden aanschouwde.
Wat mij in deze verhalen ook bizonder aantrekt, is de soberheid en de goede smaak van den schrijver. De tooneelen uit de studentenwereld b.v. die wij hier te zien krijgen, zijn uit het leven gegrepen, en men ziet dat Tony op en top student geweest is, doch niet ieder die dat leven heeft willen schilderen, heeft zoo goed als hij het onderscheid tusschen realisme en platheid begrepen. Dan de jaren van het stage, dat de jonge advocaat bij Mr. Adams jeune te Brussel heeft door te brengen, zijn eerste kennismaking met de groote maatschappij, zijn tijdelijke verliefdheid op de dochter van Mr. Adams, die hem een oogenblik zijne liefde voor Bertha Hovill doet vergeten, 't zijn alles getrouwe schetsen van het werkelijk leven, fiks geteekend en levendig gekleurd, nooit overladen of smakeloos boertig.
En juist uit dit oogpunt van den goeden smaak, is er in den Ernest Staas een groote vooruitgang te bespeuren boven sommige van Tony's vroegere geschriften. Ik bedoel de Twee reisnovellen van den Rijn (I. Ottilie Schmetterling of acht dagen in een Duitsch kosthuis, en II. Fräulein Louize, eene novelle van den Boven-Rijn), waarvan Dr. J. van Vloten in 1873 een Noord-Nederlandsche uitgave deed verschijnen. De wensch door den uitgever in zijne voorrede geuit, dat Tony's losse en levendige schrijftrant en geestige opmerkingsgaaf zijn landgenooten niet minder dan hem mochten behagen, is zeker bij alle lezers van deze aardige novellen vervuld. Maar vergeleken met de Schetsen en Beelden zijn de Novellen als de sterk geurende boschvrucht naast de fijne, saprijke, door kultuur veredelde aardbezie die een der genietingen van onzen zomer uitmaakt; of, om op letterkundigge bied te blijven, als de humor in den Hoggarty Diamond en in de Pickwick Papers naast dien in de Newcomes en in David Copperfield. Er is veel lachwekkends, veel charge in de portretten die Tony ons in de Novellen geeft; die in den Ernest Staas zijn geestiger en zuiverder van teekening. En deze zeer merkbare loutering in den kunstsmaak des schrijvers doet ons te meer betreuren dat de dood hem weggerukt heeft in de jaren toen hij zich nog ontwikkelde
| |
| |
Ware hij langer blijven leven, dan had Tony zich waarschijnlijk door zelfbeoordeeling en door langduriger studie van de modellen in onze letterkunde van de eenige zwakheid ontdaan, die zijn werk in mijn oog ontsiert. Ik bedoel het vrij menigvuldig gebruik van onhollandsche uitdrukkingen, wier fransche oorsprong maar al te duidelijk is. ‘De voorkamer, die met twee hooge vensters op den tuin geeft’, ‘gij hebt wel te lachen’, ‘in de zachte prijzen’, ‘eene plaat zou te veel in het oog geven’, ziedaar enkele slechts der gallicismen die mij onder het lezen hinderden. Dat Tony zelf, wiens ‘schilderachtigheid van uitdrukking’ Nicolaas Beets zoo terecht roemt, en aan wiens woordenschat wij Noord-Nederlanders menige schilderachtige en echt nederlandsche uitdrukking zouden kunnen ontleenen, die zonder bekende oorzaak bij ons in onbruik geraakt is, terwijl de Zuidelijke Broeders ze behielden, - dat zelfs Tony zoo onder den invloed stond van den franschen dampkring in België, is wel een bewijs dat het geen lichte taak is, welke zij aanvaard hebben, die de vlaamsche taal en letterkunde voor overvleugeling of verbastering willen behoeden.
Het middel dat daartoe voornamelijk moet dienen is het houden van Nederlandsche Taalkundige Congressen, en ook Anton Bergmann was, blijkens de levensschets die aan den Ernest Staas voorafgaat, een trouw medewerker in die bijeenkomsten, waarvan de vijftiende onlangs te Brussel is gehouden. Het geloof aan de efficaciteit van het middel is bij de Zuidelijke Broeders sterker ontwikkeld dan bij ons, al hebben ook een Schimmel, een van Lennep, een Beets, een Alberdingk Thijm die Taalkundige Congressen menigmaal met hunne bijdragen opgeluisterd. Maar dit zal mij iedereen wel willen toegeven, dat voor de goede zaak der Vlaamsche letterkunde één boek als Ernest Staas meer afdoet dan honderd Taalkundige Congressen. Ik kan dan ook volkomen goed begrijpen, dat allen, die hart hebben voor die letterkunde, zich gedrongen hebben gevoeld, om aan de nagedachtenis van Anton Bergmann een gedenkteeken te wijden; maar ik geloof tevens dat Tony's vrienden, Dr. Heremans en Willem Geets, in deze prachtuitgave van Tony's beste werk, met zulk uitnemend geslaagde teekeningen versierd, het schoonste en eigenaardigste monument hebben weten te vinden voor den Schrijver, wiens verlies wij met hen betreuren.
J.A.S.
| |
| |
| |
De Karthuizer. Roman door Jozef Vrijheer von Eötvös. Uit het Hoogduitsch. 's Hage, H.L. Smits, 2 dln.
Gedachten van Joseph Baron Eötvös. Uit het Hoogduitsch door Nanette. Kampen, Laurens van Hulst, 1876.
Niet alleen omdat zij kinderen van denzelfden vader zijn, wensch ik deze boeken tegelijkertijd te bespreken, maar ook en voornamelijk, omdat zij in spijt van groot verschil in den vorm toch inderdaad zoo ontzaglijk veel overeenkomst hebben.
Het eerstgenoemde geschrift geeft zich uit voor een roman; het tweede wil niets anders zijn dan eene verzameling losse gedachten. Wie echter nagaat wat die zoogenaamde roman eigenlijk is, zal bij aandachtige beschouwing tot de erkentenis komen, dat wij ook in dit boek eene verzameling van losse gedachten hebben, die de auteur in een roman-vorm trachtte samen te voegen, vermoedelijk ten einde de kennismaking meer aantrekkelijk te maken en een grooter gehoor te vinden voor hetgeen hij te zeggen had. Bij de wetenschap, dat romans en nog eens romans het geliefkoosde geestesvoedsel zijn van de meeste kinderen dezer eeuw, heeft Eötvös gemeend rekening te moeten houden met die bekende voorliefde van het tegenwoordig geslacht, wanneer hij door velen wenschte gelezen en verstaan te worden. Zoo niet, m.a.w. was het zijne hoogste eerzucht romandichter te zijn, hij had zijn boek stellig anders bewerkt en niet zoo onophoudelijk op den voorgrond gesteld, wat in zoodanig geval slechts bijzaak geweest ware. Bij de aankondiging van een anderen roman van Eötvös heb ik er op gewezen, dat deze schrijver den geregelden gang en de eenheid van zijn verhaal onophoudelijk verstoort door wijdloopige beschouwingen, zooals hij zelf trouwens erkent. Welnu, deze fout - want ik blijf ze zoo noemen, al pleegt de schrijver ze ook opzettelijk - hindert ons in ‘den Karthuizer’ minder dan in éen zijner andere romantische werken, omdat de beschouwingen hier in den mond gelegd worden aan den held des verhaals, wiens dagboek wij in dezen roman vinden. Toch wordt ook hier de gewenschte eenheid daardoor gemist, terwijl de minder gelukkige vorm van een dagboek op zich zelve reeds iets mats en stootends heeft. Dat ook daardoor zoomin de handeling als de
| |
| |
dialoog tot haar recht komen, zal haast overbodig zijn te zeggen, terwijl van eigenlijk gezegde karakterteekening slechts sprake kan zijn wat de held des verhaals betreft, en ook deze uit den aard der zaak gebrekkig blijft, omdat hij zich zelven in de bladen van zijn dagboek beschrijft.
Wanneer 't voorwoord van den vertaler naar waarheid heeft gezegd, dat ‘de Karthuizer’ zeer gunstig ontvangen en zeer gretig gelezen werd en als een der beste producten van de Hongaarsche letterkunde is geroemd, zoowel in 't vaderland van den auteur als daarbuiten, dan geloof ik, dat dit oordeel niet den roman als zoodanig, m.a.w. niet den vorm maar den inhoud geldt. Het boek bevat schoone en edele gedachten, is vol van fijne opmerkingen en menschkundige beschouwingen, maar heeft als kunstwerk groote gebreken. Een jongeling, die deels door eigen, deels door anderer schuld wars van de wereld is geworden, heeft zijn toevlucht in een klooster gezocht en daar een dag- en gedenkboek opgesteld tot een nalatenschap voor zijnen vriend. Ziedaar den vorm, dien Eötvös zich koos, om een aantal wenken, de wereld en de menschheid betreffende, onder de oogen van het groote publiek te brengen. De geheime geschiedenis van dit menschenhart is zoodanig geteekend, dat menigeen zal wanen een deel van zijn eigen levenservaring hier geboekt te zien, en daarom stellig nu en dan door de lezing zal geboeid worden.
Ik waag het echter te betwijfelen of het boek in zijn geheel zelfs voor de zoodanigen aantrekkelijk zal wezen, en beweer in elk geval, dat de groote menigte waarlijk niet ten onrechte zal klagen over gemis aan de noodige frischheid en levendigheid, een natuurlijk gevolg van den dagboek-vorm. Als roman verdient het boek geen hoogen lof, ook niet van de zijde van hen, die meer dan gewone roman-lezers zijn, maar des ondanks is het een uitnemend boek, dat ik om tal van redenen in veler handen wensch. Zij die het allicht spoedig ter zijde leggen, omdat de vorm eerder afstoot dan aantrekt, zullen zich geenszins beklagen, wanneer zij de moeite nemen, om de kennismaking tot aan het einde toe te vervolgen; want zij vinden hier bij aandachtige lezing veel voedsel voor verstand en hart beide.
Bij het maken eener vergelijking, die in de gegeven omstandigheden moeilijk kon achterwege blijven, zou ik aan het geschrift, dat in de tweede plaats door mij genoemd werd, stellig de voor-
| |
| |
keur geven. Dit toch geeft wat het belooft en draagt geen vorkeerd uithangbord, zooals de dusgenoemde roman. De daarin nedergelegde gedachten, die allerlei lezenswaardige bevatten over godsdienst, wijsbegeerte, politiek en letterkunde, verdienen in ruimen kring bekend te worden en zullen menig genotrijk uur verschaffen aan hen, die nu en dan daarin bladeren, niet enkel voor eene oppervlakkige inzage, maar ter nauwgezette overweging. Er is niets daarin wat den lezer afleidt, en al zal het aantal van hen, die naar een boekje grijpen, dat getiteld is: ‘Gedachten’, stellig veel kleiner wezen dan van de zoodanigen die een boek ter hand nemen, dat als roman bekend staat, zoo zijn de eersten en niet de laatsten de zoodanigen, die Eötvös begrijpen en waardeeren kunnen. Veel schoons in den ‘Karthuizer’ zou meer uitkomen, wanneer het opgesteld ware iu den vorm van het laatstgenoemde geschrift. Geregelde kennismaking, zoo dikwijls het tegenovergestelde van aandachtige lezing, werd daardoor zeker niet in de hand gewerkt, maar wel, zooals deze auteur verdient en behoeft, eene kennismaking, die tot nadenken en zoodoende tot herhaalde lezing uitlokt. Over het geheel genomen is de bewerking van beide geschriften niet onverdienstelijk, behoudens enkele kleine onnauwkeurigheden, te gering om opzettelijk daarop te wijzen. Beide vertalingen steunen op eene duitsche bewerking, waardoor sommige germanismen te verklaren, maar daarom nog niet te verschoonen zijn. Als het geen fout van den zetter is, heeft de bewerkster der ‘Gedachten’ de slordigheid begaan, op blz. 25 dezelfde gedachte te geven als op blz. 47, een fout, die bij een mogelijken herdruk gemakkelijk te herstellen is.
Beide geschriften zullen, hoop ik, een groot getal lezers en lezeressen vinden.
Zij, die van lektuur als het door Nanette bewerkte boekje houden, behoeven zich door den roman-vorm van het andere geschrift niet te laten afschrikken, om ook daarmede kennis te maken. Zij, die liever niet denken, wanneer ze lezen, zullen in het eene boek evenmin behagen scheppen als in het andere. Acht iemand het te betreuren, dat ik de zoodanigen heb afgeschrikt van Eötvös' roman, hij stelle zich de vraag, of het iets baat, de menschen door verrassing tot degelijke lektuur te willen dwingen.
Zierikzee, 20 September 1876.
J.H.C. Heyse.
|
|