| |
| |
| |
| |
De viool van Cremona.
Tooneelspel in één bedrijf, naar het Fransch: Le Luthier de Crémone van François Coppée.
Personen:
|
taddeo ferrari, meester vioolmaker, |
filippo, zijn leerling. |
sandro, zijn leerling. |
giannina, zijn dochter. |
Het gild der vioolmakers. |
Het stuk speelt te Cremona, omstreeks 1750.
(Een vioolmakerswerkplaats in de 18e eeuw. - Op den achtergrond een groote glazen deur, uitkomende op straat. - Violen, violoncellen, contrabassen en andere muziekinstrumenten liggen verspreid in de werkplaats. - Links een toonbank. - Rechts een groote leunstoel bij een tafel. - Op den achtergrond rechts een muzieklessenaar. - Twee zijdeuren.)
| |
Eerste tooneel.
Meester ferrari, giannina.
Meester ferrari (eenigzins opgewonden.)
Neen, neen, Giannina, 't blijft bij 'tgeen ik neb gezworen.
Taddeo Ferrari, ik, die de eer heb te behooren
Tot 't oud-eerwaardig gild der broeders van de Kunst,
Die te Cremona mij vereerden met de gunst
Om in den stoet hun vaan, als Syndicus, te dragen -
Ik houd mijn woord. Zoo trouw je, en....
Vader, mag ik vragen?....
| |
| |
Wat, wat? 't Was wijs en goed, verstandig 'tgeen ik deê.
Je weet hoe onze Vorst - zijn ziele ruste in vreê! -
Zijn gouden ketting aan dien kunstnaar wou vermaken,
Die 't kostlijkst instrument der stad vermag te maken;
't Concours ving aan; - vandaag is de uitspraak, naar ik hoor.
Eenvoudig werkman, volg ik toch des Vorsten spoor,
En heb ik, na een rijp en ernstig overleggen,
Besloten om mijn huis en dochter toe te zeggen
Aan hem, wien, in ons vak uitmuntend door talent,
De gouden ketting van den Vorst wordt toegekend.
Zoo is 't en anders niet. Er helpt geen tegenstreven!
Gij weet toch, vader, wien 'k mijn woord reeds heb gegeven.
Aan Sandro? Malle praat! Vergeet hem; dan is 't uit.
Maar... als de winner eens een schelm was, een schavuit -
Moet ik dien fraaien heer dan toch mijn hand maar schenken?
Een knap man is altijd een braaf man, zou ik denken.
... Of wel een luiaard, die voor 't werk geen hand verroert?
Bij meerder loon behoeft ook minder uitgevoerd.
... Een, die zijn huisvrouw slaat?... Er zijn van zulke vrinden!
Als 't thuis geen vrede is, kan ik dat zoo kwaad niet vinden.
... Een pooier, dien men vast op Zondag dronken vindt?
En hoe ben ik dan wel op Maandag, lieve kind?
Eere aan de vrienden van den wijnoogst van October!
Een deeglijk musicus is - weet je - zelden sober;
Het spreekwoord heeft gelijk.
Maar stel nu eens, de man
Is soms een halve dwaas, een zonderling. Hij kan
(Het zou toch mooglijk zijn!) mijn hand en hart versmaden.
Wel ja, dat waar wat fraais! Het is hem wel geraden!
Sancta Caecilia! Waar vindt m' een meid als jij?
Men doet niet alle dag zoo 'n schittrende partij:
| |
| |
Twee duizend kronen - en in blinkende kontanten -
Als huwlijksgift; en dan mijn talrijke kalanten,
Van mij den leerling van een Stradivarius -
't Is prachtig! Bovendien - ik deed een eed, en dus
Geen praatjes meer. 'k Word oud en stram van lijf en leden;
Ik wil een schoonzoon, die straks in mijn plaats kan treden.
Mijn huis, mijn dochter zijn voor hem, die overwint.
Maar, beste vader, toch!...
Genoeg, genoeg, mijn kind.
.. En als 't eens bleek - ik lach als 'k denk aan zulk een minnaar! -
Dat uit den strijd zoo straks Filippo keert als winnaar...
't Verwonderde me niets; en zoo het wezen kon,
Dat hij straks met den prijs triomflijk aan kwam dragen,
Dan trouw je hem, mijn kind, nog binnen veertien dagen.
Wel... zulk een bultenaar!
Mijn oogen zijn nog goed; ik ken zijn bult dus, maar
Al had hij 'r twee, gerust, het zou me niet weerhoûen,
Je met zoo 'n groot talent, zoo 'n kunstnaar te doen trouwen -
Heb je in je leven ooit een beter vent gezien?
Goed en gedienstig, braaf - soms wat ter neer geslagen,
Maar welk een kunstenaar! Men denkt aan vroeger dagen,
Aan Palestrina zelfs, als men hem spelen hoort.
Verleden week nog - zie, 'k verklaar het je op mijn woord,
Wist hij zoo 'n fraaien toon te ontlokken aan zijn snaren,
| |
| |
Dat wis in heel de stad geen hem zou evenaren.
Je weet het: mijn critiek is soms vrij scherp en kras,
Maar bij zijn spel - de wijn blonk paarlend in mijn glas! -
Voelde ik een dikken traan mij bigglen langs de wangen,
Zoo 'n waar en diep gevoel weerklonk er in zijn zangen,
Zoo heerlijk was 't genot, dat zijn viool mij schonk....
En 't was voor de eerste keer dat 'k wijn met water dronk.
Als gij, best vadertje, moet ik Filippo achten;
'k Beklaag hem als gijzelf, en 'k wil ook gaarne trachten
Zóó lief voor hem te zijn, dat hij, zoo 't kan, vergeet
Zijn bittere armoe, zijn mismaaktheid en zijn leed,
Steeds, zonder zweem van klacht, met waar geduld gedragen
Van 't oogenblik dat hij op een der koudste dagen,
Arm, beedlend om zijn brood, uw woning binnentrad...
Maar hem beminnen - heusch, zeg, vader, kan ik dat?
Kom, kom is 't anders niet? Genoeg van al die zaken.
'k Ga in mijn kelder nog een kleine inspectie maken,
En haal voor 't heerlijk feest een fleschje voor den dag!...
De trap is steil; 'k hoop toch dat ik het halen mag;
Men struikelt er zoo licht. Ik ken den weg beneden.
Dat merk ik eerst mijn kind, bij het naar boven treden.
Laat me Giannina; neen, 'k wil niet dat gij het doet,
Want zelfgekozen wijn, die smaakt wel eens zoo goed.
(Hij vertrekt door de deur links.)
| |
Tweede tooneel.
giannina. sandro. (Giannina, een oogenblik alleen, verzinkt in diep gepeins. Sandro komt door de deur links binnen, met een zwarte houten vioolkist, die hij links op de toonbank plaatst.)
giannina (uit haar gepeins opschrikkende.)
Sandro, gij? Ge doet me puur ontstellen!
sandro (haar de hand drukkend.)
Welnu, mijn schat, hoe is 't? Niets nieuws me te vertellen?
Blijft steeds uw vader aan zijn ouden eed getrouw,
En krijgt wie 't knapste werkt - geen ander - u tot vrouw?
| |
| |
Helaas, hij blijft er bij.
Wat haalt hij in zijn zinnen!
Weet dan uw vader niet hoe zeer we elkaar beminnen,
Dat u te missen van verdriet mij sterven doet?
Is de arbeid klaar? Hoe is hij uitgevallen?
Of 't klaar is?... Wel al was 'k de luiste van ons allen,
Toch zou hij klaar zijn, mijn Giannina, want op hem
Berust mijn laatste hoop. Vandaag nog zal de stem
Der rechters en experts, op 't Raadhuis saamgezeten,
Mij mijn geluk... of wel mijn ongeluk doen weten.
Wat denkt gijzelf er van? Zijt ge over 't werk voldaan?
Wat zal ik zeggen? Zoo... Ik heb mijn best gedaan;
En 't is mij goed gelukt om, over alle snaren,
Den toon glaszuiver, rond en krachtig te bewaren;
Ik koos met zorg mijn hout, mijn snaren, mijn vernis,
't Is een voortreffelijk stuk, of 'k heb het deerlijk mis.
Maar dan wint gij den prijs.
Misschien; het kan wel wezen.
Maar dan wint gij het vast! Dan is er niets te vreezen!
Dat kan niet anders zijn. Hoe twijfelt ge er nog aan?
Wien ducht ge nog van hen, die naar den eerprijs staan?
Zal 'k dan voortdurend u in ernst beknorren moeten?
Heeft niet mijn vader zelf, dien ze overal begroeten
Als d'eersten kunstenaar en meester van het gild,
Mijn Sandro 't vak geleerd?... En bovendien... ik wil 't!...
Geen mededinger uit de werkplaats van een ander
Vrees ik, Giannina, doch uit de onze wel.
| |
| |
Wat zeg je? Hoe, bij ons? En wien dan?
Die veel te lang reeds in de werkplaats werd geduld.
Hoe? Dong Filippo meê? In ernst?
Hoorde ik uw vader zelf van 't schoone plan gewagen.
En vader, die zoo straks nog lachend tot me zeî,
Dat, won Filippo in den strijdkamp, dan ook hij
Welnu, had 'k ongelijk, te vreezen?
De Hemel moge dan ons beî genadig wezen!
Hij weet van niets, en màg dus hopen.
Is zijn verlangen niet. Hij wil den prijs van goud,
En tot den meesterrang ziet hij zich graag verhoogen;
Dat hij eerzuchtig is, dat moeten wij gedoogen,
Toch kent hij mij te goed om naar mijn hand te staan.
Wat doet het, als hij toch verwint... O, zie mij aan;
Hoe diepe smart er staat op mijn gelaat te lezen.
Er foltert me een gevoel, mij onbekend voor dezen:
Sandro! Hoe, wat zegt ge, afgunstig? Gij?
Ja ik. Ik ken zijn werk en weet dus zijn waardij,
En dra zal iedereen, zal heel de stad die weten....
Het was verleden week. 'k Was voor mijn raam gezeten,
Terwijl 'k in zoet gepeins aan u, mijn lieve, dacht;
En ginder in den tuin, in zoele zomernacht,
Daar zong de nachtegaal; de tonen, als gepereld,
Verhieven zich in 't ruim, naar de eeuwge starrenwereld.
Op eens, daar hoor ik in de verte een andren zang,
Al even edel, rein en goddelijk van klank.
Wat dit toch wezen mocht? Ik zou, ik wilde 't weten...
En 'k zag Filippo, voor zijn lessenaar gezeten,
| |
| |
De strijkstok in de hand. O wonder! zijn viool
Klonk als een menschenstem, 't was of er ziel in school;
Een liefdelied, waarin zich diepe smart kwam menglen,
Ruischte in den zoelen nacht als 't hallel van Gods englen;
Het klagend instrument, de nachtegaal in 't dal,
Verhieven beurtelings hun trillers van kristal.
Betooverd en geboeid door 't heerlijk lied van beiden,
Wist 'k in dien tonenstrijd niet langer te onderscheiden
- Zoo roerend schoon, zoo zacht, zoo rein klonk beider taal -
Den zang van de viool en van den nachtegaal.
Hoe nu, brengt het talent eens makkers u aan 't treuren?
O 't is onwaardig, laag; en 't moest ook niet gebeuren;
Maar als uw vader hem zoo steunt, en hij het wint...
Maar 'k heb toch altijd u, en u alleen bemind!
Gij zult mijn man zijn, ik beloof 't u, en geen ander.
sandro (haar hand kussend).
(Men hoort buiten rumoer).
Wat dat nu weer mag zijn?
| |
Derde tooneel.
filippo. sandro. giannina. (Filippo komt haastig door de achterdeur binnen, werpt de deur achter zich toe, en zegt schier buiten adem:)
Oef! 'k ben ze toch ontvlucht!
O, rakkers, die je bent! Dat zou een mensch vermoorden!
| |
| |
Wat is 't Filippo? Wat beteekenen die woorden.
Ze heeft - ik beef er van - met steenen mij omtrent
filippo (met de hand aan het voorhoofd.)
Ja. Ze wisten me te raken
(Zijne hand toonend.)
Aan 't voorhoofd. Zie maar hier. Ze mikten goed, de snaken!
Gauw, water! want hij bloedt!
(Zij neemt een kan en kom van de latafel.)
Och, dat is gauw verteld. Omtrent een twintigtal
Kwâjongens uit de buurt, straatslijpers, kwade rakkers
Mishandelden een hond, een van die arme stakkers,
Die met hun doffen blik vaak sluipen langs de straat,
Verhongerd, uitgeput, tot bijten nauw in staat.
Met half gebroken poot lag 't arme dier te spartlen.
Ik kon 't niet langer zien dat onmeedoogend martlen;
Dat wreede schouwspel, zie, 't verscheurde mij het hart,
't Was me of een sukkel als ikzelf gepijnigd werd.
'k Vlieg op de jongens aan om hun den hond te onttrekken,
Maar, meêlij vragend, wist ik slechts hun toorn te wekken.
Men ziet Filippo... en men denkt niet meer om 't dier -
Een bult mishandelen, dat 's eerst een dol plezier!
Ik loop al wat ik kan; zij me achterna, die vrinden;
En was 't me niet gelukt een schuilplaats hier te vinden,
'k Stond thans niet voor u, 'k was er vast voor goed geweest -
Maar 'k redde 't leven toch van 't arme, kreuple beest!
(Hij valt uitgeput in den leunstoel.)
giannina (terwijl zij haar zakdoek tegen Filippo's voorhoofd houdt.)
Filippo, arme vriend! Wat bende vagabonden!
Haar hand op 't voorhoofd, o! dat 's balsem voor de wonden!
filippo (opstaande, met zeer bewogen stem.)
| |
| |
Ja. Ik voel geen pijnen meer.
Hoe lief! Voor een bedankje is 't waarlijk al te teer!
| |
Vierde tooneel.
Dezelfden. Meester ferrari.
ferrari (nog iets meer opgewonden dan vroeger, met een mand flesschen.)
Dat zal je grappig vinden!
't Is al wel twintig jaar en langer, beste vrinden,
Dat 'k in mijn kelder zelf mijn wijn zorgvuldig schik;
Daar komt, zooals je weet, geen stervling in als ik.
Rechts heb ik 't roode, links het groene lak geborgen.
Welnu wat doen ze me, tot loon van al de zorgen
Van ouds aan hen besteed?... Ze wisselen van steê,
Van rechts naar links, van links naar rechts, chassez-croisez!
Zijn soms mijn flesschen aan den scharrel in mijn kelder,
Of ben ik zelf van daag misschien niet extra helder?
Zoo, ben jij 't?... Ik wist niet waar je was...
Zoo aanstonds, hoor, begint het algemeen gekras,
En wie je man zal zijn, we zullen 't weldra weten.
Dan krijg ik ze allemaal bij ons aan huis ten eten.
Kom, help me, kindlief aan mijn allerbeste pak,
Mijn statiepruik en mijn spiksplinternieuwe frak.
Al wie zijn waarde voelt, die moet zich deftig kleeden.
Kom met mij meê, me kind.
(Ferrari vertrekt door de deur rechts, gevolgd door Giannina.)
| |
Vijfde tooneel.
filippo. sandro.
Een groote dag. Ben je gereed?
| |
| |
Dat spijt me, Sandro. Waar we als broeders samen strijden,
Zou ik alleen aan u den eerprijs niet benijden;
Zoo 'k zelf niet slagen mag, gun 'k hem aan u alleen.
Kom, reik me uw hand, mijn vriend, mijn oude makker!
sandro (na een oogenblik stilzwijgen.)
(Hij verlaat ijlings het vertrek.)
| |
Zesde tooneel.
Afgunstig! 't moest zoo zijn. Nu zal 't verdriet beginnen!
Hij lijdt, 'k Vergeef hem. Maar hoe kreeg ik 't in mijn zinnen,
Te wanen, dat men ooit een grein verdienste vindt
In iemand zoo als ik, in den misdeelden vrind,
Die nooit eens anders kracht en schoonheid wou benijden...
Afgunstig! O, ik voel 't; nu eerst begint het lijden!
Toch..... mededingers zijn en vrienden tevens, 't waar
Iets heerlijks en het schijnt onmooglijk. Daar,
Daar ligt mijn meesterstuk, de vrucht van al mijn werken,
Die me in mijn smarten wil vertroosten en versterken...
Uw maker is als gij, der wereld onbekend,
Onooglijk ruw de kast, maar teer het instrument.
(Hij neemt een roode kist uit de kast, haalt er zijn viool uit en legt die op de tafel rechts.)
Kom, dierbaar werk, waarop ik al mijn hoop wou bouwen,
Mijn schepping, laat ik u voor 't laatst nog eens aanschouwen.
Ik, zwakke werkman, die op u zoo menig nacht,
Zoo menig langen dag heb rustloos doorgebracht.
Straks zal de melodie haar enge cel ontspringen
En 't babblend Scherzo of een weenend Lento zingen,
En hoort een elk verrast naar 't wondervolle lied,
Dat ge over de aard, mijn vriend, in volle stroomen giet.
Kom, 'k wil nog eens u zien, nog eens uw snaren raken...
O, wees gerust! ik zal uw klank niet wakker maken;
| |
| |
Ik wil alleen nog eens mijn blik - misschien voor 't laatst! -
In 't glanzend blad als in een spiegel zien weêrkaatst...
En dan vaarwel! Het geldt uw roem, den mijnen tevens -
Dit ééne slechts, mijn vriend: het zij de weg uws levens
U op het volksbal voert en gij bij 't mingekoos
Triumfen viert, hetzij een schittrend virtuoos
Uw snaren drukt, en door de machtigen der aarde
Uw heerlijk tonenspel geschat wordt op zijn waarde, -
Neem, edel instrument, mijn vuurge hartebeê,
Deez' allerlaatsten wensch straks op uw zwerftocht meê:
Vergeet den bultnaar niet; het beste van zijn leven,
Zijn ziel, zijn kunstnaarsziel, heeft hij aan u gegeven!...
(Hij legt de viool weder in de kist.)
Ach, arme dwaas die 'k ben! Is dat dan 't schoonst gevoel
Dat heden mij bezielt? Is dat mijn eenig doel?
Neen, ik bedroog mijzelf. Verlang ik de victorie
Vandaag tot elken prijs, 't is niet slechts voor de glorie.
Neen, dat is de eindpaal niet, waarnaar ik smachtend staar.
Mijn rustloos waken, al mijn werk, 't was slechts voor haar,
Giannina, de eenge die, vol innig medelijden,
Geen spotlach, maar een traan den arme wilde wijden;
Bij wie, des zwervens moe, in 't eind de vagabond
Hier onder 't gastvrij dak een troost, een schuilplaats vond.
Zou 't mooglijk zijn, dat ik met zulk een blijk van liefde
Giannina, de vriendin der kinderjaren, griefde?
Beleedigt haar de wensch van 't arm misdeelde kind
Eens zoo beroemd te zijn, dat men ook hem bemint?
O zeker, 'k zou mij niet - mocht de eerprijs mij behooren -
Beroepen op den eed door den patroon gezworen....
Maar toch.. wie weet?.. 't kon zijn misschien.. zij is nog vrij.
Als 'k haar het kostbaar stuk, dien keten schenk; als zij
't Geheim, dat 'k lang verzweeg, in 't einde mocht ontdekken:
Dat ze in den zwakken man 't genie wist op te wekken -
Zij ook heeft kunstnaarsbloed in de aderen - wie weet,
Of om 't talent zij niet mijn leelijkheid vergeet,
En overstelpt, geroerd door zooveel liefdeboden,
In 't eind... Die droom, o God! die droom, hij zal mij dooden!...
(Hij verzinkt in mijmering.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
filippo. giannina.
giannina (binnenkomende, ter zijde.)
Alleen... 'k Zal weten of 'k mij inderdaad bedroog,
En of voor Sandro nog niet alle hoop vervloog.
filippo (uit zijn mijmering ontwakend.)
'k Ben boos op u, terdegen;
Wat heel de wereld weet, hebt ge voor mij verzwegen,
'k Heb 't nu vernomen, maar een ander meldde 't mij.
Dat gij meêdingt naar den prijs.
Hadt de eerste moeten zijn aan wie ik dat vertelde;
Maar toen men onlangs mij des meesters plannen meldde,
Den kostbren prijs, dien hij den overwinnaar biedt -
Vergeef 't, Giannina... maar, toen waarlijk dorst ik niet.
Nu ja, maar vader houdt te veel van mij zou 'k denken
Om mij te dwingen, of mij zoo maar weg te schenken.
Wie is zoo dwaas, dat hij het welzijn van zijn kind
Aan zulke kansen, aan het blinde toeval bindt?
Maar ieder heeft het recht om naar den gouden keten
Te dingen; gij vooral, Filippo, wil men weten.
Wel, hoorde ik goed, dan hebt ge een instrument
Gemaakt, waaraan gewis de prijs wordt toegekend,
Ik deed mijn best, 'k wil 't niet verzwijgen;
Maar... of ik al of niet den eereprijs zal krijgen,
Wie is er hier in stad, die daar belang in stelt?
Wie? Maar een ieder die zich tot uw vrienden telt;
| |
| |
Och, 'k ben dom. 'k Had best gezwegen.
Ik lijk wantrouwend, maar ik ben alleen verlegen.
'k Moest mijn geheimen steeds vertrouwen aan uw hart;
Zooals gij meêlij hadt met al mijn zielesmart,
Zoudt ge ook in mijn geluk van ganscher harte deelen.
Maar 'k ben - hoe slecht het zij, ik wil 't u niet verheelen -
Als 't kruidje-roer-mij niet; men raakt mij nauwlijks aan,
Of 'k trek mij snel terug, als werd mij kwaad gedaan....
Nu 'k vertrek, 'k Zal u niet langer kwellen.
Neen blijf nog, bid ik u. 'k Zal alles u vertellen;
Want recht ondankbaar, haast beleed'gend was mijn taal...
Weet dan, dat ik zoo goed als vast den prijs behaal.
't Lijkt ijdel wat ik zeg - o, ik beken het garen -
Maar was mijn arbeid slecht, ik zou mijzelf niet sparen..
Heeft 't mijn talent gedaan, of was 't alleen geluk?
Ik weet het niet; wat 'k weet: het is een meesterstuk.
(Giannina de viool toonende)
Zie, 'k heb met alle zorg - wie zou die niet besteden? -
De kast uit dennen, uit ahorn den hals gesneden;
Kortom, ik deed mijn best... 'tgeen nog niet veel beduidt;
Wis viel der andren werk niet min gelukkig uit...
Maar wat van mijn viool een meesterstuk zal maken,
Het is mijn vondst, mijn schat, de vrucht van al mijn waken,
Het lang gezocht geheim, 't aloud beroemd vernis...
't Vernis der meesters van voorheen, meent gij?
'k Wil edelmoedig zijn; 'k wil, om geen nijd te wekken,
Mijn mededingers zelf het groot geheim ontdekken.
Niet lang geleden nog - verbeeld u wat mij bleek,
Toen 'k mijn viool met een Amati vergeleek?....
Het was dezelfde toon, dien 't instrument deed hooren,
Volmaakt dezelfde toon. Eerst wantrouwde ik mijn ooren,
Maar 'k ben er zeker van. O, thans geen twijfel meer;
't Is mij gelukt. En als een meester van weleer,
Als een Guarnerius, haal 'k uit vier houten planken
Den schoonsten, diepsten toon, de reinste, volste klanken!
| |
| |
Nu, wat gaat het mij nog aan
Of ik den prijs behaal - mijn werk is afgedaan.
Mijn leven is één feest! O, sinds dien zaalgen morgen
Houd 'k, als een minnaar, stil mijn zoet geluk verborgen,
Geniet ik van mijn schat, gelijk een vrek, alleen.
Des ochtends vroeg trek 'k door Cremona's straten heen.
Als rondom alles rust, nog voor het ochtendgloren,
Zoek ik een plekjen op, stil in het veld verloren;
Terwijl ik mijn viool met zorg verborgen houd.
Dan, gansch alleen, daar ginds aan d'ingang van het woud,
In 't gras, nog nat van dauw, zet ik mij neer tot droomen
Tot 't godlijk oogenblik, waarop de zon zal komen.
Straks als de horizont zich heel in purper hult,
En alles, trillend, van verwachtingen vervuld,
Smacht naar 't moment, waarop 't zijn boeien zal zien slaken,
Naar 't daaglijksch wonder, 't rijk en grootsch natuurontwaken;
Als 't mastbosch fluisterend suist, geen vogel langer zwijgt,
En uit 't verjongde groen een ochtendhymne stijgt -
Dan neem ik mijn viool, gelukkig als een Koning!
- O, voelt ge, dat is eerst de schittrendste belooning! -
En 'k begeleid ('t is of 't geluk mij krachten geeft)
Het duizendstemmig lied der Zonne die herleeft,
De zuchten van den wind, die door 't gebladert suizen,
't Getjilp van 't vooglenheir, dat zacht melodisch ruischen.
'k Speel voort - mijn instrument, 't is of het levend werd,
't Is of ik 't kloppen voel, als 't kloppen van mijn hart...
En 'k meng in 't lied, waarin mijn ziele zich verheugde,
Een overwinningspsalm van jonkheid en van vreugde.
Ach Sandro, ach, geen hoop!
(luid) O zeker, dat is schoon!
filippo, zijn viool opnemend, en aanstrijkend.
Niet waar? O luister slechts; hoe heerlijk, welk een toon!
O, speel me een melodie. Ik wou 't nog beter hooren.
Zoo smeekend zacht, zoo teer klonk nooit haar stem te voren.
Mijn God, zou ze inderdaad verlangen dat ik slaag!....
(Luid) Hoe! waarlijk gij verlangt.....
Ja zeker, 'k wil het graag.
(Ter zijde)
Spreekt hij de waarheid, of zou hij zichzelf verblinden?...
| |
| |
Welnu, hoe zoudt ge vinden
Als 'k een Sonate van Corelli nam?...
Het is mij alles goed. Ik luister.
Filippo achter den lessenaar staande, speelt eenige maten van een ernstig thema; het gelaat van Giannina, die aandachtig luistert, neemt weldra een uitdrukking van smartelijke bewondering aan; daarop laat zij het hoofd in de handen vallen, en barst in tranen uit.
Gij schreit? en ik, die steeds deed lachen om mij henen
Waar 'k mij vertoonen dorst, ik bracht u aan het weenen?
O God, wat is de Kunst vertroostend schoon, niet waar?
Als een Filippo zelf, als de arme bultenaar,
Dien men zoo even nog met hoongelach en keien
Vervolgde langs de straat, u door zijn spel doet schreien?
Neen, 'k ben de paria niet langer van voorheen,
'k Hef thans het hoofd omhoog en fier zie 'k om mij heen.
Ik deed u schreien, ik, Giannina? Geen van allen
Kan schooner eereprijs als die ten deele vallen;
Geen kostbaar sieraad, geen kleinood schat ik zoo hoog
Als 't zuiver diamant, dat fonkelt in uw oog.
O, zwijg... 'k Mag langer niet u mijn gevoel verheelen;
'k Begrijp uw kunstnaarstrots; 'k wil daarin gaarne deelen,
Zoo als 'k, Filippo, steeds ook deelde in uw verdriet;
Maar dat is de oorzaak van mijn bittre droefheid niet.
Wat ik u bidden mag, wat dan doet u zoo schreien?
Wellicht doe 'k u verdriet. Maar gij hebt medelij'en,
Ik ben er zeker van, als 'k alles heb ontvouwd
En u het diepst geheim mijns harten heb vertrouwd.
Hoe 'k hoopte en droomde dat een ander zoude slagen,
En mijn geluk door 't uwe in stukken zie geslagen.
Wees niet boos op mij. Ik had me op niets verwacht.
Gij hieldt het zoo geheim; 'k wist immers niets. Ik dacht,
Gij waart wel ijvrig, maar nog jong en onervaren;
| |
| |
En 't is - gij stemt het toe - gemakklijk te verklaren,
Dat 'k hoopte op het succes van hem, dien ik aanbad.
O, ik verzeker u, als ik 't geweten had,
Ik zou niet zonder smart mijn keuze tusschen beiden
Gevestigd hebben. 'k Had mij kunnen voorbereiden,
Dat gij met meer talent begiftigd waart dan hij...
'k Had zeker niet geschreid, zoo als ik heden schrei.
filippo (naar de deur wijzend, waardoor Sandro vertrok.)
giannina, met gedempte stem.
Zie, 'k vertrouwde u zonder schromen
't Geheim mijns levens toe; wat in mijn liefste droomen
Ik dwaaslijk hopen dorst, waar heel mijn ziel aan hangt,
En wat ook Sandro zelf zoo vurig had verlangd...
Maar van dit oogenblik, na 't geen ik hier moest hooren,
Weet 'k, is voor hem en mij voor goed de kans verloren.
Maar toch, een dierbre hoop, gekweekt in 't minnend hart,
Te missen - 'k vraag het u, Filippo, is 't niet hard?
O meen niet, dat ik word verbitterd door dit lijden,
Want 't is mijn broeder, 't is een vriend uit vroeger tijden,
Die thans den eerprijs krijgt en die hem heeft verdiend -
Maar toch, het breekt mij 't hart... Vergeef het me, mijn vriend!
(Zij schreit hevig.)
Giannina, 'k lijd zooveel als gij, en 'k moet u smeeken...
giannina, zich vermannend.
O ja, ik doe niet wel, met zoo tot u te spreken.
'k Vergeet uw ongeluk, uw lijden; ik vergeet
Dat gij, mismaakt en zwak, helaas! in al uw leed
Alleen uw Kunst hebt om u nog wat troost te geven.
't Is uit. Ik schrei niet meer. Gij wilt mij wel vergeven?
Aan hem de liefde, aan u de roem; zoo zij 't verdeeld,
Mijn Sandro blijft de mijne, en gij, hoe ook misdeeld,
Gij zijt een kunstenaar, wiens glorie allerwegen
Zal schittren. 'k Mag u graag, en, zie, ik lach u tegen;
Ik schrei niet meer... ik wil 't... zoo moet 't... O gij ziet,
(in snikken uitbarstend)
Mijn God, o neen, dat kan ik niet!
(Zij vertrekt.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
filippo, alleen, na een oogenblik van droevige overpeinzing.
Een ander, dus... niet ik! mag op haar liefde bogen!
Een ander... mijn geluk is weg... in rook vervlogen,
En als een zeepbel is mijn droom uiteengespat.
Nu, waarom zou het niet? 't Moest zijn. Verbaast u dat;
En klaagt ge alsof zij u met opzet wilde krenken?
Maar, ongelukkige! wat kondt ge u anders denken?
Is niet eens minnaars beeld, die 't jonge hart vervult,
Als hij, zoo jong en schoon?... En gij, rampzaalge bult,
Die overal op straat den spot pleegt op te wekken,
Zaagt ge in den spiegel nooit uw droef mismaakte trekken?...
En ik heb niets gezien! 'k was blind. O, blind... en dol!
Verberg je, bultenaar! Vlucht in het donkerst hol!...
Dat zij gelukkig zijn, en trouw elkaar beminnen!...
Ik, arme, lijd en sterf. Hoe leeg is 't thans daar binnen;
Er is een schittrend licht gedoofd... en voor altijd.
Waartoe neem 'k nu nog deel aan dien verwenschten strijd?
Waartoe nu nog gestreefd naar ijdele victorie?
Wat zoudt gij daarmee doen, gij, droomer, die de glorie
Verlangend, slechts aan haar, Giannina, hebt gedacht,
En die, tot eenig loon, haar slechts aan 't schreien bracht?
..Ik ding niet langer mee. Ik ruim het veld voor Sander,
Na mij de knapste vast. Zoo maak ik dat geen ander
Dan hij den prijs behaalt... en dat zij niet meer schreit.
(Zijn viool opnemend.)
En gij, aan wie 'k vergeefs mijn krachten heb gewijd,
Onnuttig werk, dat 'k nu veracht, na 't vruchtloos pogen,
Lig, als mijn hoop, vernield, verbrijzeld voor mijn oogen...
(Zich bezinnend.)
Mijn God, wat doe ik?... Nog vervult haar beeld mijn ziel!...
Als tòch een ander 't won, als 't hem ten deele viel...
En die haar man werd?... Dwaas, nog zoo haar te beminnen!...
Neen, 't offer biedt zich aan - en ik zou mij bezinnen
Of wijken? Neen, dat nooit..
(Op de beide violen wijzend.)
De ruil wordt niet ontdekt, en zeker Sandro is
Niet muzikaal genoeg om, tegenover beiden
Geplaatst, mijn werk terstond van 't zijne te onderscheiden,
Als men ze straks beproeft en beider waarde keurt.
Ik zeg 't hem later wel, wat of er is gebeurd.
| |
| |
Men opent ze niet weer - zoo straks brengt men ze er henen.
Het zij zoo!.. 'k Wil niet meer dat 't arme kind zal weenen...
Gij, mijn viool, gij zijt niet meer ten dood gewijd;
Blijf leven, daar gij kunt verhindren dat zij lijdt.
Kom, moed gevat! Die dienst haar nog voor 't laatst bewezen!
(Hij opent de beide vioolkisten; doet Sandro's viool in de roode, en zegt, terwijl hij op het punt staat van zijn viool in de zwarte kist te bergen:)
Wel is het offer zwaar! 'k Had nooit gedacht voor dezen,
Dat zich de zwakke mensch zoo innig en zoo sterk
Kon hechten te eenger tijd aan zijner handen werk,
En dat de gloênde ziel eens kunstnaars zooveel schatten
Van vaderlijke liefde en teerheid kon bevatten.
O ja, mijn dierbaar werk, ik heb u wel bemind!
Vaarwel dan voor altoos, mijn meesterwerk... mijn kind!
Die laatste zwakheid, ja, ik kan ze me vergeven,
Niet waar? want 't is of hier een deel rust van mijn leven,
En sluit 'k, met rouw in 't hart, het houten deksel dicht,
Of 't lijkje van mijn kind hier in zijn kistje ligt!
(Hij sluit de kist snel dicht en zegt dan met gedempte stem:)
| |
Negende tooneel.
filippo. Meester ferrari. sandro.
ferrari, van achter opkomend.
't Wordt tijd. Kom, jongens, 't is bij zeven,
Wat, nog niet klaar? Verdord! Wel heb je van je leven!
Wel zeker zijn we dat, patroon!
filippo, op de beide vioolkisten wijzend.
Nu 'k hoop je 't winnen zult, mijn jongens, de een of de aêr.
Ik ben een meester, ik, en laat nu al de leeken
Maar strijken dat het dreunt - het is voor hen verkeken.
De prijs is ons. - 'k Ben straks nog in de stad geweest,
Maar overal in 't rond bereidt men zich voor 't feest.
Je moet het zien: de lui, gedost in Zondagskleeren,
Staan, met een open mond, te kijken naar de heeren
Der Jury, die, vol ernst en sierlijk opgetooid,
Daar zit - in vollen bloei! - met poejer overstrooid.
| |
| |
Reeds is 't of door de lucht de melodiën zweven,
Men ademt, ja, men ruikt muziek! Dat is een leven,
Sancta Caecilia! Er klinkt, waar men ook gaat,
Gestem van een viool in iedre wijk en straat;
Hier, ginds, omhoog, omlaag, men kan zich nauwlijks keeren
Of hoort, in elken toon, zacht klagend preludeeren.
Cremona, gonzend als één groote bijenzwerm,
Gelijkt op een orkest voor 't opgaan van het scherm!
Wel wis. Allo, vooruit en wakker!
Filippo, kom je meê. Wij gaan.
Je weet, waar 'k mij vertoon, bespot men me in de stad.
Toe, neem gij mijn viool met de uwe - wilt gij dat?
'k Vertrouw u graag. Daarmeê zult ge u als vriend doen kennen;
Want straks waart ge onoprecht - dat zult ge toch erkennen?
Naar 't Raadhuis trouwens is van hier de weg niet lang.
(Sandro neemt, terwijl hij het hoofd afwendt, de hand die Filippo hem reikt.)
Kan 'k op u rekenen, en wilt ge?
(Sandro vertrekt.)
| |
Tiende tooneel.
filippo. Meester ferrari.
Het offer is gebracht. Ik moest mij moedig tonen!
(Luid tot Ferrari)
Hoe, meester, gaat ge niet om hem te zien bekronen?
Ja zeker ga 'k. Maar wie zegt u, dat Sandro 't wint,
Filippo, en niet gij, die toch waarachtig, vrind,
Niet minder gaven en talenten hebt gekregen
Gij weet het wel, mij loopt toch alles tegen.
| |
| |
Je twijfelt aan je zelf, Filippo, dat 's niet goed.
Al ben je niet precies zoo recht als 't wezen moet,
Je bent een knappe vent, daar kan je vast op bouwen.
Win jij 't, dan, bij mijn ziel! zal 'k mijn belofte hoûen:
Je volgt mij op en krijgt tot vrouw mijn eenig kind.
Och, wat zou 't. 'k Ben om den dood niet blind,
En 'k zie in jou een man voor 't huwelijk geboren.
Toen ik in 't huwelijk trad, en met mijn uitverkoren'
Me in deze werkplaats te Cremona nederliet,
Toen was 'k waarachtig ook zoo'n mooie jongen niet;
Niet leelijk, maar toch wel zoo'n heel klein beetje tanig...
Mijn vrouw, pas twintig jaar, verdord! die was zoo kranig.
Maar wat gevaarlijk scheen, ze was wel wat coquet.
Veel pronkers hadden daar hun zinnen op gezet.
Zij zochten dan hierheen hun wandling te verlengen
En kwamen 's avonds laat ons serenades brengen.
Maar wat is 't toeval toch niet vaak bewondrenswaard!
Zie, hoe het de eer soms van ons kunstenaren spaart...
Aan al die fatten, die mijn huis, soms met hun tienen,
Bestormden over dag, verkocht 'k mijn mandolienen;
Zoo hoorde ik aan den klank van 't instrument bij nacht,
Wie van die snoeshaans ons de serenade bracht;
Zoodat ik, doodgerust, fameuze zaken maakte,
En... tegelijkertijd mijn mooie vrouw bewaakte....
Maar, duivels, ik vergeet 't concours met dat gepraat!
Mijn stok.. ik vlieg er heen, of 'k kom, verdord! te laat...
(Hij vertrekt.)
| |
Elfde tooneel.
filippo. Later giannina.
O God! mocht eindelijk toch dit drama zich ontknoopen!
Hij bemerkt Giannina, die met een mantel om en een gebedenboek in de hand van achter opkomt.
'k Was in de kerk hiernaast, Filippo, ingeloopen
Om er te bidden - o, vergeef! gij weet hoe 'k lijd! -
Dat, ondanks alles, hij 't mocht winnen in den strijd.
| |
| |
Maar, voor Caecilia, de Heilge, neergezegen.
Verstomde mijn gebed, bleef 'k staamlend en verlegen,
Wijl 'k iets onbillijks vroeg aan onzen Lieven Heer.
En 'k heb mijzelf beloofd, dat, wat ook wende of keer',
Ik voor u blijven zal, die 'k was in vroeger tijden...
(Zij vertrekt door de deur rechts.)
| |
Twaalfde tooneel.
Hoe ze hem bemint! O, welk een lijden!
Was ik maar sterk en schoon en... welgemaakt als hij,
Wat had zij mij bemind!..
| |
Dertiende tooneel.
filippo. sandro.
(Sandro komt, in de grootste ontroering haastig binnengeloopen.)
Wat zijt ge ontroerd en bleek! Hoe? tranen in uw oogen?
'k Heb schandelijk bedrogen!
'k Ben een ellendeling!... O God! Vergiffenis!
Ik u vergeven, ik? Maar zeg me, wat dit is!
O, 'k hield te veel van haar... en dan te moeten denken,
Dat men een ander daar den eereprijs zou schenken,
'k Mij aan haar toonen moest als overwonneling!....
O 'k ben een lafaard, 'k ben een lage ellendeling,
Maar toen ge uw meesterstuk aan mij woudt toevertrouwen,
En ik 't in handen had, kon ik mij niet weerhoûen.
't Was de verzoeking. Dol van smart en razernij
Bezweek ik. Bevend, als een dief, dorst 'k dicht hierbij,
In 't donker, in een hoek daar achter gindsche zuilen,
De twee violen in hun kisten te verruilen!
| |
| |
Ja, 'k bracht ze zelf naar 't Raadhuis heen, maar toen
Zooeven daar de experts ze wilden opendoen,
Toen hield ik het niet meer, en 'k heb de vlucht genomen..
Wreek u, laat over mij de straf, de schande komen!...
Maar 'k bid u: niet voor haar zulk een vernedering!
'k Beken u schriftelijk, hoe ik de daad beging,
En, stervende van schand, wil ik mijn misdaad boeten...
Maar laat mij niet voor haar, Giannina, blozen moeten!
(Hij valt op de knieën.)
Neen, Sandro, richt u op. Waarachtig, 'k zoek geen wraak;
Ik straf u niet; gijzelf belastte u met die taak.
Dien roem, verschuldigd aan den arbeid van mijn leven,
Dien 'k u had afgestaan, hebt gij mij weergegeven.
Die violen, die uw hand verwisseld had,
Ik zelf, ik had ze reeds verwisseld.
'k Durf nauwlijks gissen... Is?... Nog tast ik in het duister...
Zeg, waarom deedt ge dat - dien ruil, Filippo?
Omdat ik haar aanbid... en, Sandro, u haar hart
Alreeds verkoren had. O, zoo er iets mij smart,
Dan is het dat ik thans, door 'tgeen gij hebt bedreven,
Haar 't offer, dit bewijs van liefde niet kan geven.
Misdadig was 'k; de straf, ze mag mij niet ontgaan.
Zeg slechts één woord, en 'k vlucht voor goed, hier ver van daan,
En 'k buig het hoofd... al mocht Giannina me ook vergeten...
Want gij alleen zijt waard haar echtgenoot te heeten.
'k Vertrek... ik moet van hier.
(Men hoort buiten gerucht.)
Neen, Sandro, blijf; ik wil 't.
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
Ferrari komt door de achterdeur binnen en heft de armen ten hemel, als hij Filippo ziet. Hij wordt gevolgd door de corporatie der vioolmakers en door twee pages, gekleed met de kleuren der stad. Een hunner draagt een gouden ketting op een kussen, de ander Filippo's viool, versierd met linten en bloemen. - Giannina vertoont zich op den drempel van de deur rechts.
Heil, den koning van ons gild!
Mijn huis.. de broeders zijn u eer en dank verschuldigd,
En straks wordt ge in 't publiek als laureaat gehuldigd;
Doch eerst los ik het woord, dat 'k plechtig heb verpand:
Kom hier, mijn compagnon, mijn schoonzoon, hier mijn hand...
... Maar ik vergat daar haast... dat 's waar... Dat 'k u bekrone
(Hij neemt den ketting en treedt op Filippo toe.)
filippo (neemt hem den ketting uit de hand en doet dien om den hals van Giannina.)
Dank!... Ik bied hem aan de schoone
Giannina, en ik hoop, dat zij dit dier kleinood
Thans daaglijks dragen zal als Sandro's echtgenoot!
sandro zacht tot filippo.
Ik hoop, mijn beste vriend, je deedt toch geen gelofte?
Neen, mijn goede meester, neen!
Ik breng den roem uws huis naar verre streken heen.
Gun dat ik morgen reeds de groote reis aanvaarde.
O, 't was een dwaasheid, 't was een droombeeld, waar 'k op staarde!..
En wat gebeuren kon, helaas! is niet gebeurd,
'k Vertrek; gelukkig nog als men mij wat betreurt,
En me als de zwaluw in de verte na blijft staren...
'k Vraag geen herinnering van lange, lange jaren,
| |
| |
Alleen één enkle blik... ach, meer ben ik niet waard.
(Sandro en Giannina tot zich halend.)
Als in de werkplaats gij uw arbeid weer aanvaardt,
En bij Giannina, bij uw vrouw, uw uitverkoren',
Gij weer uw taak verricht, blijmoedig als te voren,
Wanneer bij d' arbeid dan een snaar bijwijlen breekt,
En, als een menschenstem zoo klagend, tot u spreekt,
Denkt dan - en hebt daarbij een weinig medelijden -
Dat ook mijn arme hart zoo brak in 't uur van scheiden.
Ik weet 't is niet uw schuld, ik maak 't u niet tot grief....
Maar, och vergeet het nooit, ik had u innig lief!
Maar... d' ondergang mijns huis, dien kan je toch niet willen?...
Neen; Sandro blijft bij u, patroon.
Hoe! Je offert je geluk, fortuin en wat niet al....
filippo, zijn viool opnemend.
(zacht)
J.N. van Hall.
|
|