| |
| |
| |
De Bosch Kemper.
Ons Vaderland heeft een nieuw verlies geleden door den dood van de Bosch Kemper.
In de schakeeringen der richtingen en partijen van het Holland der laatste dertig jaren nam die man een eigen plaats in, was hij een vertegenwoordiger van een grooten en edelen kring.
Hij had aan die velen tot practische leuze gegeven ‘de conciliatie’, dat is de aanneming van een voor allen tegemoetkomende en verzoenende houding, om langs dien weg elk op eigen krachten, maar met inachtneming van den grooten samenhang van allen, in gemeenschapszin, mede te werken tot den vooruitgang, tot wat hij noemde de stichting en uitbreiding van ‘het rijk der waarheid en der liefde’.
Hij bleef tot op het laatste oogenblik vast vertrouwen dat dit mogelijk was. Hij geloofde daaraan, dus was hij niet naijverig op den tijd. Hij beproefde het op elk gebied, zoowel op het terrein der godsdienstige wijsbegeerte, op dat der staatkunde, als vooral op dat der algemeene maatschappelijke belangen.
Aan dat werk te arbeiden; dag aan dag, uur op uur; van zijn schrijftafel haast niet opstaande, dan om hiér een voordracht te houden, dáár een ontwerp van algemeen nut door zijn tegenwoordigheid te steunen; groote boeken in talrijke deelen bewerkende, die den roem onzer wetenschap juist in het buitenland (wij hoorden nog dezen zomer Kemper's boek over Nederlandsch Staatsrecht en Staatsbestuur door Lorenz von Stein prijzen) hielpen ophouden; nederige volksblaadjes stellende, die, voor één cent verkocht, ook bij de volksklasse den blik wat zouden helpen verhelderen, en het hart wat warmer zouden doen kloppen; te midden van dat alles, door brochures of weekbladen - ik noem alleen het Volksblad - zich altijd in betrekking houdende met de kern der burgerij; - dát was
| |
| |
zijn leven, dát was zijn zaligheid. Wanneer hij aan dat werk bezig was, werd het oog levendig, plooide zich een vriendelijke glimlach om zijn lippen, kwam er een warme adem over al zijn woorden en bezieling in zijn altijd blijmoedigen toon. De bescheiden man, die zoolang zijn helper was, de ten vorigen jare gestorven Witkamp, zou in bijzonderheden hebben kunnen verhalen, met wat zelf verloochening, met wat opoffering van moeite en geld, geheel deze arbeid, die op een vast plan rustte, werd ondernomen en volvoerd. Maar ook de leerling, dien hij soms in zijn grooten arbeid inwijdde, weet aan welk een veelomvattende taak zijn meester werkte. En geheel ons land heeft het moeten inzien, toen tegen het jaar 1859 de eerste bladen verschenen van zijn ‘Wetenschap der Zamenleving’, het boek, waarin hij op systematische wijze een plan van de leer der maatschappij ontvouwde, en de ontwikkeling der menschheid volgens die leer schetste.
Aandoenlijk was de opdracht van dit werk aan de nagedachtenis van zijn oudsten zoon; opmerkelijk vooral, omdat zij toont welk een beteekenis dit werk voor de Bosch Kemper had. ‘In gezonde dagen’ - zoo sprak hij van zijn zoon - ‘stelde hij levendig belang in den aanvang van mijn arbeid; gedurende zijn lange ongesteldheid moedigde hij mij tot de voortzetting daarvan aan; de eerste bladen las hij, terwijl hij met vast geloof een hoogere samenleving verwachtte...’ En dat vaste geloof was de overtuiging van den vader. Deze man geloofde in een vervorming en bewuste herschepping van de menschelijke maatschappij door de menschheid zelve, in liefde en in zelfstandige vrijheid, en werkte nu voor zijn deel als wakker dienstknecht mede om het architectonisch schoone gebouw te helpen oprichten. Het boek over de ‘Wetenschap der Zamenleving’ was in ons land op het gebied der sociologie een baanbrekend boek, al werd het in 't begin weinig begrepen, en al kostte 't aan de positieve sceptische mannen in ons midden moeite, om door het soms flodderend kleed heên de vast afgeronde vormen van het beeld te bespieden, dat Kemper voor oogen had gestaan. Trouwens het moet erkend worden: de inkleeding liet iets wenschen over; de auteur is nooit een kunstenaar met de pen geweest, al miste zijn hartelijke, trouwe, ronde toon zelden zijn uitwerking; maar in één adem moet er worden bijgevoegd, dat de materie, die Kemper hier tot één geheel wilde samendringen, zoo omvangrijk is, als maar zelden in ons
| |
| |
land door andere geleerden is bijeengebracht. De leer, in dit boek over de wetenschap der samenleving ontwikkeld, was de bekroning van geheel zijn leven en denken, en was tegelijk het middelpunt van wat hij in verschillende afdeelingen, op godsdienstig, staatkundig en sociaal terrein, werkte. Aan velen zijn die verschillende deelen en kanten van Kemper's werkzaamheid de eigenlijke hoofdzaak toegeschenen. Er zijn er wien zijn verbreiding der nieuwe vormen van den godsdienst het meest ter harte gaat; andere prijzen zijn strafrechtelijke geschriften 't meest, en hebben geen woorden van lof genoeg voor den zoo breed aangelegden en zoo juist op zijn pas uitkomende commentaar op het Wetboek van Strafvordering; enkelen hechten zich aan zijn staatkundige loopbaan en lessen; weder anderen zouden het liefst zijn economische en statistieke bemoeiingen (waaronder vooral de oprichting der ‘Vereeniging van Statistiek’) verheffen; hier en daar was men hem dankbaar voor zijn stichting ‘de Vriend van armen en rijken’; niet weinigen waardeeren 't meest zijn historische geschriften. Voor Kemper zelven was alles 't uitvloeisel van één streven. En vandaar dat men op elk gebied kundiger mannen aantrof, maar dat Kemper boven allen iets eigenaardigs had, omdat hij meer dan een vakgeleerde, omdat hij een compleet persoon was.
Zoo werkte hij in volle kracht en wist hij op die wijze de wetenschap ook met het hart in verband te brengen. Alles kreeg daardoor bij hem een ruime plooi: soms meer breed dan diep. Hij vatte de zaken vrij hoog op, op gevaar af van zelfs iets zwevends te krijgen. Waarlijk schoon was het hierbij op te merken, hoe teleurstellingen en droeve ervaringen van allerlei aard op zijn karakter en wilskracht bijna geen invloed hadden. Bij hem geschiedde wat met den ademtocht op een kristallen glas gebeurt: de smet, de schaduw gleed dadelijk langs zijn reine ziel weg. Toch zag hij te goed, dat het meerendeel der menschen, zelfs in zijn omgeving, in plaats van zich tot een bewuste éénheid, tot een ware gemeenschap te vormen, gedurende zijn leven zich nog scherper dan vroeger in partijschappen splitste; dat zijn ideaal van godsdienst een droom werd geacht; dat zijn beeld der verzoening een illusie werd geheeten. Maar - al werd zelfs de kring om hem heên kleiner, sinds de plaatsen der afgestorvenen niet altijd weêr door nieuw intredenden werden gevuld - nooit vergat die man, dat hier op aarde met weêklachten niets wordt uitge- | |
| |
richt; dat daarentegen een flink goed voorbeeld alles vermag. Hij wanhoopte nimmer en bleef optimist. Zelf zorgde hij slechts, dat hij, in den kring waar hij geroepen werd, steeds getuigenis gaf van een breedere opvatting dan die de meesten bezielde. Tegen elk bekrompen exclusivisme verzette hij zich. Vooral in het werkdadig staatsleven wilde hij strijden tegen een richting, die de echt-liberale beginselen zoude willen codificeeren als de paragrafen eener dogmatiek. Bekend is zijn rede in de dubbele Kamer, in 1848, waarin hij er op wees dat een grondwet toch inderdaad niet meer dan een vorm is, en dat men dus de nationale kracht in geheel het volksleven moet zoeken: ‘God in het hart, kennis in het hoofd, en het Vaderland als het dierbaarste voorwerp van ons denken en handelen’. Niet
vergeten is ook zijn houding in de Kamer na 1867. Toen de academie van wetenschappen al dadelijk gevaar liep van een enge côterie te worden, door de uitsluiting van den besten dichter dien wij bezaten, da Costa, protesteerde hij onmiddellijk door zijn ontslag te nemen. Kortom, zijn medewerking verleende hij alleen aan iets breeds, aan iets dat factie-geest en club-geknutsel uitsloot. Hij ging misschien in zijn ijver te ver: wilde het onvereenigbare te zamenhouden: goedkoop is de geestigheid die in zijn persoonlijkheid de twee deelen van den naam wilde onderscheiden: maar het nobele in dit alles kwam te meer uit, daar soms Kempers houding bijna een uitzondering in ons land bleek te zijn,
En Kemper had een goed correctief tegen wat er soms zwevends in zijn denkbeelden mocht zijn. Hij was zulk een voortreffelijk vaderlander. Zoo iemand, dan droeg hij Holland in het hart. In dat opzicht zette hij volkomen de traditie van zijn vader Joan Melchior Kemper voort, die volgens van der Palm geen grooteren roem kende dan de beste burger van zijn land te wezen. Hij was - want liefde voor het vaderland en voor den vader vloeiden hier samen - zoo trotsch op dien vader, en de eerzucht van geheel zijn leven was deze: zijn vader niet geheel onwaardig te zijn. Steeds werden, tot zelfs in het dagelijksch leven, de gewone handelingen ingericht naar het model dat de vader had gegeven. Ter wille van de nagedachtenis van dien vader, zou hij zelfs een oogenblik zijn innemende vriendelijkheid hebben kunnen vergeten. Ten minste zij, die in 1863 bij het vijftigjarig feest onzer onafhankelijkheid met hem in 's Gravenhage rondwandelden, hebben kunnen op- | |
| |
merken dat de effen en bedaarde gemoedsstemming, de gewone vriendelijke lach om de lippen, eenigszins - zij het slechts een oogwenk - was verstoord, toen hij meende op te merken, dat, bij de herdenking der mannen die onzen staat in 1813 hebben opgericht, de naam van zijn vader niet met dezelfde eer werd bejegend als bijvoorbeeld die van van Hogendorp. Dat was, als men wil, zijn zwakheid. Doch een zwakheid, die samenhangt met de schoonste eigenschappen van den mensch, en die hier geheel samensmolt met de liefde voor het vaderland, wiens beste burger Joan Melchior dan toch waarlijk was geweest. Het waren dan ook de beginselen, die eenmaal den vader hadden bezield, welke in het blad ‘de Tijdgenoot’ en in het boek ‘de Staatkundige partijen’ werden ontwikkeld. De laatste deelen van zijn staatkundige geschiedenis na 1830 (die vier deelen, die haast gedenkschriften van het eigen leven van de Bosch Kemper werden) getuigen bijna op iedere bladzijde van een kinderlijke liefde voor het vrije
land, waar hij geboren was, en voor welks rechten hij in 1830 de wapenen had aangegord; zij bevatten tevens de meest volkomen verklaring waarom hij, even als zijn beste vriend, de vriend zijner jonkheid, professor Vreede, steeds van Nederlandsche beginselen wilde gewagen.
Daar was een oogenblik, waarop de algemeene denkbeelden over den gang der menschheid en der maatschappij en de belangstelling in het vaderland voor Kemper als in één gewichtig punt samenliepen: het was bij gelegenheid der behandeling van de wet op het Lager Onderwijs van het jaar 1857. Voor Kemper was het hoofdzaak, dat het paedagogisch element, ‘de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden’, in de volksschool behouden zou blijven. Toen van der Brugghen, geholpen door van Rappard, zich opofferde, om aan dat beginsel de plaats te doen inruimen, die daaraan toekwam, toen weêrklonk de stem van Kemper, in polemiek tegen Groen, in polemiek ook tegen hen die zoogenaamd volstrekt neutraal onderwijs wilden doen geven, heinde en ver in het land. Warmte en gloed ging van hem uit, om van der Brugghen, dien hij eerst gewantrouwd had, te ondersteunen. Hij meende, dat die wet van 1857 een nieuwe stap voorwaarts voor onze natie zou zijn: dat een stemming bij ons jonger geslacht kon worden aangekweekt, waarbij aan den éénen kant godsdienstloosheid geweerd, en aan den anderen kant secte-haat onder de burgers van hetzelfde land zou worden uitgeroeid. Haast twintig jaren
| |
| |
zijn nu verloopen, en wij weten allen welke illusiën toen in 1857 zijn gevormd. Doch Kemper verweet het zich zelven nooit, dat hij in dat jaar van der Brugghen had gesteund.
Zooals hij in de maand Augustus van dat jaar 1857 was en werkte, blijft zijn beeld mij het liefst in herinnering. Zijn hooge gestalte verhief zich veêrkrachtig: op zijn goed-rond gelaat had de zorg nog geen rimpels geplooid; zijn voorkomen was zoo goêlijk; hij scheen soms een figuur, zooals van der Helst ze in de zeventiende eeuw om zich heên zag en afschilderde, niet beenig en hoekig, maar vol, gezond en levenslustig. Op zijn buitenverblijf - hij woonde des zomers toen te 's Graveland - was hij gewoon ook zijn studenten te ontvangen, en als de gulste gastheer te onthalen. Rijdend of wandelend door de dreven van het Gooi, waar de frissche groene bosschen van eikenloof zich openen, om den blik te gunnen op de golvende goudgele graanvelden en de geurende witte boekweit, wees zijn hand dan telkens naar de harmonie in de natuur, die toch een afschijnsel, een weêrspiegeling moest zijn van de hoogere orde der samenleving, zooals vrije geesten zich die moesten bouwen.
Op het kerkhof te Diemerbrug, waar zijn lijk gisteren ter aarde werd besteld, was het wèl duidelijk, dat, wat er ook waar mocht zijn van zijn theorie en leer, zeer zeker zijn persoon de band was geweest, die vele zeer heterogene elementen tot en naast elkander had gebracht.
Utrecht, 25 October 1876.
H.P.G. Quack.
|
|