De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indijkingen en droogmakingen, - ook der Zuiderzee. -De buitengewone gesteldheid van het land in de Nederlandsche Zeeprovinciën, meerendeels onder in plaats van boven den spiegel der zee, en in groote gedeelten der landprovinciën beneden in plaats van boven de waterspiegels der aanliggende rivieren gelegen, heeft van ouds de aandacht der vreemdelingen getrokken. In het begin der vorige eeuw noemde Gondrécourt Holland:
un pays au niveau,
Où la terre en péril est plus basse que l'eau,
en waarin hij allerlei vreemde dingen zag, die hij aldus beschrijft:
je vis cent villes rustiques
Former un seul état d'autant de républiques,
Dont chacun est maître chez soi.
Ce peuple me parut dans ces lieux aquatiques
Un reste libertin des grenouilles antiques,
Qui ne voulurent pas de Roi.
L'Etat est si chargé de dettes,
Et les bourgeois ont sur leurs têtes
Tant d'impôts, que c'est à bon droit
Que le sage étranger s'étonne,
Que l'un puisse payer tous les ans ce qu'il doit,
Et l'autre donner ce qu'il donne.
Chacun y croit ce qui lui plait,
Et peut paraître tel qu'il est,
Sans craindre, en s'expliquant, la censure publique;
Mais l'exacte soumission
Au gouvernement politique
Est la seule religion,
Dont on exige la pratique.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niettegenstaande de vele politieke veranderingen, die sedert anderhalve eeuw plaats vonden, zijn er in die beschrijving toch vele zaken, die ook nu nog van toepassing zijn. Wanneer eens een financier zich de moeite wilde geven na te gaan hoe groot het totale budget van Nederland is, namelijk het Staatsbudget met bijvoeging der begrootingen van provinciën, gemeenten, heemraadschappen, dijkcollegiën, polders enz., enz., hoeveel daarvan besteed wordt, enkel om het land te behouden, dan zou ook nu nog de waarheid van het tweede couplet blijken. Ons Nederlanders vallen in den regel die geheel eigenaardige ligging en toestand niet bijzonder op, en wanneer men technici en dijks- en polderbesturen uitzondert, kan men zeggen dat verreweg de meerderheid der bewoners geen flauw denkbeeld heeft van de wijze waarop het land ontstaan is of behouden blijft. In den spoorwagen heb ik wel eens door landgenooten inlichtingen aan vreemden hooren geven, waarbij een technicus de haren te berge rezen, bijv. dat bij eene droogmaking na de bemaling de werktuigen worden weggebroken. Hoe velen hebben er eenig begrip van, dat tusschen Rotterdam en Gouda bij het doorrijden van den Zuidplaspolder (zomerpeil 5.60 meter onder A.P.) de top van den schoorsteen der locomotief heel wat onder den dagelijkschen vloed te Rotterdam (0.93 meter boven A.P.) of te Gouda (1.30 meter boven A.P.) ligt? En wanneer van den spoorweg van Rotterdam in de richting naar Kamschatka de eerste sectie tot Munster wordt gemaakt, bijv. het vak Rotterdam-Capelle, dan zal bij het doorsnijden van de nieuw drooggemaakte plassen van Schieland of Prins-Alexanderpolder, de diepste tot heden van ons land (zomerpeil 6.50 meter onder A.P.), de top van den schoorsteen der locomotief heel wat onder de gewone eb te Rotterdam (0.34 meter - A.P.) gaan dalen. Hoe velen denken er aan dat in September 1574 de Zeeuwsche vloot slag leverde op de plaats, waar nu het station Zoetermeer-Zegwaard gelegen is! En dat daar, maakt de oorlogstoestand het noodig, weer met vloten slag geleverd kan worden! Bij de fraaie geologische kaart van Dr. Staring behoort een hoogtekaart, waarop in verschillende tinten de ligging ten opzichte van het Amsterdamsche peil of A.P. is aangeduid. - Zooals bekend is, was dit peil de hoogte van den dagelijkschen vloed in 't IJ voor Amsterdam, vóór dat de afsluiting te Schellingwoude bestond, dalende de eb omstreeks 0.2 à 0.3 meter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lager. Bovendien komt dit A.P. op vele plaatsen der kust en van de zeearmen (Vlissingen, Bath, de Zijpe, Willemstad, Zoutkamp Delfzijl) vrij goed overeen met den zeestand halfweg vloed en ebbe; alleen bij de monding van groote uitstroomende rivieren is die stand van halftij hooger, bij Helder en Nieuwe-Diep lager dan A.P. Uit die hoogtekaart van Staring ziet men dat groote gedeelten van Groningen, Friesland, Zeeland, bijna geheel Holland met de westelijke helft van Utrecht en de noordwestelijke deelen van Overijssel en Noord-Brabant onder A.P. liggen, en de grens der landen onder stormvloedshoogte (2.50 à 3.50 meter + A.P.) zou nog heel wat verder oostwaarts gaan. Tevens heeft Staring een carton bij zijne kaart geleverd: Nederland zooals het zijn zou, de dijken weggedacht zijnde. Dan komen ook alle landen tusschen Neder-Rijn, Lek en Waal, tusschen Waal en Maas, met vele gronden langs deze rivier, benevens de geheele Lijmers van Zevenaar tot Doesburg, en andere oeverlanden van den IJssel onder water (althans bij hooge standen), ofschoon de Lijmers op 11 à 12 meter + A.P. is gelegen. Hoe is men er nu toe gekomen die op Staring's kaarten blauwgekleurde landstreken aan het rivier- of zeewater te onttrekken, of, zooals de aangenomen term luidt: te ontwoekeren? al is het dan ook niet op de Genestets verzoek. Dit kortelijk na te gaan, zal het doel der volgende regelen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Aanslibbingen en indijkingen.De groote of middelbare rivieren, Rijn, Maas, Schelde en Eems, aan wier monding Nederland ligt, voeren met haar water ook eenige slibdeelen af, waarvan een klein gedeelte tot naar zee komt, en daar, bij 't verminderen van den stroom en 't kenteren van eb en vloed, bezinkt. - Eenige jaren geleden reedsGa naar voetnoot1 wees ik er in dit Tijdschrift op, dat het slibgehalte van die rivieren niet groot genoeg is om alleen de uitgestrekte aanwassen te verklaren, die aan de ineenloopende monden van Schelde, Maas en Rijn zijn ontstaan, noch die welke zich in Friesland en langs de kusten van Groningen vertoonen. Ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zee schijnt in zijne schuring langs de kusten zoowel zand als slib aan te voeren, en het rivierslib werkt dan slechts mede om die door aanvoeren uit zee gevormde platen verder op te hoogen. Het bewijs hiervoor wordt trouwens geleverd door het feit dat langs zeeboezems, als bijv. de Jahde, waarin geene rivieren van eenig belang uitmonden, evengoed aanwas van land plaats heeft als bij monden van groote rivieren. Aanvankelijk vorderen die aanwassen vrij snel, maar naarmate zij hooger worden dus gedurende een minder langen tijd van elken dag door eene steeds afnemende waterhoogte bedekt worden, gaan zij langzamer. Zijn zij bijv. gekomen tot de halve hoogte van eb en vloed, dan staan zij slechts de helft van elk etmaal onder water; zijn zij genaderd tot de hoogte van één vierde van 't verschil tusschen eb en vloed onder de gewone vloedhoogte, dan staan zij slechts ongeveer één vierde van elk etmaal onder water, en de ophooging door bezinking wordt gering. Is eenmaal door de aanwassen de hoogte van gewonen vloed bereikt, dan geraken zij nog slechts bij uitzondering eens onder water bij spring- of stormvloeden. De verschillende planten, die achtervolgens de aanwassende gronden bedekken nadat zij eenmaal boven de halve hoogte van vloed en eb zijn gekomen, verhaasten de aanslibbing. Soms worden kunstmiddelen aangewend om den voortgang nog te bespoedigen. Kleine grebben of slooten worden gegraven, die spoedig weder aanslibben; dan worden die slooten weer op de diepte gebracht, de uitkomende specie over de landen verspreid, en zoodoende de ophooging versneld. Toch blijft het aanwinnen van land door natuurlijke, en zelfs door kunstmiddelen versnelde, aanslibbing een werk van langen adem. Er is veel gestreden over de vraag: wanneer zijn aanwassende gronden rijp, dat is vatbaar om bedijkt te worden. Ik ben het eens met hen die van meening zijn, dat deze vraag moeielijk absoluut op te lossen is. Het is niet enkel eene technische, maar vooral ook eene economische vraag. Technisch is het beter laat in te dijken, dus op hoogere landen; daar kan men bij tij langer werken dan op lagere gronden, de op te trekken dijkshoogte is geringer, de te maken dijk vordert dus minder specie, wordt daardoor beterkoop en sterker, en de afwatering der landen op de natuurlijke wijze bij ebbe is beter verzekerd. Maar als economisch nadeel staat daartegenover, dat men ter wille van eenige meerdere terreinhoogte en betere afwatering ook jaren lang verstoken blijft van de vruchten die de polder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan afwerpen. Niet alleen de aard der in te dijken gronden komt in aanmerking, maar ook de waarde der producten, die op dien grond geteeld worden. Verbeteringen in de teelt der gewassen, verhooging van den prijs der producten, en, op technisch gebied, ook verbeteringen in de wijze van werken en drooghouden, dringen tot spoediger indijking; verlaagde prijzen en dure bemaling (zoo noodig) of duur onderhoud der werken, leiden tot langer wachten. Maar, daar nu de prijzen veranderlijk zijnGa naar voetnoot1, kan eene berekening, met volkomen juistheid het eene jaar opgemaakt, in vele opzichten falen eenige jaren later. Alles te zamen genomen schijnt het toch beter, bij twijfel, eenige jaren te laat dan eenige jaren te vroeg in te dijken. De vorm der opgeslibde landen heeft ook invloed op de kosten van indijking, en wel des te meer naarmate de strekkende meter dijk duurder komt. Nu klimmen die kosten vooral ook met de hoogte, en hoe lager de gronden, en dus hoe hooger de dijken worden, des te voordeeliger moet de vorm zijn, wil men de kosten goedmaken. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een lange, smalle reep gronds langs de kusten, van geringe breedte, is alleen onder de allervoordeeligste omstandigheden indijkbaar. Stel dat die reep slechts 100 M. breedte had, en zoo lang ware, dat men den invloed van de meerdere dijkslengte ten gevolge der omgebogen aansluitingen of opdijken verwaarloozen kon, dan zou elke hectare land 100 meter dijk vorderen. Naar evenredigheid van de meerdere breedte der ingedijkte reep wordt de dijkslengte kleiner, en werkelijk vindt men weinige van die indijkingen die niet minstens 700 meters soms 1000 à 2000 meter breedte doen aanwinnen. Vormt het in te dijken land eene inspringende bocht landwaarts in, die door een nauwen hals met de zee is vereenigd, dan is het soms mogelijk met een korten dijk veel land aan te winnen, wat voordeelig is. Maar meer nog dan de vorm heeft de grootte van het in te dijken land invloed op de kosten der bedijking, omdat bij gelijkvormige figuren de omtrekken in de enkele reden der afmeting toenemen, maar de inhouden in de vierkante reden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stel men wilde op een wad, gelegen ter halver hoogte van eb en vloed, in volmaakt vierkanten vorm ééne hectare indijken, dan zouden daartoe niet minder dan 400 meter dijkslengte noodig zijn. Stel dat die ƒ 75 à ƒ 100 den meter kosten, dan geeft dit ƒ 30,000 ƒ 40,000 voor ééne hectare grond. Maar wilde men onder gelijke omstandigheden een vierkant stuk land van 100 hectaren indijken (1000 meter lang en 1000 meter breed), dan zou men met 4000 meter dijkslengte toekomen, of met 40 meter per hectare. De kosten van 't leggen van den dijk zouden dus tienmaal kleiner zijn geworden door het tienmaal vergrooten van het oppervlak. Later kom ik in verband met de Zuiderzeeplannen nader op dit punt terug, dat dikwerf niet genoeg in het oog wordt gehouden. Bovendien komen na het eigenlijke bedijken nog vele werken voor, die ook nog groote kosten vorderen, als: het bouwen van afwateringssluizen, van toeleidingskanalen daarheen, van slooten, greppels, enz., enz. Bij vele door indijking aangewonnen landen loopt de hoofdafwatering aan de binnenzijde van den dijk, daarvan door een berm gescheiden, die, eenigszins opgehoogd en soms verhard, tot rijweg gebruikt wordt. Uit den grond of de specie van dat kanaal is dan tevens hoofdzakelijk de dijk gemaakt, die aan de buitenzijde een flauw talud heeft, en soms door paalwerken, soms door steenglooiingen verdedigd is naarmate van de meer of min gedekte ligging. Zoo vindt men bijv. op de Westkust van Sleeswijk, in Noord-Friesland, zeer hooge dijken, maar van zeer goede specie met zeer flauwe taluds, vooral van onderen, zonder eenige kunstmatige verdediging. Ofschoon aan N.W. stormen blootgesteld, is die kust gedekt door de voorliggende eilanden en breede Wadden. Ook in FrieslandGa naar voetnoot1 vindt men zulke dijken; benoorden Eckwarder Hörne, beoosten de Jahde, aan een zeer blootgestelden dijk, vond ik in 1871 alleen eene bezetting van het flauwe talud met klinkersteenen. In Nederland zijn verreweg de meeste zeedijken beter beschermd. Alvorens tot de andere wijze van landaanwinning door middel van droogmaking over te gaan, moge hier eene korte aanwij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zing volgen van de voornaamste veranderingen, die de gedaante van ons land in ongeveeer drie à vier eeuwen door aanslibbingen en daarop gevolgde indijkingen heeft ondergaan. Over de Middelzee sprak ik in het nommer van dit tijdschrift van Januari 1869 bij gelegenheid van eenige beschouwingen over Ameland. Het zij genoeg hier aan het feit te herinneren: dat, na het reeds indijken der zuidelijke gedeelten van die Middelzee, in 1508 de indijking volgde van het Oude Bildt, groot 5161 hectaren, eerst in 1600 gevolgd door die van 't Nieuwe Bildt, groot 1608 hectaren, en van het Munnikenbildt, groot 106 hectaren. Men had nu een vrij gelijke kunstlijn zonder inspringende bochten gekregen, en 't duurde tot 1715 eer de bedijking van den Wester-Bildtpolder volgde, groot 408 hectaren, reeds in 1754 en 1765 gevolgd door den nu in meer gedekte ligging gebrachten Ooster-Bildtpolder en het Noorderleeg, groot 355 hectaren. Sedert hebben daar geene indijkingen plaats gehad, maar wordt de aanslibbing versneld door slibvangers en slibslooten. Iets meer oostwaarts aan de Friesche kust was in 1580 ingedijkt de polder van Holwerd met 528 hectaren, en in 1590 volgde de kleinere polder van Ternaard. Sedert zijn ook daar geene landen aangewonnen door indijking; maar de sedert een drietal jaren bestaande lage verbindingsdam van Holwerd over 't wad naar Ameland, die bijna 9 kilometers lang is, zal van lieverlede de opslibbing bevorderen, en de indijking van nieuwe polders mogelijk maken. Maar dit is een werk van langen adem, en het is te hopen, dat de beloofde en gedeeltelijk uitbetaalde Rijkssubsidie, en de beloofde, maar nog niet uitbetaalde, provinciale subsidie de wakkere ondernemers in staat zullen stellen den met beleid maar met te klein kapitaal aangevangen arbeid tot een goed einde te brengen. De subsidiën zijn trouwens met het oog op het te bereiken doel geheel onbeduidend, zooals ik reeds in 1869 trachtte aan te toonen. Aan den mond van het Reitdiep is men ook bezig in verband met de afsluiting van dit water landen aan te winnen. Langs de noordkust van Groningen werd eene vrij breede streep grond in deze eeuw aangewonnen; eerst in 1811 de Noordpolder met 2011 hectaren; daarop ten oosten van dezen in 1827 de Uithuizer-polder, groot ongeveer 1000 hectaren; eindelijk in 1840 de Oostpolder met 1054 hectaren. De kustlijn is door deze drie inpolderingen van 500 tot 2500 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meter vooruitgebracht, en later zullen daar weer nieuwe inpolderingen kunnen volgen. Van den in het laatst der 13de eeuw verloren Dollard is weer verre het grootste gedeelte herwonnen. Om van de oudere indijkingen niet te spreken (de Nieuwe Beerta reeds in 1636), werden van 1740 tot heden ingedijkt: de stadspolder benoorden Statenzijl groot 423 hectaren in 1740, de Oostwolderpolder in 1769 met 1171 hectaren, de Finsterwolderpolder in 1819 met 1145 hectaren, de Reiderwolderpolder in 1862 met 1061 hectaren, en het tweede gedeelte van den Reiderwolderpolder (ook wel Nieuwe-stadspolder geheeten), groot 375 hectaren in 1874. Onderhanden is, aan den N.W. hoek van den Dollard, bezuiden de punt van Reide, de Johannes van Kerkhovenpolder. Langs de geheele kust van Groningen en Friesland, en ook langs den Dollard buiten de grenzen, in Oost-Friesland, wordt de aanvallende oorlog tegen de zee met kracht gevoerd, en is sedert 1740 eene breedte aangewonnen, langs den Dollard: in Groningen...... van 1500 tot 5000 meter. in Oost-Friesland... van 600 tot 2000 meter. De gunstige ligging der Groningsche kust (beneden de heerschende winden Zuidwest, West en Noordwest) kan dit verschijnsel der grootere landaanwinning verklaren, even als ook de mindere aanwas aan de Friesche kust, nu eenmaal de inhammen zijn ingedijkt. De Zuiderzee voor 't oogenblik overspringende, ontwaart men bij het raadplegen van oude kaarten eene groote verandering aan de Noordpunt van Noord-Holland. De Zijpe, waarschijnlijk reeds in 1388 bedijkt, ofschoon niet tot de tegenwoordige grootte, is later ingebroken, en bleef lang onbedijkt liggen. Na verschillende octrooien tot bedijking van 1443, 1511 en 1516 onder anderen, die zonder gevolg bleven, werd eindelijk het octrooi van 1561 uitgevoerd; maar op 1 November 1570 kwam bij den bekenden stormvloed een groote doorbraak. Een nieuw octrooi van 22 Maart 1571 vermeerderde de voordeelen voor de bedijkers, en de werken waren reeds goed gevorderd in 1572, toen Sonoy, als verdedigingsmiddel tegen de Spanjaarden, de dijken weer deed doorsteken. Na het verdrijven der Spanjaarden uit het grootste deel der Noordelijke provinciën werd in 1596 een nieuw octrooi verleend; en de werken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon op 15 Augustus 1597 door storm geleden hebbende, waren in 1598 gereed. Een oppervlakte van 5262 hectaren was op de zee heroverd. Korten tijd later werd ook de Wieringerwaard volgens octrooi van 10 Juni 1597 ingedijkt. Gebrek aan werkvolk, slechte ondergronden, die den dijk deden verzakken, stormen, natte zomers hielden dit werk lang op, dat eerst omstreeks 1616 of 1617 gereed kwam. Thans is die polder 1860 hectaren groot, en wordt hij door 4 beneden- en 2 bovenmolens bemalen. Veel later volgde hier de bedijking van het Koegras en den Anna-Paulownapolder. De slikken en schorren van 't Koegras, waar schapen en jong vee bij laag water graasden, en soms bij 500 à 600 stuks tegelijk verdronken, werden in 1610 door den zanddijk (soms Oldenbarneveldtsdijk geheeten) tegen de Noordzee beschermd, welke dijk door aanstuiving van zand eene soort van duinenrij is geworden. In 1799 trokken de Bataafsche troepen van den kolonel Gilquin met hun geschut over dat Koegras van den Helder terug, toen de landing der Engelschen bij Callantsoog hen van de hoofdmacht der Divisie Daendels dreigde af te snijden. Zij lieten daarbij slechts één omgevallen stuk veldgeschut achter, en het Koegras schijnt toen reeds vrij hoog te hebben gelegen en uit vrij harden grond te hebben bestaan. Plannen van indijking van 1629, 1666 en 1759 waren niet uitgevoerd, wellicht om den slechten bodem. De droogmaking geschiedde eerst in 1817 ten dienste van het Noord-Hollandsche kanaal, dat over deze gronden 't Nieuwediep moest bereiken. In 1845 had de vrij groote indijking van den Anna-Paulowna-polder in zeer korten tijd plaats, maar gaf ongunstige geldelijke resultaten om den zandachtigen grond en de weinige verkoopwaarde van dezen. Nadat reeds in 1629 en 1630 het zoogenaamde Eijerland door een zanddijk met Texel vereenigd was, die tot een duinenrij van tamelijke breedte en groote hoogte is aangestoven over 4700 meter lengte, werden daar in 1649 een groot heerenhuis en twee kleine boerenwoningen gebouwd. Een plan van bedijking van 1753 kwam niet tot uitvoering. In 1835 werd het door 't domein aan particulieren verkocht, die het in de 20 weken van half April tot half September indijkten, werkende met 1500 man aan een dijk van 11,122 meter of twee uren gaans. Aldus werden 3163 hectaren land aangewonnen, lig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende op 0.50 meter boven volzee. De specie voor den dijk werd verkregen uit een kanaal aan de binnenzijde, dat, op het terrein 20 meter breed, 2 meter diep was, en op den bodem nog 12 meter breedte overhield. Aan de duinkust van den Helder tot den Hoek van Holland, die vlak op de heerschende winden ligt (namelijk de Zuid-Westen, Westen en Noord-Westen winden), is stellig eenig land in vroegeren tijd verloren, zooals duidelijk blijkt uit den afstand, waarop bekende nog bestaande punten, bijv. torens van Scheveningen, Egmond, van het strand verwijderd lagen, uit de overblijfselen van het huis te Britten, die thans in zee liggen, enz. Geheel zonder eenige kunstmatige verdediging liggende in die oudere tijden, is stellig de voet der duinen oostwaarts teruggedrongen. Sedert echter de duinen kunstmatig door helmbeplanting worden verdedigd, en op zeer bedreigde punten hoofden in zee zijn uitgebracht, kan men daar de kustlijn als ongeveer constant beschouwen. De jaarlijksche strandmetingen, waarvan de uitslag in de werken van het Instituut van Ingenieurs wordt medegedeeld, wijzen de kleine fluctuatiën aan, die de oeverlijn van laag- of van hoogwater, de duinvoet, enz., ondergaan. Van den Hoek van Holland tot de Belgische grenzen is daarentegen de toestand in eenige eeuwen zoozeer veranderd, dat krijgsgebeurtenissen, bijv. uit den Spaanschen oorlog thans onbegrijpelijk voorkomen. In 't algemeen is daar sedert eenige eeuwen veel land ingedijkt, nadat de zee, iets geholpen door de groote rivieren Rijn en Maas en door de kleinere Schelde, daar veel land tot aan of boven halve vloedhoogte had doen ontstaan. En het feit dat juist langs de monden van de kleine, weinig water afvoerende, Schelde meer land is aangewonnen, dan langs de monden der veel meer waterafvoerende grootere rivieren Rijn en Maas, pleit zeer voor de stelling: dat de slib der groote rivieren slechts voor een klein deel medewerkt tot het aanwinnen van land. Aan die riviermonden is het eiland Rozenburg steeds in grootte toenemende, als ook het eilandje Tien Gemeten; Goeree, vroeger een eiland, is in 1751 door een dam aan Overflakkee verbonden, en langs de N.O. zijde van dien dam zijn sedert polders ingedijkt van 1763 tot 1803, die nu de gemeente Stellendam met 1530 hectaren grond vormen. Aan de vroeger wijde mondingen van de Dintel (beneden Mark) en Steenbergsche vliet zijn achtereenvolgens vele landen ingedijkt, en daarna de rivieren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door sluizen afgesloten. Eene geheele verandering in de vaarwaters heeft plaats gevonden tusschen de Westkust van Duiveland en de Oostkust van Noord-Braband. Terwijl vroeger de diepere hoofdarm aan de Brabandsche zijde van het eiland St. Philipsland stroomde, en slechts een ondiepe, bijna droogvallende arm het eilandje van Duiveland scheidde, is de toestand thans juist omgekeerd. Het Slaak, waar in 1631 een zeeslag geleverd werd, en waar voor een twintigtal jaren nog stoombooten voeren, is thans over de slikken van Heene bij eb te voet te passeeren. Ware de daar gelegde dam beter onderhouden, dan ware het eilandje aan den Brabandschen wal verbonden gebleven. Waar daarentegen in 1576 de Spaansche soldaten de Zijpe doorwaadden, staat thans 8 en meer meter water. Het blijkt onder anderen uit Conrad's beschrijving van den toestand in die streekGa naar voetnoot1 dat de Spaansche soldaten met schepen van Tholen naar St. Philipsland waren gekomen, en toen te voet hun tocht door den ondiepen arm bij ebbe begonnen zijn. Wat meer zuidelijk is in den nieuweren tijd Wolphaartsdijk bij Zuid-Beveland aangetrokken. De Zuid-Oostpunt van Zuid-Beveland, in de laatste helft der 16de eeuw grootendeels verloren gegaan, is van lieverlede weder herwonnen; maar nog liggen groote vlakten bij Roemerswaal onder water die vroeger bedijkt waren. Groote veranderingen schijnen daar van 1573 tot 1809 niet te zijn gekomen; bijna op hetzelfde punt waar Mondragon's Spanjaarden door de Ooster-Schelde waadden, trokken de Hollandsche jagers onder Cort-Heyligers naar Beveland, om fort Bath te hernemen, dat zij echter reeds door de Engelschen verlaten vonden. De groote spoorwegdam, die sedert eenige jaren Zuid-Beveland aan den vasten wal hecht, zal, even als de Sloedam, die Walcheren aan het schiereiland Beveland heeft verbonden, de aanslibbing bevorderen; en de herwinning van Roemerswaal en van de verdronken landen van Bergen-op Zoom op de zee, is slechts eene quaestie van tijd. Bezuiden de Honte of Wester-Schelde is de toestand ook geheel veranderd. De vroegere zeehaven Sluis is door indijking van het Zwin een landstadje geworden; het eiland Cadzand zit aan den vasten wal; het eiland Axel is ook reeds in een schier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eiland herschapen; op het verdronken land van Saeftingen worden vóór en na polders aangewonnen; en de Braakman, de overgebleven zeearm die het westen van het oosten van het voormalig Staats-Vlaanderen scheidt, wordt door indijkingen steeds kleiner. De tijd is niet verre meer waarop de beide voormalige districten één samenhangend geheel zullen vormen. Eindelijk, meer binnenslands, is verreweg het grootste deel herwonnen van den Zuid-Hollandschen waard, die in 1421 inbrak, en die het land van Altona, de Langstraat, eenige verdere gedeelten van Noord-Braband bij de Zwaluwe en tot bij Zevenbergen omvatte. De Biesbosch, het laatste overblijfsel van die ramp, is ook sterk aan 't verminderen, waartoe het afdammen van vele killen ten dienste van de vorming der Nieuwe Merwede heeft medegewerkt. Overal is ook hier in de laatste eeuwen landaanwinst gekomen in plaats van het vroegere landverlies, dat grootendeels te wijten was aan binnenlandsche twisten, oorlogen en gebrek aan een krachtig centraal gezag. En ofschoon door de sterke stroomingen, vooral in Zeeland, het behoud van enkele punten veel inspanning kost, kan men toch veilig aannemen, dat rampen als die, waardoor de Dollard, de Zuiderzee, de Biesbosch, het verdronken land van Roemerswaal, enz., ontstonden, thans niet wel mogelijk meer zijn. Van de Zuiderzee sprak ik tot heden niet, omdat ik deze belangrijke golf en de wijze, hoe die te herwinnen, afzonderlijk denk te behandelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Droogmakerijen.De hiervoren omschreven wijze, waarop het land wordt veroverd op de zee, die trouwens zelve door het aanvoeren van zand en slib die veroveringen voorbereidt en mogelijk maakt, verschilt veel van de tweede wijze van landaanwinning door droogmaking. De vele met veen bedekte streken der lage gedeelten van Nederland en het volslagen gemis aan steenkolen hebben, waarschijnlijk na het uitroeien der vroegere bosschen, er toe geleid dat voor en na die veenstreken tot turf vergraven en in den haard of de kachel verstookt zijn. Terecht zong dan ook een onzer oudere dichters:
Gelukkig is het land,
Waar 't kind zijn moer verbrandt;
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar vreemd is het toch ook, dat in eene streek, die reeds zooveel water en betrekkelijk weinig land oplevert, dat kleine oppervlak land nog door verveening tot waterplassen van vrij groote diepte hervormd wordt. Door dat gedurig verveenen en weer droogmaken der verveende plassen daalt het oppervlak der zeeprovinciën gedurig; en de verveende oppervlakten zijn groot en diep genoeg om op de gemiddelde hoogteligging van den bodem een merkbaren invloed te hebben. Terwijl de natuurkrachten het land door aanslibbingen ophoogen aan de ééne zijde, verlagen de menschen de hoogte van 't land door verveening aan de andere zijde. Terwijl de indijkingen in den regel op vasten grondslag geschieden, wat den arbeid gemakkelijk maakt, maar daarentegen te worstelen hebben met hooge stormvloeden, moeten integendeel de werken tot droogmaking van veenplassen meestal worden uitgevoerd op slappen, veenachtigen grond, wat de werken duurder maakt, maar zijn zij niet blootgesteld aan hoogere waterstanden dan die der boezemwateren, wier peil vrij gelijk is en zelden A.P. bereikt. Men begint zulk een arbeid door het leggen van een ringdijk om den plas, opdat men alleen het water van dezen, en niet tevens dat der omringende landen of wateren hebbe op te voeren. Om dien ringdijk komt eene ringvaart, die gewoonlijk het peil verkrijgt der omringende boezemwateren, en waarin de molens of stoomtuigen het water van den plas opmalen. Dit water wordt dan door bestaande of nieuw gegraven of althans verruimde boezemkanalen met sluizen naar zee gevoerd. Werd vroeger de droog te malen plas voor de scheepvaart gebruikt, dan moet ook in die behoefte door de ringvaart en de te bouwen sluizen worden voorzien. Bij alle droogmakerijen zijn deze zoogenaamde voorafgaande werkzaamheden, namelijk: het isoleeren van den droog te malen plas, en het voorzien in de belangen van afwatering en scheepvaart, de voornaamste, die ook den meesten tijd en soms langdurige onderhandelingen met de betrokken belanghebbenden vorderen. Het eigenlijke leegmalen is het kleinste deel van den arbeid. Daarna komen nog zeer belangrijke werken: het graven van polderkanalen, sloten, greppels, het maken van wegen, het verspreiden van den grond der uitgravingen over het omliggende terrein, in zooverre daarmede geene wegen zijn opgehoogd, enz. Vroeger zijn alle droogmakingen bij verleend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
octrooi door particulieren verricht, veelal zeer snel; ook nu nog komen dergelijke werken voor, die dan door een provinciaal- en rijkssubsidie gesteund worden. In de laatste vijftig jaren zijn ook droogmakingen door het rijk uitgevoerd dat daarbij indirect baten heeft getrokken, maar met direct verlies aan kapitaal, en vooral aan rente, door de minder snelle wijze van werken. Eenige voorbeelden van groote droogmakerijen uit de laatste drie eeuwen mogen hier eene plaats vinden. In 1556 en 1565 werden drooggemaakt: het Egmondermeer, met 718 hectaren, het Bergermeer, met 441 hectaren. Ook was men reeds in 1570 bedacht op de indijking van de Beemster, maar de oorlogstoestand die nu volgde, deed dergelijke werken uitstellen. Tijdens en na het twaalfjarig bestand werd echter krachtig de hand aan 't werk geslagen, wat te meer noodig was, daar jaarlijks het water 20 hectaren grond wegsloeg. Na het niet uitgevoerde octrooi van 21 Mei 1597 verleenden de Staten van Holland en West-Friesland op nieuw octrooi den 21sten October 1607; in vier jaren moest het werk gereed zijn. Leeghwater was de ingenieur er van. Reeds op 1 Januari en 10 April 1608 werd te Amsterdam het bouwen van sluizen en watermolens en het dijkwerk tusschen Purmerende en de Nek aanbesteed. Alvorens waren vermeende rechthebbenden afgekocht, schikkingen met omliggende polders getroffen en een bestuur benoemd. Het werk vorderde goed; in 1609 waren reeds drie voet water (bijna een meter) weggemalen, toen den 20sten Januari 1610 de buitendijk op verscheidene plaatsen doorbrak. Reeds op 15 Februari 1610 hadden de ondernemers een beeeder octrooi verkregen, en het werk werd met zooveel kracht hervat, dat men in Juni 1611 reeds sloten kon graven, en den 19den Mei 1612 de geheele Beemster droog lag, waarop het land spoedig onder de 122 deelgenooten verloot werd. Een oppervlak van 7800 hectaren was in ruim 4 jaren op het water veroverd. Nu volgde de eene droogmaking de andere:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om van vele kleinere niet te spreken. In de 18de eeuw werd weinig land drooggemaakt, maar in de laatste halve eeuw werden door het rijk drooggelegd: de Zuidplas, met 4143 hectaren, van 1829 tot 1842; vijf jaren (1830-35) stond het werk stil wegens den toestand van oorlog; de Haarlemmermeer, met 17500 hectaren bebouwbaar land, van 1840 tot 1853 à 1854; de kleine plassen van Schieland (thans Prins Alexanderpolder), groot 2900 hectaren, van 1865 tot 1874. Bij alle drie deze rijks-droogmakingen verloor het rijk direct groote sommen, die, wanneer men slechts de enkelvoudige rente der bestede kapitalen mede rekent, bedroegen:
Van den Prins-Alexanderpolder is mij het cijfer niet met juistheid bekend, maar het zal dichter komen bij het cijfer voor den Zuidplas dan bij dat van de Haarlemmermeer. De droogmaking van de Haarlemmermeer geschiedde uit nooddwang, om erger kwaad te voorkomen. Aanvankelijk eene verzameling van kleinere plassen en meertjes, door vaarten vereenigd, zijn van lieverlede die plassen en meeren tot één groot meer in elkander geloopen. In 1531 waren er vijf meeren, groot:
In 1591 had zich de oude Haarlemmermeer noordwaarts met het Spieringmeer, oostwaarts met het Oude-Meer, en zuidwaarts met het Leidschemeer tot één groot meer van 10,557 hectaren vereenigd, dat door afneming der oevers naar de zijde van Aalsmeer, en vooral van Sloten, in 1647 reeds tot 14,446, en in 1687 tot 15,413 hectaren was toegenomen. Ter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl de Westzijde van de Meer weinig terugging, bleven de Noordoost- en Zuidoostzijde steeds afnemen, als bij elken stormwind blootgesteld, en in 1740 had de Meer reeds 16606 hectaren oppervlakte. Bij de opname van den Heer A. Blanken Jansz. in 1808 was dit cijfer reeds tot 17774 hectaren aangegroeid, en bedroeg 18200 hectaren toen in 1839 tot de droogmaking besloten werd. Die groote uitbreiding van de Meer was niet het gevolg van gebrek aan voorzorgen, althans niet in de laatste eeuw, maar van den ongunstigen, veenachtigen, lossen bodem aan de twee zijden, die juist op de heerschende winden lagen. Rijnland, van welks boezem de Haarlemmermeer een deel uitmaakte, was eindelijk onmachtig de steeds klimmende kosten van oeververdediging te dragen, en riep toen de hulp van het oppergezag in. De Staten van Holland en West-Friesland verleenden in 1767 en volgende jaren bijdragen tot een bedrag van 2½ millioen guldens, en later nog ongeveer één millioen. Het jaarlijksch onderhoud der dijken, steenglooiingen, enz. was tot ƒ 30,000 à ƒ 40,000 geklommen. Niettegenstaande al die uitgaven bleef er een groot gevaar bestaan voor de lage landen, die zich tot Amsterdam en Utrecht uitstrekken. De stormen van November en December 1836 bewezen dit op nieuw. Bij den hevigen storm uit het Westen van 29 November kwam het water over polders, wegen en kaden heen tot dicht bij Amsterdam; in het Nieuwe Meer steeg het water door opwaaiing tot 0.77 meter boven A.P., en 4000 hectaren polderlanden werden onder water gezet. Bij den Kerstmisstorm van datzelfde jaar, uit het oosten, liepen 7500 hectaren polderland onder, en stond de straatweg van Oegstgeest naar Sassenheim twee etmalen achtereen onder water. Het duurde een jaar eer al die geïnundeerde landen wreder bemalen waren. Intusschen was bij Koninklijk besluit van 7 Augustus 1837 door Willem I eene commissie benoemd om over de droogmaking te adviseeren, welke commissie reeds den 24sten October een eindrapport met begrooting van kosten gereed had. En in Februari 1838 ontving de Tweede Kamer een wetsontwerp om middelen toe te staan ter uitvoering van verschillende openbare werken, waaronder ook de droogmaking der Haarlemmermeer; dit ontwerp werd in April 1838 met 46 tegen 2 stemmen afgewezen, maar een ontwerp tot droogmaking der Haarlemmermeer, in December 1838 aangeboden, werd in Maart 1839 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met 45 tegen 5 stemmen aangenomen. Van 1617 af aan waren vele ontwerpen tot droogmaking opgemaakt, waarvan dat van 1643, van Leeghwater, molenmaker uit de Rijp, zeer uitgewerkt was. Bij koninklijk besluit van 20 Mei 1839 werd de wijze van uitvoering der droogmaking geregeld, en op 22 Mei de speciale commissie reeds benoemd. Verschillende wijzigingen werden nog in het ontwerp van October 1837 gebracht, namelijk: dat de Spieringmeer in de droogmaking zou worden begrepen; dat te Spaarndam al dadelijk een stoomgemaal zou worden gesticht; dat de bemaling zou geschieden met stoomkracht. Niettegenstaande deze wijzigingen, werd de begrooting der commissie van 1837 tot in 1852 niet overschreden, zooals uit de volgende cijfers blijken kan:Er waren in 1837 ringdijken en ringvaarten ontworpen over 49,000 meter lengte, dus berekend tegen ƒ 48.50 de meter; uitgevoerd werden (met insluiting van de Spieringmeer) 59,500 M. lengte tegen ƒ 33.50 de meter. De droogmaking van 16,800 hectaren was in 1837 geraamd op bijna ƒ 500 per hectare, en kostte van 1839 tot 1852 voor 18,150 hectaren slechts ƒ 438. Bij beide cijfergroepen zijn evenmin de rente van kapitalen als de werken voor de verdediging begrepen. Die begrooting van 1837 is een model, dat gunstig afsteekt bij zoo menige latere begrooting, die 50 of 100 pCt. tegenvalt, mijns inziens veelal door de schuld der begrooters. Nadat de commissie van 1839 was benoemd, werden spoedig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de werken aangevangen. Eene verbeterde waterloozing naar Katwijk, met verwijding der binnensluis, maar behoud der buitensluis, kwam tot stand; de ringvaart, breed- omstreeks 40 meters, diep 3 meters, werd voltooid, met de daarneven liggende ringdijk; stoomtuigen te Spaarndam en Halfweg (later ook te Gouda) werden gebouwd, tot een gezamenlijk vermogen van omstreeks 420 paardenkrachten, om door kunstbemaling te gemoet te komen in het sterk verminderd boezemoppervlak; drie kolossale stoomtuigen, de Leeghwater, Cruquius en Lijnden, met een vermogen van 840 paardenkrachten, werden gesticht, om het water in de ringvaart op te pompen, en deden dit werk van 1 April 1849 tot 1 Juli 1852, dus in 39 maanden. Zij verlaagden in dien tijd den waterspiegel van 0.79 meters - A.P. bij het begin der werking tot 4.00 meters - A.P., of 3.21 meters, gevende over het oppervlak van de meer 581 millioen kubieke meters water. of met 0.0202 meters méér gevallen regen dan verdamping, 584.6 millioen kubieke meters. Later is het zomerpeil van de Meer tot 5.00 meter - A.P. verlaagd, en de stoomtuigen hadden, zelfs in de beruchte regenperiode na 20 September 1872, het vermogen, om bijna dat peil te verzekeren. De Haarlemmermeer was toen, bij den algemeenen watersnood, een der weinige droge polders in Holland.
Na dit globale overzicht van eenige der voornaamste vroegere landaanwinningen, zoowel door aanslibbing en indijking, als door droogmaking, wil ik afzonderlijk de zaak der Zuiderzee in 't kort behandelen, en nagaan hoe die op de zee herwonnen kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De indijking, droogmaking en bebouwing van gronden in de Zuiderzee, eerste ontwerpen tot 1868.Ofschoon de geschiedenis der vergrooting van de Zuiderzee niet zoo goed bekend is als die van de Haarlemmermeer, kan men toch aannemen dat zij op soortgelijke wijze ontstaan is. Bij de Haarlemmermeer heeft de golfslag bij hevigen wind de slappe gronden ondermijnd en doen afbrokkelen, en het opgeloste veen en de klei zijn door de sluizen naar buiten gevoerd. Een dergelijke toestand kan ook het ontstaan der Zuiderzee verklaren. Een betrekkelijk klein meer neemt de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wateren van IJsel, Eem, Zwartewater en van kleinere riviertjes op, en staat door verschillende uitmondingen met de Noordzee in verband. Op een bovenkorst van klei en zand volgt eene laag veen, die weder op vasteren grond rust. De IJsel ontving bij hooge standen van den Boven-Rijn, waarschijnlijk over de toen onbedijkte gronden der Lijmers, meer water dan thans, welk water zich door dat meer en die armen een weg naar de Noordzee baande. De bovenkorst is sterk genoeg om boomen en bebouwing te dragen. Stelt men zich nu voor dat zoodanig land bovendien gelegen is tusschen Friesland en Holland en dus, veelal het tooneel des oorlogs, eeuwen lang blootgesteld blijft aan de werking van stormen uit zee en van hoog bovenwater uit Duitschland, zonder eenig verdedigingswerk door menschenhanden, dan is het volkomen verklaarbaar dat eerst de oevers van die rivieren afkabbelen, de veengrond onder de vaste bovenlaag onderwoeld raakt en deze doet instorten, de meeren, grooter wordende, ook hun golfslag toeneemt, en eindelijk de groote plas ontstaat, die wij nu kennen, maar die in de laatste eeuwen slechts onbeduidend van gedaante is veranderd. Terwijl in Groningen, Friesland, Zuid-Holland en Zeeland de groote massa van het soms overstroomde (maar niet verdwenen) land bleef liggen en later weder bedijkt werd, verdween hier, door den veenachtigen bodem, het geheele land en werd naar zee gevoerd, evenals bij de Haarlemmermeer. Opmerkelijk is het, dat evenals de Haarlemmermeer aan de westzijde weinig is toegenomen, ook aan de westzijde der Zuiderzee veenlanden zijn overgebleven, door dijken beschut, die minder dan die aan de overzijde door golfslag te lijden hebben gehad; en dat de vaste klei- of zandlaag der drooggemaakte meeren: Beemster, Purmer, enz., even diep ligt als onder de niet verveende nog bestaande veenlanden bij Edam, Purmerend en omstreken. En die diepte komt weder overeen met die der daaraan grenzende deelen der Zuiderzee. Sedert eenige eeuwen is de toestand nu de volgende: Het verschil tusschen de eb en den vloed der Noordzee, dat, te beginnen van Calais, steeds afneemt tot den Helder, en daar slechts 1.15 meter bedraagt, en aan den mond der Eems weder tot 2.50 meter toeneemt, is bij 't Vlie ongeveer 1.70 meter en in de lijn van kentering achter Ameland (waar thans de dam ligt) 2 meters. Het vloedwater dringt tusschen de door eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duinenrij beschutte eilanden op de Wadden en in de Zuiderzee door, en verloopt tot 0.2 à 0.4 meters hoogte op de Noord-Hollandsche, Geldersche en Overijsselsche kust van Durgerdam tot Vollenhoven, en is iets grooter op de Friesche kust en te Enkhuizen. Bij Urk is het verschil tusschen eb en vloed ook gering; de Zuiderzee bezuiden de lijn van Enkhuizen langs Urk tot de Ketel ontvangt slechts weinig van het instroomende vloedwater, maar daarentegen veel uitstroomend rivier- en boezemwater. Het zoutgehalte is daar dan ook beduidend kleiner dan meer noordelijk of in de Noordzee. Het geheele oppervlak van de Zuiderzee en de Wadden tot aan de rij der eilanden, is meer dan een half millioen hectaren, en kan in drie vakken worden verdeeld. De zuidelijkste 200,000 hectaren bezuiden de lijn de Ven (benoorden Enkhuizen), Urk, de Ketel, bestaat voor 80 pCt. uit goede kleigronden; de diepte neemt daar, van de vlakke kust, noordwaarts toe tot 4 meter; en voor 20 pCt. uit hard zand, voor een gedeelte zeer ondiep, op 't Enkhuizer zand en aan de kust van Gelderland en Gooiland, voor een ander gedeelte 5 meter diep op 't Harde of in 't Val van Urk. Het tweede vak der Zuiderzee, van de lijn de Ven - Urk - de Ketel, noordwaarts tot de Friesche kust, en de lijn de Ven - Stavoren, bevat in rond cijfer 80,000 hectaren, waarvan de grootste helft uit klei en de kleinste helft uit zand bestaat. De diepte is daar veel minder gelijkmatig dan in het meer zuidelijk gedeelte; achter het eiland Schokland is de inham tot bij Genemuiden ondiep; daar worden door biespoting landen aangewonnen door de maatschappij van 't Zwolsche diep; maar van Urk naar de nauwte tusschen de Ven en Stavoren is de diepte zeer ongelijk en gaat in enkele geulen tot 8 à 9 meters. De grond onder de overschietende wateren buiten de nauwte van de Ven - Stavoren bestaat voor het meerendeel uit zand, voor het kleinste deel uit klei; ook daar is de diepte zeer onregelmatig, onbeduidend op de uitgestrekte wadden binnen de eilanden, grooter, maar vrij gelijkmatig, in het Wieringermeer (van bezuiden Wieringen tot Medemblik), zeer ongelijk en met diepe geulen doorsneden elders. Het geheele oppervlak der Zuiderzee is waarschijnlijk voor verreweg het grootste gedeelte sedert de twaalfde eeuw van land tot water geworden. Het is het eenige gedeelte van Nederland, waar geen groote heroveringen op het water zijn geschied. De belangrijkste waren in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de laatste zestig jaren de aanwinst van Eijerland op Texel, van 't Koegras bij den Helder, van den Anna Paulownapolder, van Waard en Groet en van den polder bezuiden Wieringen. Verder zuidwaarts was de aanwinst geheel onbeduidend, vergeleken met die, bijvoorbeeld, in Groningen of langs de Schelde. Alleen de diepe, smalle inham van het IJ en het Wijkermeer, door hunne gunstige ligging onder de heerschende winden bijzonder geschikt tot aanslibbing, is van lieverlede verondiept, waartoe wellicht de in het Haarlemmermeer weggespoelde gronden hun contingent hebben geleverd; Pampus is verondiept, maar overigens is er weinig veranderd, en eene kaart der oevers van vóór twee eeuwen kan nog met vrucht gebruikt worden. De zoete wateren, die in deze groote binnenzee afvloeien, zijn: een groot gedeelte der wateren van Rijnland, Amstelland, Waterland, de landen der uitwaterende sluizen, kortheidshalve bekend onder den naam Schermer-boezem, landen waarvan een ander gedeelte der wateren te Nieuwe Diep door het Noord-Hollandsch kanaal en te Katwijk uitmondt. Die landen voeren alleen het locale water af, dat op den boezem of de boezemlanden en duinen valt of uit de polders wordt opgemalen. Dit water komt thans door de Oranjesluizen en stoomgemalen bij Schellinkwoude (waar sinds Mei 1872 een dam het vroegere IJ afsluit) op de Zuiderzee; meer noordwaarts liggen verschillende sluizen langs de Noord-Hollandsche kust, en westwaarts eenige anderen tot den mond der Vecht bij Muiden. Door die Vecht wordt het water van vele polders en hoogere landen langs Utrecht tot aan de Lek gelegen aangevoerd, terwijl langs de Eem het water van een deel der Veluwe en 't oosten van Utrecht (zoogenaamde Geldersche Vallei) afstroomt. Eenige kleinere beken brengen nog eenig water van de noordelijke Veluwe aan. Over de nu volgende rivier de IJsel spreek ik later uitvoerig; het Zwarte water, dat nu volgt, brengt het water van de Sallandsche weteringen, de Vecht en Regge, de Dedemsvaart, het Meppeler diep, waarin een groot deel van Drenthe afwatert, naar de Zuiderzee. Meer noordelijk ontvangt deze nog het water van eenige kleinere rivieren (Steenwijker Aa, Linde, Kuinder of Tjonger), maar slechts een klein gedeelte der Friesche polderwateren, waarvan een grooter gedeelte, voor den wind af en op lagere ebben, naar de Laauwerzee vloeit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De IJsel is verreweg grooter in afvoer van water dan al de genoemde wateren te zamen. Als tak van den Boven-Rijn, kan aan deze rivier geen eigen stroomgebied worden toegekend. In gewone omstandigheden ontvangt de IJsel slechts 10 pCt. der Boven-Rijnwateren; bij hooge winterstanden en vooral doorbraken in Duitschland, stijgt dit aandeel tot 15, 20, 30, en volgens sommigen zelfs tot 35 pCt. En daar nu het stroomgebied der geheele rivier de Rijn 22 millioen hectaren bevat, kan de IJsel geacht worden naar omstandigheden het water van 2 tot 7 millioen hectaren af te voeren. Laatstgemeld oppervlak is méér dan het dubbel der oppervlakte van geheel Nederland; en rekent men nu te zamen op nog één millioen hectaren voor de andere genoemde wateren, waarvan alleen reeds het Zwarte Water het water van meer dan een half millioen hectaren afvoert, dan ziet men dat de IJsel, in de ongunstigste omstandigheden, het water van een oppervlak van 8 millioen hectaren opneemt. De afleiding der rivieren buiten den droog te malen plas, het eerste werk van elke droogmaking, komt dus hier vooral op den voorgrond. De eerste, die een eenigszins uitgewerkt denkbeeld aan de hand gaf op welke wijze de Zuiderzee en de Wadden zouden kunnen heroverd worden, was de Ingenieur van 's Rijks Waterstaat B.P.G. van Diggelen. In twee deelenGa naar voetnoot1 met drie kaarten wees de schrijver aan, hoe zijns inziens de zaak moest aangevat worden, en natuurlijk viel zijne aandacht ook vooral op de afleiding der vreemde wateren, die hij zich als volgt voorstelde: De IJsel zou langs twee stoombanen worden afgeleid (zie het hierachter gevoegde kaartje). De linker stroombaan volgde de kust van Overijsel, Gelderland en Noord-Holland tot Hoorn (voor het door een dam af te sluiten IJ, dat tusschen Velzen en Wijk aan Zee met de Noordzee door een kanaal verbonden werd), en liep dan dwars door de Noord-Hollandsche polders en droogmakerijen naar de Noordzee bij Petten. De rechter stroombaan liep eerst naar Vollenhoven en dan onder de Overijselsche en Friesche kust langs en dwars over de Wad- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den naar het gat tusschen Terschelling en Ameland. Deze twee stroombanen, met hier en daar groote meren, zouden tevens de kleinere wateren opnemen en naar zee voeren. Alleen voor de beneden Ommen vereenigde Vecht en Regge (stroomgebied bijna 400,000 hectaren) was eene afzonderlijke afleiding voorgesteld, die, de Dedemsvaart kruisende, beneden Meppel en Steenwijk langs Heerenveen en het Bergumermeer naar de uitstekende punt van Friesland bij Paesens liep. De in te dijken landen zouden, behalve door de leidijken van die stroombanen, beschut worden: a. Door een dijk, van 't Nieuwe Diep over de Wadden en platen, maar ook dwars door diepe vaarwaters, naar de westelijke punt van Terschelling aan te leggen. b. Door een eind dijk van Terschellings oostpunt eerst over 't Wad, dan met eene zuidelijke bocht om het Amelandergat, aansluitende op Amelands zuidwestpunt. Een aantal kanalen, op de kaart bij het werk van den Heer van Diggelen aangegeven, zouden in de belangen van afwatering en scheepvaart voorzien. c. Door een eind dijk van Amelands oostpunt naar Paesens op de Friesche kust. De kosten werden door den schrijver niet gedetailleerd, maar in hoofdsommen opgegeven tot het volgende bedrag, als:
Het eerste ontwerp van den Heer Beijerinck, dat op het hierachter gevoegde kaartje in hoofdtrekken is aangeduid, ontstond op de volgende wijze. De Minister van Staat, oud Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch-Indië, J.J. Rochussen, die veel belangstelling toonde in alle groote werken, had met de Directie van de Nederl. Maatschappij voor grondcrediet gesproken over het al of niet mogelijke om een deel der Zuiderzee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droog te makan. Technische inlichtingen wenschende te bekomen, verzocht hij bij zich op twee achtereenvolgende dagen van September 1865 den Heer J.A. Beijerinck, toenmaals Hoofd-Ingenieur, later Inspecteur van den Waterstaat, de droogmaker van den Zuidplas en de Haarlemmermeer, en toen bezig met plannen voor de droogmaking der plassen van Schieland, en mij. Toen ik bij den Heer Rochussen kwam, vroeg hij mij al spoedig: ‘Wat denk je van de droogmaking der Zuiderzee?’ Ik, die alleen aan het plan van van Diggelen dacht, een plan, dat mij nooit als ernstig gedacht is voorgekomen, antwoordde: ‘De Zuiderzee en de Wadden, hare bedijking en droogmaking door B.P.G. van Diggelen! Dat kost 350,317,825 gulden 12½ cent.’ Ik noemde natuurlijk tot een halve cent het eerste getal over drie honderd millioen dat mij in 't hoofd kwam. ‘Gij schijnt er wel den draak mede te willen steken?’ was de wedervraag. Toen verklaarde ik waarom dit ontwerp mij voorkwam onuitvoerbaar te zijn. Het was zulks, mijns inziens, door de voorgestelde wijze van waterafleiding; reeds in 1851 in Overijsel had ik de pen op papier gezet, om aan te wijzen: de practische onmogelijkheid om rivieren als Regge en Vecht, met al het water van de Dedemsvaart en het Meppeler Diep, dwars door ontelbare Friesche polders, af te leiden naar de Lauwerzee. En de voorgestelde afleiding van den IJsel achtte ik nog onpractischer. De kostbare leidammen over honderden kilometers lengte in zee te bouwen, zouden méér kosten dan wellicht de grond waard zou zijn; en de afleiding van een IJselarm van Hoorn naar Petten, dwars door de polders en droogmakerijen van Noord-Holland, zou ook op ontelbare bezwaren stuiten. Mijne conclusie was: vooral de afleiding van den IJsel maakt het ontwerp van Diggelen ten eenenmale onuitvoerbaar. Daarop deelde mij de Heer Rochussen mede: dat hij den vorigen dag dezelfde vraag aan den Heer J.A. Beijerinck had voorgelegd, en van dezen een bijna volkomen gelijk advies had gekregen; maar dat hij dezen Heer toen de vraag in dezen gewijzigden vorm had voorgelegd: wat denkt gij van de droogmaking van dat gedeelte der Zuiderzee, dat bezuiden den IJselmond is gelegen? welke vraag hij thans ook tot mij richtte. Mijn antwoord was: dat dan het grootste technische bezwaar verdween, en nu de al dan niet mogelijkheid afhing van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kosten in verband met de waarde van den grond; dat een avant-projet van droogmaking diende te worden opgemaakt, gegrond op de noodige opmetingen en vooral boringen. Een dergelijk antwoord was den vorigen dag ook door den Heer Beijerinck gegeven; en daar onze beide adviezen, geheel onafhankelijk van elkander uitgebracht, overeenstemmend waren, werd nu door den Heer Rochussen een nadere samenkomst van den Heer Beijerinck en mij, ten zijnen huize, in overweging gegeven. Die samenkomst had nog in de laatste dagen van September of de eerste van October 1865 plaats, en daarin werd het volgende overeengekomen: De Heer J.A. Beijerinck en ik zouden ons onledig houden met het verzamelen van gegevens, in zooverre die uit bestaande kaarten, beschrijvingen of andere werken te bekomen waren, en daarna zou de Heer Beijerink een eerste proef-ontwerp leveren, dat ik ter lezing zou ontvangen, met verzoek er c.q. mijne aanmerkingen op mede te deelen. Al spoedig bleek het ons uit de bestudeering der zeekaarten op de schaal van 1 op 50,000: dat het gedeelte der Zuiderzee bezuiden de lijn Enkhuizen - Urk - de Ketel veel betere gronden bevat dan het gedeelte benoorden die lijn tot de Friesche kust, dat de diepte er regelmatig afneemt van de kust naar 't Val van Urk en gemiddeld nauwelijks 3½ meter en dus minder dan in de Haarlemmermeer is. Onafhankelijk van de kwestie der IJselmonding zou het toch het eerst tot bedijking en droogmaking in aanmerking zijn gekomen. In het laatst van December was de Heer Beijerinck met zijn voor-ontwerp gereed, en begon ik het belangrijke stuk te bestudeeren in 't begin van Januari 1866. Maar alvorens de hoofddenkbeelden van dat ontwerp mede te deelen, dat later, eenigzins gewijzigd, als Proeve van een ontwerp tot afsluiting, droogmaking en in cultuur brengen van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee in druk is verschenen, zij het mij vergund een paar regelen te wijden aan den man, wiens naam verbonden is aan de drie grootste droogmakerijen van den lateren tijd in Nederland: de Zuidplas, de Haarlemmermeer en de Prins Alexanderpolder. Beijerinck was, van zijne jeugd af, werkzaam geweest bij groote waterwerken, en, behalve van zijne droogmakerijen, sprak hij gaarne ook over zijne werkzaamheden in Noord-Holland, tijdens de dijkbreuken van 1825. Door die lange ervaring en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn goed oordeel, had Beijerinck zulk een scherpen blik gekregen op de waardeering van de moeielijkheden eener groote technische zaak, dat zijne voorstellen en cijfers, schijnbaar uit de lucht gegrepen, gewoonlijk juister waren dan vele anderen, met schijn van groote geleerdheid en ondersteund door talrijke formules, uitgebracht. Wat helpen toch de beste formules, wanneer ze verkeerd worden toegepast of slecht begrepen! Daarbij had Beijerinck geene voorliefde of vooringenomenheid, uit een bekrompen geest van coterie voortspruitende. Een goed denkbeeld nam hij over, wie het ook mocht voordragen, wat niet altijd gedaan wordt door mannen, aan wie men toch geen groote bekwaamheid ontzeggen kan, maar die nu en dan door een bekrompen korpsgeest verblind schijnen. Tweemaal was J.A. Beijerinck naar Denemarken geroepen, met zijn ouderen broeder, den toenmaligen Hoofd-Ingenieur in Zuid-Holland, G. Beijerinck, om aan de Deensche Regeering een advies te geven over den bouw van een haven op de westkust van Sleeswijk, te Husum, en wel in 1845 en in 1851. En toen nu de belanghebbende steden bij eene doorgraving van Sleeswijk op zijn smalst, Husum, Sleeswijk en Eckernförde, hem, na den oorlog van 1864, om een advies over die doorgraving vroegen, maar hij door dienstbezigheden verhinderd werd naar Sleeswijk te gaan, raadde hij het Kanaal-Comité uit die drie steden aan zich tot mij te wenden. Op reis naar Sleeswijk, in November 1864, leerde ik Beijerinck voor 't eerst nader kennen. Hij gaf mij zeer belangrijke stukken en mondelinge inlichtingen over den toestand der kusten in Sleeswijk, terwijl ik later met hem in correspondentie bleef. Men zal het natuurlijk vinden dat ik, in Januari 1866 geroepen een oordeel uit te spreken over het werk van een man als Beijerinck, mij wel wachtte aanmerkingen te maken op de eigenlijke plannen van droogmaking, waarin hij zulk eene groote en ik niet de minste ondervinding had. Het volgende gaf ik hem in overweging: Beijerinck had voorgesteld de Zuiderzee droog te maken achter een afsluitdijk van zware afmetingen wel is waar, maar waarbij toch de waterdichtheid afhing van de vulling met specie tusschen de rijswerken aan de binnen- en aan de buitenzijde. De droogmaking was ontworpen vlak aan zee, even als eene indijking van opgeslibde gronden, en lag niet, als alle andere droogmakerijen, aan een boezemkanaal met weinig ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderlijk peil. Dit kwam mij bedenkelijk voor. Stormen uit zee bereiken toch de hoogte van 2.50 à 3.00 meters + A.P., de diepste polders bij Urk zouden een polderpeil krijgen van 5.00 meters - A.P., en dus bij stormvloeden 7.50 à 8.00 meters onder de zee liggen, daarvan slechts door één dijk afgescheiden. Ik gaf daarom in overweging: den waterdruk te verdeelen, door een boezemkanaal op 0.50 meters - A.P. tegen den afsluitdijk aan te brengen, en dit aan de binnenzijde te begrenzen door een tweede dijk of kade, van mindere hoogte, bijv. 0.70 meters + A.P. en die binnendijk uit de beste specie te doen bestaan. De buitendijk was dan doorgaans slechts aan eene kleine drukking onderworpen, naarmate van de dagelijksche fluctuatiën van den zeestand boven of beneden het boezempeil. Slechts bij uitzondering, gedurende enkele stormvlagen, zou die dijk dan 3.00 à 3.50 meters waterdruk te verduren hebben. In den regel zou de binnendijk aan den waterdruk van het boezemwater, maar niet aan golfslag uit zee zijn blootgesteld. De Heer Beijerinck gaf de juistheid van deze bemerking toe, en verplaatste dadelijk een zijner ontworpen boezemkanalen meer noordwaarts, tot tegen den afsluitdijk. Sprekende over de verlenging van den IJsel tusschen leidammen over 125 kilometers lengte, tot het Vlie, had de Heer Beijerinck den invloed der verhoogde waterstanden wat overschat, maar gaf dit dadelijk toe, en wijzigde daarnaar het IJselprofiel, dat tusschen blz. 8 en 9 der Proeve is geplaatst. Het kwam mij voor, dat het kanaal van Muiden tot den Ketel niet ruim genoeg ontworpen was voor den afvoer van het vereenigde water van Amstelland en de Eem. Het kwam mij voor (den afvoer van water der Eem en der Veluwsche beekjes schattende op 21 kub. meter per secunde, wat later gebleken is ongeveer een vierde te klein te zijn), dat het ruim genoeg of zelfs te ruim was voor de Eemwateren alleen, maar te klein, als de Amstelwateren daarbij kwamen. Voor het oogenblik liet de Heer Beijerinck zijn plan op dit punt onveranderd, maar gaf toe dat een gedeelte van het water, bij grooten waterlast, in den polder zou mogen afvloeien of, zooals de term luidde, zou overgenomen worden. De Heer Beijerinck stelde voor om de sluiting van den dijk te doen geschieden in het diepste gedeelte, bewesten Urk. Zoo lang mogelijk zou daar een gat voor afwatering en scheepvaart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
open blijven, en slechts gesloten worden als de dijk elders geheel gereed was. Ik opperde de vraag: wanneer, bij het nog open zijn van dat gat, een storm uit het Westen en Noord-Westen eenige dagen aanhoudt en de Zuiderzee, door dat gat, tot 2.00 à 2.50 meter boven laag water opzet, dan zal bij 't bedaren van den storm en het keeren van den wind naar 't Oosten, of door beide omstandigheden te zamenvallende, een vreeselijke stroom door dit gat ontstaan. Bij 200,000 hectaren of 2000 millioen vierkante meters oppervlak, geeft eene opzetting van 2.00 à 2.50 meters, een inhoud van 4000 à 5000 millioen kub. meters, die in korten tijd door dit gat naar buiten moeten stroomen. Is dit niet gevaarlijk? Moeten niet, behalve dit laatste gat, eenige vakken aanvankelijk als overlaat op de hoogte van bijv. 1.00 meter + A.P. overblijven? De Heer Beijerinck stelde mij op dit punt gerust, en gaf toe dat de bodem in dat laatste gat duchtig voorzien zou moeten worden tegen uitspoeling. Voor het oogenblik bleef echter het plan onveranderd. Eindelijk gaf ik in bedenking: of niet de hoogte van oppomping, bij de aangenomen vierkante blokken als afzonderlijke polders, te gering was genomen, daar ik toch bijv. in één polder vereenigd vond punten van 3, van 20 en van 32 decimeters diepte. Ik gaf in bedenking één der poldervaarten de dieptelijn van 2.50 meters - A.P. (op de marinekaarten aangegeven) althans in hoofdstrekking te doen volgen, om meer gelijkheid van diepte voor elken polder te verkrijgen, en nutteloos te hoog oppompen te voorkomen. De Heer Beijerinck, dit nadeel der vierkante blokken erkennende, beweerde dat dit een zaak van latere zorg kon zijn; en dus bleven de lange rechte kanalen op 't plan staan, die naderhand den Heer Amersfoort deden zeggen: ‘als de Heer Beijerinck met de uitvoering der droogmakingsplannen belast wordt, moet men hem eerst zijn liniaal afnemen.’ Ik sla natuurlijk punten van ondergeschikt belang over. Nadat de Heer Beijerinck eenige wijzigingen in zijn plan had gebracht, was de kwestie wat nu te doen stond. De Heer Beijerinck was voor dadelijke uitgave der Proeve, met begrooting van kosten. Ik meende dat het beter zou zijn aanvankelijk slechts, in een klein geschrift van bijv. 1 à 1½ vel druks, de hoofdpunten te behandelen, bijv. waarom de uitsluiting van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den IJsel noodig was, waarom eene grootere indijking voordeeliger was dan eene kleinere, enz. Mijns inziens ontbraken ons nog te veel gegevens voor een eigenlijk plan, bijv.: de gemeten afvoeren der af te leiden rivieren of boezemkanalen, de juiste kennis van den aard der gronden, die nader door boringen moest geconstateerd worden, enz. Maar in eene vergadering van het bestuur van de Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet, den 4den Mei 1866 te Amsterdam gehouden, en waarbij de Heer Beijerinck en ik tegenwoordig waren, werd tot de dadelijke uitgave der Proeve besloten, alsmede tot het doen van boringen in de Zuiderzee. En het medevallen van die boringen heeft gemaakt, dat één der door mij gevreesde gevaren van dé dadelijke uitgave der Proeve, het eenigzins tegenvallen van de geaardheid der gronden, uit de zeekaarten afgeleid, is gebleken ijdel te zijn geweest; niet het andere gevaar der onvolledige gegevens, waarop ik later terugkom. Het zij mij hier nogmaals vergund hulde te brengen aan den scherpen, praktischen blik van den Heer Beijerinck. Hoe vele begrootingen, op goede gegevens berustende, vallen niet 50 soms 100 pCt. tegen, niettegenstaande het noch aan tijd, noch aan middelen ontbrak om ze juist te doen zijn. Wat zijn de voorbeelden zeldzaam van zulke nauwkeurige ramingen, als die der commissie van Augustus 1837, die den 24sten October 1837 eene raming van kosten voor de droogmaking van de Haarlemmermeer gaf. In die commissie hadden als technici zitting de Heeren Inspecteur Mentz en de Hoofd-Ingenieurs G. Beijerinck en Grinwis. Welnu, ook de begrooting van J.A. Beijerinck, in de Proeve medegedeeld, kan als een merkwaardig voorbeeld van goede raming aangehaald worden. Bij een werk van zoodanigen omvang, elfmaal grooter dan de droogmaking der Haarlemmermeer, en veel ingewikkelder, was het onmogelijk dat, bij een op de studeerkamer, zonder eenig nader terreinonderzoek opgemaakt plan, niet geheele posten vergeten werden. En dat was ook werkelijk het geval. Maar de in rekening gebrachte posten waren zeer juist. De later te vermelden commissie van 1870, die in 1873 verslag uitbracht, die de aannemers van sedert 1866 volbrachte werken aan de Schelde over de uitvoering van den afsluitdijk kon hooren en die er naar streefde (en tot zekere mate zeer wijselijk naar streefde) eene hooge begrooting te leveren, schatte het werk aan den afsluitdijk op 27.8 millioen gulden, dat door Beijerinck in 1866 op 23.4 millioen of slechts 12 pCt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lager was geraamd. Maar dan bedenke men nog dat de Commissie de dijkshoogte op 5.00 meter + A.P. bepaalde, die in Beijerinck's Proeve slechts op 3.70 + A.P. was aangenomen, en men zal zien dat Beijerinck's raming, voor zijn profiel, eer te hoog dan te laag was. Zoo is het met den post werktuigen voor de droogmaking, in 1866 door Beijerinck op 18.8 millioenen aangeslagen, en door de Commissie in 1873, te midden van exceptioneel hooge ijzerprijzen, op slechts 17.5 millioenen. Ware mijn raad gevolgd, om de Proeve eerst uit te geven na een aanvankelijk terreinonderzoek, ik ben overtuigd dat Beijerinck's begrooting, een half jaar later, in juistheid die van 24 October 1837 zou zijn op zijde gestreefd. Het eerste voorloopig onderzoek naar den aard der gronden, die den bodem der Zuiderzee vormen, had plaats van 14 tot 21 Juni 1866, door den Heer W.A. Beijerinck en mij, aan boord van een boeier van 's Rijks waterstaat. Het bleek ons bij die tochten van Nijkerk langs de kust tot achter Schokland, toen vandaar naar Urk, van Urk naar Nijkerk, en vandaar naar de zijden van Muiden, en laveerende terug naar Nijkerk, dat de aanduidingen der zeekaarten zeer juist waren, wat ook aan den schipper Goekoop, die jaren lang de Zuiderzee bevaren had, bekend was. - Herhaalde malen waarschuwde hij ons, wanneer wij van zachten op harden grond zouden komen, dat is van klei op zand, en steeds kwamen zijne waarschuwingen uit. Eerst toen wij den uitslag van dat voorloopig onderzoek aan het Bestuur der Maatschappij voor Grondcrediet hadden medegedeeld, en de Proeve van den Heer Beijerinck in druk was verschenen, diende het bestuur den 11den Juli 1866 hare aanvrage om concessie tot droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee aan den Koning in. Dit stuk was geteekend door de Heeren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen waren de eigenlijke boringen met een daartoe uitgerust zeilvaartuig den 29sten Juni 1866 aangevangen, en werden deze tot den 26sten Augustus (de laatste weken met twee zeilvaartuigen) voortgezet; de verkregen monsters, door den Heer H. van Wetteren gesorteerd, werden in bakken, met vakken van een kubieken decimeter inhoud, bewaard en wel in duplo. Een exemplaar is tot scheikundig onderzoek later in handen gesteld van Dr. van Bemmelen; daarvan zijn de overgebleven deelen nog voorhanden te Amsterdam; het tweede exemplaar staat ook nog aldaar, geheel ongeschonden. (De Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet heeft in twee bundels doen drukken de gewisselde stukken van 11 Juli 1866 tot Mei 1870; de eerste bundel bevat: I. De aanvrage om concessie; II. Het voorloopig verslag van den Raad van den Waterstaat, benoemd in Augustus 1866; III. Bedenkingen van den Heer J.A. Beijerinck tegen dat verslag; IV. Memorie der Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet; V. Mijne rapporten ter beantwoording van den Raad van den Waterstaat; VI. Verslag der boringen van T.J. Stieltjes en W. Beijerinck; VII. Scheikundig onderzoek der geboorde gronden door Dr. van Bemmelen; VIII. Verklaring der platen, vier in getal. De tweede bundel bevat, behalve verschillende correspondentiën van 1868 tot 1870, het eindrapport van den Raad van den Waterstaat, de benoeming van de Staats-Commissie van 4 Mei 1870, en verschillende memoriën van mij uit de tweede helft van 1869 over een gewijzigd stelsel van afwatering, en een meer uitgewerkt ontwerp met 17 Bijlagen, over de droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee. De later gewisselde stukken zijn nog niet in druk, maar men vindt daarvan eenige opgaven in de brochure van 1874: ‘Hoe staat het toch met de droogmaking der Zuiderzee?’) Gelijktijdig met den afloop der boringen, was ook, ingevolge kabinetsbrief van 24 Augustus 1866, den 28sten Augustus door den Minister van Binnenlandsche Zaken een Raad van den Waterstaat benoemd, om verslag uit te brengen: 1o. of het plan der indijking naar de hoofdtrekken door den Heer Beijerinck ontworpen, mogelijk is, en, zoo ja, 2o. of die uitvoering aan particulieren kan worden overgelaten of van staatswege uitgevoerd moet worden. De Commissie bestond uit de Heeren: F.W. Conrad, Hoofd-Inspecteur, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fijnje van Salverda, Inspecteur van den Waterstaat, met de Hoofd-Ingenieurs van Gendt, van Reede van Outshoorn, Ortt van Schonaauwen, van der Lee en Bolten der omliggende provinciën van Noord-Holland tot Friesland, en den Ingenieur Wellan als Secretaris. Deze Commissie bracht twee verslagen uit, een voorloopig verslag van 15 Mei 1867 en een eindverslag van 20 April 1868. Het eindverslag was, behalve door de reeds genoemde leden, ook geteekend door de inmiddels benoemde leden: den Inspecteur C. Brunings en de Hoofd-Ingenieurs J.R.T. Ortt en Hayward. Maar alvorens tot de mededeeling van den hoofdinhoud dezer verslagen en de daarover gewisselde stukken over te gaan, zij het mij vergund eenige mededeelingen te doen over de wijzigingen, die door den Heer J.A. Beijerinck en mij intusschen in het plan waren gemaakt. Reeds kort na het verschijnen van de tweede uitgave der Proeve (die spoedig 3 uitgaven beleefde), sprak de Heer Beyerinck mij over het onvoldoende boezemoppervlak voor zijn nieuwen polder. Men had hem op die fout opmerkzaam gemaakt, en hij had die dadelijk toegegeven. Maar gelukkigerwijze was die fout genoegzaam zonder uitgaven te verhelpen door de boezemkanalen te verbreeden en des noods boezemmeren op 't zand bij Urk over te laten. Daar al de boezemkanalen waren in ophooging, dat is kanalen, waarbij het water tusschen dijken ingeklemd, hooger ligt dan het land (echt Hollandsch, uit den aard der zaak), kosten zulke kanalen niet meer of ze 50, 100 of 150 meters breed zijn. De kaden of dijken langs die kanalen zijn het, die kosten veroorzaken. Het eenige verschil is, dat men bij breedere kanalen wat meer grondoppervlak noodig heeft, dus minder grond kan verkoopen. De Heer Beyerinck was reeds in het najaar van 1866 tot de overtuiging gekomen, dat een boezemoppervlak niet van 700 hectaren maar van 3000 à 4000 hectaren noodig was, en verkregen kon worden door verbreeding der kanalen en het overlaten van boezemmeren. Toen dan ook op eene lezing in de Maatschappij voor Nijverheid te Haarlem, op 24 April 1867, de droogmaking der Zuiderzee in den geest der Proeve door mij behandeld werd, en de Heer Rutgers van Rozenburg de zeer juiste bemerking maakte: dat een boezem voor een polder even goed te groot als te klein kan zijn, maar dat die uit Beyerincks ontwerp bepaald te klein was, kon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik dit niet alleen als volkomen juist toegeven, maar tevens mededeelen dat dit den ontwerper ook reeds bekend was, en de middelen aangeven hoe dit gebrek te verhelpen. Tijdens de omzwervingen in den zomer van 1866 op de Zuiderzee, was mijne aandacht gevallen op den kistdam, waarin de sluizen van Schellingwoude zouden opgetrokken worden; en ik was daaruit tot de gevolgtrekking gekomen: dat de sluizen te Enkhuizen op den vasten wal moesten worden gebouwd. Ik gaf toen aan den Heer Beyerinck in overweging: het kanaal dat Amsterdam met Enkhuizen zou vereenigen, te verlengen binnendijks tot de Ven of Gelderschen hoek, aldaar binnendijks de sluizen te bouwen en na aansluiting der kanaaldijken aan de bestaande dijken, in deze eene opening te maken tegenover de voltooide sluis. Hierdoor kon men ontgaan:
De Heer Beijerinck was het op dit punt dadelijk met mij eens. Gedurende de laatste maanden van 1866 en het begin van 1867 sprak ik herhaaldelijk den voorzitter van den Raad van den Waterstaat, zoowel in de Raadsvergaderingen als in de gewone vergaderingen van het Instituut van Ingenieurs. Telkens kwam voor die Raadsvergaderingen het onderwerp Zuiderzee ter sprake, en deelde ik aan den President zoowel den uitslag der boringen als de voorgenomen wijzigingen mede. Eveneens bezocht ik bij herhaling, om te spreken over belangen, die met de Zuiderzee-zaak in verband stonden, de Hoofd-Ingenieurs van Noord-Holland en Utrecht, en ook aan deze deelde ik den uitslag der boringen en de voorgenomen wijzigingen mede. Ook sprak ik den 4den October 1866 den Hoofd-Ingenieur van Gelderland, te Arnhem, over de Zuiderzee-zaken. Vijf leden der Commissie waren dus bekend met den uitslag der boringen, en het is ondenkbaar dat de Heer Beijerinck, die vol was van de zaak der Zuiderzee, en een open en joviaal man, daarvan een geheim zou gemaakt hebben tegen den President of de leden der Commissie. Bovendien verscheen de Heer Beijerinck, daartoe aangezocht, persoonlijk in den Raad van den Waterstaat. Deze mededeelingen zijn noodzakelijk om het standpunt te waardeeren, dat die Raad tegenover het ontwerp aannam. In de brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28 Augustus 1866, waarbij de R.v.d.W. werd ingesteld, werd aan dezen opgedragen te onderzoeken: 1o. Of de uitvoering van het plan tot het afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee, in de hoofdtrekken door den Inspecteur J.A. Beijerinck ontworpen, mogelijk is; en, zoo ja, enz. 3o. Dezen Raad te machtigen, zich voor het hem opgedragen tweeledig onderzoek met de Heeren J.A. Beijerinck en T.J. Stieltjes in betrekking te stellen, enz. Maar de Raad, ignoreerende de reeds door den ontwerper en mij ontdekte gebreken, en de wijze hoe die weg te nemen (grooter boezem, ruimer kanalen, verplaatsing der uitwatering van Enkhuizen naar de Ven, enz.) en den aan minstens vijf zijner leden medegedeelden uitslag van 't grondonderzoek, stelde een vijandig, partijdig voorloopig verslag op. Zij deed niet wat de Minister haar gevraagd had, maar klemde zich vast aan de letter der Proeve, die door den Minister niet eens genoemd was. Ik wil dit even aantoonen. In de Inleiding van dat voorloopig verslag (eerste bundel stukken door de Ned. Maatsch. v. Grondcrediet uitgegeven, onder II, blz. 12-74) wordt blz. 16 en 17 gezegd: ‘Eindelijk behoort vermeld te worden, dat de Raad niet is bekend gemaakt met het juiste resultaat der voor rekening van de Ned. Maatsch. voor Grondcrediet gedane boringen, noch met het daarop gevolgde scheikundig onderzoek van de opgeboorde grondsoorten.’ ‘De Commissie uit de directie dier Maatschappij, waarmede de Raad een onderhoud heeft gehad, heeft namens deze gemeend de toezegging te mogen geven, dat den Raad, na afloop van het scheikundig onderzoek der gronden, van den uitslag daarvan mededeeling zal worden gedaan.’ ‘Die mededeeling is nog niet ontvangen.’ Maar uit de Memorie van de Ned. Maatsch. v. Grondcrediet van 2 Dec. 1867 aan den Min. v. Binnenl. Zaken blijkt de ware toedracht van zaken. De Commissie uit die Maatschappij had aan den Raad den uitslag van 't scheikundig onderzoek beloofd (blz. 154), maar dit rapport was den 15den Mei 1867 (dagteekening van 's Raads rapport) nog niet ingekomen. De Ned. Maatsch. v. Grondcrediet protesteerde dan ook krachtig tegen wat de Raad v.d.W. in § 6 (blz. 21 van den eersten bundel) had gezegd: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In afwachting van den uitslag der boringen, wordt eene min gunstige meening omtrent den aard van den bodem gevoed, en vreest men dat die, voor een groot gedeelte althans, uit zand zal bestaan.’ Dat rapporteerden een Hoofd-Inspecteur, een Inspecteur en de Hoofd-Ingenieurs der om de Zuiderzee gelegen provinciën, die toch dikwerf die zee met hunne boeiers zullen bevaren hebben. En de schipper van één van die boeiers wist ons telkens de hoedanigheid van den grond vooraf te zeggen, terwijl de zeekaarten ook reeds jaren lang den aard van die gronden hadden aangegeven. Kende dan de Raad ook die kaarten niet? Maar nog fraaier is, wat de Raad op blz. 21 en 22 laat volgen: ‘Uit de inlichtingen welke door de directie van de Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet zijn gegeven, zou het onderzoek naar den bodem geleerd hebben, dat die voor ongeveer ¾ gedeelte van de in te sluiten oppervlakte der Zuiderzee uit kleigronden bestaat, terwijl het overige zand is; waarvan dat, hetwelk het minst geschikt is voor den landbouw, gevonden wordt ten zuiden en zuidwesten van het eiland Urk.’ De R.v.d.W. verklaarde eigenlijk in de vroeger aangehaalde regels: dat de zeekaarten door de Marine-officieren onjuist waren vervaardigd, en dat de mededeelingen omtrent de boringen (om een parlementairen term te gebruiken) onjuist waren. Men kan zich hieruit een denkbeeld maken van den geest die den R.v.d.W. bezielde. Geen enkel hoofdpunt van 't plan vond aanvankelijk genade in de oogen van den Raad. De IJsel behoefde niet uitgesloten te worden (blz. 19 en 20); Urk moest geheel buiten de bedijking blijven (blz, 15); de verlaging der ebben te Enkhuizen zou gering zijn (blz. 27), de verhooging van vloeden zou gevaarlijk worden (blz. 30), de meerdere verschlllen tusschen eb en vloed na de afdamming zouden de scheepvaart belemmeren (blz. 30); de ringdijk moest grootendeels in zee worden gemaakt (blz. 34 in verband met blz. 14 van den tweeden bundel, waarin het eindverslag van den R.v.d.W. voorkomt); het kanaal van Muiden naar den Ketel zou niets hebben aan 3 meters diepgang, want de sluis te Weesp heeft slechts 2.20 diepte, en tusschen de Ketelkribben is ook minder dan 3 meter. Prachtige redeneering. Een onpartijdig man zou zeggen: als met groote kosten een groot kanaal van 80 kilometer lengte tusschen den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ketel en Muiden wordt gemaakt, is het wel der moeite waardig de sluis van Weesp te vernieuwen, en de diepte tusschen de Ketelkribben te vergrooten tot 3 meters, wat toen trouwens al in studie was, en nu is uitgevoerd. Van ruime afmetingen, in 't algemeen belang aan dit kanaal gegeven, werd een grief gemaakt. Maar gelijktijdig werd het kanaal toch ook te nauw geacht. Overigens kwamen er ook juiste bemerkingen in 't voorloopig verslag voor, die ik geen oogenblik bestreden heb. In de belangen der afwatering en scheepvaart van Noord-Holland was niet voldoende voorzien, het Kanaal Muiden - de Ketel was niet ruim genoeg, enz., enz. In de memorie van den Heer J.A. Beijerinck (eerste bundel, III, blz. 79-140) en van mij (V, blz. 165-236) werden vele der bezwaren van den Raad weêrlegd, andere toegegeven. In de stukken van beide zijden kwamen nog vele verkeerde cijfers voor, omdat men van weêrszijde nog niet genoeg alle bezwaren kon overzien, en men nog te weinig gegevens had. Ik blijf van meening dat de zaak bevorderd zou zijn door het uitstellen van den druk der Proeve, met ½ à ¾ jaar, naar mijne meening van Mei 1866; met betere gegevens gewapend, zou dan althans het voorwendsel tot vele bezwaren den Raad ontnomen, en veel nutteloos geharrewar voorkomen zijn. Bij het eindverslag (tweede bundel, VI, blz. 11-55) der door drie nieuwe leden versterkte Commissie, den 20sten April 1868 uitgebracht, werd een geheel andere toon aangeslagen. Omtrent de insluiting van den IJsel heet het nu: ‘er bestaat geen wezenlijk verschil van gevoelen meer’; de Raad vernam met genoegen dat ⅘ van den bodem uit klei bestaat (blz. 11); de Raad erkent de voordeelen van hoogere dagelijksche vloeden en lagere ebben, maar meent toch dat de ondervinding alleen uitspraak kan doen (blz. 13). De Raad erkent het voordeel van IJselwater in Schermerboezem te kunnen krijgen (blz. 19), en terwijl het voorloopig verslag (eerste bundel, blz. 71) eindigde met de woorden: De Raad moet daaromGa naar voetnoot1 eenparig het gevoelen voorstaan dat het niet mag worden aangeraden om deze onderneming door den Staat te doen uitvoeren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eindigde het eindverslag (tweede bundel, blz. 55) met de woorden: De Raad is van advies dat de concessie tot de voorgenomen droogmaking van een gedeelte der Zuiderzee onder behoorlijke waarborgen kan worden toegezegd aan de Nederlandsche Maatschappij voor Grondkrediet, zoodra zij een ontwerp zal hebben geleverd, waardoor de nog bestaande bezwaren als opgeheven kunnen worden beschouwd. De Raad hoopt dat die bezwaren door dat gewijzigde ontwerp eene volledige oplossing zullen verkrijgen, en wenscht niets liever dan daardoor in de gelegenheid gesteld te kunnen worden, zijne volkomene adhaesie daaraan te kunnen geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Nadere ontwerpen tot droogmaking der Zuiderzee, van 1869 tot 1873.De aanvragers om concessie lieten zich door dat vijandige voorloopig verslag en het niet meer vijandig, maar toch niet gunstig eindverslag van den Raad v.d.W. niet afschrikken. Na den afloop der boringen, en terwijl het scheikundig onderzoek plaats had, verzochten zij mij het plan verder uit te werken. Waterpassingen werden gedaan in de kanaallijn Muiden - de Ketel, de afvoer van de Eem bij hoogsten stand gemeten, de kust van Noord-Holland verkend, profielen over de bestaande boezemkanalen genomen en nagegaan op welke wijze die, door verruiming, tot eene ringvaart waren in te richten, enz. Door eene toevallige omstandigheid kwam ik in het bezit van die vele gegevens over afwatering, als: uren sluisgang, hoeveelheid opgemalen boezemwater, hoeveelheid opgebracht polderwater, verhang op de poldervaarten, invloed der op- en afwaaiing, die èn aan Beijerinck, èn aan den Raad van den Waterstaat, èn aan mij ontbroken hadden bij het opstellen van vroegere memoriën. Die omstandigheid was: de buitengewoon hooge boezemstand, die in Rijnland voorkwam in de twee laatste maanden van 1866 en de twee eerste maanden van 1867. Er was toen zoo veel regen gevallen, en de uitloozing was door winden op de kust zoo dikwerf gestremd geweest, dat in die maanden een groot gedeelte van Holland onder water stond. Die hooge boezemstand gaf Rijnland aanleiding eene Commissie van drie Ingenieurs te benoemen om de vraag te beantwoorden: door welke mid- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delen aan Rijnlands boezem een vaste stand van 0.40 meters - A.P. kon verzekerd worden. Met de Heeren Ingenieurs J.F.W. Conrad en L.A. Reuvens in die commissie benoemd den 4den Mei 1867, brachten wij in September 1868 ons advies uit, dat door het bestuur van Rijnland gedrukt werd en in den handel is gebrachtGa naar voetnoot1. Door dit werk verkreeg ik eindelijk de onmisbare gegevens tot een nader, beter uitgewerkt plan tot droogmaking der Zuiderzee. Na verschillende correspondentiën van de Ned. Maatsch. van Grondcrediet met den Minister van Binnenl. Zaken en verschillende technische nota's van mij van Augustus en September 1869, die antwoorden van den Raad van den Waterstaat uitlokten, welke Raad nu beweerde nimmer eene ringvaart geheel in zee verlangd te hebbenGa naar voetnoot2, diende ik den 19den December 1869 in eene: nota over een gewijzigd stelsel van afwatering in Rijnland en Schermerboezem, in verband met de belangen van het Noordzee-Kanaal en van de indijking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. In plaats van het water van alle omringende waterschappen naar het Noordzee-Kanaal te leiden, stelde ik voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hoofd-Ingenieur Waldorp, aan wien ik deze ontwerpen liet zien, verklaarde zich zeer daarmede ingenomen. In Maart 1870 waren de voorloopige metingen zoo verre gevorderd, dat ik een plan tot indijking met 17 Bijlagen, te zamen vormende 29 bladen, kon inzenden, welke Bijlagen bevatten: plans en profielen der ringvaarten, de verruiming van het Noordzee-Kanaal, teekeningen van sluizen, bruggen, dijken, enz., enz. Door de Heeren J.W. Cramer, J.S. Bos en H. Rochussen werd den 9den Mei 1870 dit gewijzigde plan aan den Minister ingezonden, namens hunne vennooten de Heeren L. Graaf van Bijlandt, A.M.J. Hendrichs, Mr. L.N. Graaf van Randwijck en K.G.W. Baron van Wassenaer van EhzeGa naar voetnoot1. De hoofdtrekken van het plan Beijerinck waren behouden gebleven, maar daarbij gevoegd: a. Eene ringvaart in Noord-Holland van de Ven langs Enkhuizen naar en door de Hoornsche Hop tot Schardam; verruiming van boezemkanalen tot Ilpendam en bouw eener schutsluis aldaar. Schepen van 9.50 meter wijdte en 2.5 meter diepte zouden aldus van de Ven binnendoor naar Amsterdam kunnen varen. b. Eene verruiming van de ringvaart tusschen Muiden en den Ketel, met versterking der stoomkracht tot 500 paardenkrachten. Verder de werken, hierboven onder 1, 2, 3, 4. 5 en 6 tot verbetering der uitwatering van Rijnland en Schermerboezem aangegeven. Intusschen was bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1870 eene Staats-Commissie ingesteld, om het plan tot indijking, laatstelijk door de Heeren J.S. Bos c.s. ingediend, nader te onderzoeken. Tot leden van die Commissie werden benoemd de Heeren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze Commissie splitste zich al spoedig in de volgende Sub-Commissiën, als:
Op verzoek der Commissie werd eene Memorie (van 15 Augustus 1870) aan haar ingezonden, behelzende de algemeene inrichting van het werk, geheel gegrond op mijne Memorie, met zeventien bijlagen, van Maart 1870; ik behandelde aanvankelijk niet de wijze van verkaveling, noch de defensiebelangen, maar zond later, op verzoek der Commissie, een plan van verkaveling in. Bij de zuidwestzijde van Urk, waar thans de haven ligt, waren uitwaterende en schutsluizen voorgesteld. Herhaalde malen werden de Heeren concessie-aanvragers of ik verzocht in de Commissie of de Sub-Commissiën te komen tot het geven van inlichtingen of het bespreken van betwiste punten; talrijke Nota's werden van weerszijden opgesteld, en ik was dezer dagen verbaasd over de massa gewisselde stukken, toen ik die weer voor dit opstel moest nazien. Maar, in tegenstelling van de verhouding in den eersten tijd van den Raad van den Waterstaat, den tijd van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Voorloopig Verslag in Mei 1867, toen de bodem der Zuiderzee werd geproclameerd te zijn zand, toen de uitsluiting van den IJsel niet noodig werd geacht, toen men eene ringvaart grootendeels in zee verlangde, was nu de verhouding van de Commissie tot de aanvragers om concessie en haren technischen adviseur, alleraangenaamst. Er werden nuttige wenken gegeven, een schat van gegevens door de Commissie zelve verzameld, en ofschoon natuurlijk verschil van opinie bleef bestaan op enkele punten, zoowel tusschen de leden der Commissie onderling, als tusschen de Commissie en de aanvragers om concessie en hun adviseur, kwam men toch bij de meeste punten tot toenadering. De wijzigingen, die de Commissie in haar Rapport van April 1873 in mijn plan van Maart 1870 bracht, waren hoofdzakelijk de volgende:
En het plan, dat verkeerdelijk het plan der Commissie is genoemdGa naar voetnoot1, berust nu op de volgende hoofdtrekken. Ik voeg achter ieder hoofddeel den naam van den voorsteller en den datum van zijn voorstel. Ik vind het niet meer dan rechtvaardig dat ieder medewerker tot een zoo groot plan het aandeel behoude, dat hem in de zaak toekomt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de beschouwingen over de begrootingen van het werk kom ik later terug op technische detailwijzigingen. Over de gewisselde stukken na het uitbrengen van 't verslag der Staats-Commissie van Mei 1870, in April 1873, zal ik thans niet spreken, zoolang geene definitieve beslissing in de zaak genomen is, maar ga nu over tot eenige algemeene beschouwingen over de droogmakingen in de Zuiderzee, ook meer noordelijk, en over den invloed dien deze droogmakingen op de omringende landstreken zullen uitoefenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Algemeene beschouwingen over droogmakingen in de Zuiderzee.De eerste vraag die zich hierbij voordoet is deze: heeft de Staat een groot, algemeen, staatkundig belang bij uitbreiding van grondgebied en sterke toename van bevolking? En dan antwoord ik, even als in mijn Rapport van September 1867 (eerste bundel gedrukte stukken, V, blz. 165 en volgende), volmondig ja. De sterkte van een staat hangt ook grootendeels af van zijne bevolking en van hare welvaart. Kan men nu die bevolking in aantal en welvaart snel doen vooruitgaan, dan wordt de Staat sterker. De betrekkelijk grootere invloed van Nederland in de 17de eeuw lag: eerstens in groote ontwikkeling en veerkracht hier, maar ook in mindere ontwikkeling der andere staten. Wat was bijv. de bevolking, wat was de industrie, wat was de handel van Engeland in de 17de eeuw, vergeleken bij wat die nu is? Wanneer nu de ons omringende landen sneller dan Nederland vooruitgaan in bevolking en welvaart, dan staat dit, zelfs bij voortgaande ontwikkeling in Nederland, gelijk met een teruggang. Onze bevolking nam toe: van 2,613,487 inwoners in 1829 tot 3,579,529 in 1869, dus in 40 jaren met bijna 37 pCt., maar niet gelijkelijk verdeeld; de toename was:
De toename in de jaren van halven oorlog 1829 tot 1839 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was dus grooter dan in de volgende jaren van vrede; en ofschoon langzaam klimmende, is de toename van die jaren nog niet bereikt. In Pruissen en België is de toename sterker. Maar nu heeft Nederland te voorzien in den dienst van uitgestrekte bezittingen, die door een leger en eene vloot moeten in bedwang gehouden worden, en die zich steeds uitbreiden. Zal dus Nederland zijn rang als tweede koloniale mogendheid handhaven, dan moet het ook sterker in bevolking toenemen, en geen beter middel daartoe dan annexatie op de zee. Maar, zal men wellicht vragen, zijn er geene andere middelen dan juist het laatst beschreven plan Beijerinck? Kan men niet de Zuiderzee bijv. tusschen de Ven en Stavoren afsluiten, en zich met rivierslib laten aanvullen? Ik antwoord: neen. Dat binnenmeer, dat het water van millioenen hectaren zou opnemen, zou alleen door bemaling op een laag peil te houden zijn: feitelijk zou men soms des winters ⅓ à ⅙ van den Duitschen Boven-Rijn oppompen. En het slibgehalte van den IJsel is niet groot genoeg, om eene snelle uitwerking te beloven. Eeuwen zouden er mede gemoeid zijn om, met IJselslib, 280,000 hectaren grond 4 meters op te hoogen, dat eene massa van 11,200 millioen kub. meters slib vertegenwoordigt. En intusschen zou een verbazend kapitaal aan 't bemalen zonder grondaanwinning verloren gaan. Een ander bezwaar van dit plan is het voorzien in den ijsgang, die uit den Boven-Rijn en het Pannerdensche Kanaal in den IJsel komt. Een afsluitingdijk van de Ven naar Stavoren, vlak op de heerschende winden gelegen, en loopende door geulen niet van 4 of 5, maar van 8 à 9 meters diepte, is zeker een moeielijker en duurder werk, dan de langere maar ondiepe en veel minder blootgestelde dam van Enkhuizen naar den Ketel. Maar dat werk is toch, met kracht van geld, misschien wel te maken. Niet eene sluis, zooals men doorgaans zegt, maar tal van sluizen, bij dozijnen, zijn noodig om de énorme watermassa af te voeren, die in het afgesloten meer vloeit. Maar ik begrijp dat ook die sluizen tot waterafvoer, met kracht van tientallen millioenen, te bouwen zijn. Maar wat ik niet begrijp is: hoe men zich den afvoer van ijs voorstelt! Op den IJsel bouwt men bruggen met openingen van 50 tot 90 meters wijdte voor den ijsgang; de oude brug te Kampen had nog openingen van 30 meters! Wil men nu ook sluizen van 30 meters wijdte bouwen? Zij, die zoo goed zijn den raad te geven: sluit de Zuiderzee in de nauwte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af, zouden geen nutteloos werk hebben gedaan door aan te wijzen dat het mogelijk is. Hetzelfde is 't geval met de lijntjes, die men van Wieringen naar de Friesche kust getrokken heeft. Ik vraag aan de voorstanders van die zaken: geef een plan, even als Beijerinck er een gegeven heeft, maar vergenoeg u niet met lijntjes trekken! Maar, vraagt weêr een ander, waarom geen partieele indijkingen beproefd, als bijv.:
en het antwoord is: omdat bij zulke kleine indijkingen de afsluitdijk te veel geld vordert. Bij het laatst gewijzigde plan Beijerinck is de afsluitdijk 41,000 meters lang, voor 195,000 hectaren, dat is: op elke hectare komt eene lengte afsluitdijk van 0.21 meter. Kost de afsluitdijk nu ƒ 600 de meter, dan wordt elke hectare gedrukt door ƒ 126 aandeel in den afsluitdijk. Maar bij de Wieringermeer bijv. komenGa naar voetnoot1 21,400 meter dijkslengte op slechts 20,000 hectaren, of op ééne hectare 1.07 meter dijklengte. Al kostte de dijk, bij ongeveer gelijke constructie als die der Zuiderzee, slechts ƒ 500 de meter, dan wordt elke hectare reeds met ƒ 535 bezwaard, alléén voor den afsluitdijk. Nog méér dan bij indijkingen, speelt bij droogmakingen de dijkslengte eene hoofdrol, en daarom zijn groote droogmakerijen voordeeliger dan kleine. Men heeft ook gevraagd: kan men niet eenvoudig de Zuiderzee laten liggen zooals die is, en bij langzame aanslibbing landen indijken in plaats van droogmaken? Voorzeker kan men dit systeem van niets doen ook volgen, en dan zal men jaarlijks zeer kleine stukjes land hier en daar bij 't Zwolsche Diep, bij den Ketel, in de Bocht van Nijkerk, op de Noord-Hollandsche kust aanwinnen; maar dat gaat zoo langzaam, dat op de kaart het verschil van grens, in drie eeuwen, nauwelijks te vinden is. Binnen de hals de Ven - Stavoren is van deze wijze van niet werken niets te verwachten, en dat stelsel is dus ook niet aan te prijzen. Het eenige wat, na tienjarig onderzoek, in 't zuiden der Zuiderzee mogelijk is, bestaat in 't plan Beijerinck. Daar kan men eene landstreek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwinnen van ⅘ klei en ⅕ zand, zooals er geene tweede in Nederland bestaat. In het noorden der Zuiderzee is de toestand anders; daar wordt feitelijk reeds meer grond door indijking (niet door droogmaking) aangewonnen, omdat daar meer eb en vloed gaat en de zee meer stoffen aanvoert. Die eb en vloed dringt naar binnen langs den Helder, langs 't Vlie en tusschen Texel en Vlieland door het minder diepe Eijerlandsche gat. Van de sluiting van dit gat, door bezinking der geul en aanstuiving van een dijk over de lage zandgronden, bestaat een ontwerp van den Ingenieur van der Vegt, van 't jaar 1864. Dat dit maken van een dijk door aanstuiving mogelijk is, bewijzen de drie voorbeelden langs de Noordzee, in de 17de eeuw de Oldenbarneveltdijk langs 't Koegras en de dijk naar Eijerland, en in deze eeuw de zanddijk, die de twee helften van Ameland heeft vereenigd, toen er gevaar begon te dreigen voor uiteenscheuring van dat eiland. Zeer doelmatig heeft ook de Staats-Commissie van 1870 de sluiting van dit Eijerlandsche gat aangeraden. Minder vloed- of stormwater kan naar binnen dringen en het gevaar voor de Friesche dijken wordt verminderd. Eenmaal het Eijerlandsche gat gesloten zijnde, zal de voorzegging van van Diggelen bewaarheid kunnen worden, en spoedig indijkingen binnen de eilanden mogelijk zijn. Ondersteunde dan de Regeering krachtig de pogingen der Friesche landaanwinners bij Ameland, dan zou een groot deel der Friesche kust in veel veiliger ligging komen. Ik geloof dus: dat sluiting van het Eijerlandsche gat, aanwinst door indijking van op te slibben landen in 't noordelijk deel der Zuiderzee en droogmaking en indijking van 't dikwijls besproken zuidelijk gedeelte, de eenige middelen zijn die Nederland spoedig kunnen uitbreiden door aanwinst van land op de zee. Ook bij Wieringen zou 't aanhechten van dat eiland aan den Anna-Paulownapolder en het uitbrengen en langzaam verlengen van een lagen dam uit de oostpunt van 't eiland, naar de zijde van Medemblik, de verhooging van landen door aanslibbing bevorderen, en de latere droogmaking van de Wieringermeer in de hand werken. De ligging beneden de heerschende winden, en de grootere verschillen in de dagelijksche vloed en ebbe der overblijvende Zuiderzee, wanneer eenmaal de dijk van Enkhuizen naar den Ketel bestaat, zullen de aanslibbing achter Wieringen in de hand werken, en zullen daar later | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan, met betrekkelijk geringe kosten, weer 20,000 hectaren herwonnen kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Voordeelen die de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee voor andere streken oplevert.De voordeelen, die de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee voor alle omliggende landstreken oplevert (onafhankelijk van het algemeene landsvoordeel der vergrooting van grondgebied), zijn tot heden te weinig in 't licht gesteld. Het zij mij vergund die heel kort even op te sommen. Zij bestaan in voordeelen voor de scheepvaart, voor de afwatering, voor 't verkeer en voor 't drinkwater. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Voordeelen voor de scheepvaart.De verbinding van Amsterdam met 't Noorden van Europa door 't Vlie wordt belemmerd door de ondiepte op Pampus. Wanneer het Kanaal van Amsterdam naar Enkhuizen gereed is, bekomen de schepen een kanaal van 150 meters breedte, waar een diepgang van 4 meters of meer zal gevonden worden. Door het Kanaal dat van Enkhuizen den afsluitdijk volgt, kunnen kleine zeeschepen binnendoor naar den IJselmond, dus naar Kampen en Zwol komen. Worden de sluizen op de ringvaart langs Muiden naar mijn voorstel op 12 meter gelaten en ruim 3 meter diepte, dan kunnen ook langs dien weg kleine zeeschepen varen. Het Kanaal van Amsterdam tot Amersfoort of Nijkerk is dan tevens de eerste helft van een kanaal van Amsterdam naar den Boven-Rijn, langs de Geldersche vallei en de Waal. Schepen uit de zuidelijke havens van Friesland komende, hebben slechts een kort traject ter zee te maken om in de haven benoorden Urk binnen te vallen, en zijn dan op binnenwateren, die hun toelaten den mond der Eem en van de Vecht of Noord-Holland benoorden het IJ te bereiken. Het gevaar voor het oversteken der Zuiderzee met schepen die een bovenlast hebben, is grootendeels weggenomen, ook voor die groote massa schepen welke van de Drentsche en Overijsselsche veenderijen naar Holland moeten. De aan de ondiepe zee gelegen plaatsen Elburg, Harderwijk, Bunschoten, Amersfoort en Huizen, die geene of zeer ondiepe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
havens hebben, worden zeesteden na het verdwijnen der zee, wanneer de ringvaart hun 12 meter sluiswijdte en 3 meter diepte aanbiedt. De verbetering der boezemkanalen en de aanleg eener ringvaart in West-Friesland verbetert de scheepvaart van verschillende plaatsen in Noord-Holland. Door de voorgestelde ruime schutsluis te Ilpendam wordt de verbinding met de hoofdstad tevens verbeterd. Nog beter ware het, indien het kanaalpand in Waterland geheel op de hoogte van Schermerboezem kon gebracht worden. De verruiming eindelijk van het Noordzeekanaal zal de vaart daarop gemakkelijker maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Voordeelen voor de afwatering.Rijnland en Woerden hebben thans een boezem van 3600 hectaren oppervlak, voor ongeveer 122,500 hectaren polder, boezemland en duin; Amstelland heeft op 30,000 hectaren omstreeks 600 hectaren boezem, Schermerboezem op 77500 hectaren 2000 hectaren boezem, te zamen dus 230,000 hectaren land met 6200 hectaren boezem. Komen daar nu bij 195,000 hectaren met 7300 hectaren boezem, dan verkrijgen 425,000 hectaren 13,500 hectaren boezem. Past men die verhouding op de 230,000 hectaren land van Rijnland, Amstelland en Schermerboezem toe, dan verkrijgt men 7330 hectaren boezem, dus 1130 Hectaren meer dan ze nu hebben. Met andere woorden: de toevoeging van een waterschap met grooteren boezem verbetert al de aanliggende boezems, zoolang ze gemeen liggen door het openstaan der sluizen. Maar bij dit voordeel blijft het niet; de sluizen en stoomgemalen, te Petten en Katwijk ontworpen, verbeteren direct de afwatering van Schermerboezem en Rijnland; het stoomtuig van 250 paardenkrachten aan de Eem, dat later aan Amstelland zou geschonken worden, moet de afwatering daarvan verbeteren; terwijl de verwijding van 't Noordzeekanaal in aller belangen is. Behalve de vergrooting van den algemeenen boezem, is het ook een voordeel dat de nieuwe boezem gunstiger gelegen is. Het grootste gedeelte van Rijnlands boezem, de plassen en meertjes noordoost van Leiden, liggen ver van de sluizen; de boezemmeren van Enkhuizen en Urk daarentegen liggen voor de heerschende winden af, vlak binnen de sluizen, wat voor de afwatering zeer voordeelig is. Met de laatstelijk voorgestelde middelen van afwatering, als sluizen, stoomgemalen, boezemkanalen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en boezemmeren, is het te verwachten dat in den regel al de sluizen open zullen staan, die uit voorzichtigheid de verschillende waterschappen scheiden. De Oranjesluizen in den regel open staande, zal de vaart naar Amsterdam van een beletsel ontslagen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c.Voordeelen voor 't verkeer zullen ontstaan, wanneer een spoorweg langs den afsluitdijk, Zwolle en Kampen met Enkhuizen verbindt, een andere spoorweg van Hilversum of Baarn naar eenig punt bezuiden Urk gericht wordt, vanwaar eene stoomvaart op de Lemmer moet worden ingericht, De spoorweg de Lemmer - Hoogeveen - Groningen is dan het natuurlijk gevolg van die nieuwe verbinding van Utrecht met Friesland. Ook voor Amsterdam kunnen twee verkorte verbindingen met de tegenwoordige overzijde der Zuiderzee verkregen worden, als: eene langs het polderkanaal van Pampus naar de zijde van den Ketel met Kampen en Zwolle, eene naar Harderwijk. Worden de dijken aan ééne zijde van die kanalen direct tot spoorbanen ingericht, dan zal de latere aanleg van een spoorweg daardoor veel gemakkelijker worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.Het is algemeen bekend dat vele streken in ons land, door zoutwater omringd, soms bij groote zomerdroogte gebrek hebben aan goed drinkwater, vooral ook voor het vee in de weiden. Niet alleen doet zich dit gebrek op eilanden gevoelen, ook het Schiereiland benoorden 't voormalige IJ heeft 's zomers behoefte aan beter drinkwater. Nu zal wel het afgesloten IJ of Noordzeekanaal bijna geheel uit zoetwater bestaan bij waterlast, als Rijnland veel zoetwater door sluizen loost of met stoomtuigen oppompt, en als Schermerboezem en Amstelland ook regenwater aanvoeren. Maar omgekeerd zal bij zomerdroogte, wanneer de boezems van Rijnland en Amstelland uitdrogen, het Noordzeekanaal met brak water, uit de Zuiderzee in te laten, en bij de Noordzee inschuttende, verontreinigd worden. De kanalen binnen langs den afsluitdijk van den Ketel tot Enkhuizen en Amsterdam, de zuidelijke ringvaart en het Kanaal uit den IJsel bij 't Zande, kunnen daarentegen zoet IJselwater op den polder brengen; ook het heidewater der Veluwe en Geldersche vallei komt op die boezemwateren, en op die wijze kan Schermerboezem steeds van zoet IJselwater of heidewater voorzien worden. Wenschelijk komt het mij voor den toevoer van zoet water nog te vermeerderen door een ruim kanaal door de Geldersche vallei, dat Nijkerk of Amersfoort met de Grebbe verbindt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet dus hoe, op velerlei wijzen, de droogmaking van het Zuidelijk gedeelte der Zuiderzee kan dienstbaar gemaakt worden aan andere belangen, mits de afsluitdijk zoo dicht mogelijk bij den mond van den IJsel blijve. Ook voor de verdedigingsbelangen is dit zeer nuttig, maar dit thans te ontwikkelen zou mij te ver leiden. Met de inzichten der Sub-Commissie voor de verdediging kan ik mij niet goed vereenigen, en ik stel mij voor dit punt: De invloed van de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, op de verdedigingsbelangen van Nederland, later afzonderlijk te behandelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Over de kosten van uitvoering van de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee.Reeds bij de korte beschrijving van de droogmaking der Haarlemmermeer is gewezen op de zeer nauwkeurige raming van kosten der Commisssie van 1837; het zou mij niet verwonderen indien de raming van den heer Beyerinck even juist bleek te zijn op vele punten, en met bijvoeging van sommen voor geheel vergeten, niet voor slecht geraamde kosten, zal blijken voldoende te zijn geweest. In de jaren van 1864 tot 1874 heb ik door het nagaan van vele begrootingen, het bereizen van vele groote werken en het bespreken van technische zaken met vele ingenieurs, getracht mij zoo goed mogelijk op de hoogte der prijzen en nieuwere middelen van uitvoering te houden. Maar toch maakte ik, die sinds 1860 uit de praktijk was, steeds met zekeren schroom begrootingen van kosten op. In zulk een geval rekent men gewoonlijk uit voorzichtigheid vrij hoog. Sedert April 1874 en dus twee en een half jaar weer praktisch werkzaam zijnde op Feyenoord, en daar omstreeks drie millioen gulden verwerkt hebbende, niet zonder eenigen spoed ofschoon in zeer slecht terrein, nu gekomen zijnde tot bestek 25 der Rotterdamsche Handelsvereeniging, voel ik mij sterker dan vroeger op dit punt. En nu mijne begrooting van Mei 1872 nogmaals naziende, vind ik die, dooreengenomen, zeer hoog, en de raming der Staats-commissie buitensporig opgedreven. Het zij mij vergund dit met een paar voorbeelden te staven en de begrooting der Staats-commissie daarbij op den voet te volgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afsluitdijk, door Beyerinck in 1866 op 23.4 millioen, door mij naar een gewijzigde constructieGa naar voetnoot1, in 1872 op 23.5 millioen aangeslagen, wordt door de Staats-Commissie, die weer tot de constructie Beyerinck terugkeerde, op 26.2 millioen geschat, de kruin daarbij leggende op 5.00 meter + A.P. die bij Beyerinck was ontworpen op 3.70 meter + A.P. Bij zulk een werk kan verschil in raming tot een zoo klein bedrag licht mogelijk zijn. Voor de werken op Urk, naar het denkbeeld der Commissie, had ik 1.35 millioen uitgetrokken. De Staats-Commissie nam mijne cijfers over, met weglating van ƒ 70,000 voor een tijdelijken overlaat. Moest ik nu de begrooting maken, ik bracht die op 1.50 millioen, en liet niet alleen den overlaat van 100 meters bestaan, op Urk, maar bracht er nog 200 meters overlaat bij. Het volloopen bij storm van de groote plas, wanneer de dijk bijna gesloten is, komt mij, in spijt van de tegenspraak van Beijerinck en van de Staats-Commissie, als het grootste gevaar voor, dat het werk loopen kan, en dat door ruime overlaten getemperd kan worden. De som voor de ringvaart in Noord-Holland, door mij uitgetrokken op 3.92 millioen, wordt, voor dezelfde posten, door de Staats-Commissie op 4.43 millioen gebracht, hoofdzakelijk door eene verruiming van het kanaal en hoogere raming. Maar dan wordt door de Commissie nog door een post van 6 ton de geheele ringvaart op 5.03 millioen opgedreven, en die post moet dienen voor Havenwerken aan de Ven, die ten eenenmale onnoodig zijn. Het voorstel was de sluis binnendijks te bouwen en dan den dijk door te steken; en toen de Staats-Commissie later eene haven vóór de sluis verlangde, dat zeer goed was, heb ik voorgesteld de sluis eenvoudig ter lengte van die haven zuidwaarts te verplaatsen, dan was het binnendijks gegraven kanaal later tevens voorhaven. Dit kon des te beter, daar een diep vaarwater bij de Ven vlak onder den wal ligt. Later heb ik bedacht dat men nog verder kan gaan en de sluizen vlak benoorden Enkhuizen bouwen. Die post van 6 ton kan, mijns inziens, als volstrekt overbodig geschrapt worden. De Ringvaart Muiden - de Ketel, door mij op 8.12 millioen geschat, wordt door de Staats-Commissie tot 7.79 millioen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herleid, met wijziging van verschillende posten, en vermindering der sluiswijdte van 12 op 8 meters, wat ik minder goed vind. Bij de werken ten dienste van Schermerboezem, wordt mijne begrooting van 1 millioen tot 1.1 millioen verhoogd, de werken voor Rijnland te maken ad 0.37 millioen overgenomen, maar de verruiming van 't Noordzeekanaal, door mij op 0.81 millioen geschat voor 10 meters bodemverbreeding in de doorgraving, gebracht op 2.61 millioen, geheel ten laste der op te richten Zuiderzeemaatschappij. Maar ofschoon die maatschappij nog niet is opgericht, is men met dat werk toch reeds bezig. Blijkt daaruit niet overtuigend de juistheid mijner bewering: dat, onafhankelijk van alle Zuiderzeeplannen, de doorgraving toch verruimd moest worden? De door mij in 't plan gebrachte kanaalverbinding met den IJsel ad 0.41 millioen, wordt door de commissie overgenomen; eveneens de post van 17.5 millioen voor stoomtuigen, gebouwen en duikers, door Beijerinck in 1866 geraamd op 18.8 millioen. De kosten van drooghouding, door mij op 4.75 millioen geraamd, worden door 't berekenen van meer steenkolen en duurdere steenkolen ('t was in 1873) op 7.8 mill. gebracht. Maar nu komt een kolossaal verschil. De werken in den polder worden door de Staats-Commissie van 25.3 tot 38.3 millioen gebrachtGa naar voetnoot1. Beijerinck had die in 1866 op slechts 23.2 mill. geraamd, en ik meende dat mijne raming ruim was. Bij de boezemgemalen, door mij op 1.2 mill. geschat, werd terecht de bediening gedurende 3 jaren gevoegd, waardoor de som tot 1.42 millioen steeg. De nu volgende posten zijn louter gissingen; ik stelde voor onderhoud 0.78 mill., de Staats Commissie 2 millioen, en voegde er nog 2 millioen bij voor woningen, personeel, vervoermiddelen. De post 9 mill. voor administratie, toezicht, onvoorziene uitgaven, reduceerde de Staats-Commissie tot 8.60 millioen en kwam aldus tot 123.5 millioen, terwijl ik had 98 millioen. Trekt men de geheel ongemotiveerde 0.6 millioen van de Ven en 1.8 millioen verschil bij 't Noordzee-Kanaal af, dan blijft de som der Commissie 121.1 millioen. Het verschil schuilt hoofdzakelijk in twee posten, als: de 14 millioen méér voor werken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den polder, en de 3 millioen méér voor onderhoud, enz.; in al de overigen ben ik soms iets hooger, dan weer lager dan de Staats-Commissie. Toch zou ik thans ieder groot aannemer durven aanraden, het werk voor 105 millioen te maken, welk cijfer dan door op- en neêrgang van prijzen van bijv. 100 tot 110 millioen zal kunnen dalen of rijzen. Naar mijne tegenwoordige wijze van zien zijn vele mijner posten te hoog en moet men ook op voortgaande verbetering in de middelen van uitvoering rekenen. Met een paar voorbeelden wil ik dit duidelijk maken. De middelen van uitvoering, grondverzet, baggering, heitoestellen, enz. waren vroeger zeer gebrekkig, en zijn in de laatste halve eeuw zoozeer verbeterd, omdat de uitvoering van kolossale, werken dit gebood en de meer algemeene toepassing der stoomkracht het mogelijk maakte. Meest alle zeer groote werken van den laatsten tijd zijn uitgevoerd met verbeterde middelen, die men niet kende, toen de werken het eerst ontworpen en begroot werden. Toen men de Moerdijkbrug ontwierp, dacht men steigers tot het aanbrengen der ijzeren brugspanningen noodig te zullen hebben, even als overal elders; maar onder 't werk heeft de aannemer het denkbeeld van aanvlotten dezer ijzeren bogen, van circa een half millioen kilogrammen gewicht, gekregen, en daardoor is het werk zeer verlicht. Toen het Suez-Kanaal ontworpen was, kende men nog niet al de vernuftige middelen, die de uitvoering mogelijk hebben gemaakt. Ook bij het Noordzee-Kanaal is hetzelfde geschied, en ik geloof dat het regel zal blijven bij alle volgende groote werken. Tegenover mogelijke tegenspoeden moet men dus te recht stellen: steeds verbeterende middelen van uitvoering. Op een enkel punt wil ik dit nog even voor de Zuiderzeeplannen aanwijzen. Bij het baggeren en verder met sporen vervoeren van grond, wordt de specie eerst meters diep onder water gehaald, weder meters diep boven water opgevoerd, dan weer in schuiten neergestort onder water. om dan met kruiwagens of andere middelen aan den wal gelost en op de spoorwagens gelost te worden, die weer meters boven water liggen. Dat beurtelings ophalen en neerstorten van den grond, is de merkwaardigste wijze van krachtverspilling die men bedenken kan. Bij 't Noordzee-Kanaal heeft men daarin reeds gedeeltelijk voorzien voor de slappere speciën, die over den kanaaldijk geperst werden; bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Zuiderzeeplannen was op de ouderwetsche slechte wijze van werken gerekend. Bij gelegenheid dat ik in 't laatst van 1874 de plannen voor Urk nader uitwerkte, om het volle genot te hebben van de onmetelijke voordeelen, die de ligging van dit eiland in zee, ongeveer halfweg de lengte van den afsluitdijk aanbiedt, kwam het mij voor dat de grondspecie voor den afsluitdijk aan weerszijden nergens beter te krijgen zoude zijn, dan op de vlak afloopende kust tusschen de twee uit te brengen hoofden, benoorden Urk. Zoodra die hoofden slechts tot 1.00 meter + A.P. gereed zijn, kan men daarachter in stil water op geringe diepte rustig liggen baggeren; de bakken met specie kunnen door de toch noodige kanalen dwars door het eiland vervoerd en op de plaats in den dijk gestort worden. Dit gaat goed tot dicht onder hoog water, maar vandaar tot 5.00 meters + A.P. was gerekend op spoorwegvervoer, en hier zouden de aangeduide nadeelen zijn voorgekomen. Deze zaak der werken op Urk besprekende met den Heer J. Bos, aannemer op Feyenoord, gaf deze een vernuftig denkbeeld aan, waardoor een groot deel der nadeelen te voorkomen was. Men make groote houten pontons of platte schuiten, waarop zeker aantal zandwagens op sporen plaats vinden, en make eene vaste inrichting, om die pontons tegen den wal te leggen en de zandwagens op te trekken. Die pontons liggen dan eerst naast de baggerswerktuigen; het zand komt van deze direct in de wagens, die het naar den dijk rijden. Eene groote besparing zal hiervan het gevolg zijn, en elk dubbeltje besparing per kub. meter heeft zijn gewicht, wanneer millioenen kub. meters te verzetten zijn. De Staats-Commissie rekende alleen in den afsluitdijk 7.29 millioen kub. meters aardspecie te verwerken, uit de zuidelijke ringvaart 10.00 millioen, enz., enz. Alleen eene verbetering op 't baggeren kan reeds eenige millioenen besparing geven. Het eerste werk, dat de droogmakers der Zuiderzee te doen hebben, is het uitschrijven van prijsvragen, gezamenlijk ter waarde van eenige tonnen gouds, enkele van ƒ 20,000 tot ƒ 40,000, vele kleinere van ƒ 1000 tot 5000, voor verbeteringen in de middelen van uitvoering; en aan de uitvinders van de best gekeurde modellen moet tevens een deel van 't werk gegund worden. Men moet die prijsvragen in vele talen publiceeren en antwoorden toelaten in de meeste talen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europa. Men roept dan als 't ware het vernuft van bijna geheel de beschaafde wereld in, en verkrijgt meer dan twintigvoudig het uitgegeven geld terug. Want bijna alle middelen van uitvoering zijn nog hoogst gebrekkig, vergeleken met wat ze worden kunnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. Economische en gezondheidsbezwaren. Uitvoering door den Staat of door de aanvragers van concessie.Men heeft, in technischen zin, dikwerf de ontworpen droogmaking der Zuiderzee een grootsch werk genoemd. Steeds heb ik dit denkbeeld bestreden en beweerd, dat het alleen een groot werk is. Het denkbeeld van groot en klein is zeer betrekkelijk; toen Constantijn Huygens zijn Zeestraat of klinkerweg van den Haag naar Scheveningen voorstelde, een weg van 3 kilometers lengte zonder kunstwerken, achtte men dat een groot werk, en rekende men uit hoeveel klinkers daarin wel zouden gaan. Nu maken een paar plattelandsgemeenten zulk een weg soms geheel op eigen kosten, en niemand zou nu een klinkerweg van den Haag naar Berlijn een groot werk noemen. Dat komt eenvoudig daarvandaan, dat men gewend is geworden aan de uitvoering van veel grootere werken. Om een werk grootsch te kunnen noemen, moeten er bezwaren bij te overwinnen zijn, die exceptioneel zijn, en dat zijn in beschaafde landen niet het naast elkander leggen van een groote massa klinkersteenen. Maar Daendels' grindweg over bijna Java's geheele lengte, en in korten tijd, was in dat klimaat, met dat volk, met de toen heerschende vooroordeelen, een grootsch werk. In Europa, met de middelen eener beschaafde maatschappij, zou het ter nauwernood een groot werk zijn genoemd! Het droogmaken van plassen en meren is sedert eeuwen een gewoon werk in Nederland; en de middelen om die werken uit te voeren zijn door de aanwending van stoomkracht, onder allerlei vormen, veel verbeterd. De aan te wenden stoomkracht is bekend; 12 paardenkrachten per 1000 hectaren grond, één meter hoog, zijn méér dan voldoende aan alle eischen; de Haarlemmermeer, een der best bemalen polders in Nederland, heeft slechts 10.6 paardenkrachten, onder gelijke omstandigheden. De grootte van den plas is technisch eer een voordeel dan een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadeel de geringe diepte eveneens; er zijn veel diepere plassen drooggemaakt als: de Zuidplas, Haarlemmermeer, Prins Alexanderspolder, enz. Het aantal stoomtuigen, die in alle werkplaatsen van Europa te bestellen zijn, is gemakkelijk te krijgen, wellicht gemakkelijker dan Leeghwater zijne molens voor de Beemster, die hij waarschijnlijk alleen uit Holland heeft moeten trekken. De grondslag voor den afsluitdijk is hard zand; bijna nergens zal men met slappe veengronden te worstelen hebben, de ringvaart in Noord-Holland uitgezonderd. Geen enkel exceptioneel bezwaar is te overwinnen, en daarom blijf ik de onderneming wel groot noemen, maar niet grootsch. Evenmin noem ik grootsch een brug van gewone afmetingen, door ondiep water en op vasten grondslag, al was hij ook 5000 meters lang, maar wel grootsch een veel kleinere brug, als die met spanningen van bijv. 150 of 200 meters over slappen bodem liep. Het droogmaken van een plas aan zee, van bijv. 10 à 12 meters diepte, zou ik eer geneigd zijn grootsch te noemen, al was het oppervlak niet grooter dan van de Haarlemmermeer. Leeghwaters droogmaking van de Beemster, met de middelen van 't begin der 17de eeuw, was een grootscher werk, dan dertig jaren geleden de droogmaking der Haarlemmermeer, of dan nu de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. Is echter de onderneming niet grootsch in technischen zin, zij is het wel in landbouwkundigen zin. De groote zwarigheid ligt niet in het droogmaken en verkavelen, maar in het verkoopen van den grond. Men moet zijn uitgeschoten geld en de rente daarvan terugkrijgen, en dat gaat natuurlijk niet zoo goed bij 176,000 te verkoopen hectaren, dan bij het tiende gedeelte van dat oppervlak in de Haarlemmermeer. Maar ook hier is het Fransche spreekwoord van toepassing: qu'un homme averti en vaut deux. Van 1866 af aan is dit ook de grootste zorg der Heeren concessie-aanvragers geweest; daarom drongen zij (te vergeefs trouwens) aan op 't benoemen van groote landbouwkundigen in de Staats-Commissie. En vooraf gewaarschuwd, zijn er een menigte middelen te vinden om dit bezwaar te matigen. De kosten, die op de onderneming drukken, zijn: de directe uitgaven en Bij de Haarlemmermeer, waar het werk 13 à 14 jaren duurde (een tijd veel te lang, vergeleken bij Leeghwaters werken in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17de eeuw, en waarschijnlijk een gevolg van de altijd langzamere Staats-uitvoering) waren de uitgaven te zamen 9.377 millioen; de enkelvoudige rente van het kapitaal ad 5 pCt. beliep 4.412 millioen, of ruim 47 pCt. van het kapitaal. Beijerinck berekende in zijne Proeve het kapitaal op 83.3 millioen, de rente op rente ad 4½ pCt. op 22.85 millioen of ruim 27 pCt. van het kapitaal; de Staats-Commissie berekende bij 123.454 millioen kapitaal 60.743 millioen renten op renten ad 5 pCt. of 49.5 pCt. Beijerink rekende op twaalf jaren , de Staats-Commissie op 16 jaren. Ik geloof niet dat iemand mij van pessimisme zal beschuldigen, indien ik bij Staatsuitvoering de tijd op 25 à 30 jaren stel, en de verloren rente op 90 à 100 pCt. van het bestede kapitaal. Hoe sneller gewerkt wordt en hoe spoediger gedeelten drooggemaakt en verkocht kunnen worden, en men dus gedeelten van het uitgegeven kapitaal terugverkrijgt, met des te mindere opbrengst zal de zaak reeds rendabel zijn. Stel dat het werk kost ƒ 600 per hectare, dan komen daarbij aan renten:
De kosten van droogmaking aan kapitaal en rente klimmen dus per hectare:
Kon men, reeds korten tijd na de sluiting van den dijk en 't afmalen tot 1.00 meters - A.P. gronden droogmaken en verkoopen, bijv.: in de Hoornsche hop benoorden het boezemkanaal; in de Goudzee, tusschen Monnikendam en Marken; op de Overijsselsche en Geldersche kust, benoorden Harderwijk; in de bocht van Nijkerk, tot aan het boezemkanaal Huizen - Nulden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan zal het renteverlies daardoor wederom verminderen en de kosten beneden de ƒ 762, wellicht tot ƒ 700 dalen. De wijze van verkoop zal ook invloed op den koopprijs uitoefenen; en wanneer goede financieele inrichtingen de betaling in lange termijnen mogelijk maken, zullen meer mededingers komen en betere prijzen bedongen worden. Bij de Haarlemmermeer bracht voor bijna eene kwart eeuw de grond, minder goed en dieper gelegen dan de Zuiderzee, ƒ 475 per hectare op. Volgens onderzoekingen, in 1872 door mij ingesteld bij verschillende notarissen en administrateurs van groote goederen, was de verkoopwaarde in twintig jaren verdubbeld en zouden dus de Haarlemmermeergronden in 1872 verkocht, omstreeks ƒ 950 de hectare hebben opgebracht. Weinig jaren later brachten de polders in het IJ, door de Amsterdamsche Kanaal-Maatschappij in veiling gebracht, omstreeks ƒ 2000 de hectare op. Vanwaar dit groot verschil? Mijn inziens spruit het voort uit vijf redenen, en wel:
Zeer terecht heeft de Heer Rutgers van Rozenburg in 't Vaderland er op gewezen, dat die prijzen van ƒ 2000 de hectare niet zullen bereikt worden bij den verkoop van gronden in de Zuiderzee; maar dat is ook niet noodig; bij ƒ 500 à 600 dooreen per hectare kan eene rijks-subsidie, gelijk aan het geleden verlies op de droogmaking van de Haarlemmermeer, dat is ƒ 250 per hectare, de zaak voor particulieren reeds aannemelijk maken. En wat de beschouwingen van den Heer Rutgers van Rozenburg betreft, over den afkeer van boeren om niet vlak bij een dorp te wonen, en de daaruit afgeleide pessimistische conclusie, dat men geene bewoners zal krijgen, deze zijn slechts ten deele juist. In de heidevelden van ons land treft men overal zeer afgelegen gehuchten en woningen aan, deels afgelegener dan de afgelegenste deelen der Zuiderzee. Toen de Haar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lemmermeer moest bebouwd worden, kon men nergens met een schip komen, er zijn daar geene sluizen; noch bij slecht weêr met een zwaar beladen wagen, want er waren geene harde wegenGa naar voetnoot1. Bij de Zuiderzee daarentegen komt tegelijkertijd met de droogwording een heel stel van groote kanalen tot stand; aan het énorme kanaal Amsterdam - Enkhuizen heeft men de voordeelen der vaart in groote mate, evenzoo langs het kanaal Huizen - Nulde, langs het kanaal de Eem - Urk, Pampus - de Ketel. Overal kunnen dadelijk kleine stoombooten het vervoer verbeteren, aansluitende aan schuiten op de kleinere vaarten. En nog grooter verbetering zal de aanleg van eenige spoorwegen geven, die door het reeds dadelijk gereed maken der spoorbanen in de hand wordt gewerkt. In dat opzicht zal dus de toestand in den Zuiderzeepolder veel gunstiger zijn dan zij was in de eerste jaren der droogmaking van de Haarlemmermeer. Maar bij langzame wijze van werken en groot renteverlies, zal de Staat nimmer zijne kosten terugkrijgen, en kolossale verliezen lijden, die ongunstig op de finantiën van 't rijk zullen terugwerken. Alles is er daarom, mijns inziens, aan gelegen, eene goede formule voor eene concessie te vinden, waarbij de Staat van de zaak af is tegen eene vaste som, mits het werk snel afloope; en die som zou daarom met het snel afloopen kunnen klimmen, als een premie op 't snel werken. De bewering, dat men niet alles overzien kan, en niet alles vooraf regelen, verliest van haar gewicht, indien men bedenkt, dat niet alles vooraf geregeld behoeft te worden. De Regeering benoeme eene commissie van uitvoering, als bij de Haarlemmermeer, waarin ook de aanvragers van concessie vertegenwoordigd zijn, en late aan deze de regeling der onderdeelen over. Maar hoofdpunten moeten al dadelijk bij de concessie zijn bepaald, bijv.:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de gezondheidsbelangen ook der omliggende landstreken bestaan twee verslagen. Het eene, van de Heeren geneeskundige inspecteurs J. Penn en D. Lubach, van 30 April 1872, te vinden in het Verslag der Staats-Commissie bl. 156 tot 165, is in het algemeen niet ongunstig voor de uitvoering van het plan, ofschoon de verslaggevers erkennen niet genoeg gegevens te hebben gehad over de mogelijkheid van waterverversching. Het tweede Verslag, van de Heeren J. van Geuns, J. Zeeman en T. Place, leden der Natuurkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, opgemaakt ingevolge eene vraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Augustus 1875, is uitgebracht in het begin van 1876Ga naar voetnoot1. Het is zeer uitvoerig, de invloed van verschillende droogmakerijen wordt er in nagegaan, tabellen van sterfte in de omliggende gemeenten vóór, gedurende en na de droogmaking der Haarlemmermeer en de plassen van Schieland worden medegedeeld, ook graphische voorstellingen van de sterfte in verschillende deelen des lands. De conclusie van dit zeer uitgewerkt rapport is in 't kort deze: ‘Het droogleggen van gronden kan onder gunstige omstandigheden plaats hebben, zonder dat zich daarbij malariaziekten voordoen. In de drooglegging zelve ligt dan ook niet de eenige grond voor haar ontstaan. Zooals de ervaring leert zijn droge, heete zomers daarvoor bijzonder bevorderlijk.’ ‘Onvoltooide polders leveren de gereedste voorwaarden voor de ontwikkeling van malaria-ziekten. Die ziekten kunnen daar locaal ontstaan, ook als zij elders ontbreken. Maar zij blijven dan tot dezen polder en zijne omgeving beperkt. De ondervinding leert althans niet, dat eene verdere verbreiding te vreezen is. Hare intensiteit hangt, zoo al niet uitsluitend, dan toch voornamelijk, van den aard van den bodem en van de luchtgestelheid af. Hoe sneller de drooglegging kan voltooid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, des te geringer is het gevaar; is de volledige bemaling verkregen, dan mag het als geweken worden beschouwd. Hoe meer tijd er verloopt tusschen het eerste droogvallen van gronden en de voldoende bemaling, des te meer kans bestaat er voor de ontwikkeling van malaria-ziekten.’ Maar dan wijzen zij er in hun antwoord aan den Minister, dat nu volgt, op: ‘dat bij de drooglegging van het zuidelijk deel der Zuiderzee, in den polder en in zijne onmiddellijke nabijheid de malaria-ziekten waarschijnlijk niet zullen uitblijven. Wij herinneren er aan, dat het onderzoek omtrent de gevolgen der droogmaking van het Haarlemmermeer bewezen heeft, dat de destijds heerschende uitgebreide koortsepidemiën in den polder en zijne omgeving eene grootere hevigheid dan elders hebben bereikt. Wat in dien polder waargenomen werd, dat vooral het dras blijven van gronden eenen schadelijken invloed gehad heeft zal evenzeer voor den Zuiderzee-polder gelden. Bij het ontwerpen der droogmakerij moeten derhalve al die maatregelen met de meeste nauwkeurigheid worden beraamd, die strekken kunnen om zoodanige invloeden te voorkomen of althans zooveel mogelijk te verminderen.’ ‘Op die maatregelen in bijzonderheden te wijzen achten wij overbodig, maar wij rekenen het te meer onzen plicht daarop aan te dringen, omdat de gunstige uitkomsten, die de droogmaking van het IJ tot nu toe opgeleverd heeft, niet tot geruststelling mogen dienen, maar veeleer moeten strekken om dien heilzamen invloed van eene goede regeling van het werk in het licht te stellen.’ ‘Het beramen der gepaste middelen, reeds van den eersten aanvang af zelfs vóór dat het werk begonnen wordt, zal dus plichtmatig zijn, indien tot de uitvoering wordt besloten.’ ‘Met het oog op den omvang der te nemen maatregelen en op de groote gezondheidsbelangen die op 't spel staan, ware het wellicht wenschelijk eene sanitaire Commissie te benoemen, welke, in het nauwste verband met de directie, waaraan de uitvoering van het werk opgedragen is, haren invloed kan doen gelden, niet slechts tijdens de uitvoering, maar reeds bij de beraming van al hetgeen tot het werk der droogmaking betrekking heeft.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit.Ik heb in de voorgaande regelen getracht eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop een groot deel van Nederland, door kunst, ontstaan is, onder medewerking der natuurkrachten door indijkingen aan zee, zonder die medewerking door droogmakingen binnenslands. Men heeft daaruit kunnen zien hoe ver de Nederlanders het reeds daarin gebracht hadden voor drie en een halve eeuw; en dat, bij de toeneming der middelen die ons ten dienste staan, de kunst om in korten tijd landen droog te maken is achteruitgegaan. Het eenige waarin we zijn vooruitgegaan, is in de oprichting van een circumlocutiekantoor (zooals Dickens het noemen zou), waarbij men personen die iets van groote afmetingen op technisch gebied en iets grootsch op landbouwkundig gebied voorstellen, tracht af te matten. Men heeft verder kunnen zien dat alle belangen eene snelle uitvoering der droogmaking eischen, zoowel de gezondheidsbelangen, opdat geene half voltooide polders in drassen toestand blijven liggen, als de finantieele belangen, wil men niet, door renteverlies, een tweede kapitaal voegen bij dat, hetwelk de groote werken reeds vorderen. Juist om die snelheid van uitvoering te helpen bevorderen heeft Beijerinck steeds zoo veel waarde aan 't opnemen van Urk in de bedijking gehecht. Immers van 't snel tot stand komen van den afsluitdijk hangt de tijd van aanvang der eigenlijke droogmaking af, en wordt Urk opgenomen, dan kan die dijk vandaar westwaarts en zuid-oostwaarts worden aangevangen, terwijl tevens van Enkhuizen en van de Overijselsche kust, dus op vier punten gewerkt kan worden. Wilde men Urk niet opnemen, maar bijv. van Enkhuizen naar Elburg gaan, dan zou men niet alleen een langere dijk door iets dieperen gemiddelden waterstand bekomen; maar de dijk, slechts aan twee zijden kunnende aangepakt worden, zou veel meer tijd vereischen. En wilde men een kunst-Urk eerst in zee bouwen, dat toch nooit de oppervlakte van 't bestaande kan hebben, dan zouden daardoor de tijd van uitvoering, de kosten en de renten wederom toenemen. Ofschoon Nederland enkele provinciën met prachtigen bodem bezit, geloof ik toch niet dat er (buiten Zeeland wellicht) ééne gevonden wordt die voor 80 pCt. uit de beste kleigronden bestaat. Die nieuwe provincie zou verder 12 paardenkrachten polder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bemaling verkrijgen voor elke 1000 hectaren grond, het water één meter hoog op te brengen, terwijl de Haarlemmermeer slechts 10.6 paardenkrachten heeft, en toch reeds een der best bemalen polders van Nederland is. Op 176,000 hectaren land zou een boezemoppervlak komen groot 7300 hectaren, of op 24 hectaren land één hectare water, de grootste boezem die in groote waterschappen gevonden wordt. Die boezem zou allergunstigst zijn gelegen, met boezemmeren, beneden de heerschende winden, vlak achter de sluizen, zoodat de windkracht de uitlozing bevordert. Bovendien heeft de Commissie een werkelijke luxe van sluizen voorgesteld. De stoomboezembemaling komt daar ten overvloede bij, en men zal eene uitgestrektheid polders verkrijgen, beter bemalen en van een boezempeil verzekerd, dan eenig andere in Nederland. Door dien polder zullen middelbare zeeschepen zich kunnen bewegen van Amsterdam naar Enkhuizen en Zwolle, naar Harderwijk, en bij eene geringe verwijding der sluizen, van Urk tot Amersfoort, terwijl groote binnenvaarders de landbouwproducten overal in den polder kunnen afhalen. Naar de wellicht wel iets overdreven eischen der Staats-Commissie zou het eene model-provincie worden, terwijl het wellicht practisch voldoende zou zijn geweest er tien Haarmermeeren van te maken. Eindelijk ligt die provincie allergunstigst voor besproeiing en waterverversching, door de onmiddellijke nabijheid van den IJsel, en zou nog gunstiger daarvoor liggen, wanneer een ruim scheepvaartkanaal, dat tevens eenig water kan afvoeren, van Amersfoort of Nijkerk naar de Grebbe tot stand kwam, en Amsterdam, Kampen en Zwolle met den Neder-Rijn, en door het te verlengen kanaal met de Waal bij Doodewaard verbond. Bij die schepping van eene twaalfde provincie zouden de belangen der omliggende landstreken zeer gebaat worden, en wel: de polderlanden, door verbeterde afwateringen te Petten, Wijk aan Zee en Katwijk. De kustlanden, door het verminderde gevaar van doorbraak bij stormen, en het mindere onderhoud aan de dijken, en wordt tevens het Eijerlandsche gat gelijktijdig gesloten, dan vervalt ook alle gevaar voor de dijken, die buiten de droogmaking blijven liggen. Alle landstreken rondom de in te dijken vlakte, door betere communicatiemiddelen, kanalen, wegen en spoorwegen. Sedert meer dan twee jaren zijn, in de Troonrede, groote | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stapppen aangekondigd, die gedaan zouden worden tot indijking der Zuiderzee. Zij hebben tot heden, voor zoo verre bekend, bestaan in het doen van boringen, voor ƒ 8000. Een altijd nuttig, maar in dit geval toch eigenlijk overbodig werk; die boringen hadden reeds plaats gehad vóór dat de Raad van den Waterstaat zitting nam. En hier moet ik het merkwaardige feit constateeren: dat sedert de uitslag van die boringen in September 1866 te Amsterdam gedeponeerd is, noch de Raad van den Waterstaat, noch eenig Minister of hoofdambtenaar, noch eenig lid van den Raad van State, zich de moeite heeft gegeven die monsters uit de zee opgeboorde gronden in oogenschouw te komen nemen. Laat ons hopen dat de eerste groote stappen nu eindelijk zullen volgen, en de Regeering van het heillooze plan eener Rijksuitvoering zal terugkomen!
Over de belangen der verdediging sprak ik gaarne in een afzonderlijk opstel. Zij zijn te belangrijk, om in een paar bladzijden vluchtig te worden behandeld. De droogmaking der Zuiderzee heeft een grooten invloed ten goede op onze verdedigingsbelangen, en wanneer de Redactie van de Gids het wil toelaten, stel ik mij voor, eenige maanden later, dit punt in dit tijdschrift te behandelen.
Rotterdam, October 1876. T.J. Stieltjes. |
|