| |
| |
| |
Nacht. Eene phantasie.
Gij een man, naar den wil van schoolmonarchen? - Gij, die achter een eeuwig rouwfloers uw gelaat verborgen houdt, als eene nimmer te troosten weduwe - gij zoudt iets anders kunnen wezen dan vrouw - en vrouw vol vrouwelijkheid?
Laat de ochtend man zijn: de schallende knaap, die komt aangehuppeld met blos op de wangen, met goudglans op de blonde lokken, terwijl hij lachend den blinkenden waldhoorn zich aan de lippen brengt, en toetert, dat vogels en menschen er van ontwaken. Ook de dag zij man: de sterke en luidruchtige, wien 't zweet parelt op 't voorhoofd, en wien de spieren zwellen onder de ruigte der naakte armen, als hij de zweep legt over de brieschende zonnepaarden. Maar juffer zij de stille, mijmerende avond -, eene juffer, zoo ge wilt, wier hartje treurt om den weggereisden beminde, of om vervlogen stonden van geluk -, eene juffer, gezeten op een zodenbank, met 't hoofd geleund op de hand, strak turend naar 't avondrood, dat zich weerkaatst in de vochtige oogen, en waartegen de ranke, roerlooze gestalte donker zich afmaalt. En vrouw zij ook de nacht - vrouw vol vrouwelijkheid, dat is, wezen vol passie en mysterie, wezen vol schoonheid en goedheid en duivelarij.
| |
I.
De Nacht een man! - Ik herken hieraan weer den weinig dichterlijken aanleg, 't gemis aan ingeboren verbeeldingsgaven bij mijn Nederlandsch volk, of misschien bij mijn Nederlandschen volks bovenmeesterkens. Er zijn mannelijke beelden denkbaar van den Tijd en van den Dood - niet van de, den - - nu ja, ook ik schrijf hier den Nacht, omdat ik van tucht houd.
| |
| |
Maar ik denk de; en ik tart al Neêrland's taalgeleerden (zoo de drokke arbeid der wettenmakerij hun een oogenblik respijt laat tot eene niet gansch onnutte inspanning van 't voorstellingsvermogen), zich 't begrip nacht in een anderen persoonsvorm voor den geest te halen, dan als eene koningin Astrofiammante, die een sluier draagt van de kruin tot de voeten, aan wier diadeem eene enkele ster flonkert, en wier aangezicht, volgens den goeden Papageno, ‘kein sterblich' Auge je gesehen.’ De beeldende veelgoderij der Ouden bood onder anderen dit voordeel, dat de taal voor een goed deel gevormd werd door dichters en kunstenaars, niet door schoolmeesters; dat is, door menschen die meer op den zin, dan op den klank der woorden acht gaven.
Vrouwe dan - moeder des slaaps en der ruste, maar moeder ook van droomen en spoken - verneem dat ik u liefheb in vreeze. Machtige koningin Astrofiammante - ik sta sidderend vóór u, als wijlen prins Tamino. In uwe duistere heerlijkheid heb ik mij verliefd - en toch doen uw stem en aanschijn mij beven.
| |
II.
De stem van den nacht.
Haar grondtoon is de stilte. En klanken zonder tal verheffen zich daar bóven, in geheimzinnige harmonie. De zang des winds, 't ruischen van water, 't suizen van gebladerte, de kreten van nachtvogels, de gil van een in zijn slaap besprongen dier, en duizend geluiden die geen naam hebben, zij dreunen, of fluisteren, of huilen met dien grondtoon samen tot vreemde accoorden. Duizend voorwerpen en wezens, die stom zijn over dag, hebben stemmen in den nacht. En al die stemmen verheffen zich grillig; zij zwellen, verflauwen, verstommen, gaan voorbij. Alleen de eeuwige grondtoon blijft: 't zwijgen.
't Aanschijn van den nacht.
Het is duisternis. Of vonken en bleeke stralen dit uitspansel van zwart al vluchtig doorboren; of zelfs kunstvlammen hier en daar een stip helder verlichten - 't duister alom is er des te zwarter door.
Zwijgen en duisternis -, wie verstaat ze? - Zij zijn grondtoon en grondkleur van den nacht niet slechts, maar van 't Heelal. In de eindelooze ruimte, in welke de hemelbollen zijn
| |
| |
als speldeknoppen in een berg, heerscht eeuwig stilte, heerscht eeuwig nacht. Verhieven al de schepselen dezer aarde tegelijkertijd hunne stemmen; paarden de stormen aan dit koor hun geweldigst loeien, de wateren hun bruisen, de wolken haar donder, de vulkanen hun grommen, en al de helsche werktuigen waarmeê de menschen elkander dooden hun knallen en bulderen - nog zou dit gerucht in de stilte der sferen niet verder reiken, dan 't klingelen eener scheepsbel over de zee. Ploften al de zonnen aan weerszijden van den melkweg te zamen tot één kogel van licht - de glans zou zoo min den nacht der oneindigheid kunnen opklaren, als 't baken op de rots zijn schijnsel werpen kan op genen oever des oceaans. Zwijgen en duisternis zijn alles in de schepping - klank en licht luttel méér dan niets. De dag is bijna nergens - en dan nog even maar. De nacht is schier overal - en voor eeuwig. Wie onzer - die ons kinderen des lichts en des daags noemen, die buiten dag geen leven, en buiten licht geen hope hebben -, wie onzer verstaat dit?
| |
III.
Van de koningin Astrofiammante sprak ik - van de koningin uit de Zauberflöte, die de blonde Pamina tot dochter, de drie dames in den rouw tot gezelschapsjuffrouwen had.
Maar dit is eene tooneel-koningin; - men schept er in twaalf minuten een dozijn, met behulp van twaalf sleepjaponnen en wat kralen. En de nacht, waar Astrofiammante de verpersoonlijking van was, is een tooneel-nacht, 't werk van den man aan de gaskraan.
Foei! welk een bedrog! De gaslichten in de zaal en achter de schermen werden half neergedraaid - en dat heette zonsverduistering. Een vlegel bonste met zijn vuisten tegen een lap blik - en dat moest donder voorstellen. Een bergwand opende zich; tronend op een maansikkel, onder een eereboog van starren, zweefde Astrofiammante te voorschijn. Maar ik zag, door de gaatjes in 't doek, die aan planeten moesten doen gelooven, den onhandigen tooneelknecht de kaarsen snuiten. Ook had de kerel den smeerpot vergeten, zoodat de wielen onder Harer Majesteits maansikkel knarsten om er deernis meê te krijgen.
Foei! dit was alles valsch! - Met valsche nachten en nachtvervalschers wil ik eerst afrekenen.
| |
| |
Is hier wel iets echt in Astrofiammante's omgeving? - Laat ons zien!
Niet echt, voorzeker, is Pamina's betooverende schoonheid. Ik ken de prinses van nabij (honi soit qui mal y pense); en ik mag u in vertrouwen verzekeren, dat de gezichts-as van haar hemelsblauw rechteroog aanmerkelijk in richting van die van 't linker afwijkt -, in goed Hollandsch, dat zij scheel ziet; voorts, dat 't koraalrood harer lippen bezwaarlijk een vurigen kus zou kunnen verduren; dat zij straks een viertal van heur paarlwitte tanden zal ter ruste leggen in een glas water op haar beddetafeltje; dat op hetzelfde beddetafeltje haar zwellende boezem eene plaats zal vinden; en dat, wanneer hare weelderige blonde tressen zullen gehangen zijn over de leuning van een stoel naast hare legerstede, gij u met smarte zoudt kunnen verbazen (waren niet de binnenkameren dezer Vestale voor onbescheiden blikken hermetisch verzegeld) over de mogelijkheid van zóó groote schraalte in wezen, bij zulk een overvloed, in schijn. - Niet echt ook is prins Tamino's plotseling opkomende verliefdheid, zoomin als 't ravezwart van zijn door de natuur met koperglans overgoten knevel. ‘Dies Bildniss,’ zingt hij, ‘ist bezaubernd schön, wie noch kein Auge je geseh'n! - en om hem 't te hooren zingen, is waarlijk een genot. Doch 't ronde vergulde lijstje in zijne hand omsluit heel iets anders dan Pamina's welgelijkend konterfeitsel. De prins drukt 't wel hartstochtelijk tegen zijne borst, en werpt er verterende blikken op; maar hij geeft daarbij inderdaad slechts gehoor aan mogelijke ingenomenheid met zijn eigen mannelijk gelaat: want 't lijstje omvat een brokje spiegelglas, met behulp waarvan Zijne Koninglijke Hoogheid 's ochtends zich pleegt te scheren. - Dan Sarastro! Hij is ontegenzeggelijk een man van gebiedende houding en edel postuur. Welk een majesteit en zalving in zijn ‘O Isis und Osiris!’ En wanneer hij, bij 't tweede couplet van 't‘In diesen heil'gen Hallen,’ in
vervoering geraakt over de menschenliefde, die zelfs den vijand vergevingsvol in de armen sluit, dan gevoelt men waarlijk roeping om bij dezen Egyptischen Socrates een weinig in de leer te gaan. Maar bespied hem straks in de bierknijp, achter zijn vierde glas ‘erlanger’ en zijne tweede portie spiegeleieren! - Velen zijner priesters zult gij daar mét hem vergaderd vinden - allen offerend, met aangezichten rood van heilige geestdrift - allen lof- | |
| |
liedgalmend, met kelen schor van vrome aandoening - voor Isis wierookdampen zwaaiend uit meerschuimen pijpekoppen - voor Osiris de gewijde boeken openslaande bij schoppenboer en klaverenvrouw. Desgelijks met anderen. De drie géniën zijn zoo min géniën als gij of ik; - die ééne, de liefste, is moeder van een talrijk kroost; die andere flikt in haar vrijen tijd verlepte koningsmantels op; en de derde heeft in haar ledige uren wel erger gedaan. Wanneer de geharnaste mannen, met kaarsen op hun blikken helmen, bij de poorten van den Isistempel post vatten, dan denken zij niet aan de ontzettende dingen die daar binnen staan te geschieden, aan vuur- en waterproef, aan Tamino's heldendeugd en Pamina's trouw -, maar aan de borrels, die er op de weldra verdiende twaalf stuivers zullen kunnen overschieten. En zóó al verder. Alles valsch hier.
Maar 't is eene valschheid die niemand bedriegt. En echt, echt is hier toch de muziek van Mozart; echt is 't genot der kenners, wien 't gegeven is al hare zoetheid en verhevenheid te waardeeren; echt is de vreugde der eenvoudigen, wien voor 't minst de liefelijke melodieën blijdschap gieten in 't gemoed, en die nog lachen kunnen om de, och zoo zoutelooze, maar dan ook zoo goedige en onschuldige aardigheden. Daarom kan de illusie levendig zijn, al weten we wat er plaksel en lapsel en blanketsel is op dit tooneel, en al zitten we in een dompig zaaltje, bij walmende gasvlammen, broederlijk inademende elkanders adem. Wij luisteren en zien toe, half als kenners, half als eenvoudigen. Wij zijn kinderen op nieuw: kinderen, als toen we voor 't eerst deze muziek hoorden, in deze antieke wonderwereld meeleefden. Wij droomen, der werkelijkheid ontheven door den onafgebroken stroom van reine, Duitsche melodie - bedwelmd door 't zoet mysticisme, bekoord door de innigheid en blijmoedigheid, gesterkt door de klaarheid, de zonnige frischheid in deze muziek.
Deze muziek van Mozart's Zauberflöte! - Welk eene openbaring zou mijn leven armer geweest zijn zonder haar! - En gij, haar schepper - beminnelijkste en begaafdste aller menschen - zoo er in de ruimte buiten onze bevatting eene plaats mocht wezen waar de Nacht gebannen is -, die plaats moet de uwe zijn. Want u, zoo iemand ooit, had 't licht uitverkoren als zijn lieveling.
| |
| |
| |
IV.
Er zijn andere, meer wezenlijk valsche nachten, dan die van 't tooneel. Zij hangen met 't ondergaan en 't opgaan der zon niet zamen. Zij zijn knutselwerk: knutselwerk van hen, die den dag in nacht zoeken te verkeeren, omdat 't duister hun beter dient, of omdat hunne oogen ingericht zijn als die der katten.
De directeur eener gasfabriek (gewezen vetkaarsenmaker, en vetkaarsenmaker nog altoos in zijn hart, maar door den drang der tijdsomstandigheden bekeerd tot 't gebruik van 't moderne steenkool-extract) riep onlangs zijn stadgenooten bij elkander, en sprak hen aldus toe:
‘Medeburgers! Die groote, glimmende bol daar, die elken ochtend uit de zee opduikt, en die gij “zon” noemt, zal u in 't verderf storten. Haar licht is te sterk; uwe oogen kunnen 't niet verdragen; het zal ze verblinden -, en gijlieden, blind geworden zijnde, zult 't pad vóór uwe voeten niet kunnen onderscheiden; in 't duister rondtastende, zult gij ganschelijk verdoold geraken, totdat gij jammerlijk neerploft in de groeven en diepe kuilen rondom, uit welken geen macht u zal kunnen redden. Daarom, zoo gij dit vreeselijk uiteinde van u afwenden wilt, luistert naar mijne woorden! Laat neder uwe valgordijnen; bevestigt met grendels uwe vensterluiken; verbant de valsche zonnestralen uit uwe huizen; en bedient u van 't licht dat ik u bied! Mijn licht is goed; mijn licht is zacht; mijn licht heeft nog nooit iemand doen klagen over te fellen glans. Het is waar, dat gij er eene kleinigheid voor te betalen hebt, terwijl 't zoogenaamde zonlicht u om niet verstrekt wordt. Doch is 't behoud van uwe gezichts-organen, is redding van een wissen val in de bovengezegde diepe kuilen niet de opoffering van eene kleinigheid waard! - O! indien gij wist hoe goed wat schemering is voor de oogen - ja, hoeveel veiliger 't is (lettende op de meervermelde diepe kuilen), schier in 't duister te blijven zitten bij eene kleine gaspit, dan zich 't gezicht te laten verbijsteren en verblinden door den duivelschen glans der zon! Maar mij kunt gij gelooven op mijn woord; inderdaad, gij moet mij gelooven: want ik heb patent: ik ben door de hoogste overheid gemachtigd om licht te doen schijnen over deze stad. Medeburgers! de zon heeft geen patent - de zon
| |
| |
is niet gemachtigd! Medeburgers! 't licht der zon is valsch; en mijn licht is goed, is zuiver, is gezond en onfeilbaar! In den kuil met de zon!’
Dezen man noem ik een fabrikant van valsche nachten - een dagvervalscher. Niet veel beter acht ik zijn neef den philosoof, voorheen tinnegieter van beroep, die den volke zoekt aan 't verstand te brengen, dat alle licht tegader, zonlicht en gaslicht, lamplicht en kaarslicht, ijdelheid is; dat er tusschen licht en duisternis, wel bekeken, geen verschil bestaat, daar duisternis maar negatief licht is, en licht maar negatieve duisternis: twee negatieven dus, die noch afzonderlijk noch zamen ooit een positief kunnen vormen; wijders, dat 't dierlijk leven machine-werk is: 't afloopen van een slordig ineengezet uurwerk - de rest inbeelding en waan; ja zelfs, dat men met evenveel recht zich kan inbeelden niet te leven, als wel - ergo, dat de mensch die niet geboren werd, even slecht, of even goed, of beter nog er aan toe is, dan de mensch die wel geboren werd!
Er is nu eenmaal eene zekere mate van daglicht en waarheid en vreugd en deugd en hope in dit leven. Ik beweer niet dat zij ruim is -, maar zij is; en wie ons haar zoeken te verkleinen of te ontrooven, die noem ik dagvervalschers. Zij zijn een taai slag, die van alle gildebroeders (wijnvervalschers, meelvervalschers, woordvervalschers, feitvervalschers, smaakvervalschers enz.) de oudste brieven hebben.
En nachtvervalschers noem ik hen, die van den nacht dag maken. Men heeft er slimmere, dan de koningin Astrofiammante. Deze brave dame toch, na haar kroon en scepter te hebben neergelegd in de kleedkamer, en thuis, in gezelschap van hare dochter Pamina (met wie zij samenwoont op gemeubileerde kamers boven een spekslager in de Beerenstraat), zich verkwikt te hebben aan leverworst en koffie, ligt thans rustig op één oor, en snorkt. Wat kan men beter? De nacht is om te slapen.
Maar de overtreders die ik bedoel, al bedrijven zij misschien geen kwaad, doen juist des nachts dat ééne goede niet. Zij waken - tot schade voor zichzelf, of tot ongerief voor hun medemenschen.
Tot schade voor zichzelf waakt jonker Kareltje. Wanneer
| |
| |
dit manneken ten vier of vijf uur 's ochtends in bed stapt, is 't vroeg voor hem. Blokt hij zoo zwaar voor een examen? - Och neen! Ik zou hem in dit geval meer onverstand dan ondeugd verwijten. De oude luiden hadden een spreekwoord vol heilzame wijsheid: ‘wie zich doodwerkt, wordt onder de galg begraven.’ Juist! Wie zich geen kennis inpompen kan zonder zijn nachtrust en speeltijd en blos er aan te geven, die moet maar flinkweg inzien dat hij te hersenloos is voor deze geëxamineerde wereld, en maar tevreden zijn met domme gezondheid. Hij moet desnoods als matroos gaan varen. Temet wordt hij dan nog een veel grooter man, dan hij ooit had durven droomen. Want voorwaar, zeg ik u, Julius Caesar was niet geëxamineerd; en toen Christophorus Columbus den voet zette op 't strand der Nieuwe Wereld, had hij ten aanschouwe van de verbaasde Antillen-bewoners geen enkel diploma, niet de kleinste acte betreffende eene bevoegdheid tot 't verstrekken van lager, middelbaar of hooger onderwijs kunnen overleggen. Nochtans rekent de wereld deze mannen onder hare halfgoden.
Wat doet dan jonker Kareltje, dat er zijn wangetjes zoo flets, zijn oogjes zoo dof, zijn knietjes zoo knakkerig maakt! - Hij aapt in Den Haag den Parijschen merveilleux na. De Fransche romannetjes en de Fransche educatie hebben 't hem gedaan. Le vin, le jeu, les belles - - o wee! 's ventjes wil is goed; hij beseft zoo grondig wat een gentleman toekomt en knap staat -, maar hij heeft de kracht niet. 's Nachts, als 't tegen klokke twaalf loopt, zakt zijn hoofdje als eene verlepte dahlia op zijn schouder; veel liever dan nog voort te dobbelen, ging hij naar bed; veel beter dan nóg meer bourgogner bij nóg meer oesters in 't boudoir van Laïs, smaakte hem een kop thee uit den eerzamen trekpot van zijne mama de douairière. Maar de haut ton, en zijn kameraden, en al die vicomtes te Parijs! -, zou jonker Kareltje niet kunnen volhouden wat dézen volhielden? - Daar was de jonge burggraaf Réginald de Bambouche, die in één nacht twee kasteelen en 50,000 franken in contanten verspeelde, vervolgens bij Tortoni met champagner twaalf vrienden en 't halve corps de ballet een roes aanzette, daarna zich ververschen ging met een mazurka in Mabile, en ten slotte, bij 't ochtendkrieken, in 't Vincenner-bosch eene affaire d'honneur ging uitmaken met een Russischen baron, wien hij heel even een kogel in de hersens joeg, vlak tusschen de oogen -, na al hetwelk
| |
| |
hij er nog uitzag als een rozeknop op een Juni-morgen, frais et riant comme l'aube. En dan die fameuse viveur, de hertog De Blaguefontaine! Staat 't van hem niet geboekt, dat hij tot twee dagen vóór zijn overlijden (welke diep betreurde gebeurtenis in zijn 67ste levensjaar plaats greep) kracht en geest behield tot al de fashionable verstrooiingen, waarmeê de bloem der maatschappij haar beminnelijken levenslust pleegt bot te vieren - van 't uitrukken eens schelknops af, tot 't verleiden van 't bruidje eens lummeligen bourgeois? - Eh, mon Dieu! Il faut bien s'amuser un peu! Il n'y a que la canaille qui se met en peine!
Tot ongerief voor zijn medemenschen waakt oom Jasper. Ik weet niet of deze goede oude heer ooit op zijne manier den jonker Karel heeft gespeeld; - wij allen hebben gezondigd in veel; en niets is onaangenamer, wanneer men eenmaal vader of oom is geworden, dan de tippen van den sluier der vergetelheid door eene onkiesche hand te zien opgetild. Doch wat oom Jasper ooit, in Kareltje's trant, aan den vóórnacht mag te kort gedaan hebben, dat ontsteelt hij nú aan den nánacht. Hij is als zekere hanen, die 's avonds ten elf uur reeds met schor gekraai den ochtend beginnen aan te kondigen; of als zekere volijverige kerkgangers, die al plaats komen nemen voor de avondpreek, wanneer de middagpreek nog in vollen gang is. De waardige man, zelf na vier of vijf uur niet meer kunnende slapen, rijst met groot gedruisch ten bedde uit, om van de daken te gaan leeraren dat de morgenstond goud in den mond heeft -, hetgeen bepaald eene onwaarheid is, behalve voor koemelkers, tuinders, hengelaars en, twee- of driemaal 's jaars, voor poëten, die de geneugten van melken, tuinieren en hengelen idyllisch wenschen te bezingen. Oom Jasper (gelijk alle welmeenende oude lieden met eene manie) spaart daarbij niemand en niets. Van den staljongen die de laarzen poetst, tot de lieve dochter die aan de ontbijttafel berecht - alles moet er uit, wanneer sinjeur begint te spoken. Ten zeven uur 's ochtends heeft de oude man al ontbeten, zijne pijp al gerookt, zijne courant al gelezen, zijne bloemen al begoten, zijn koetsier al bekeven, zijn tuinman al op taak gesteld -, alles reeds afgedaan wat er met mogelijkheid, buiten eten, drinken, rooken en slenteren, in den loop van den dag voor hem te doen kan vallen. Ten acht uur verveelt hij zich; ten negen uur geeuwt
| |
| |
hij; tegen den middag dommelt hij; en na den maaltijd slaapt hij den slaap der verzadigden; - hierna is hij de éénige in 't huis, die 't vreemd vindt dat hij 's nachts van rust verstoken blijft. Hoe alles om hem henen geeuwt en dommelt, zal ik niet beschrijven, 't Meest beklaag ik mijne schoone nicht, oom Jasper's dochter. Want voor haar, die aan 't verkeeren is, en dus op mooie zomeravonden eene bijzonder sterke neiging gevoelt tot astronomische waarnemingen, moet 't ten tien uur soupeeren en 't ten half elf naar bed gaan nog harder straf wezen, dan 't onverbiddelijk appèl ten zes uur 's ochtends rondom de boeken des Ouden en des Nieuwen Verbonds.
Tegen dagvervalschers als die gewezen kaarsenmaker en zijn neef waarschuw en strijd ik. Zij zijn gevaarlijker dan al wat er rondsluipt in den nacht, met tand of met dolk.
Om nachtvervalschers als jonker Karel bekreun ik mij niet, wijl de wereld er te rijker om is, hoe spoediger zij zich arm en dood hollen in den mallemolen der ijdelheid.
Despotieke ochtend-herauten als oom Jasper weer ik uit mijn huis.
En hiermeê genoeg over deze categorieën van onaangename menschen.
| |
V.
Ja, Nacht - gij zijt vrouw.
Of wiegt gij niet, als eene moeder, al de kinderen der aarde in slaap, zoodat zij van arbeid en nooden verpozing vinden in vergetelheid? Dekt gij hun niet de moede oogen met de vleugelen uwer duisternis? Sust gij hen niet ter ruste met uwe stilte?
Maar dit alles zou een man ook kunnen. Morpheus was een god.
Slechts zooals gij 't doet, zoo grillig en ongewis, zoo onlogisch en onverklaarbaar - zóó vermag slechts eene vrouw 't, eene godin.
Nacht, waarom zegent gij de boozen met den slaap van rozen of ossen - ook na eene zwelgpartij? terwijl gij zoo vaak 's levens balsem weigert aan den goede, of den rechtvaardige in
| |
| |
zijne sluimering kwelt met visioenen uit de hel - zelfs na 't soberst avondeten?
Ik zal van mijzelf niet zeggen dat ik een rechtvaardige ben. Maar toch, wie heeft er reden mij eene plaats toe te wijzen onder de boozen en de bokken in dit leven? - Stal ik ooit een appel uit een snoepwinkeltje, of een millioen uit de kas eener bank? Roofde of brandschatte ik ooit? Praatte ik ooit een argeloozen medemensch bedorven vijgen of bankroete spoorwegwaarden aan? - De lastertongen mijner vijanden verstommen. Een booze ben ik niet.
Welnu -, mij gunt de Nacht geen nacht, in welken zij mij niet martelt met droomen die uit den booze zijn. Ik raas, ik schrei, ik schrik in mijn slaap; ik kan geen oog luiken, of als een riet voel ik mij voortgesleurd in een maalstroom van ontmoetingen en wederwaardigheden, tegen welken ik te eenenmale machteloos ben.
Nu voert een schip mij weg naar 't einde van de wereld; niet eens is mij de tijd gegund om mijn geliefden de hand te drukken; ik doorlijd op 't levendigst de onvergetelijke smart van scheiden. Dan holt een woedende stier mij na, of vind ik mij gebeten door een dollen hond. Van eene rotspunt in een afgrond te vallen, en dan, halverwege naar beneden, door een ontzaggelijken roofvogel te worden aangegrepen en verslonden, is eene gebeurlijkheid die bij mij de facto geen nieuwe aandoeningen wekken zou - zóó vaak is ze mij in den droom overkomen. Straks ben ik op een pleizier-reisje. Ik heb, in 't aangenaamst gezelschap dat ik begeeren kan, mijne tent opgeslagen ergens in Kashmier, of op Madeira, of in de tuinen van Shiras, of wáár 't maar genoegelijk heeten mag voor den mensch te vertoeven. Na eene wandeling door de schilderachtigste dreven, verrast mij een landelijk maal onder een priëel van mirten en jasmijn, met gratis uitzicht op bloemrijke vlakten, links aanzwellend tot hemelhooge bergen, rechts verglooiend tot waar de blauwe zee den strandzoom wascht. 't Dampende wildbraad en de tintelende wijn geuren mij toe; ik schuif bij; ik zal juist een brok in den mond brengen - -, dáár wekt mij 't kloppen van de al te plichtgetrouwe dienstmaagd, die mij komt herinneren dat 't Januari is, dat ik op en uit moet in kou en sneeuw, en dat een bijzonder zwaar stuk werk dien dag mij te verrichten staat, tot sterking waartoe een ontbijt mij wacht van
| |
| |
oudbakken boterammen. O troostelooze werkelijkheid! - Een ander maal droom ik een Arabier te zijn, een deftig, rechtgeloovig Muselman, die thans van zijn goed geloof en goede werken de smakelijke vruchten geniet in zijns profeten paradijs. Hoeri's, de onweerstaanbaarste, huppelen mij te gemoet -, ik wil ze kussen - -, maar als ik mijn lippen aan de hare hecht, is de gewaarwording onwelriekend: want de mooie gezichtjes zijn verdwenen, en 't levend koraal, waar ik mijn mond meê in aanraking dacht te brengen, is veranderd in een voorwerp dat ik van alle voorwerpen ter wereld 't minst gaarne kus: de pantoffelzool van een weleerwaarde.
Ook doorsta ik in den slaap niet zelden avonturen als de volgende -, ijselijke hersenspelingen, na welke ontwaken, ook op den kilsten winterochtend, met de verdrietigste taak en 't oudbakkenst ontbijt in 't vooruitzicht, zaligheid is:
Ik was Sultan Abd'ul Aziz. Maar Sultan was ik niet meer. Ze hadden mij iets gedaan -, ik kon mij niet helder voorstellen wát, of waarom -, maar 't scheen wel dat ze mij gevangen hadden willen zetten. Ja! ik zat gevangen. In eene glazen kooi zat ik, zóó nauw, dat ik mij maar even er in keeren kon. Om mij heen eene onafzienbare woestenij, doch die, nog vóór ik tijd had gehad mij er eenzaam in te voelen, allengs overal aan de kim zich begon te bevolken. Menschen trokken aan, bij honderdduizenden. Vrouwen voorop, die, dansende hand aan hand, mij naderden in een ontzettenden cirkel. Daarachter mannen: soldaten, boeren, bedouienen, priesters en slaven, allen op mij losrukkende, zwijgend, met afgemeten pas en gebogen hoofden. Die mannen waren mijn onderdanen; de vrouwen waren uit mijn harem. Eensklaps stonden allen stil, en wierpen zich voor mij in 't stof, zoodat geheel de onafzienbare vlakte rondom mij dicht overdekt was met gekromde ruggen, en eene grauwe zee geleek, wier golven plotseling verstijfd waren. Tegelijkertijd versmolten als een nevel de glazen wanden van mijn kerker. Ik voelde mij vrij. Woedend om den smaad mij aangedaan, wilde ik ijlen over de ruggen heen, om met mijn hielen deze rebellen te vertreden. Maar nog vóór ik mijn sprong had kunnen nemen, was een eerwaardig imam naar mij toegestapt. Hij reikte mij eene reusachtige schaar, zeggende: ‘Heer, gij zijt Khalif! Beklim wederom uwen troon; wij willen weer uwe schapen zijn; scheer ons naar uw genadig welgevallen!’ - Doch ik, van wrevel mijzelf niet meester, zwaaide de gewel- | |
| |
dige schaar, en knipte des ouden imams hoofd af, dat 't warme bloed mij spatte in 't gezicht. En als bezeten knipte ik om mij toe onder den drom. De schaar knarste; de hoofden rolden; de bloedstralen sprongen als fonteinen omhoog, mij in 't aangezicht; ik waadde door bloed en over lijken. Maar wat er toen opeens met de schaar gebeurde, was mij
onverklaarbaar. 't Was iets verschrikkelijks. De schaar begon zich te wenden tegen mij - tegen den Khalif zelf. Hare lemmers werden rijen tanden; hare scharnieren gloeiende oogen; hare handvatsels klauwen en vlerken. Als ik met haar een hals wilde doorknippen, keerde zij haar vreeselijke kaken tegen den mijnen. Ik worstelde met haar; zij ging mij te lijf; handen en armen beet ze mij af. Eindelijk rukte ik mij los, en vluchtte, pijlsnel. Maar haar knarsend happen en 't gonzen van haar stalen vleugelen hoorde ik achter mij. Ik vluchtte, zelf gevleugeld aan de voeten. Dáár begonnen de lijken van de door mij verslagenen de handen uit te steken, en mij vast te houden bij mijn kleed. Ik kon niet voort - 't snorrend moordtuig achterhaalde mij - reeds voelde ik zijn ijskoude tanden mij in den nek dringen........ Toen ontwaakte ik met een schreeuw.
Nacht, waarom doet ge mij dit?
Het is omdat ge vrouw zijt, en omdat ge weet dat ik u bemin. Dáárom, o vrouw vol vrouwelijkheid, wilt ge, nevens uw schoon, ook uwe verschrikkingen mij onthullen. Waart ge man - gij zoudt geen medeman zóó kunnen kwellen. En maakte ik u 't hof niet, ik mal poëetje - gij zoudt mij blijven laten als de rozen en de ossen: zonder genot en zonder pijn: droomloos in den slaap, onvervaard in 't duister.
Maar nú droom ik - heden als een prins - morgen als een krankzinnige. En in 't donker ben ik bang.
| |
VI.
Over deze laatste bekentenis zal men goedvinden mij uit te lachen.
Het zij zoo; - ik lach mee. Ha ha ha ha!
Maar, van lachen en bang zijn nu in ernst gesproken -,
| |
| |
gij, jonkman daar, die zoo hartelijk schaterdet - hebt ge lust en moed om eens te lachen zooals ik 't u voorschrijven zal?
Kom mee dan!
Ginds aan den straatweg, die van A. naar Z. voert, ligt eene oude buitenplaats, sinds jaren onbewoond: de Elzenhorst. Zij dagteekent uit den tijd toen 't voor kasteelen te laat, voor villa's nog te vroeg was; daarom heeft zij van 't kasteel nog de somberheid, van de villa reeds 't beverfde en bepleisterde, dat, verkleurd en afgeschilferd, haar tooit als een versleten bruidskleed 't lijk eener oude vrouw. Er zijn nog verscheiden dergelijke buitenplaatsen in Nederland, ofschoon haar aantal jaarlijks dunt. Met hare stijf vierkante, aan gevel en deurposten met leelijk krulwerk opgesmukte huizingen, haar vermodderde vijvers, haar rechte tuinpaden, haar verminkte beeldjes van saters en nimfen (grijnzende verklappers van den wansmaak onzer overgrootouders), maken ze op mij een naargeestigen indruk van vergankelijkheid, van verval en dood, veel erger dan de grimmigste ruïne uit de middeneeuwen. Stout en barsch en sober bouwden de heeren in den graventijd. Hoe zwak, hoe valsch was de geblankette stijl van 't geslacht dat ons eene eeuw vóórging!
Doch gij kent den Elzenhorst? - Goed. Dan zult ge ook weten dat de tuin achter 't logge heerenhuis zich vrij ver uitstrekt. Aan 't eind van dien tuin, bij een slootkant en onder zwaar hout, staat een bouwvallige koepel: een soort van chineesch tempeltje, naar den chineesachtigen trant van omstreeks 't jaar 1800. In dit gebouwtje (gij zult 't meermalen door de bakers van uw jongere broers en zusters hebben hooren vertellen) is indertijd iets voorgevallen - iets zéér onaangenaams, dat we, uit consideratie voor de familie van den Elzenhorst, nu maar niet oprakelen willen - en dat trouwens ook niets ter zake afdoet, wijl we immers allen, zooals we hier staan of zitten, hemelhoog verheven zijn boven 't bespottelijk bijgeloof alsof er aan dergelijke plekjes iets bijzonders wezen zou. Let nu op. Gij wandelt heden avond naar den Elzenhorst, geheel alleen, met een doosje lucifers en twee waskaarsen in uw zak. De oude huisbewaarder, die bij 't hek zijne woning heeft, laat u voor eene fooi wel binnen, zoo ge hem wijsmaakt dat ge nachtvlinders woudt vangen tusschen de
| |
| |
struiken. Nu hebt ge heel de plaats aan uzelf: geen kind zal u in den weg loopen. Ge hebt ruim den tijd om haar bij 't maanlicht te bezien; ge moogt u voor den geest halen hoeveel gezelliger 't hier moet geweest zijn toen 't huis bewoond, 't plantsoen goed onderhouden was, en toen freules, met hoedjes als vijgenmatten en middeltjes onder haar oksels, hier lanterfantten met jonkers, wier jaskragen hun reikten tot over de ooren. Alléén - denk er om! - zoo tegen middernacht richt ge uw schreden naar den koepel of tempel bovenvermeld, opent met dezen sleutel de deur van 't gebouwtje, en treedt er binnen. Wanneer gij de deur weer zorgvuldig achter u zult gesloten hebben (hetgeen ik u bepaald voorschrijf), is 't honderd tegen één, dat ge u in tastbare duisternis zult bevinden: want de vensterluiken zijn stevig dicht. Derhalve steekt ge met een lucifer uw beide waskaarsen aan. Rondkijkende, zult ge ook dán nog niet véél te zien krijgen: niets dan een vermolmden planken vloer, met gaten er in voor 't gerief der ratten, eene zoldering waar de spinnen haar kantwerk over hebben heengeweven, en vier kale wanden, die, blijkens beschimmelde flarden hier en daar, eenmaal beplakt moeten zijn geweest met een behangselpapier vol afbeeldingen van dikke mandarijnen, porceleinen pagoda's, vrouwen, visschen, draken en andere belangwekkende bewoners van 't Hemelsche Rijk. Slechts één voorwerp zal in deze holle ruimte dadelijk uwe aandacht trekken: een verweerde spiegel, tusschen twee der vensters in 't houtwerk bevestigd. Met dit stuk glas hebt ge trouwens juist te maken. Hoor toe! - Na driemaal, met de brandende waskaarsen in uwe handen, langzaam de kamer te zijn rondgestapt, blijft ge tegenover den spiegel stilstaan, heft de kaarsen hoog boven uw hoofd, blikt uw spiegelbeeld flink in de oogen, spreekt driemaal, luid en langzaam, uw eigen namen uit, en lacht vervolgens hardop, fiks uit de borst: Ha ha ha ha!
Ha ha ha ha! Ha ha ha ha!........
Deze regels stippen beduiden niet dat ge iets ijselijks zien of hooren zult. Ik zeg niet, dat gij, na uw schaterlach tegenover den spiegel, de kaarsen tegen den vloer zult smijten, en de deur uitstormen, met den dood op de kaken - en niet rusten vóór ge den koepel en 't boschje en heel den Elzenhorst ver achter u hebt. Ik rep geen woord van dit alles. Ik
| |
| |
vraag u enkel, jonkman, of gij lust gevoelt om er den grap eens van te hebben?
- Wel, natuurlijk! Op staanden voet! Kom mee maar!
- Met uw verlof! Gij moet wachten tot 't nacht, tot 't donker is. En gij moet alléén gaan, en eerlijk doen wat ik u voorschreef.
- En dan?
- Welnu -, dan zult ge kunnen ondervinden welk een prachtig ding 't is, sterke zenuwen te hebben. Ha ha ha ha! Ik wed, ge zult na de proef bedaard eene sigaar opsteken aan de vlam van een uwer waskaarsen, en dan nogmaals schateren - ha ha ha ha! - dat 't oude chineesche tempeltje er van waggelen zal, en de dikke mandarijnen op 't beschimmelde behangsel hun buiken zullen vasthouden van de weerpret. Ha ha ha ha!
| |
VII.
‘'s Lit alles hinterm Umhang jez und schloft; Und öb mit liichtem, Fuess und stillem Tritt E Geist vorüber wandlet, weissi nit.’
Hebel.
Ik voor mijzelf herhaal - ik heb den moed te herhalen, wie er lache of niet - dat ik bang ben in 't donker. Ik kan niet zeggen waarom, voor wie, voor wat. Nooit heb ik een bietebauw of verschijning gezien; spookgeschiedenissen waren nooit mijne lievelings-lectuur; pekelzonden niet minder dan een ander, maar geen enkelen moord heb ik op mijn geweten (of 't moest van ettelijke Delftsche spreeuwen zijn); - en toch ben ik somwijlen angstig, schrikachtig, gejaagd, ja, kortweg bang in 't donker. Een geritsel doet mijn hart opspringen; een schemerschijnsel doet mij vervaard 't hoofd zijdelings wenden. Moedig ga ik dan zien óf er iets is, en wát er is - -, en er is niets, of iets heel onnoozels. Maar deze telkens herhaalde les maakte mij niet wijzer. Ik blijf, eerlijk beleden, bang in 't donker. Ik heb namelijk in mijzelf de zekerheid niet, dat er niet iets zou kunnen wezen; en ik voel, dat 't ontmoeten van zoo'n iets mij krankzinnig maken zou.
Hoe is dit?
Het is, doordien in den nacht ons een vermoeden bekruipt
| |
| |
van 't voor ons onzienlijke, dat de dag verbergt; - zeide ik u niet, dat de dag uitzondering, de nacht regel is in 't Heelal; en kunnen dus de bewoners van de duisternis niet eindeloos talrijker zijn, dan die van 't licht? - Het is, doordien wij des nachts, als we alléén zijn en in 't donker, onze hulpeloosheid beseffen - onze onmacht tegenover de machten die we gissen, vreezen, hopen dat bestaan - en die we niet kennen. Het is, doordien in de stilte van den nacht onze geest, door niets uitwendigs afgeleid, terugkeert in zichzelf, en dan, altoos bezig, zijne vlucht richt naar andere sferen: sferen, tot welken eene geheime verwantschap hem onweerstaanbaar aantrekt, en die hij tóch niet naderen kan, of hij moet verbijsterd afdeinzen. Het is........
Het is niet zelden ook, doordien ik over mijn tijd ben opgebleven, en een paar pijpen te veel heb gerookt. Benijdenswaardig de bezitters van sterke hoofden bij sterke zenuwen, die pijpen kunnen rooken bij 't dozijn, en hardop lachen durven in afgedankte chineesche koepels!
Ha ha ha ha! Maar nú is 't dag; nú zijn we altegaar zoo dapper als majoors. Spoken? - bij kris en bij kras, ik zou er wel eens een willen zien! Onzinnig! Er zijn geen spoken; er is nog nooit eene spookhistorie behoorlijk historisch gestaafd; oudwijfsche verhalen leggen tot bijgeloof in 't kind den grond, Verhitte verbeelding doet bij den volwassene de rest. Daar hebt ge die aardigheid met den spiegel en de waskaarsen en 't lachen. Ha ha ha! Wat zou men anders zien dan zijn eigen gelaat, mal verlicht en mal vertrokken door de gedwongen grijns? En wat zou men anders hooren dan den weergalm van 't gekunsteld schateren? - Kinderachtig! Een echo, een ritselend blad, een knabbelend muisje, 't kraken van eene plank in een beschot, 't stenen van den wind door een luchtgat - dit kan men vreeselijks hooren in 't donker. Een afgedwaalde lichtstraal, eene schaduw, een vreemd gewassen boomstronk, eene te drogen gehangen kamerjurk - dit kan men ijselijks zien. Maar verzuchtingen uit eene ledige kleerkast, schimmen in beddelakens - - 't is inderdaad àl te zot!
Dát is 't. En tóch ben ik somwijlen in 't donker niet op mijn gemak. En voor de proefneming in den koepel achter den Elzenhorst bedank ik.
| |
| |
| |
VIII.
Jammerde ik in den aanhef, bij mijne ontboezeming over de sekse van 't begrip nacht, om den ondichterlijken aard van de hooggeleerde kneders of draaiers onzer Nederlandsche taal - ik moet thans eene jeremiade slaken wegens de woordkarigheid dier taal in sommige opzichten.
Daar hebt ge bij voorbeeld 't woord ‘bang’, dat ik op de vorige bladzijden herhaaldelijk moest neerschrijven. Wel, wanneer men dit doet met betrekking tot zichzelf, is 't ver van aangenaam. Bang? - Ik ben een Nederlandsch schutter; en wanneer ik, met mijn snaphaan over den schouder, mee uittrek tusschen mijn krijgskameraden, die, ram-plan-plan, ram-plan-plan, recht schutterlijk voortsjokkend mij treden op de hielen - dan mag de wereld mij ridicuul noemen, doch, bij al wat ooit kruitdamp rook! geen lafaard. Honderdduizend monsterkanonnen en mitrailleuses! wáár verbergen zich de ellendigen, die mij zouden durven verdenken van bangheid, en die ik niet aan mijne bajonet zou rijgen als konijnen? - Bang? - Heb ik de gevaren van den oceaan en van 't exercitie-veld aan de Rotte getart zonder knipoogen, om nu mij voor bang te laten uitmaken? - Bang? - Een Nederlandsch schutter kan niet bang wezen. Want al zou hij bang zijn uit zichzelf - hij bouwt onwrikbaar op zijn luitenant; en al zou de luitenant bang wezen uit zichzelf - hij vertrouwt in de ure des gevaars op zijn majoor; en de majoor weet wel dat de kolonel hem niet begeven zou, als 't water mocht komen aan de lippen; en de kolonel, die in wijn doet, is heilig overtuigd dat de wapenen van Nederlandsche schutters zegevieren moeten, als in 't roemruchte jaar 1830, zoolang Nederlandsche schutters maar toosten blijven drinken op de verknochtheid tusschen Nederland en 't edel stamhuis van Oranje; en zóó stond, door alle eeuwen heen, de Nederlandsche schutterij pal gelijk eene steenrots. Bang? - Ik maak er den Nederlandschen taalvaderen bepaald een verwijt van, dat zij van dit begrip niet een aantal schakeeringen in de wereld hielpen, zoodat men zich van 't leelijke woord in geen enkel geval hadde behoeven te bedienen. Maar deze plompe lieden toonden van zulke fijnheden, van zulke kleurmengelingen in hunne manier van spreken geen besef; zij meenden dat men
bang kon zijn, of niet bang - en
| |
| |
dat 't dáármee uit was. Zij dwaalden. Een schutter, die, op klaarlichten dag, zich verlatend op zijn duchtig en beproefd schietgeweer, zonder aarzelen gansch alléén eene vijandelijke armée berennen zou - hij kan in 't donker, met schietgeweer en al, aan den haal gaan voor eene rat. Hij is dan niet bang; - laat ons op dezen landverdediger geen verdenking werpen, die slechts ons bloed of 't zijne, in tweegevecht gespild, zou kunnen afwisschen. Neen! bang is de Nederlandsche schutter ook dan niet; maar zoo de vaderen der Dietsche taal verzuimden een woord uit te denken tot juiste schildering van zijn gemoedstoestand - de moeders deden beter. Niet bang, maar eng is onze schutter. Ziedáár 't woord, door mijne baker mij vermaakt, door eene reeks van kindermeisjes mij voorgezegd, door huisnaaisters zonder tal mij in 't geheugen geprent, met keur van toepasselijke aanwendingen. Eng.
't Was ‘eng’, een al te levenslustigen schoorsteenveger een solo te zien dansen langs den rand van de dakgeut. Een ‘eng’ gevoel was 't, als men bij 't naaiwerk eens even was ingedommeld, uit zoete droomen over Jan den afwezigen vrijer te worden opgeschrikt door 't neerstroomen van koud water langs den rug -, eene duvelsche grappigheid van een der apen van jongeheeren. Wanneer men in de keuken had zitten luisteren naar de wonderbare levensgeschiedenis van eene buurvrouw die ‘de helm’ had, dan was men er ‘eng’ van, naar den zolder te klimmen om turf te halen. Geen sprake, bij deze en soortgelijke gelegenheden, van bang-zijn. Men had eenvoudig te doen met een innerlijken, meestal moedig bekampten aandrang om zich ten snelste te verwijderen. Men was eng. Eng is 't woord.
| |
IX.
Zoo ben ik dan eigenlijk (om mijne vroegere onjuiste zegswijze ééns voor goed te verbeteren) in 't donker bijwijlen een ziertje eng. 't Is precies, zoo als ik de vrijheid nam reeds vroeger te verklaren: ‘Nacht, moeder des slaaps en der ruste, maar moeder ook van droomen en spoken - verneem dat ik u liefheb in vreeze. In uwe duistere heerlijkheid heb ik mij verliefd - en toch doen uw stem en aanschijn mij beven.’
De vreeze en 't beven mitsgaders de droomen en de spoken
| |
| |
nu eens daargelaten - spreken we een weinig over den slaap en de ruste, over de liefde en de heerlijkheid bovengemeld.
Er is, na 't bevredigen van dorst of honger (van min gezwegen), geen zoeter lichamelijk genot, dan slapen - of liever, dan 't bewustzijn van in slaap te geraken, des avonds, en van nog niet ontwaakt te zijn, des ochtends. Wat 't stillen van honger is, weten slechts enkelen onzer; wat 't lesschen van dorst is, weten er velen; wat 't zoet is van in slaap zinken aan 't eind, of van luieren aan 't begin van den dag, weten we allen -, behalve sommige rampzaligen die aan slapeloosheid lijden, en die ik méér beklaag dan alle hongerlijders.
Zich door den slaap te voelen overmeesteren na een welbesteden dag -, welk een zegen! - Zie, dit is een wellust die den gezonde elk etmaal wederkeert, en in 't uitzicht op welken een dankbaar schepsel zich dagelijks verheugt. Want ook hier is 't uitzicht op 't genot rijker aan vreugde, dan 't genot zelf. Zich de oogen te wrijven, zich eens uit te rekken, en geeuwend te zeggen: ‘Wat zal ik goed slapen!’ -, mensch! waardeer 't hoog zoolang ge 't kunt! - Dan de leden te strekken en te dekken waar 't zacht en warm is - de oogen te sluiten, de dommeling te voelen heentrekken over 't brein, de poorten van Droomland allengs te zien opengaan -, sterveling! versmaad 't leven niet zoolang gij 't moogt!
En wat luieren te ochtend -, dat is, niet op de manier van jonker Kareltje: luieren óm te luieren, uit verveling of uit afmatting -, doch luieren gedurende 't uurtje tusschen klokslag zeven en acht, of acht en negen, wanneer men wel zou kunnen opstaan, maar nog niet behoeft op te staan -, welk een weelde! - Uw droomen zijn geweken; maar vreemde beelden er uit, die u troffen, zweven u nog luchtig voorbij. De dag is voor u nog niet aangebroken; maar zijn licht en kleuren, zacht getemperd, omspelen reeds de welbekende voorwerpen in uwe kamer. Tusschen droom en werkelijkheid sluimert gij voort, nu eens de oogen luikend, dan met half geopenden blik turend op een figuurtje aan den wand, dat voor u schijnt te leven; of luisterend naar 't tjilpen van een vogel, naar 't bengelen eener klok, naar de verwijderde klanken van den aanbrekenden dag, die straks, aanzwellend tot een verward maar machtig koor, u 't luieren wel verleeren zullen. Gij ziet en hoort - maar niet helder nog, nog niet met 't recht besef
| |
| |
van wát 't is. Juist dáárin is 't genot van zulk sluimeren na den slaap. Dáárin; en in 't gevoel van de warmte die u zachtkens doortintelt, en in 't half bewustzijn van vergaarde nieuwe krachten, van versche levensgeesten, van welbevinden in één woord.
O! gelukkig hij, die dagelijks of dikwijls dezen overgang van slapen tot waken genieten mag: dien de werkelijkheid, al te koud en ruw, niet klaar wakker schudt zoodra hij de oogen opent, om hem met zweepslagen voort te drijven langs de baan van een nieuwen lijdensdag! Gelukkig hij, die aan den slaap geen vergetelheid behoeft te vragen, gelijk zoo velen, voor wie elk ontwaken een schrik is!....... Zijt ge ooit zóó ontwaakt - zóó, dat ge schriktet van hetgeen de dag u brengen kwam - zóó, dat ge wenschtet, liever dan dien dag te doorleven, u te mogen neerleggen tot den slaap van welken geen ontwaken is?
Rust!
Rust ook van 't tobben over den jammer die ons erfdeel is, over de lijdens-raadselen onzer bestemming -, de slaap brengt ze. In den slaap broedt de geest niet over raadselen. Zelfs de geest des droomers fladdert wuft daarheen - ongebonden, onlogisch, gewetenloos, louter gewaarwording zonder gedachte. Hij staart in afgronden, zonder te huiveren; hij vergeet zich in verboden wellust, zonder wroeging of schaamte te voelen. Ware 't anders, hoe zou 't brein van den droomer bestand zijn tegen eene werkzaamheid die onafgebroken schijnt? - Slechts enkele hersendeelen, die stil mogen staan over dag, arbeiden in den droom. De edelere, die den mensch verheffen tot een verantwoordelijk wezen - zij droomen niet mee; zij rusten.
Rust!
Rust van smarte - hoe dikwijls heeft de slaap ze geschonken, als over de drooggeschreide oogen eindelijk de wimpers neervielen! - Waar nog tranen zijn, daar is ook nog slaap. En waar nog slaap is, daar is ook nog verademing.
Rust!
Rust van blijdschap! - Ook zij houdt u wakker, de woelige vreugd. Maar de slaap overwint ook haar, om haar frisch tot u te doen wederkeeren, wanneer gij gerust zult hebben. Als eene lachende bruid treedt de verblijdende gedachte 's ochtends
| |
| |
tot uw bed, om u te kussen bij 't ontwaken; - als eene furie de kwellende, om u te geeselen.
Rust!
Rust van al wat 't leven ons bereidt - wij smeeken ze af van nacht en slaap. Wij behoeven ze, van lief en van leed. En er is goddelijkheid bij veegheid in die behoefte. Want de steenen onder onzen voet slechts, die nooit waken, rusten nooit.
| |
X.
Zoo nu niets zoeter is dan slaap voor de slaperigen - voor wakkeren is in zekere nachten of nachtelijke uren niets schooner dan waken. ‘Eng’, bang, of hoe ge 't heeten wilt - men begrijpt dán niet wat 't wezen mag. Men kan 't zijn in de donkere of halfverlichte kamers binnen de woningen der menschen, waar misschien booze daden bedreven werden, zeer zeker booze gedachten ontglipten in 't duister. Doch niet in de open lucht, in den tempel der natuur, met de sterren hoog boven zich. O! ik die binnen muren 's nachts vaak benepenheid des harten bekennen moet, en popelen der nieren - hoe heb ik genoten in 't donker daar buiten! - Wát zou ik dáár ook vreezen? - Menschen? - Maar ik heb u gezegd dat ik 's Konings uniform draag, en dat derhalve vrees voor menschen eene aandoening is die men mij niet kan toeschrijven zonder mij ten bloede toe te beleedigen. Geesten dan? - Maar 't kunnen slechts goede geesten zijn, die daar wandelen onder de sterren.
En onder de maan wandelen slechts goede menschen. De boozen sluipen huns weegs langs de schaduwzijde der straat. De reinen van gemoed kuieren in 't volle licht, blinkende van deugd.
Zij kuieren; en als zij van 't kuieren moede zijn geworden, zetten zij zich op eene rustbank in een priëel, en staren vrouw Luna in 't bolronde aangezicht, en luisteren naar den nachtegaal, die helder kwinkeleert: ‘Tulululululululu! Verliefd! Verliefd! Verliefd!’
Zóó doen Lodewijk en Maria. En Lodewijk zucht, terwijl hij teer den rechterarm legt om 't ranke midden zijner veel- | |
| |
beminde, en met de linkerhand Maria's rechtervingertippen vurig drukt: ‘De maan, ach!’
‘Och ja, de maan!’ zucht Maria.
‘De nachtegaal, o!’ snikt Lodewijk.
‘O, die nachtegaal!’ snikt Maria.
‘Maria, bemint ge mij?’
‘Ik heb u lief, Lodewijk.’
‘Zweer mij dan, bij gindsche schutsgodin van minnenden, die zoo mild haar zilveren stralen op ons nedergiet - zweer mij, Maria, dat ge uw armen Lodewijk trouw zult blijven onder al deze beproevingen!’
‘Dat zweer ik! Trouw tot in 't graf! De maan zij mijn getuige!’
‘Maria, hoe schoon moet 't daar wezen om te wonen!’
‘Wáár toch, Lodewijk? Ginds in 't Haagsche Willemspark?’
‘Neen, geliefde; daar boven, op de maan.’
‘Hoe heerlijk, ach!’
‘Geen prozaïsche menschen dáár, die eene dichterziel miskennen!’
‘Geen wreedaardige vaders, die een minnend hart zijne dierbaarste neiging ontzeggen!’
‘En dit om een weinig verachtelijk goud!’
‘Om een handvol nietswaardig bankpapier!’
‘Maria, geen hindernissen daarginds voor trouwe min!’
‘Geen tirannie!’
‘En geen geringschatting!’
‘Geen laag eigenbelang!’
‘En geen in een dwangbuis knellende maatschappij. Vrije liefde!’
‘En vrije lucht!’
‘Vrij geloof!’
‘En eene vrije woning misschien, zonder sleurig huiswerk!’
‘Zonder zieldoodend pennelikken om droog brood - O, Maria! als ik een luchtballon was, en naar de maan kon opstijgen, zoudt ge mee willen varen in mijn schuitje?’
‘Vraagt ge 't nog, mijn Lodewijk?’
‘Een hutje zou ons genoeg zijn, niet waar? Met u in een hutje op de zilveren maan! o zaligheid!’
‘In 't kleinste stulpje op de maan, met u! o blijdschap!’
‘De maan, ach!’
‘Och ja, de maan!’
| |
| |
Als zij opstonden, en langzaam huiswaarts traden, kwinkeleerde de nachtegaal hun na: ‘Tulululululululu! Verliefd! Verliefd! Verliefd!’ - En eene ekster, die niet slapen kon dien nacht, omdat 't haar te licht was, schaterde meê uit een noteboom: ‘Hèhèhèhè! Geen geld! Geen geld!’
Gij echter, veelgeplaagd hemellichaam - vrouw Luna, wat hebt gij wel gedacht, terwijl ge 't onderwerp waart van 't boven meegedeelde gesprek? - Is er in 't groot Heelal één schepsel, tot en van wie zóóveel onzin gesproken wordt, als tot en van u! - Men stelt u aansprakelijk voor weer en wasdom; 't steken van likdoorns, 't groeien van knevels, de woelingen van lintwormen schrijft men aan uwen invloed toe; geen verschijnsel haast binnen de praktijken van boer, barbier en baker, of men laat er u eene ondoorgrondelijke rol bij spelen, 't Is zot genoeg. Maar dat sinds eeuwen her minnenden u kozen tot symbool huns gevoels, tot getuige hunner teederheid, wie zij hun leed klaagden en hunne verrukking beleden -, dit gaat waarlijk tegen allen zin. Vrouw Luna, gij zijt dood en koud; geen water bruist u door de aderen, om sprankelend op te borrelen uit uwen mond, en in uwen schoot zeeën te vormen; geen dampkring, van vlokkige wolken doorzwierd, omvangt u, schaduw spreidend, regen brengend over uwe vlakten; geen groen gewas, waar schepselen van vleesch en been onder spelen mochten, bekleedt met frissche ruigte uw bergklingen. Men noemt u vrouw; maar gij allerminst verdient dezen liefelijken naam: want gij hebt niets vrouwelijks: gij koestert niets: gij brengt niets voort, dan steenen, steenen, en steenen. Spreek, dorre, kille klomp, die straalt met geleenden glans - wat hebt gij gemeen met warme menschenharten? wat met menschenmin, die vruchtbaar is? wat met menschenhartstocht, die gloeit en verzengt en verteert veelmalen?
Daarom, kon ik Lodewijk en Maria een oogenblik verplaatsen naar de maan, ik deed 't. Ik liet hun zien hoe jammerlijk eene woonplaats deze glimmende bol zou wezen, op welken zij hun echtelijk kluisje wenschten te bouwen; en ik toonde hun hoe schoon van verre reeds deze aarde is, die zij te prozaïsch scholden tot verblijf voor hunne romaneske zielen.
Hier nu! ik heb hen voortgetooverd naar de plek waarheen men lastigen lieden verzoekt zich te begeven. Wij zitten aan
| |
| |
den rand van een ontzaggelijken krater. Hebt acht! de volle aarde zal aanstonds boven de kim verrijzen. Dáár is zij. Prachtig! Zij giet een licht over ons uit, sterker dan van twintig volle manen. Allengs, bij haar wentelen, keert zij ons al hare zijden toe: hare witte polen, 't bleeke blauw-groen harer zeeën, 't vaal harer woestijnen, 't nevelachtig bont harer bebouwde landen. Wij overzien hare werelddeelen en oceanen met een enkelen blik, als op eene globe te huis. Zij zwemt in glans, dien hare wolklagen dóórlaten en weerkaatsen, met wisselende licht- en kleurspelingen zonder eind. Dit is de planeet Aarde, waar de menschen op wonen!
Konden maanbewoners, steenklompen, zich verlieven in elkander, gelijk menschen doen - zouden zij niet dáár hunne hutjes wenschen te bouwen? En konden zij, gelijk menschen doen, gelooven aan een verblijf van zalige onsterfelijken - zouden zij hun steenen oogen niet opslaan, met hun steenen vingeren niet heenwijzen naar dezen schoonen, bont glanzenden bol, en tot elkander zeggen: ‘de Hemel is dáár’ -?
| |
XI.
Hoor! - een ständchen?
Wij hebben daar alweer geen Hollandsch woord voor - of 't moest serenade zijn, dat Fransch is, en bovendien 't begrip niet uitdrukt. Bij 't woord serenade denkt men aan twee groepen: eene die actief, eene andere die passief optreedt. De actieve groep bestaat in den regel uit een hoop manspersonen in zwarte laken jassen, die (dat is de manspersonen), voorafgegaan door een schetterend ding-dsching-boem-orkest, omstuwd door bestellers met vreeselijk walmende flambouwen, en gevolgd door een bende joelend grauw, bij helsch rumoer eenige straten doortrekt, om zich in gelederen te scharen onder de vensters van een huis, en dáár, met sterke ontwikkeling van basgeluiden, een lofflied te balken ter verheerlijking van een bijzonder achtbaar of verdienstelijk medeburger. De passieve groep wordt gevormd, in de eerste plaats door den aldus verheerlijkte zelf, wien 't angstzweet op 't voorhoofd parelt, terwijl hij vergeefs de woorden zoekt, met welken hij straks voor de streelende verrassing zijne gevoeligheid zal moeten betuigen; verder
| |
| |
uit 's mans radelooze huisgenooten, die met ontzetting 't oogenblik te gemoet zien, waarop 't zingend leger zal moeten worden binnengelaten, ten einde gedrenkt te worden met flesch op flesch van des bezongenen zoo zuinig bespaarden ouden médoc, den éénigen wijn dien men nu juist in den kelder had.
Zulk eene vertooning heeft niets van een ständchen - maar zooveel te meer van een standje.
Doch dit hier is nu een heuschelijk ständchen. Hoor! Leander's weeke tenorstem, waarbij hij zich begeleidt op de gitaar eener kermis-jodin, en drie vrienden hem helpen met trio van cello, hoorn en clarinet:
‘Leise flehen meine Lieder
In den stillen Hain hernieder,
Schubert's wulpsche melodie! Wie zingt hij ze toe? - Hoor nú weer:
‘Horch auf den Klang der Zither,
Und öffne mir das Gitter!
Und lass mich glücklich sein!’
De coupletten uit Don Juan! - Maar als dézen 't venster der schoone niet doen opengaan (laat staan haar hart), wat dán?
Stil! schoof geen blank handje daar een gordijn ter zijde?
Niets! Of Leander al zingt en tokkelt, zijn makkers al strijken en toeten - er komt geen teeken, geen groet hen verblijden van achter de nijdig gesloten jalousieën; geen bloem of lintje of zakdoek fladdert naar omlaag; en daar ‘klabakken’ in dreigenden getale beginnen aan te slenteren, zoo moeten onze vriend en zijn mede-troubadours droevig aftrekken.
En de hemelsche Clarisse?
Zij sliep wel niet; zij luisterde wel; zij gluurde wel door een reetje wie 't waren; zij vond 't wel aardig in haar hartje -, doch met haar hoofdje ergerde zij zich geweldig aan de malligheid.
Clarisse en Leander wonen in Nederland. In Nederland slaapt men 's nachts. In Nederland houdt men niet van dwaasheden, die jonge dames zouden kunnen in opspraak brengen bij de buren. In Nederland, zoo men aan muziek wil doen, richt
| |
| |
men een quartet-gezelschapje op, of tracht een lessenaar meester te worden onder de eerste violen van 't stads-orkest. En heeft men er aan eene jonge dame iets bijzonder delicaats in overweging te geven, dan wendt men zich naar betamen, zónder muziek-instrument en op klaarlichten dag, eerst tot den papa, vervolgens tot de jonge dame zelve.
Maar wat zou men ook in Nederland van minnen verstaan! Ha! dan trof ik 't anders op dien onvergeetlijken avond te Sevilla, toen ik met een enkel couplet, met een paar dozijn citerslagen, mij de gunst veroverde van de blonde Andalusiaansche, van Donna Bianca de las Cantaridas. O Cupido! hoe zij fluks den zijden touwladder nederliet! Hoe zij mij omsloot met haar mollige armen, nog vóór ik den voet had op de bovenste sport! Hoe zij haar warme lippen prangde aan de mijne, als om mij te verstikken! Wat weelde ik doorleefde bij hare omhelzingen, terwijl zij smachtend mij haar eersten, éénigen ridder noemde! - En hoe raak de dolkstoot was, dien een andere ridder, de geduchte Don Rodriguez Negro, mij toediende bij 't afdalen langs den touwladder, uit 't balkon-venster van de beminnenswaardige Donna Bianca de las Cantaridas!
Sedert heb ik mij met geen ständchen meer opgehouden. Van serenaden of standjes was ik nooit een vriend.
| |
XII.
Ook heb ik sedert begrepen, dat, zoo men waken wil 's nachts, men het 't rustigst en veiligst doet alléén, of met vertrouwde makkers van 't sterke geslacht.
Wijs daarom, Leander en vrienden, - wijs zoo, dat gij uw verliefd geklingklang voor een nuffig jufferken staaktet, om geuriger wierook te gaan branden op de altaren van dankbaarder godheden. Clarisse is bevallig; doch de rozen op hare wangen (ik weet 't) zijn beter bewijs van een overvloedig gebruik der goede gaven van slachter en bakker, dan van eenige poëtische verwantschap met Hafiz's lievelingsbloem. Gelooft vrij, dat deze Zuidhollandsche roos zelfs een schotel gebraden bulbuls niet versmaden zou!....... Zij slape, met heur goudblond haar in papillotten! En gij, broeders - speelt mij wat goeds, en
| |
| |
schenkt mij wat goeds! Wij willen, onder ons mannen, in dezen heerlijken zomernacht de kunst vieren en den wijn, de vriendschap en de starren.
De vriendschap - zij groeie!
De starren rijmelen niet meê.
Zij flonkeren stil en statig - veel te hoog, veel te groot, veel te trotsch voor ons. 't Is zalig, en 't maakt tot menschen in den rijksten zin, neer te zitten in een zoelen zomernacht naast een vriend en een beker, en te luisteren naar muziek van Schumann. Doch richten we den blik opwaarts tot haar, tot de sterren - wat blijft er dan nog over van dezen rijkdom van menschelijk gevoel in ons? - Wat kunnen, wat durven we van onszelf en onze verbeelding, van onze kunst en onze vriendschap, van ons vermogen tot scheppen, beminnen en genieten nog denken, wanneer we even ons verliezen in deze ontzaggelijke macht van duisternis, die gansch 't Heelal vervult, op eenige billioenen bolvormige stippen na?
De sterren zijn te hoog, te groot, te trotsch voor ons. Men heeft gepoogd mij afstanden en omtrekken te doen bevatten; doch men is er enkel in geslaagd mij te doen huiveren. Zoo hoog! Zoo groot! - Ik heb onlangs iets gelezen, waaruit ik besluiten moet dat Micromegas, de hoofdpersoon in een van Voltaire's uitnemendste satiren, wel eene werkelijkheid zou kunnen zijn. Rondom Sirius als zon (zóó leeren de jongste ontdekkingen der astronomie) bewegen zich eenige planeten, op welken wellicht 't leven van schepselen van soortgelijken bouw en soortgelijke bewegingen als wij menschen zou kunnen mogelijk zijn. Het is eene koene phantasie der wetenschap; doch wij mogen wel een oogenblik ons door haar laten verbijsteren. Sirius, ruim een millioen maal verder van ons verwijderd, dan onze zon, is ruim vierduizendmaal grooter dan deze. En de grootste dier planeten van Sirius wordt geschat op een vierde der grootte van Sirius zelf - dat is, op duizendmaal de grootte van onze zon, op ruim driehonderdvijftig-millioen-maal de grootte van deze aarde. De snelste spoortrein, driehonderd uren gaans per etmaal afleggende, zou zestig jaren onafgebroken moeten doorrijden, om dezen bol te omgordelen. Een Montblanc zou
| |
| |
er eene hoogte bereiken van 15,100,000, een Mount Everest eene van 29,000,000 voet. Micromegas, bij Voltaire, mat van 't hoofd tot de zolen 120,000 pieds de roi. Dit cijfer is buitensporig; doch zeker zou de volwassen bewoner van onze planeet van Sirius, daar grootte en spierkracht bij hem geëvenredigd zouden dienen te wezen aan de te overwinnen zwaartekracht, een 5000 à 6000 voet lang moeten zijn. En deze mensch, hoewel misschien bedeeld met geestelijke vermogens in verhouding tot zijne lichamelijke afmetingen, zou toch mensch zijn als wij. Hij zou zich woningen bouwen, hooger dan onze hoogste bergen - en steden, in welken eene enkele straat breeder en langer zou wezen dan de dalgleuf, die de beide ketenen der Andes van elkander scheidt. Hij zou zwoegen, lijden, begeeren, zoeken naar licht, angstig rondzien naar den Schepper die hem tot aanzijn riep, balsem vinden voor zijne afgetobde rede, voor zijn onbevredigd verlangen, in echt menschelijk bewonderen en gevoelen en liefhebben -, alles als wij.
De voorstelling is eene wijle peinzens wel waard. Maar dan verder? Wanneer ook die groote planeet nog slechts klein is onder de sterren; en de grootste sterren nog maar als zandkorrels zijn aan 't zeestrand, in de eindeloosheid van 't gebied der Nacht?............
Leander! vrienden! schenkt mij wijn! speelt mij muziek!.
Zij zijn heengegaan. Ik ben alléen achtergebleven. Zwarte wolken verhullen de sterren. De Nacht en hare verschrikkingen omvangen mij. Licht! Licht!
Ik werp mij tegen den grond, in zielsangst de aarde omklemmend, van welke eene ontzettende macht mij dreigt los te scheuren, om mij op te lossen in haar maatloos, levenloos duister. Licht! Licht!
| |
XIII.
Het is gekomen.
Er trilden diepe, verre bazuintonen uit 't Oosten -, en de eerste schemering brak aan. Toen schalden vierstemmig hoorns, trompetten en bazuinen: een breed koraal, plech- | |
| |
tig jubelende fanfaren -, en de zon rees boven de kimme. 't Was dag.
O, kinderen des lichts! (want dat zijn we allen, zelfs de ellendigsten onder ons) - kinderen des lichts, laat elke dageraad ons een heilbode zijn, bij zóóveel nacht rondom ons!
Eenmaal, misschien, zal 't alles licht voor ons worden, wat thans duisternis is. Spoken en droomen houden op ons te kwellen. Martelend gissen wordt troostende klaarheid. De bleeke sterren worden zonnen. Wij moeten ook dán nog voort, nog verder, langs een steilen weg - , maar niet meer zóó moeizaam - niet meer in Nacht.
C. van Nievelt.
|
|