De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
De koningin der bloemen. (Eene schets.)Als Allerschönste bist du anerkannt
Bist Königinn des Blumenreichs genannt.
In deze regels brengt Göthe in herinnering, dat voor 24 eeuwen de grieksche zangeres der liefde aan de roos de kroon heeft toegekend en dat zij haar nog draagt. Zij zal haar niet geroofd worden. Zij is haar toch niet verplicht aan veranderlijke volksgunst of grillige mode, maar aan hare uitstekende schoonheid, aan haar liefelijken geur. De rozelaar is, zonder zijne bloemen en later zonder zijne roode bottels, eene niet onbevallige struik. Aan groene of bruine buigzame takjes staan de soms helblinkende langwerpig ronde, gezaagde blaadjes, ten getale van 2 tot 15, gevederd ter weersžijden van den gemeenschappelijken bladsteel, met één aan den top. De winter ontbladert met zijne koude hand niet alle soorten. Die groene bladerendos verbergt echter, op eenige uitzonderingen na, eene menigte stekels, die de takken bedekken en ook wel aan den onderkant van den bladsteel voorkomen. Dikwijls sikkelvormig naar onderen gekromd, kunnen zij de onvoorzichtige hand bloedig bezeeren. Twee kerkvaders, Ambrosius en Basilius, beweren, dat dit in het paradijs anders was. Daarin waren de rozen zonder stekels. Eene legende, waarvan het leven onzer koningin vol is, zegt, dat toen Lucifer uit den hemel op de aarde was geslingerd, hij den rozelaar schiep, om langs de stekels weder naar boven te klimmen. God verijdelde zijn toeleg en liet de stekels naar beneden groeien. Eene andere schrijft de kromme stekels daaraan toe, dat Judas zich aan een rozelaar verhangen zou hebben. Daarom dragen de rozenbottels in sommige streken van Duitschland den naam van JudasbessenGa naar voetnoot1.Ga naar eind1 | |
[pagina 224]
| |
Groen en rood zijn altijd geliefde kleuren geweest en met het oog op de vereeniging van beiden zegt een oud fransch dichter, in eene duitsche vertaling, terecht: Selbst die Rose, die vor allen
Blumen unser Aug' entzückt,
Würde nimmer uns gefallen,
Wäre sie nicht auch geschmückt,
Wäre nicht ihr Purpurhaupt,
Knosp' und Stengel grün umlaubtGa naar eind2.
‘De bloemknop, nog in een eenigszins harig omhulsel besloten, zet zich spitsvormig uit als een groen albasten fleschje, vertoont allengs eene roode kleur, zwelt meer en meer en ontvouwt zich eindelijk tot een kelk, die de in zijn midden staande goudgele meeldraadjes omsluit’. Aan deze prozaische beschrijving van PliniusGa naar eind3 sluit zich de dichterlijke van Bilderdijk: Ach, 'k heb haar knopjen zien ontspruiten
En lachen door 't omzwachtlend groen.
Hoe vroolijk hief zij bij 't ontsluiten,
Met zacht en zedig aangezicht,
Het hoofd van uit de doornestruiken
En groette 't aangebroken licht.
Hoe heerlijk brak zij uit heur kluister,
En spreidde heel heur schat ten toon;
Verdubbelde van gloed en luister
Gehuld met volle bladerkroon.
De ontloken bloem spreidt ten toon, wat voor kenmerken van ware schoonheid wordt gehouden: losse eenheid met eenvoudige verscheidenheid. Beiden worden vergroot door de veelheid der vormen van 't schoteltje der vijfbladerige enkele roos tot den sterk gevulden beker van de honderdbladerige; door de samenvloeiende, nooit scherp afgescheidene kleuren, die, van wit af, door alle schakeeringen van geel, oranje, rood en violet tot hoog purper en karmijn ineensmelten. Voeg daarbij den verkwikkingsgeur, dien zij verspreidt, die lieflijk is als de adem uit den mond der Goden, zooals Bilderdijk zich uitdrukt, dan kan de roos op de vragen van Horn in zijn gedicht: Die Blumen, | |
[pagina 225]
| |
Strahlende Königin du der Blumen, sage wie herrscht du?
Durch die farbige Pracht, welche die Blätter bestrahlt?
Durch den milderen Kelch, der sanft geschlossen errothet?
Durch den süssen Duft, der uns so magisch umweht?
met gerechtvaardigde fierheid antwoorden: Nicht durch Einzelnes herrsch' ich, es ist die Einheit der Farben,
Einheit der innernen Kraft, die mich zur Königin macht.
Göthe laat op de in het begin aangehaalde regels volgen: Unwidersprechlich allgemeines Zeugniss,
Streitsucht verbannend, wundersam Ereigniss.
Dit is minder juist. De roos is niet zonder mededingsters naar de kroon gebleven. In schitterende kleuren en blinkende bladeren wordt zij overtroffen door de camellia, die in 1000 speelsoorten haar glans tentoonspreidt; door den vurigen kelk der granaat, door Venus het eerst op Cyprus geplant, wier fraaie vruchten een overdreven naam van smakelijkheid hebben; door den gloed der azalea's, die thans, in onnatuurlijken vorm, haar eigen onfraai loof als uit schaamte bedekken. Terzijde, zoo niet boven deze, staan de rhododendron's, van het eenvoudige alpenroosje, dat weiss der Myrthe dunkles Kleid
Mit Rosenroth zu smücken,
tot de zoo schoone en krachtige van het Himalaiagebergte, en die in tal van verscheidenheden tot groepen saamgebracht, evenals de poeonia's en in den herfst de stokroos en de hibiscus, ware sieraden van tuinen en parken zijn, waarin de fuchsia's met hare sierlijke hangende bloemen niet mogen ontbreken. Doch alle dezen, met nog verscheidene anderen te vermeerderen, werken aangenaam op het gezichtsorgaan, doch laten dat van den reuk onvoldaan; sommige zelfs nadert men niet gaarne te dicht. In sterke welriekendheid wordt de roos overtroffen door den oranjebloesem, die haar verdringt uit den bruidskrans der jongvrouw, waarin Emilia Galotti haar nog noodig oordeelde; door de bloemen van de gardenia en van de malatti, die de Indische nachten met haar geur vervullen; doch hoe schoon bloesem en bloem im dünklen Laub zich vertoonen, kleuren zijn voor hen niet weggelegd: zij zijn wit. Pracht van kleuren vinden wij in groote mate in die gewassen, welke men, in tegenstelling | |
[pagina 226]
| |
met struiken of heesters, gewoon is planten te noemen of als bollen en wortels teelt en kweekt. Wanneer het lelietje der dalen, zooals van Leent zich uitdrukt, met zijne klokjes klingelt: Zijt welkom Lente! wanneer het veldviooltje, dat men des daags onopgemerkt voorbijgaat, maar als de nachtegaal zingt, ein köstlichen Geist uitwasemt, dan begroeten wij met Lenau de schoone bodin van het voorjaar: Liebliche Blume,
Bist du so früh schon
Wiedergekommen?
Sei mir gegrüsset
Primula Veris!
die, versterkt door keurtroepen uit China en Japan, haar stamgenoot de auricula maar al te veel verdrongen heeft. De hyacinthen ontwikkelen hare kleurige en geurige doch te eenvormige klokjes; de tulpen openen haar fijngestreepte kelkjes; renonkels en anemonen, veelkleurige irissen, geranium's met bonte bladeren trekken de aandacht, en eindelijk verschijnen om slechts het uitstekendste te noemen, de slanke leliën, die, als rosa Iunonis, meer heerlijkheid tentoonspreiden dan een Oostersch koning. Wanneer wij nu uit al deze fraaie, uitstekende kinderen van Flora die wij in den vollen grond of in onze kamers bewonderen, waarbij vele anderen nog te voegen zijn, eene koningin in plaats van de roos moesten kiezen, welke zou de gelukkige zijn? Geene. Allen toch zijn te teer van gestel. Zij moeten in eene noordelijke wereldstreek des winters met zorg bewaard, tegen vocht beveiligd en velen met warmte aangejaagd worden, om al de schoonheid te verspreiden, die hun eigen is. Geene van die mededingers is wereldburger als de roos. Deze leeft van het barre noorden tot het verzengend zuiden, op bergen en in dalen, waar de natuur haar met eigene hand heeft geplant. Die eigenschap, vereenigd met hare aangeborene hoedanigheden, hebben haar een onmetelijk gebied gegeven, waarin zij haren schepter zwaait in de parken en tuinen van de grooten en rijken der aarde, evenzeer als in den kruidhof van den boer en den daghuurder. Elle pare à la fois
Et le chaume du pauvre et le marbre des roisGa naar eind4.
Er is echter eene najaarsbloem, die als mededingster van de roos zou kunnen optreden. De dahlia ontwikkelt eene verschei- | |
[pagina 227]
| |
denheid en gloed van kleuren, die de roos niet overtreffen kan. Het behoort tot de geheimen van de roos, dat zij thans dubbele bloemen heeft, zoo groen als haar loofGa naar eind5. Hoe verkreeg zij die? Zeker niet door haar te enten op een hulst, eik of koolstronk, zooals aangeraden wordt in het Bijvoegsel op het Kruydtboeck van Dodonaeus, doch met de bijvoeging: dat griffien wilt seer selden lukken. De dahlia heeft het haar na willen doen, doch aan dezelfde struik zijn steeds eenige heel of gedeeltelijk gekleurde bloemen en na een paar jaren zijn zij allen rood. Zij geeft echter, wat de roos nog niet kan, aan eene thans heerschende mode toe en heeft zich ziekelijke blonte bladeren weten te verschaffen. Gemakkelijk te overwinteren en te vermeerderen vindt men haar overal verspreid. En toch kan zij geene ernstige mededinging volhouden. Zij mist de aanvallige losheid en den geur beiden der koningin zoo eigen. Hare geplooide bloemen zijn te stijf en rieken niet aangenaam. Omgeven met de bonte asters in hare veelvuldige vormen als hofstoet, zou ik de dahlia de grootvorstin van den herfst wenschen te noemen.
Het leven eener roos is kort van duur: nimium breves flores amoenae rosae, zooals Horatius zegt. Een onuitputtelijke bron voor dichters van den oudsten tot den jongsten tijd. Bilderdijk brengt op deze wijze de 14de idylle van Ausonius over: Eén dag is 't levensperk der snelverbloeide rozen,
Die d'ouderdom verrast in 't prilste van heur tijd:
Eén daglicht zag ze in knop bij 't vroege morgenblozen
En vond ze 's avonds weer, den bloei en 't leven kwijt.
Pluk roosjens, lieve maagd, als jeugd en bloempjes bloeien,
En acht uw eigen jeugd aan 's bloemptjes bloei verwant.
Hooren wij Menzel: Die Liebe bleibt, wie Rosen, immer neu
Ob ihre Blüthe morgen auch vorbei
Und mir von gestern keiner uns erinnern.
Doch Lieb' ist kurz auch, wie der Rose Tag,
Der schneller endet, als der süsse Schlag
Der Nachtigal, die sie beweint in Grünen.
In vele opzichten fraai is het gedicht van R.H. Arntzenius: Het Roosje, waarvan de aanhef luidt: Lief roosje! wier bloosje een poosje maar staat,
Dat geurig en kleurig zoo schielijk vergaat.
| |
[pagina 228]
| |
De lieflijke knoppen, waarvan Göthe in zijn Faust zegt: Wir halten uns versteckt,
Glücklich wer uns frisch entdeckt,
duren langer. Nadat Guillaume de Lorris in den roman de la Rose gezegd heeft: Les roses overtes et lées
Sont an ung jor toutes allées;
laat hij er op volgen: Mes li boutons durent tuit fois
A tout le mains deux jors ou troisGa naar eind6.
Om de knoppen lang te bewaren geeft de Romeinsche landbouwschrijver PalladiusGa naar eind7 den raad een groeiend riet in de lengte open te snijden, de knoppen naar binnen te schuiven en het riet weder te sluiten. Wil men de knoppen hebben dan maakt men het weer open. Onmogelijk is het niet en de proef ware te nemen, daar de arundo donax - waarschijnlijk het bedoelde riet - in onze tuinen groeit.
De geplukte roos sterft niet geheel. Met Horatius kan zij zeggen: non omnis moriar. Heur geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht zijn weggevaren,
zingt Bilderdijk Anakreon na.
Het rozenwater werd in ouden tijd veel gebruikt. Eene plaats bij SuetoniusGa naar eind8 kan zóo verstaan worden, dat de groote kosten, die Nero aan hen veroorzaakte, wier gast hij was, daarin bestond, dat er fonteinen van rozenwater moesten springen. Abou 'l Casim Mohamet ibn Abbâd-Motadem, die van 1069 tot 1091 koning van Seville was, had tot vrouw eene gewezene ezeldrijfster, bijzonder schoon en dichteres tevens. Zij verveelde zich dikwerf in het grootsche paleis, de Alcanzar, en verlangde naar het vrije leven daar buiten. Zij zag eens vrouwen klei trappen om er steenen van te bakken, en wenschte het ook te doen. De koning, gewoon aan hare lusten en begeerten toe te geven, liet terstond in een binnenhof van het paleis eene groote hoeveelheid suiker brengen, deed dien vermengen met kaneel, gember en parfumeriën en er vervolgens rozenwater op gieten. De koningin had daarna het genoegen met haar gevolg in deze nagebootste klei te trappenGa naar eind9. De prinses Noûr Djehân gaf aan den Mongoolschen keizer | |
[pagina 229]
| |
Djehanguyr, die om haar te trouwen haar man had doen vermoorden, op nieuwjaarsdag der Hegyra 1021 (1612) een luisterrijk feest, waarbij in een tuin beekjes van rozenwater stroomdenGa naar eind10. Nog is veel rozenwater in het Oosten noodig, gebezigd wordende voor de voorgeschrevene en vrijwillige lichaamsreinigingen en bij het tabakrooken door de nargilé. Het wordt verkregen door rozen te distilleeren met water. In Perzië, Kaschmir, te Ghazipour, in de Britsch-Indische provincie Bernares, waar honderde akkers met duizende in rijen geplaatste rozelaars zijn bepoot, doet men 2 deelen rozen met 3 deelen water in aarden of metalen retorten. De damp gaat door bamboebuizen en condenseert zich in potten met lange halzen, staande in bekkens met water, dat men vernieuwt als het te warm wordt. Van den damp gaat ⅓ verloren, zoodat 1 ℔ rozen geeft een gelijk gewicht aan water. Het beste kost 1½ à 2 roepijen of ƒ 0.90 à ƒ 1.20 per ser of 0.933 kilogramGa naar eind11. Turkije levert veel rozenwater, dat hoofdzakelijk vervaardigd wordt in het zoogenaamde rozenbekken bij Kasanlik, in Bulgarije, waar de Turken onlangs getoond hebben, dat zij volgens Gladstone het groote onmenschelijke deel van de menschheid zijn. Eene vrij uitvoerige beschrijving geeft het Waaren Lexicon van KönigGa naar eind12. In de Illustrirter Zeitung van 1875, 4 December, komt eene afbeelding der distillatie voor. Men kneedt de rozen ook wel met water in verhouding van 2 tot 3 in blazen, verwarmt en haalt over in koud water; het verkregen rozenwater wordt in dezelfde verhouding met frissche rozen vermengd en andermaal overgehaald. Petrus de Crescentiis, die in de 2de helft der XIIIde eeuw door zijn werk: Ruralium commodorum libri XII, de vader der nieuwe agronomie werd, geeft, volgens de vertaling van het jaar 1494, p. 94vo, dit voorschrift: Etzliche hencken viler rosen bletter an einen fadem in ein glesen fass, also daz die rosen nit ruren keyne syte des glas, und machen daz glas oben gar wol und feste zu und lassen die sonne wercken. Das rosenwater daz ist dan daz allerbeste, aber sein gar lutzel mit grozen arbeyt. In een zeldzaam boekjeGa naar eind13 komt dit recept voor: Op eenen schoonen claren dach, als die sonne schoon schijnt ende het niet geregend en heeft, soo sal men die roosen plucken eer zij geheel open zijn, ende aftrekken van haren knoppen en dan cleyn cappen en te disteleren setten in balneo Marie. Dit water sal soo veel lieflijker wesen, dan ander gemeyn roosen- | |
[pagina 230]
| |
water, dat metten looden helm ghedisteleerd is, dat niet te geloven en is. Ik vermeld deze recepten, omdat de ondervinding mij geleerd heeft dat zij goed zijn. Toen de gasten van Noûr Djehân op het boven vermelde feest eene wandeling in den tuin deden, zagen zij op de oppervlakte der beekjes van rozenwater eene schuimachtige zelfstandigheid drijven, die opgevangen werd. Alle aanwezigen verklaarden, dat zij nooit zoo iets aangenaams geroken hadden. Het bleek te zijn une substance de rose, que le soleil avait récuite pour ainse dire en masse. Wat de natuur gemaakt had verkreeg men in het vervolg door kunst. Dit zegt Langlés. Het is, dunkt mij, moeielijk aan te nemen, dat toen eerst de rozenolie ontdekt zou zijn. Bij het groote gebruik van rozenwater had men toch wel moeten opmerken, dat wanneer het eenigen tijd aan de lucht is blootgesteld, de etherische olie zich afscheidt en op de oppervlakte drijft. Om het te verkrijgen wordt volgens Schlagintweit rozenwater met rozenbladen vermengd nog eens overgehaald, dan gegoten in metalen bekkens, die gedurende den nacht geplaatst worden in den vochtig gemaakten grond. Dan vormt zich aan de oppervlakte eene dunne laag van de dikke, gedeeltelijk vaste olie, die met veeren of dunne houten stokjes wordt opgeschept en in fleschjes gedaan. Het gewicht der olie staat tot dat der rozen, meest rosa indica en r. centifolia, als 1 : 600. De prijs is ƒ 48 tot ƒ 60 de tola = 11,663 grammen. Volgens eene andere opgave zouden 200,000 bloemen opleveren 3½ drachmen Pruisisch medicinaal gewicht = 12.73 grammen, ter waarde van ƒ 48. Deze meest als Perzische bekende rozenolie is moeielijk te bekomen. Mindere kwaliteit wordt vervaardigd in Turkije, voornamelijk in het bovenvermelde rozenbekken van Kasanlik, in Egypte, en Tunis. Volgens von MaltzanGa naar eind14 heeft men in de laatste plaats 30 ℔ rozen noodig voor 94 gran olie, kostende ƒ 5 à 9. Om de olie te bekomen, laat men het rozenwater 3 of 4 weken stilstaan. Voor echte rozenolie wordt dikwerf uitgegeven en verkocht olie, waar de geur van rozen aan gegeven is. Daartoe legt men rozenbladen laagsgewijze tusschen katoen, doortrokken met olijvenamandel of sesamolie. Na eenigen tijd aan de zon blootgesteld te zijn heeft de olie den rozengeur aangenomen. De beste soort is, wanneer niet de sesamolie, maar het sesamzaad, met de ro- | |
[pagina 231]
| |
zenbladeren in aanraking gebracht, door het blakeren der zon zijne fijnste olie heeft losgelaten. Homerus doet Venus het lijk van Hector met naar rozen riekende olie zalven, om het voor bederf te bewaren. Met dat doel werd die olie volgens PausaniasGa naar eind15 bij houten beelden aangewend en diende, zooals Plinius vermeldtGa naar eind16, tot verdrijving van eene soort van kevers. Als plaatsen van bereiding worden opgegeven Cyrene, Phasalis, Cheronea, Napels en Capua. De bereiding geschiedde niet op de zoo even gemelde wijze, maar door rozenbladeren, om zoo te zeggen, op olie te doen trekken. Een ons bladeren werd gedaan in 1 ℔ olie en gedurende 7 dagen en nachten aan de werking van zon en maan blootgesteld. Petrus de Crescentiis verlengt de 7 dagen tot 50, neemt eens zooveel olie als rozenbladeren en zet den toegemaakten pot in kokend water totdat ⅓ daarvan verdampt is, en perst dan de bladeren uit. Uit het jaar 1538 is een uitvoerig recept bewaard gebleven. De rozenbladen werden in olie gekooktGa naar eind17. De rozenolie, die wij koopen, is dikwijls, zoo niet meestal, vervalscht door bijvoeging van geranium-rhodus of iuncusolie, welker reuk eenige overeenkomst met den rozengeur heeft. De eerste wordt verkregen uit de bekende rozengeranium, waarvan 100 ℔ bladeren geven 4 lood olie, Pruis. gewicht. Op de Kanarische eilanden groeien twee winden, convolvulus floridus en c. scoparius, waarvan de wortels en het onderste gedeelte van den stengel in den handel komen onder den naam van rozenhout, rodenserholz, bois de rhodes. Daaruit wordt de oleum ligni rhodii gewonnen, van 2 drachmen tot 1 lood uit 1 ℔. Vanwaar de naam, die aan het eiland Rhodus doet denken? Plinius somt verscheidene welriekende planten op, die in olie gelegd en daarna uitgeperst wordenGa naar eind18. Op deze wijze, zegt hij, wordt rodinum uit rozen, iuncinum, dat aan rosaseum gelijk is, van iuncus gemaakt. Dioscorides deelt medeGa naar eind19 dat de rhodea radix in Macedonië wast en gewreven den reuk van rozen heeft. Is nu de gissing te gewaagd, dat de naam rodium in lateren tijd overgegaan is op de Kanarische plant? De iuncus van Plinius, die volgens genoemden Griekschen arts in Afrika en Arabië voorkomt en gewreven ook den rozengeur heeft, kan wel geene andere zijn dan iuncus odoratus, schoenantes, foenum camelorum, kameelgras, thans androphagon schoenanthus L.Ga naar eind20. Het vervalschen, dat volgens eene mededeeling van Ihmsen | |
[pagina 232]
| |
en Comp. te Constantinopel, die jaarlijks 1000 ℔ rozenolie uitvoeren, aan den bewerker van het Waaren Lexicon gedaan, practisch niet te ontdekken is, beloont de hebzucht. Bij ons kost rozenolie ƒ 1, geraniumolie ƒ 0.13, rodusolie ƒ 0.25 per gram. In de Preisliste van Januari 1874 über Drogueriewaaren u.s.w. von Gehe und comp. in Dresden, zijn genoteerd: gewone rozenolie 2 th., de beste 2 th. 16 sgr., superfein Serail no. 0 2 th. 16, no. 00 2 th. 22 per 10 grammen; Fransche geraniumolie 29 en 54 th., Turksche 7 en 8⅓ th. per kilo, pulvis ligni rhodii 14 sgr. pier kilo. In Répertoire general de Pharmacie pratique van Dorvault wordt op het woord: Bois de Rhodes, aangeteekend, dat dit het hout is des pharmaciens et des parfumeurs, mais ce n'est pas celui des ébénistes, qui est rouge et dont on ignore l'origine. Dit laatste is, althans bij schrijnwerkers en handelaren, merkwaardig genoeg, waar; hoezeer het bekende roodgestreepte rozenhout van oudsher tot fijne meubels en tot inleggen werd gebezigd. De amyris balsamifera uit de Antilles, waarvan het hout om zijne welriekendheid voorheen als poeder door de barbiers in het water werd gedaan, is deze boom niet, evenmin als de jancantaria, bois de jaracunde, uit Brazilië, die een geel meubelhout levert, hoezeer beide houtsoorten ook aan de roos hare namen ontleend hebben. Een voornaam handelaar in fijne houtsoorten heeft mij medegedeeld, dat het rozenhout in Frankrijk uit Algerië ingevoerd zou worden. Bij openbare veilingen wordt het aangekondigd als Turksch rozenhout. Mogelijk is het hout afkomstig van liquidambar orientale, dat op Cyprus voorkomt. Ik zou bij dit rozenhout niet stil gestaan hebben, ware het niet, dat ik wel eens had hooren beweren, dat het afkomstig zou zijn van een wezenlijken rozelaar uit Klein-Azië. Eenige exemplaren bewijzen, dat een rozelaar wel zoo dik kan worden, dat een schrijnwerker of draaier uit het geelachtige hout iets zou kunnen maken. Een paar voorbeelden. In den tuin der marine te Toulon stond en staat mogelijk nog eene der oudste uit China in Europa ingevoerde rozen van Banks. Op den ouderdom van ongeveer 30 jaren had de stam een omvang van 2 voet 4 duim. Die stam splitste zich in 6 takken, waarvan de dikste een omtrek had van 1 voet. Zij besloeg een muur 75 voet breed en 15 tot 18 voet hoog en droeg in vollen bloei 50 à 60,000 bloemen. | |
[pagina 233]
| |
Merkwaardiger en het bewijs leverende dat de koningin der bloemen zeer oud kan worden, levert een gewone wilde rozelaar tegen de oostzijde van den dom te Hildesheim, waarvan de stam eene middellijn heeft van 1 voet en die met 6 hoofdtakken den muur ter hoogte van 26 en ter breedte van 30 voeten beslaat. Zijne geschiedenis is bewaard gebleven. Keizer Lodewijk de Vrome verloor voor meer dan 1000 en 50 jaren op de jacht zijnde, in de omstreek van Else, waar zijn vader, Karel de Groote, eene kerk had gesticht, een kruis met eene reliek er in. Er naar zoekende, kwam men in een woud aan eene plaats bedekt met sneeuw in de gedaante van het grondvlak eener kerk. Aan het boveneinde stond eene bloeiende rozelaar, waaraan het verloren kruis hing. De keizer deed daar eene kerk bouwen, gedeeltelijk nog de genoemde dom, en de rozelaar er tegen plaatsen, welke diegeen zou zijn, die thans nog aanwezig is. Wat van deze legende zij, zeker is het, oorkonden bewijzen het, dat Hezilo, die van 1054 tot 1079 op den bisschopsstoel te Hildesheim zat, een afdak liet maken boven dien rozelaar, welke thans nog leeftGa naar eind21.
De koningin der bloemen heeft vele vijanden, die harer schoonheid nadeel doen, soms haar leven bedreigenGa naar eind22. Uit het groote rijk der planten wordt zij maar al te dikwerf door schuimloopers bezocht. De roest doet zich in de gedaante van bruine vlekken voor, doch zij ontsiert in den regel niet veel, zooals zeer onaangenaam geschiedt door den meeldauw, die blad en stengel spinnewebachtig overdekt. Zitten deze ongenoodigde gasten eens aan den disch, zij blijven er. Men leest, dat zij een afkeer hebben van zwavel, doch de ondervinding heeft mij dit niet bevestigd. Zij zijn lucht- en lichtschuw en bezoeken zeer zelden die rozelaars, die in het volle genot daarvan zijn. Doch ook dezen staan bloot aan de schade, die ongeveer een veertigtal insecten in meerdere of mindere mate aan hout, blad en bloem veroorzaken, terwijl een nog grooter getal van medeplichtigheid wordt beschuldigd. Ik kan slechts even stilstaan bij die, welke geacht kunnen worden meer bepaald op de rozelaars hun voedsel te zoeken, of er op te huis behooren en niet van tijd tot tijd van verre komen aangekropen of aangevlogen. Algemeen bekend zijn het johanniskevertje, van voren blin- | |
[pagina 234]
| |
kend metaalglanzig groen of blauw, en het gouden torretje, goud- en koperglanzig groen, die beiden de rozen trouw bezoeken, om er den honig uit te zuigen, doch tot belooning zich in den bloem vestigen en de bladen er van opvreten. In donkere dagen houden zij zich schuil en zijn, door schudden op den grond gevallen, gemakkelijk te dooden. Het zijn overigens niet de insekten zelve, die vretende de meeste schade aanrichten, als wel de wijze, waarop zij hunne eieren aan en in de verschillende deelen van den rozenstruik leggen en hunne larven, maskers, rupsen of hoe men de kruipende beesten noemen wil, die uit de eieren komen. Wordt een jong scheutje krom en zwart, men kan zeker zijn, dat eene schoone hooggeelkleurige bladweps, die naar de roos genoemd en in Huysum's kunsttafereel geroemd wordt, er zijne eitjes in gelegd heeft. Men snijde het scheutje af, want na 8 of 10 dagen verschijnen de rupsen, die de weeke deelen van het blad tot aan de nerven tot voedsel gebruiken. Stoort men haar daarin, dan schijnen zij boos te worden. Zij kruipen toch naar den rand van het blad, knijpen zich met de voorpooten vast, krommen het lichaam in den vorm eener S en bewegen het steeds op en neer. De gele kleine rozenbladwesp legt de eitjes in het blad zelve, dat door de rupsen geheel uitgevreten wordt, zoodat het op gaas gelijkt. Ik heb meermalen waargenomen, dat een rozenknop of bloem naar beneden hangt, als ware de steel opzettelijk geknakt. Bij onderzoek bleek het mij, dat het merg was opgevreten door eene larf, waarvan ik het insect niet beschreven heb gevonden, of het moest de borende bladwesp zijn. Het eierleggen heeft niet altijd nadeelige gevolgen. De galwespen brengen met de eieren een irriteerend vocht in de plant, dat het celweefsel in de war brengt, waardoor uitwassen geboren worden, o.a. op een eik de galnoten. Zoo ontstaat door het eierleggen van de rhodites rosae, eene fraaie wesp met een zwart lijf en roode onderbeenen, op onze gewone wilde roos eene verzameling van dooreenloopende gele en roodachtige draden, die eenigermate op spons of mos gelijkt. Zij heeft verschillende namen: vroeger dien van bedeguar, fungus cynobasti, nu in Duitschland dien van rozenkoning, rozenspons, slaapdoorn, in de Veluwe van wieperoos, in de omstreek van Eibergen van jodenbaard. Men zet ze op jenever, om een | |
[pagina 235]
| |
smakelijk bitter te verkrijgen, waaraan eenig laxeerend vermogen wordt toegekend. Oudtijds was de geneeskracht grooter. Volgens Plinius zou de as er van met honig vermengd op een kaal hoofd gedaan, het haar weer te voorschijn roepen. Ten tijde van Dodonaeus werd de wieperoos, zoo zal ik als Veluwnaar het uitwas maar noemen, aangewend tegen graveel en darmkoliek. De mensch, die wel heeft waargenomen maar nog niet is opgeklommen tot de oorzaak der dingen, is geneigd aan die planten, die hij niet uit zaad ziet voortkomen en op andere planten leven, iets wonderbaars toe te kennen. Vandaar de oude vereering van den mistel, waarvan de witte bessen den vogellijm leveren en die nimmer in den grond, maar steeds op boomen groeit. Heeft het warkruid zich over het vlas verspreid, de duivel heeft het met zijn garen aaneengenaaid. Onze wieperoos, voor eene afzonderlijke plant aangezien, verkreeg behalve geneeskundige, nog andere krachten. Vertoont er zich eene dan volgt spoedig een sterfgeval. Dit kan voorkomen worden door haar met de nagels af te knijpen. Elders wijst zij eene geheime verloving aan. Een der Duitsche namen dankt zij aan het slaapwekkend vermogen dat in haar is, wanneer zij in een bed onder het hoofdkussen of door bakers en minnen op het hoofdje van een schreeuwend kind wordt gelegd. Des zomer fladderen na zonsondergang vele kleine fraaie uiltjes om de rozelaars en leggen hunne eitjes aan de takken. De larven kruipen op de bladen en spinnen die tot rolletjes ineen. Larven van een anderen bladroller vallen uit hunne schuilhoeken de rozenknoppen aan. Er zijn avondvlinders die hunne eieren, soms 500 in getal, leggen aan stam, takken en onder tegen de bladeren en ze bedekken met de gele of bruine wol van hun achterlijf. Deze hoopjes moeten weggenomen worden. Wat er uitkomt vernielt het jonge loof en den knop. Minder in het oog vallend zijn kleine schildvormige verhevenheden, afkomstig van een lid der familie, die de kostbare cochenille oplevert, en waaronder de eieren geborgen zijn, terwijl de larven later den bast uitzuigen. Nog minder zichtbaar zijn de eieren door een nachtvlinder ringvormig om de takjes gelegd. Daaruit komen de vraatzuchtige doch fraaie livereirupsen, in de lengte wit, blauw, rood en geel gestreept met een blauwen kop, die zeer in het oog vallen en gemakkelijk te vangen zijn. | |
[pagina 236]
| |
't Is aardig te zien hoe op een zonnigen dag vele kleine citroenkleurige beestjes met witte in het blauwe trekkende vleugeltjes om de rozelaars vliegen. Zij zijn gevaarlijke gasten, want het wijfje verspreidt de eieren onder den bast over de geheele struik. Is deze rozencicade veel waargenomen, dan moet er sterk gesnoeid worden. De larven zijn zeer vernielend. Soms wordt men onaangenaam verrast, wanneer men, den geur willende genieten eener roos, deze opgevuld vindt met kleine, zwarte, springende diertjes, die ook veel in de vlierbloemen zitten. De larven zetten zich aan den onderkant der bladen, vreten die af en brengen ze in dien toestand, welken de kweekers de tering noemen. Doch genoeg, mogelijk voor den lezer tot vervelens toe te veel, over deze vijanden, die met eenige oplettendheid verslagen kunnen worden. Een moet ik echter nog vermelden, den ergsten van allen, soms de wanhoop der rozenliefhebbers, dat groene beestje met den leelijken naam van rozenbladluis, dat, in honderden bijeen, als een phalanx te saamgedrongen, met zijnen langen snuit aan blad en bloemsteel de beste sappen ontneemt, dat heden schijnbaar vernietigd, morgen weder op het slachtveld is. Dit ligt in de hoogstmerkwaardige wijze van vermenigvuldiging. Na in September en October gepaard te zijn, legt het wijfje 3 of 4 groene, later bruin wordende eitjes, aan blad of steel gekleefd. Daaruit komen in het voorjaar 30 à 40 jongen, bijna allen wijfjes. Deze krijgen zonder paring levende jongen, welke na eenige dagen weder op dezelfde wijze vermenigvuldigen, en zoo gaat het 15 tot 20 generatiën door. Meent men nu door wegvegen of afborstelen den vijand vernietigd te hebben, een paar overgeblevenen brengen spoedig weder een leger te velde. Deze insecten laten een klevig vocht los, een honigdauw, dat de plantenporiën sluit. De mieren zijn er groote liefhebbers van. Waar men deze op de rozelaars ziet, zijn ook de voortbrengers aanwezig. Deze strekken tot voedsel aan de larven van gaas- of stavliegen. Van hen leeft bijna uitsluitend het algemeen beminde Lieven Heersbeestje, vroeger aan Freia, de noordsche godin der liefde gewijd, thans op vele plaatsen met de Christelijke Maria verbonden en dat in liefdeszaken nog eene voorspellende kracht bezit. Bladluizen komen ook voor op de peppel, de linde, de flier en andere boomen en hooge struiken, en worden de prooi van vele vogeltjes, die echter de lage rozelaars weinig of niet bezoe- | |
[pagina 237]
| |
ken. Dit zal meer geschieden, wanneer de roos op onooglijke stokjes, soms zoo lang als boonenstaken, in de hoogte wordt gebracht. Daardoor wordt echter der natuur geweld aangedaan. 't Is waar, sommige, vooral herbloeiende rozen dragen schooner bloemen, wanneer zij op andere stammen zijn overgebracht, doch waarom dit niet laag bij den grond gedaan? Hoogstammen kunnen toegelaten worden, wanneer zij in lengte toenemende achter elkaar worden gezet, als hangende- of treurrozen en als zij met lage verwanten of andere bloemplanten vereenigd worden, zooals onder den naam van corbeille bombée in het werk: Roses et rosiers par des Horticulteurs, p. 56, afgebeeld en door Van Hulle in het Tijdschrift van den Belgischen Boomteeltkring, April-nommer van 1876, ontworpen is. Plaatst men de hoogstammen alleen, dan zondigt de mensch, naar mijn gevoel althans, tegen des dichters uitspraak: Die Welt ist vollkommen überall,
Wo der Mensch nicht hinkommt mit seiner Qual.
Het geslacht der bloemenkoningin is wijd en zijd verspreid. De natuur heeft het woonplaatsen gegeven door geheel Azië, Europa en Noord-Amerika in de breedte, van de Hudsonsbaai en Groenland tot Abyssinië in de lengte. Deze groote verspreiding maakt het zeer moeielijk de verschillende deelen van het geslacht goed te ordenen, een behoorlijk geslachtsregister op te stellen. Het is te huis in het vlakke land als het onze, in de Zwitsersche Alpen tot eene hoogte van 5400, ten zuiden van het Himalaiagebergte tot 13 à 14000, in Tibet zelf tot 15 à 16000 Engelsche voetenGa naar eind23. De jongste schrijvers over de rozen zeggen, wat reeds door Linnaeus was aangeduid: Le groupe des rosiers a toujours fait le désespoir des botanistesGa naar eind24. Crépin, vroeger prof. te Gent, nu conservator aan het museum van natuurlijke historie te Brussel, heeft 20 jaren besteed, om orde te brengen in het rozengeslacht en is nog niet gereedGa naar eind25. Ik kan mij, eenvoudig dillettant als ik ben, in deze zaak niet mengen, maar mag toch wel beweren, dat de geleerden van professie zelve veel schuld hebben. De synonimiek, het geven van verschillende namen aan dezelfde plantensoort, waarover reeds Plinius klaagdeGa naar eind26, sticht zooveel verwarring, dat zij is, zooals Schleiden zich uitdrukt: das Krebsgeschwür der Wis- | |
[pagina 238]
| |
senschaft, an dem sie zu Grunde geht, wenn es nicht gelingt, dasselbe radical aus zu schneidenGa naar eind27. De honderdbladerige roos had in het laatst der vorige eeuw nog geene synoniemen, in 1825 had zij er 25, welk cijfer voor een 20 tal jaren tot 9 verminderd is. Wat volgt daaruit? vraagt Schleiden. Dass die Botaniker nach hunderdjährigen Forschen noch nicht wissen was eine Centifolie ist und welche Pflanze sie mit dem Namen bezeichnen sollen. Der Gewin, den auf diese Weise die Rose von der Wissenschaft gezogen hat, ist wahrlich nicht grossGa naar eind28. In het noorden van Perzië werd in het einde der vorige eeuw eene roos met gele bloemen gevonden, die niet, als gewoonlijk, samengestelde bladen heeft, maar enkelvoudige, welke op die van de berberis gelijken. Pallas gaf haar daarna den naam van berberisbladerige. LindleyGa naar eind29 nam haar als eene bijzondere soort op en RedoutéGa naar eind30 gaf er als zoodanig eene afbeelding van, door Schleiden in omtrek overgenomenGa naar eind31. Die classificatie was niet geleerd genoeg en de soort werd het geslacht Hulthemia, ter eere van onzen vroegeren landgenoot van Hulthem. Dit is het gevolg van de zucht om alles, wat de natuur ons biedt, in het harnas van stelsels te knellen. Es wird wohl, zegt ChristGa naar eind32, von keiner Seite geläugnet werden, dass das Genus Rosa dermalen durch die Bemühungen der Systematiker in ein nahezu verzweifeltes Wirrsal gerathen und fast unnahbar gemacht ist. Tot verontschuldiging kan echter aangevoerd worden, dat de roos zelve tot die verwarring medewerkt. Zij plant zich gemakkelijk door zaad voort. Onder 100 zaailingen zal men er zelden 2 vinden, die volkomen aan elkaar gelijk zijn. De beroemde rozenkweeker Noisette verhaalt, dat hij nooit zaden van de chineesche roos gezaaid heeft of er waren eenige pimpernelbladige onderGa naar eind33. Een merkwaardig voorbeeld levert de bekende maandroos. Onder den naam van Bengaalsche roos kwam zij in 1780 in den beroemden tuin te Kew in Engeland. Bleek van kleur en weinig gevuld trok zij weinig de aandacht. In 1800 kwam een exemplaar naar Frankrijk, dat 3 jaren later zaad droeg. Uitgezaaid gingen drie korreltjes op, waarvan een de dubbele leverde, waaruit weder eene menigte speelsoorten geboren zijnGa naar eind34. Zaaiing in den wilden staat kan dezelfde gevolgen hebben, wanneer het zaad terecht komt op eene andere plaats in een anderen grond, dan waar en waarin de ouders leefden. Bij dit parallelismus, zooals men het noemt, voegt zich de | |
[pagina 239]
| |
bastaardij. Zal eene plant kiembaar zaad voortbrengen, dan moet het stuifmeel van de meeldraden op den stamper komen. Prof. Oudemans heeft dit onderwerp voor een wijden kring behandeldGa naar eind35. Insecten en wind zijn de dragers en verspreiders van de vruchtbaarmakende stof. Deze komt echter wel eens niet juist terecht op de plaats, waar zij wettig behoort. Die van de eene soort komt wel eens in het vruchtbeginsel van eene andere en daaruit kunnen kiembare zaden ontstaan. De planten, die daaruit voortkomen, hebben trekken van den vader en van de moeder; zij zijn van tweederlei afkomst: zij zijn hybriden, bastaarden. Velen daarvan leveren weer kiembare zaden en zetten de vermenging voort. Deze bastaardij is aan het rozengeslacht in den wilden staat reeds eigen. Men weet dat de natuur geene planten met dubbele of gevulde bloemen levert en toch zijn er zulke rozen in het wild groeiend gevonden. De cristata, het zoogenaamde Napoléon's hoedje, met hare hanekamvormige, sterk gevederde en ingesneden kelkbladeren en die een overgang tot de mosrozen genoemd zou kunnen worden, werd op een muur van een klooster bij Bern gevonden; in een bosch bij Dyon het kleine roosje, dat den naam der stad draagt of naar de landstreek de Bourgondische heet; de Persian yellow is zóo in Perzië gevonden, als zij sedert 1827 een sieraad der tuinen is. De mensch grijpt ook wel eens handelend in het geheimzinnig voortbrengend vermogen der planten in. Hij brengt het stuifmeel over om hybriden te verkrijgen. De uitkomsten schijnen echter veel minder te zijn, dan de kweekers zich voorstellen. Ook in hunne tuinen vliegen insecten en waait de wind. Waar duizende rozelaars bijeen zijn, kunnen en moeten beide omstandigheden grooten invloed uitoefenen. Wat hiervan zij, zeker is het dat er, volgens opgaven van Fransche kweekers, meer dan 5000 variëteiten van rozen in den handel zijn. Voegt men hierbij, dat er twee verschillende geslachtsregisters zijn: het eene van de geleerden die het niet eens zijn, het andere van de kweekers, die zeer uiteenloopen, dan behoef ik mij niet te verontschuldigen, als ik opzichtens het geslachtsregister slechts mededeel, dat men meest volgt dat van Lindley, die 11 groepen aanneemt, door Koch in 1858 verminderd tot 6: edelrozen, hondsrozen, klimrozen, kaneelrozen, pimpernelbladerige en chineesche rozen, doch in 1869 door splitsing en met verandering van benaming met 1 vermeerderd, zijnde: pimpernelbladerige; tuinrozen; hondsrozen, | |
[pagina 240]
| |
tuilbloemige rozen, wier bloemen als tuilen bijeenzitten en waarin de kamrozen opgenomen zijn; edelrozen waartoe behooren de echte Chineesche, de maand-, thee- en Bourbonrozen; en de Banksrozen, wier bladeren des winters niet afvallenGa naar eind36. Koch's verdeeling is minder voor botanisten dan wel voor kweekers en liefhebbers gemaakt. Zij wordt gevolgd door onzen prof. Oudemans, die zooveel bijdraagt om onzen plantenschat te doen kennenGa naar eind37. Hij leert ons dat wij 7, mogelijk 8, rozensoorten met eenige variëteiten in wilden staat of althans zeer verwilderd bezitten. Met hem tot gids, geholpen door anderen en met een beetje eigene opmerking zal ik er bij stilstaan. Er is geen tuin zoo klein
Of er moet eene roos in zijn.
Daardoor kent iedereen, jong of oud, rijk of arm, op het eerste gezicht den rozenstruik, zelfs zonder dat hij bloeit of vruchten draagt. Het is dus onnoodig eene algemeene botanische beschrijving uit eenig boek hier in te laschen. Er zijn evenwel aan de rozen bijzonderheden eigen, die niet dadelijk in het oog vallen of opgemerkt worden en waarvan de kennis tot het bestemmen noodig is. De rand der bladen, die altijd oneven zijn, is zoodanig ingesneden, dat de tanden en insnijdingen beiden spits zijn, zoodat de rand zaagvormig is. De tanden zijn soms ook weer gezaagd. De bladen hebben dikwijls kliertjes, die een aromatiek of kleverig vocht afscheiden. Verschillend in vorm en kleur zijn de bottels, het rijpgeworden urnvormig orgaan, waarop de bloem staat en waarin het zaadbeginsel bevat is. De punten van den groenen kelk, die de bloem omhult, blijven wel eens boven aan de rijpe bottels zitten. Van de tuinrozen, edelrozen, komt bij ons alleen voor de Fransche roos, rosa Gallica, meest bekend als provinsroos, naar de stad Provins, in het departement Seine et Oie. De struik wordt zelden hooger dan ½ meter; de stam en de opstaande takken zijn bezet met eenige sterke, gekromde en met korte borstelvormige stekels. Aan den harigen bladsteel zijn 3 en 5, zelden meer, breede stijve bladen, van boven glad, bruinachtig, van onderen bleekgroen. De bloemen staan of alleen, of ook 2 à 3 bijeen, aan lange opstaande stelen, zijn groot, platachig, helder oranjekleurig rood, de bottels rond of kort eivormig, rood, dikwerf reeds rimpelend voordat zij rijp zijn. Aan den struik verdroogd blijven zij er soms jaren aan zitten. | |
[pagina 241]
| |
In geheel midden-Europa groeit deze rozelaar in het wild, in Zwitserland onder een dozijn vormen. Diese Art ist es, zegt ChristGa naar eind38, welche die Gegenden, in denen sie voorkommt, mit Hybriden also bevölkert, dass es vielfach sehr schwer ist zu unterscheiden, wo die reinen Arten beginnen und die Bastarde aufhören. Onder den naam aardroos wordt de provinsroos bij duizenden te Wassenaar en te Noordwijk aangekweekt. De struiken worden laag gehouden, om vele bloemen voort te brengen. Deze worden, voordat zij geheel open zijn, in den vroegen morgen geplukt, ten einde binnenslandsch versch, of voorzichtig gedroogd of ingezouten naar het buitenland verzonden te worden. Zij dienen dan tot distilleeren van rozenwater en tot reukpoeders, o.a. den Berlijner Königsrauch. 10 ℔ geplukte bloemen verminderen door het drogen tot 1 ℔. Petrus de Crescentiis zegt, dat zij 3 jaren hunne kracht behouden. Voor het inzouten neemt men op 2 deelen bloemen 1 deel zout. In Duitschland is de handelsprijs der gedroogde 21 en 23, der ingezoutene 7 sgr. het kilo. Daar de onze, zooals ik vernomen heb, meest naar Frankrijk gaan, zullen die prijzen voor duitsch product zijn, daar bij Hamburg en Nürnberg dezelfde cultuur als bij ons bestaat. Ten tijde van Dodonaeus werd de aardroos reeds te Wassenaar gekweekt. Ik gis, dat de kultuur veel ouder is en minstens opklimt tot de tijden van Karel den Groote. Zijn voorschrift, dat op de domeingoederen met verscheidene gewassen, ook rozen verbouwd moesten worden, had een nuttig doel tot grondslag en het poten kan zich daardoor niet beperken tot slechts enkele exemplaren. De heer Van Eeden meent, dat die roos de honderdbladerige geweest zou zijnGa naar eind39. Ik veroorloof mij van een ander gevoelen te zijn en haar voor de provinsroos te houden. Mijne gronden zijn deze. Besler gaf in het jaar 1613 in het licht zijn Hortus Eichstatensis, bevattende eene beschrijving der bloemen in den tuin van den bisschop van Eichstadt, wiens hortulanus hij was. In dat werk, het eerste botanische met in koper gegraveerde en gekleurde platen, zijn 21 rozen afgebeeld. Eene, geheel gevuld, heet rosa provincialis; eene andere, waarvan het hart zichtbaar is, rosa centifolia Batavica. Het had, meen ik, omgekeerd moeten zijn. Het groote onderscheid tusschen beide rozen ligt toch daarin, dat de eerste vlakker is dan de andere, het hart laat zien en, zooals zij meest te | |
[pagina 242]
| |
Noordwijk verbouwd wordt, veel donkerder en de bleeke, die men daar ook teelt, veel lichter van kleur is dan de honderdbladerige. Mijne meening wordt bevestigd door de bijvoeging: Batavica, reeds door Dodonaeus gebezigd en stellig afkomstig van de aardrozenkultuur in Holland. Zij had moeten staan achter rosa provincialis. Linnaeus nam de bijvoeging over en de vergissing werd geijkt. Een grond voor mijne meening vind ik ook daarin, dat de provinsroos of, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, de provincieroos, gelijk de heer Van Eeden terecht vermeldt, met andere gewassen, door Karel den Groote voorgeschreven, nog in de boerenkruidhoven gevonden wordt. Ik kan hier nog bijvoegen, dat voor 1000 jaren de provinsroos, van Germaanschen oorsprong, meer bekend zal zijn geweest dan de honderdbladerige, zoo zij toen al in Duitschland doorgedrongen was. Zij is afkomstig uit Midden-Azië, werd in Griekenland bij Philippi, in Italië in Campanië gekweekt en vandaar in 1322 naar Engeland overgebracht.
De kaneelroos, rosa cinnamomea, zoogenaamd wegens de kleur van het hout en niet om den reuk, zooals eenige oude beschrijvingen leeren, is bij ons de vertegenwoordiger van de groep, welke naar haar genoemd wordt. Zij is een slanke struik met lange takken, die eene hoogte van 2 meter bereikt. De ovale meest stompe bladen, 5 en 7 in getal, zijn grauwachtig groen; aan den voet der hoogere zijn een paar kromme stekels; aan die der bloemstelen borstels. Aan de oude stammen en takken kunnen beiden waargenomen worden. Deze rozelaar is eene der vroegst bloeiende; reeds in Mei opent zij hare kleine donkerrozeroode bloemen, die eenzaam of in tuilen aan de toppen der takken staan. Zij is daarom zeer gewild en wordt zelfs in den vorm van heggen in vele tuinen ten platten lande gevonden. De kleine, ronde bottels zijn rood. De rechte stam wordt veel gebruikt om andere rozen op over te brengen, doch dit is af te keuren. De kaneelroos maakt vele uitloopers en de stam is ook bros, wat het nederbuigen er van om den kruin met aarde te overdekken en daardoor tegen vorst te beveiligen, belet, althans bemoeielijkt.
Voor het veredelen eigent zich in elk opzicht het beste die roos, welke aan de derde groep den naam van hondsrozen ge- | |
[pagina 243]
| |
geven heeft. Zij is het meest als de wilde bij uitnemendheid bekend, die des zomers zoo fraai prijkt met hare groote lichtroode bloemen in het frissche groen, en des winters nog met hare roode, glimmende vruchten. Onze taal is arm aan namen van planten uit het volk ontstaan. Deze wilde roos heet echter op vele plaatsen de wiepedoorn of enkel wiepe. De struik is forsch en kan eene hoogte van 4, en een omvang van 2 meters bereiken. Deze roos is eene der meest verspreide, komende behalve in Europa, ook voor in N. Azië, Egypte en Teneriffe. Zij groeit bij ons in alle gronden, doch het liefst in heggen en aan de kanten van bosschen. Ik ken er eene bij Zutfen onder tamelijk zware dennen. Deze maakt zeer lange, dunne loten, die de kracht niet hebben goed rechtop te staan en den struik het aanzien van eene klimmende roos geven. De stekels zijn hard en krom, en zitten ook aan den onderkant van den bladsteel, waaraan 5 tot 7 breed-ovale, een weinig toegevouwen bladen zijn. Ik heb er echter gevonden met 9 bladen. In het Zutfensche, bij Eibergen, noemt men de eetbare langwerpige of ronde bottels wel eens knauwelbeutjes. Botjes om op te knauwelen? Dien naam begrijp ik niet, wel dien van jeukers, met een drieletterig naamwoord er voor. Om de zaadkorrels zit namelijk eene harige zelfstandigheid, die, in iemands bed gestrooid, dezen jeukte veroorzaken. Men onderscheidt in die streek wiepen met groote en kleine vruchten. Kan dit ook in verband staan met de drie verscheidenheden welke van haar bij ons gevonden en door prof. SuringarGa naar eind40 vermeld worden? Zij zijn: rosa dumetorum, de struikachtige, wat dunner van hout met meer behaarde bladen en donkerder bloemen; rosa collina, den heuvel bewonende, een ineengedrongen struik, dicht met stekels bezet en ronde vruchten; rosa sepium, de heggeroos, met dunne takken, 1 tot 2 meters hoog, met sterke gekromde stekels, geelachtig roode bloemen, eivormige, bijna ronde oranjekleurige vruchten. Wij hebben gezien welke kracht de wieperoos bezit; de rozelaar zelve is er ook niet van ontbloot. Het kan toch gebeuren, dat ergens in den grond een toovermiddel begraven is, dat schade kan doen aan menschen en vee. Om het te ontdekken en weg te nemen, snijdt men bij volle maan, met het gezicht naar het oosten gekeerd, een tak van de wilde roos, die 2 of 3 takjes boven de snede heeft, en wel in 3 sneden. Bij de eerste, die van boven naar beneden gaat, zegt men: In des | |
[pagina 244]
| |
duivels naam; bij de tweede, van boven naar beneden: In den naam der drieëenheid, en bij de derde, horizontaal van zich af: Ik snij u af. Dan snijdt men in den tak boven elkaar de letters: I.H.S., legt twee stekels kruiselings over elkaar op een papiertje in den rechterschoen, dien de zoekende aantrekt en dan zijne wandeling begint. Waar de voet blijft staan, is het toovermiddel verstopt. Deze rozelaar heeft bij warme, vochtige lucht en na gevallen regen eenigen reuk als van appels, die echter bij eene andere hondsroos, de roestkleurige, rosa rubiginosa, veel sterker is, zoodat hij in Duitschland de wijn- of de welriekende tuinroos genoemd wordt. Bij ons heet hij gewoonlijk de eglantierroos. Waarom? De ongelijke stekels, waarvan de kleine weinig gekromd zijn, geven aan den sterk vertakten struik, waarvan stam en takken donkerbruin zijn, en die 3 meters hoog kan worden, toch geen egelvarkenachtig aanzien. Aan de onderzijde en aan den rand der bladen zitten vele kliertjes met een kleverig vocht. De bloemen, alleen staand of in tuilen, zijn rozerood, de vruchten rood, hard en later meelig. Door kweekers wordt de stam gebruikt om er mos- en gele rozen op over te brengen. De groote, purperroode, behaarde vruchten van eene andere hondsroos, rosa pomifera, de bottelroos, zijn algemeen bekend als voorwerpen om in het zoet en zuur ingemaakt te worden. In Duitschland stookt men er brandewijn uit of brandt ze als een surrogaat van koffie. Met den bast van den krachtigen struik, die 2 à 3 meter hoog wordt, verft men wollen stoffen groen, met de wortels en het hout vaal-geel. De laatste uit de groep der hondsrozen, die bij ons voorkomt, is de viltige, rosa tomentosa, eene 1.25 à 2 meter hooge struik, met korte takken, bijna rechte stekels en van onderen aschgrauwe bladeren.
In de duinen wordt overvloedig gevonden de pimpernelroos, rosa pimpinellifolia, die den naam aan de groep gegeven heeft. Het is een sterk getakt struikje, die veel uitloopers maakt, hoog van ½ tot 1.80 meter met vele rechte stekels van verschillende lengte, met 7 tot 15 kleine blaadjes, welke op die van de gewone pimpernel gelijkt, van boven donker, van onderen blauwachtig groen, enkelvoudig gezaagd. De bloemen, die zich vroeg ontwikkelen, zijn wit of geelachtig, de bottels rond, eerst rood, later zwart. | |
[pagina 245]
| |
Er is bij ons een varieteit van deze roos gevonden, var. intermedia, waarvan de takken, maar niet de bloemstelen van stekels voorzien zijn. Bij Haarlem is een 1½ meter hooge rozelaar waargenomen, die kenteekenen heeft van de eglantier en de pimpernelroos en voor een bastaard van dezen gehouden wordt.
Behalve deze inlandsche rozen worden er in het overige Europa ongeveer 300 soorten en varieteiten gevonden en daaronder zeer fraaie. Bij het reeds vermelde Napoléonshoedje en het Dyonsche roosje, komen twee gelen, waarvan de eene, kapucinerroos genaamd, van binnen hoog oranjerood is; de witte roos; de altijd groene, ook genoemd de klimmende, die 5 meters hoog kan worden, wier witte bloemen in bundeltjes bijeenstaan; de alpenroos, zonder stekels, met donkerroode bloemen; de akkerroos, met witte bloemen; de roodbladerige, met donkerroode bloemen, groeiende tot 3 meters hoog, wier bij de eerste ontwikkeling roode bladen later blauwachtig worden, en die tot het aanleggen van groote perken gebruikt wordt. Bij AndrewGa naar eind41 is afgebeeld de rosa lurida, de bruin-grauwe, uit Zwitserland met fraaie bloemen aan tuilen. In het zuiden van Spanje is, wild of verwilderd, de muscusroos. Uit haar en de maandroos won Noisette voor ongeveer 60 jaren de bekende naar hem genoemde speelsoort. De nieuwe wereld verrijkte en verrijkt nog de oude met bijzonder fraaie boomen, heesters en planten, doch leverde weinig rozelaars, waarvan eenige de bijzonderheid hebben, dat de bladen eenige overeenkomst met die der braambessen hebben. De klimmende roos der Prairiën heeft fraaie speelsoorten opgeleverd. De glansbladige Labradorsche of Hudsonsche, de Carolinische of Virginische zijn in sommige streken van Duitschland verwilderd. Het Oosten is 't vaderland der schoonste rozen. Waarschijnlijk in 1536, volgens anderen reeds in 1100, is uit Damascus de naar die plaats genoemde roos in Spanje ingevoerd. De dubbele gele roos, wier bloemen bij ons niet altijd tot volle ontwikkeling komt en in 1622 uit Venetië in Engeland kwam, stamt waarschijnlijk uit Perzië. De rozenliefhebber is veel verplicht aan China, that delightful region, where Flora reigns unrivaled, gelijk Andrews zich uitdrukt. Het gaf de roode en bleekroode maandrozen, zoo | |
[pagina 246]
| |
men meent in 1780 en 1802 ingevoerd. Lord Macartney zond in 1795 de naar hem genoemde roos, die echter in ons klimaat voor den vollen grond te teer is, evenals de klimmende kleinbladerige, en de reeds genoemde roos van Banks, waarvan de witte in 1807, de gele in 1827 naar Europa werd gebracht, en de lilliputroosjes, naar de rozenteekenares Lawrence genoemd, hoezeer ik die in den winter van 1875/6 onder lichte bladbedekking in het leven heb gehouden. Het fraaiste dat China later schonk was in 1810 de welriekende witte theeroos, in 1824 door de gele uit Calcutta gevolgd. Zij zijn speelsoorten van maandrozen, evenals die, welke in 1817 gevonden werd onder zaailingen op het eiland Bourbon, waarvan zij den naam draagt, en die de stammoeder werd der schoonste herbloeiende rozen. Door Siebold is uit Japan ingevoerd de rosa rugosa, die daar en in China zeer gewild is. Hij zegt dat ze nooit half dubbel voorkomt; nu is zij reeds geheel gevuld. De landen van uitvoer zijn niet altijd die van productie. Zoo ook met de rozen. Centraal-Azië, de wieg en bakermat van het menschelijk geslacht, is het middelpunt vanwaar de schoonste rozen zich hebben verspreid. Daar is het vaderland van haar, die de edelste is van haar geslacht, de waardigste om de kroon als koningin der bloemen te dragen: de honderdbladerige. In zuiverheid van vormen, in gevuldheid van bloem, in vastheid der ronde, regelmatig gerangschikte bloembladen, die daardoor aan den regen en sterken zonneschijn weerstand bieden, in stevigheid van den steel, die de bloem opwaarts houdt, wordt zij door geene andere roos geëvenaard; slechts de mosroos, hare bastaarddochter, streeft haar op zijde.
Bij de gemakkelijke wijze, waarop de rozelaars door uitloopers, afleggers, stekken en zaden vermenigvuldigd kunnen worden, is het niet te verwonderen, dat zij om hunne fraaie bloemen van oudsher aangekweekt werden. In de oudste Aziatische schriften wordt er gewag van gemaakt. Ieder Babyloniër droeg op zijn stok de afbeelding van een appel, eene roos, een kriton, lelie? of een arendGa naar eind42. Uit het oude Testament zijn zij verdwenen, daar de studie der Hebreeuwsche taal geleerd heeft, dat het woord, dat men met roos vertaalde, een anderen bloem aanduidt. De roos der dalen in het Hooge Lied is eene tijloos, crocus, lelie of keizerskroon | |
[pagina 247]
| |
gewordenGa naar eind43. Uit den Talmud blijkt echter dat de Israëlieten rozen kweekten. Bij Jerusalem was een rozengaard, die ook uitstekende vijgen voortbracht, welke niet getiend werden, om geene schade aan de rozen te doen. Het Israëlitisch bruidspaar droeg kransen van goud of van rozen. Bij de schoonheidlievende Grieken moest de roos in eere zijn, en zij was het ook blijkens hetgeen de oudste tot de jongste dichters zongen. Achilles Tatius vat dit in zijn roman Clitophon en Leucippe te zamen, volgens de vertaling van Van Nispen in zijne Grieksche Venus: Zoo Jupiter de bloemen een koning wilde geven, hij zoude dees eer niemand als de roos opdragen. Sij is een verciersel van de hoven, d'eer van de planten, den oogappel van de bloemen, de purperverw van alle verwen. Sij wasemd na de liefde, begunstigd de minnarijen en verquikt de menschen met haar weelige blaadjes, die de koele winden doen beven. Dusdanig was haren - Leucippe's - zang, maar mij dacht, dat ik rozen op hare lippen zag. Herodotus deelt medeGa naar eind44, dat te Macedonië in den tuin van Midas rozen waren met 60 bladen, die alle overigen in geur overtroffen. Als de kerkvader Tertullianus een denkbeeld wil geven van het lieflijk wonen op aarde, wanneer de boozen uitgeroeid zullen zijn, zegt hij, dat zij aangenamer zal zijn dan de boomgaard van Alcinoüs en de rozengaard van Midas. Uit den roman van Apulejus: de Gouden Ezel, beroemd door het ingevlochten verhaal van Amor en Phyche, blijkt dat geheele velden met rozelaars waren beplant en dat de priesters van Isis kransen van rozen gebruikten. Waar Theophrastus handelt over het zaaien van rozen maakt hij de juiste opmerking, dat men lang op het bloeien moet wachten, wat bij het stekken eerder geschiedtGa naar eind45. Theocritus, de dichter van het landleven, roemt als voorbeelden van schoonheid de rozen, die tegen heiningen geplant worden. De koningin der bloemen was bij de Romeinen in groote eer. Virgilius en Ovidius gewagen van rozenperken, waarvan Varro het aanleggen aanbeveelt. Hij en andere landbouwschrijvers geven vele voorschriften over de teelt, het aanleggen uit zaad en door stekken van nieuwe, het behandelen van oude beddenGa naar eind46. De jongere Plinius geeft in zijne merkwaardige beschrijving van zijn buiten in Etrurië, thans nog als Villa Pliniana aan het meer van Como bekend, de plaats op waar de rozen stondenGa naar eind47. Zijn oom behandelt de rozen uitvoerig. | |
[pagina 248]
| |
Zij worden, zegt hijGa naar eind48, onderscheiden naar het getal der bloembladen, naar de ruwheid, gladheid, kleur en geur. Het kleinste getal bloembladen is 5, de Milesische, met gloeiende kleur, heeft er 12, eene heet naar het getal de honderdbladerige. De vroegbloeiende Campanische en de laatbloeiende Praenestijnsche zijn de beroemdste, de Trachinisches is lichtrood, de Albanische, van weinig waarde, witachtig, de stekelige heeft vele maar kleine bloemen. In Cyrenaica hebben de rozen den meesten geur, in Karthago en Spanje bloeien zij den geheelen winter. Verder vermeldt hij nog, dat de wilde roos, rosa silvestris, genoemd wordt hondroos, cynorrhodon, daar de wortel een afdoend middel tegen de hondsdolheid zou zijn. Om vroeg bloemen te hebben raadt hij aan warm water te gieten in een geultje, op een voet afstand van den struik gemaakt. Rozenkransen, met myrthe doorvlochten, tooiden onder den purperen sluier de Romeinsche bruiden; de senatoren ontvingen ze bij de openbare spelen van de aedilen; beelden van goden en beroemde mannen werden er mede versierd. Toen Scipio, de eerste Afrikaner, na het overwinnen van Hannibal, zijn triumf in Rome vierde, droegen op zijn bevel de soldaten van het 8ste legioen, dat het eerst in de legerplaats van den Karthager was gedrongen, in hunne handen rozen, die zij in het vervolg op hunne schilden voerden. Na den val van Karthago verordende Scipio, de tweede Afrikaner, hetzelfde omtrent het 11de legioen, dat het eerst op de muren van de veroverde stad was geweest. Wat aanvankelijk eenvoudig versiering en eereteeken was, werd voorwerp van ongehoorde weelde. Zonder rozen kon men, als het ware, te Rome niet leven. Als das Nilotische Land dir, o Kaiser, Rosen des Winters
Sendete jüngst, voll Stolz, wie auf ein Seltnes Geschenk,
Lachte Pharischer Gärten sogleich der Memphitische Schiffer,
Als nur in deiner Stadt Grenze getreten er war:
Solch ein Frühlingsschmuck war da, so duftete Flora
Und so glänzte der Ruhm unserer Pästischen Flur;
So, wohin er den Schritt, wohin er wandte der Augen,
Rötheten rings den Weg Kränze, geschitten von Stock.
Aber du, der du jetzt musst weichen Römischer Winter,
Send' uns die Erndten, O Nil, Rosen empfange von uns.
Dit epigram van MartialisGa naar eind49 toont aan, dat te Rome de kunst van aanjagen van gewassen bekend was, wat trouwens | |
[pagina 249]
| |
ook uit andere schrijvers te betoogen is, en tevens dat rozen uit den vreemde werden aangebracht, wat Seneca aan Apicius deed toevoegen, dat zijne kookkunst afhankelijk was van den aanvoer dier bloemen. Vele spijzen toch werden met rozen toebereid. In het kookboek, aan den genoemden gastronoom vroeger toegeschreven, komt een recept voor van een rozenschoteltje, patina de rosisGa naar eind50. Om rozenwijn te maken, nam men 5 ℔ den vorigen dag geplukte en schoongemaakte rozen, deed ze in een pot en goot er zoo veel ouden wijn op, dat zij er onder kwamen, liet ze 30 dagen staan en deed er 1 ℔ afgeschuimde honig bij. Dit recept van PalladiusGa naar eind51 komt niet zoo volledig voor bij PliniusGa naar eind52, terwijl dat bij ApiciusGa naar eind53 omslachtiger is. Heliogabalus voegde bij den rozenwijn, om hem welriekender te maken, schraapsel van dennenappelsGa naar eind54. De eettafels waren met rozen, leliën, viooltjes, hyacinthen en narcissen overdekt, de ligkussens er mede opgevuld, waaronder eens een der gasten van Heliogabalus, die er zich, waarschijnlijk dronken, niet uit kon werken, het leven verloor.
Hoezeer het onderwerp geenszins is uitgeput, gaan wij naar deze zijde van de Alpen. SchleidenGa naar eind55 neemt aan, dat de Germanen, gedachtig aan de rozengaarden van hun vroeger vaderland, hunne heilige plaatsen, waar zij hunne feesten vierden, door rozelaars omgaven, om ze tegen het indringen van onbevoegden en van dieren te beveiligen. De overal wildgroeiende hondsroos acht hij daartoe bijzonder geschikt. Hij bewijst echter niets. Waren de heilige plaatsen omheind, wat toegegeven kan worden, dan zal het geschied zijn op de wijze door oude en latere schrijvers vermeld als verdediging tegen den vijandGa naar eind56. Jonge boomen werden getopt en de takken, die van den stam uitliepen, door elkaar gevlochten, waardoor eene ondoordringbare afheining ontstond, waardoor men zelfs niet zien kon. Van die, welke, de Rijngouw beveiligde en uit hagebeuken bestond, zijn thans nog overblijfsels aanwezigGa naar eind57. Stellig is het, dat reeds in den ouden tijd bij het wisselen der jaargetijden en in de maand Mei feesten werden gevierd van Zweden af tot in het zuiden van Germanië, doch nergens heb ik gevonden dat de rozen, die trouwens in het noorden in Mei zelden bloeien, daarbij eene rol hebben gespeeld. In den Germaanschen tijd wordt, zoover mij bekend is, van rozen geen gewag gemaakt. Behalve eenige heilige boomen vond ik als | |
[pagina 250]
| |
met bijzondere krachten begaafd slechts de mistel, om mede te wichelen, reeds veel vroeger in handen van Proserpina; het bilsenkruid, waarmede men in droogte den regen kon oproepen; selago en samolum, beiden niet goed te bestemmen, waarvan de eerste oogenartsenij, de andere geneesmiddel voor zieke varkens was, wanneer de planten op geheimzinnige wijze verkregen waren. Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat de rozenliefhebberij der Romeinen door Gallië of rechtstreeks over de Alpen in Germanië is gebracht, tegelijk met den naam van de bloem, die niet Duitsch is. In de middeleeuwen was de koningin der bloemen zeer in eere. Als sierplant vinden wij haar bij Petrus de Crescentiis. In platgeklopte en getrapte schrale graszoden, die den grond bedekken als een groen dak, plant men - zoo schrijft hij voor - op alle zijden welriekende kruiden, als salie, ruit, basilicum, majoraan, munt en dergelijke, en allerlei bloemen, als violen, leliën, rozen, zwaardleliën en dergelijken en boomen voor de schaduw. Verfraaiden dus reeds in het einde der XIIIe eeuw de rozen de tuinen, in de volgende zijn er geheele gaarden mede bezet. Tegenover Worms, het middelpunt van het Nibelungenlied, had Krimhilde, de schoone dochter van koning Gibich en de verloofde van Siegfried, den held uit Nederland, op een eiland in den Rijn einen Garten mit Rosen wohl bekleidt,
Der war einer Meile lang und einer halben breit,
Darum so ging eine Mauer.....
Twaalf ridders, onder welke haar vader en Siegfried, bewaakten dien tuin. Overmoedig doet zij Diederich van Bern - Verona - uitdagen tegen hare ridders te kampen: Ein Halsen und ein Küssen dass muss sein eigen sein,
Gesiegt er in den Garten, ich gieb ihm ein Kränzelein.
Haar vader voegde er nog overmoediger bij: Wer die Rosen breche mit gewaltiger Hand,
Dem wöll er mit Dienste werden unterthan.
De uitdaging werd aangenomen, doch de uitslag was anders dan Krimhilde verwacht had. Al hare ridders werden verslagen. Zij deelde de 12 rozenkransen uit, doch gaf slechts 10 kussen, | |
[pagina 251]
| |
daar twee overwinnaars er geen wilden hebben van ein ungetreue Maid. Een monnik, die dapper had medegevochten, kuste haar daarentegen zoo hartelijk, dat hij that fliesen das rosenfarbe Blut. De rozengaard werd verwoest en koning Gibich dienstman van Diederich van Bern. Het eiland is later met den rechter Rijnoever vereenigd. Waar Krimhilde's tuin was, is thans het station Rosengarten van den spoorweg van Worms naar Bensheim. Een andere heldenzang, het zoogenaamde Kleine Rozengaardelied, heeft betrekking tot den rozentuin van Laurin, een koning der dwergen, dien men thans bij Meran in Tyrol nog aanwijst. De geur der rozen werd op een mijl afstand vernomen; de gaarde wordt bij het paradijs vergeleken; doodzieken worden er in genezen. Wer ist ein Meil vom Garten
Der schmeckt die Rossen gut.
Ist gleichs den Paradeisse
Min wun und Freuden vil.
Wer es in Tode weisse
Er wurd gesunt von SieGa naar eind58.
In de Rozengaarde bij Tambach in Thüringen rustte Luther op zijne reis van Smalkalden. Het zuidelijk gedeelte van Frankrijk is door bodem en klimaat voor de teelt van rozen bijzonder geschikt. Twee bijzonderheden getuigen van de groote eer die der bloemenkoningin daar bewezen werd. Ménard, bisschop van Noyon, stichtte, zoo men meent, in het jaar 530, op zijn goed Salency, bij Compiègne, het beroemd geworden rozenfeest. Jaarlijks, 8 dagen vóór den 8sten Juni, de dag waarop de heiligverklaarde bisschop wordt herdacht, werd het deugdzaamste meisje aan den volke bekend gemaakt. Kwam er geen verzet, dan begaf zich de uitverkorene op den gezegden dag, met loshangende haren, in het wit gekleed, met hare familie en 12 meisjes, ook in het wit, doch met een blauw lint om haar midden, naar het slot, vanwaar zij door den heer geleid werd naar de kerk en daaruit naar de Menarduskapel, waarin zij plechtig met een rozenkrans gekroond en met eene som gelds begiftigd werd. Na het zingen van het | |
[pagina 252]
| |
Te Deum besloot een gastmaal het feest. Lodewijk XIII voegde bij den rozenkrans een blauw lint en een zilveren ring; Hendrik IV, deed als heer van Salency, de kroning in eigen persoon. Voor 100 jaren ontstond er tusschen den heer en de gemeente geschil over het recht der keuze van het rozenmeisje, dat door het parlement ten voordeele van deze werd beslist. De revolutie maakte aan het rozenfeest een einde. In het Parijsche parlement was het gewoonte, dat eens in het jaar door een pair aan ieder lid een ruiker van rozen gegeven werd. Na de uitdeeling woonden allen eene mis bij. Het schijnt eene groote eer geweest te zijn die baillée des roses te mogen doen. Onder Frans I althans ontstond er twist over tusschen de hertogen van Montpensier en van Nevers. Het parlement stelde den eerste in het gelijk, omdat hij prins van den bloede was, hoezeer de andere langer op den pairszetel had gezeten. Hendrik IV deed de uitdeeling als koning van Navarre. Het parlement had een rosier de la cour, die de rozen ontving uit Fontenay-aux-roses, een dorp bij Parijs. Onbekend is de oorsprong dezer gewoonte, die onder Richelieu in onbruik geraakte.
Waar wij ons wenden, overal vinden wij de koningin der bloemen. Op wapenschilden, op munten, in de insigniën van ridderorden, in voor- en eigennamen. Geen plantennaam is zoo diep als de hare gedrongen in de taal, meer bepaald de Duitsche. Ontelbare malen wordt zij met andere woorden verbonden. Het Rosenlied, dat Rückert dichtte ter verjaring van den rozenminnenden Von Truchses, levert een fraai voorbeeld van zoodanige rozenverbindingen en rozenbijvoegsels. Het gedicht bestaat uit 10 coupletten, ieder van 8 regels, en in bijna iederen regel komt de rozenklank voor, in het 10de zelfs 10 maal: Rosenmädchen, rosenwangig,
Rosenlippig und fingerich auch,
Heut zum Rosenfest verlang ich
Dass sie ziehn zum Rosenstrauch,
Rosen bringen ihm mit Grüssen,
Und nach süssen Rosenbrauch
Unterm Rosenkranz ihm küssen
Mit des Mundes Rosenhauch.
| |
[pagina 253]
| |
Wanneer wij nu overstappen op het gebied der mythen, legenden en symbolen, dan ontmoeten wij op onzen weg herhaalde malen de koningin der bloemen. Stil te staan, waar zij ons tegenkomt, zou het bestek, dat ik mij stellen moet, ver overschrijden. Daarom verwijl ik ook thans niet, doch mogelijk later, bij de roos in de Roomsche kerk, waarin zij zooveel met Maria verbonden voorkomt en in tal van legenden eene rol speelt. Als Venus uit de azuren golven steeg
Der zee, die voor haar oog zich stilde en zweeg
En scheen te slapen;
Wanneer Minerve uit 's vaders edel hoofd
Door 't diamant van Mulciber gekloofd
Met speer en schild, wier glans den glans verdooft
Van Mavors wapen,
Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant,
De roos gevormd door de alleswijze hand
Van vrouw Natuur, uit 's aardrijks ingewand
Eerst voortgesproten.
Van deze voorstelling van Anakreon, door Bilderdijk vertaald, wijkt Bion af. Door een verkeerd huwelijk op den verkeerden weg gebracht, vergat Venus Vulkan voor Mars, die weldra door Adonis verdrongen werd. Toen de krijgsgod in de gedaante van een ever zijn gelukkigen medeminnaar aanviel, kwam Venus dezen vruchteloos te hulp. So viel Thränen vergiest die paphische Göttin als Tropfen
Bluts Adonis verliert, es wandelt sich alles in Blumen,
Rosen entspriessen dem Blut und Anemonen der Thränen.
De rhetor Aphtonius geeft aan de hulp, die Venus wilde verleenen, een ander gevolg. De godin wondde haar voet aan de stekels van een rozelaar, haar bloed viel op de roos en van wit, dat zij tot dien tijd was, werd zij rood. Onder de geschriften van een anderen rhetor, Libanius, komt een verhaal voor over het schoonheidsgeding door de drie godinnen voor Paris gevoerd, geheel afwijkende van de gewone voorstelling, die den herder uitspraak laat doen. Daar de roos er eene hoofdrol in speelt, deel ik, volgens eene mij welwillend verstrekte vertaling, uit dat verhaal de hoofdzaak mede. De mededingsters van Venus waren zeer misnoegd over den gordel, | |
[pagina 254]
| |
dien zij droeg en waarin bevalligheid en zoet verlangen zetelden zoodat zij den strijd niet wilden aanvaarden, indien zij dat toovermiddel niet aflegde. Gij zijt, antwoordde Venus, niet minder opgesmukt dan ik, daar de een van u eene gouden diadeem op hare haren heeft geplaatst en de andere een helm en nog wel van goud op haar hoofd heeft gezet. Doch, zoo ging zij voort, ik hecht niet zeer veel aan mijne toovermiddelen, als het mij maar vrij staat, mij anders dan met mijn gordel te versieren. Zij ging naar den Scamander, nam een bad en plukte bloemen voor een krans. Door haar heerlijken geur geleid vond zij rozen. Daarmede getooid ging zij naar den Ida terug. Juno en Minerva waren zoo getroffen, dat zij de beslissing van Paris niet afwachtten, maar den appel der overwinning aan Venus overlieten. De koningin der bloemen werd innig verbonden met de godin der liefde en schoonheid, saamgeweven in de poëzie van Griekenland en Rome, in die van het Oosten, in de liederen der minnezangers en troubadours. Roos, gij zijt de koningin der bloemen, gij Myrilla, de roos onder de meisjes. De rozenknop, half door Zephyr geopend, gelijkt eene jeugdige schoone, die met half geopende lippen haren minnaar toelacht. Hoe duizende malen is dit niet in alle talen met allerlei variatiën den Griekschen en den Perzischen dichter nagezongen, en welk meisje hoort die beeldspraak niet met welgevallen op zich toepassen. Het aanbieden eener roos is een liefdesverklaring. Lieben musst du mich, Belinde,
Mich, der dir die Rose giebt,
zingt Gleim. Ieder purperblaadje zegt, wat de bedeesde lippen niet durven uitspreken. Men leze in het schoone Rosenlied van Hamerling: Duftge Flamme, süsse Rose,
Schöne Botin sel'ger Triebe
Die so prangend aus den Schoosse
Neugebor'ner Erde steigt.
O, wie spräcke zarte Liebe,
Wenn sie sehnend mit Gekose
Nicht in deinen Purpur schriebe,
Was die Lippe scheu versckweigt.
| |
[pagina 255]
| |
Ook na den dood blijft de roos het symbool der liefde, die de gescheidenen verbond. Door een storm op zee beloopen klaagt Propertius, dat, zoo hij om mocht komen, zijne geliefde zijn hoofd niet op rozen zou leggen, volgens de vertaling van Binder: Hätte mein Leid sein Ende daheim in dem Grabe gefunden,
Ruhte die Liebe gestillt unter dem Stein und am Ziel,
Ach, sie hätte dem Todten ihr Haar, das er liebte, gegeben,
Rosen mir unter das Haupt zärtlich als Lager gestreut.
Marcus Antonius verzocht op zijn sterfbed Cleopatra rozen op zijn graf te strooien. In zijn lied: An die Rose, zingt Jacobi: An des Freundes heil'gem Grabe
Wurdest du zur letzten Gabe
Seinem Schatten dargebracht;
Solltest ihm den Pfad umschlingen
Thränen ihm und Küsse bringen
In die leere Todesnacht.
Dikwijls ziet men nog graven versierd met rozenstruiken, waarvan reeds Anacreon melding maakt. Matthison wil den grafheuvel zijner Laura met jonge rozen beplanten en Hölty wenschte van die op het graf van zijn vader: Grün' indessen, Strauch der Rosenblume,
Deinen Purpur auf sein Grab zu streu'n.
Het is eene aandoenlijke familieplechtigheid, wanneer de achtergeblevenen op den sterfdag hunner dooden hunne stille rustplaats met bloemen versieren. Reeds de Romeinen deden het. Tibullus zingt in de vertaling van Binder: Auch wird irgend ein Greis, vormalige Liebe zu ehren,
Jährlich ein Blumengewind weihe den gehügelten Grab
Und weggehn mit den Ruf: ‘O, schlummere sanft und in Frieden,
Möge die Erde dir leicht, Sichergeborgene, sein.’
Ongetwijfeld waren rozen in die kransen; de bevestiging daarvan kan gevonden worden in de verzen van Virgilius, volgens Delille: Tu seras Marcellus.... Ah! souffre que j'arrose
Ton tombeau de mes pleurs, que le lis, que la rose,
Trop stérile tribut d'un inutile deuil,
Pleuvent a pleines mains sur ton triste cercueil.
| |
[pagina 256]
| |
Uit inscriptiën blijkt dat de Romeinen legaten vermaakten, om ter eere van overledenen rozen te koopen en jaarlijks rozenmaaltijden - escae rosales - aan te richten. De roos is soms ook bode van den dood. Wanneer een kanunnik van Lubek, Breslau of Hildesheim eene roos op zijn koorstoel vond, dan zou hij spoedig sterven. Volgens een Zweedsch verhaal verschijnt Maria bij zieke kinderen en geeft hun als zij herstellen zullen aardbeien, doch moeten zij sterven een witte roos. In betrekking tot dood en onsterfelijkheid geeft Göthe eene hoogere beteekenis aan de rozen. Faust is gestorven. Mephistopheles zegt: Der Körper liegt und will der Geist entfliehn,
Ich zeig' ihm rasch den blutgeschriebnen Titel;
Doch leider hat man jetzt soviele Mittel
Dem Teufel Soelen zu entziehn.
Daarom roept hij te hulp de Herrn vom graden, Herrn von krummen Horne
Vom alten Teuffelsschrot und Korne.
De kaken der hel openen zich. Rozen strooiende zingt een koor van engelen: Rosen, ihr blendenden,
Balsam versendenden,
Flatternde, schwebende,
Heimlich belebende,
Zweigleinbeflügelte,
Knospenentsiegelte,
Eilet zu blühn.
Frühling entspriesse!
Purpur und Grün;
Tragt Paradise
Dem Ruhenden hin.
De satans wijken en eindelijk ook Mephistopheles voor de steeds naderende en rozenwerpende engelen. Zij voeren het onsterflijke, dat in Faust was, ten hemel, waar gezongen wordt: Jene Rosen, aus den Händen
Liebend-heilger Büsserinnen,
| |
[pagina 257]
| |
Halfen uns den Sieg gewinnen,
Und das hohe Werk vollenden,
Diesen Seelenschatz erbeuten.
Bösen wichen, als wir streuten,
Teufel flohen, als wir trafen.
Statt gewohnter Hollenstrafen
Fühlten Liebesqual die Geister;
Selbst der alte Satans-meister
War von spitzer Pein durchdrungen.
Jauchzet auf! es ist gelungen.
A. Sl. |
|