| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Van de Staten-Generaal, door Mr. W.C.D. Olivier, lid der Arrondissements-Regtbank te 's Gravenhage. 's Gravenhage, D.A. Thieme, 1876.
Om meer dan één reden heeft de verschijning van het hierboven genoemde werk: eene kritische beschouwing van het moeilijkste en belangrijkste hoofdstuk onzer grondwet - de bijzondere aandacht getrokken van velen. Vóór alles om den naam van den schrijver, een naam, welke niet enkel in de rechtsgeleerde wereld hoog staat aangeschreven, maar ook in onze politieke kringen - en volkomen te recht - een grooten invloed pleegt uit te oefenen. Men kent Mr. Olivier als een der beste en meest geliefkoosde leerlingen uit de school van Thorbecke, en geen wonder dat men verlangend is te vernemen, hoe deze oordeelt over het werk van den meester, thans nu eene vijfentwintigjarige ervaring de vruchten van dat werk - de goede en de minder goede - heeft aan het licht gebracht. Dit verlangen is te grooter - althans bij hen die den politieken arbeid van onzen publicist oplettend plegen te volgen en die zijn werk soms ook daar herkennen, waar het niet met zijn naam geteekend wordt - omdat men weet dat hij zich onderscheidt door eene inderdaad zeldzame mate van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid. Zijne denkbeelden zijn even goed als zijn eigenaardige pittige stijl, bijzonder eigendom. Zijne zeer vrijzinnige beginselen verloochent hij nimmer, maar bij de toepassing van die beginselen gaat hij zijn eigen weg, zonder er zich om te bekreunen of anderen hem volgen, dan of hij alleen blijft staan. Politieke clubs en coteriën zijn hem een gruwel, en minder dan iemand stoort hij zich dan ook aan de conventioneele begrippen, onder den invloed van die coteriën, als liberaal of niet-liberaal geijkt. Hij is een geduchte macht in het liberale leger, maar draagt geen uniform, en zou voor geen prijs tot de geregelde troepen willen behooren. Hij vecht op zijn manier en voor eigen rekening, niet voor een firma.
| |
| |
‘Zal het niet voor menigeen,’ - dus vraagt hij in de voorrede van het werk dat voor ons ligt - ‘voor menigeen die toch eene gelijke rigting met mij is toegedaan, een ergerlijk, aanstootgevend, kettersche gevoelens verkondigend boek zijn? Ik vrees het bijna, maar zal mij troosten met de gedachte dat de wereld, de maatschappij en de staat uit ketterijen zijn opgebouwd.’ Wij hebben hier dus te doen met het geschrift van een liberalen ketter. Welnu, kettersche geschriften, op welk gebied zij zich ook bewegen, hebben door alle tijden heen groote aantrekkingskracht uitgeoefend.
Mr. Olivier handhaaft zijne zelfstandigheid ook tegenover Thorbecke. Ettelijke voorschriften door zijn leermeester verdedigd en door diens toedoen in de grondwet gebracht, worden door den schrijver veroordeeld, terwijl hij omgekeerd beginselen in bescherming neemt, welke Thorbecke reeds in '48 had prijs gegeven, bijv. het beginsel, dat het recht des konings tot ontbinding der volksvertegenwoordiging eigenlijk in ons constitutioneel stelsel niet past. Toch, en behoudens meerdere afwijkingen, is het schier op elke bladzijde merkbaar uit welke school onze schrijver is voortgekomen. 't Is de oude Thorbeckiaan die hier spreekt; 't is het beeld van de constitutioneele monarchie, zooals de liberale partij van '48 die opvatte, dat hier ontwikkeld wordt, en juist deze omstandigheid geeft aan het boek eene waarde te meer. De rijen der zuivere Thorbeckianen zijn in de laatste jaren aanmerkelijk gedund, en onder den invloed van allerlei vreemde theoriën, welke een jonger geslacht met zich voerde, geraakt hunne oorspronkelijke beschouwing van het constitutioneele stelsel allengs meer op den achtergrond. Toch is het gezag van die oude politieke school allerminst gebroken: de openbare meening erkent gereedelijk, dat wat de liberale partij in Nederland wrocht, men dit aan haren arbeid te danken heeft, terwijl hare jongere zusters, hoe veelbelovend ook, toch nog altijd enkel veelbelovend blijven. Hoe die jongeren over onze grondwet oordeelen, weet men, of kan althans uit hunne welbekende beginselen zonder veel moeite worden opgemaakt; maar welk advies de school van '48 zelve, nu met eene ervaring van 28 jaren verrijkt, over haar eigen werk zou willen uitbrengen; welk gedeelte van dat werk zij ongedaan zou willen maken en welk ander verbeteren, ziedaar vragen, die te grooter nieuwsgierigheid wekken, naarmate het cijfer dergenen, die deze nieuwsgierigheid kunnen bevredigen, kleiner wordt. Mr. Olivier, al had hij aan het werk van
| |
| |
'48 part noch deel, kan om de standvastigheid waarmede hij zich op dat oude standpunt handhaaft, in zekeren zin onder dat kleine aantal begrepen worden, en van daar dat zoovelen dadelijk de ooren spitsten, toen zij vernamen, dat hij over een der hoofddeelen van onze grondwet zijn oordeel wenschte bloot te leggen.
Er is eindelijk nog eene derde reden, welke aan het boek dat wij hier bespreken, eene bijzondere beteekenis geeft. Het juiste oogenblik voor eene nieuwe grondwetsherziening is zeker nog niet aangebroken, maar wel het oogenblik waarop zulk eene behoort te worden voorbereid. Het besef dat wij in verschillende opzichten aan onze hoogste staatswet ontwassen zijn, en dat deze daarom de behoefte van het oogenblik niet meer geheel kan bevredigen, wordt nu reeds vrij algemeen gedeeld, en het kan bijna niet anders of de onvruchtbare politieke strijd van de laatste jaren zal meer en meer de overtuiging wekken, dat alleen grondwetsherziening afdoende verbetering van de bestaande gebreken brengen kan. Niet onwaarschijnlijk zullen met hare voorbereiding tal van jaren gemoeid zijn, want eene groote politieke taak pleegt in Nederland niet spoedig te worden afgesponnen, en het scheelt veel dat men nu reeds eene ook maar oppervlakkige voorstelling zoude hebben van den aard en den omvang der veranderingen, welke eigenlijk in onze grondwet noodig zijn. Is eenmaal het vraagstuk duidelijk gesteld, dan zal het zeker ook niet ontbreken aan een heirleger publicisten, geneigd om daarover hun oordeel mede te deelen en den weg te volgen nu door Mr. Olivier ingeslagen. Zijn boek is in zooverre een boek van de toekomst; de voorganger van een reeks geschriften, welke zich nog eenigen tijd mogen doen wachten, maar op den duur niet kunnen uitblijven; eene eerste poging om de genezing te zoeken niet in zwakke palliatieven, maar in radicale hervormingen. Mocht het blijken dat de hervormingen, welke hij aanbeveelt, inderdaad afdoende geneesmiddelen zijn, hij zou den steen der wijzen gevonden, en een meesterstuk geleverd hebben; mocht omgekeerd het tegendeel aan het licht komen, dan zal hem toch de eer niet worden onthouden, dat hij het eerst de aandacht heeft afgeleid van de kleine politieke kunstgrepen onzer dagen en die gevestigd op de behoefte aan breede hervorming, als voorwaarde
van duurzame verbetering. Wie weet of anderen, zijn spoor volgende, daar niet eindelijk vinden wat hij zelf er misschien vruchteloos heeft gezocht.
| |
| |
Mr. Olivier heeft vóór alles een boek willen leveren, dat zich gemakkelijk en aangenaam lezen laat, en in dat doel is hij zeker uitnemend geslaagd. Hij schrijft niet voor juristen alleen, maar voor het groote publiek. Het is hem niet te doen om een volledige commentaar op een der hoofdstukken van onze grondwet, om eene interpretatie van elk der voorschriften, in dat hoofdstuk voorkomende; hij wilde enkel een vrije verhandeling schrijven over hetgeen onze volksvertegenwoordiging naar de grondwet is en wat zij eigenlijk behoorde te wezen. Om welke reden heeft men in '48 deze en gene bepaling van de grondwet dus en niet anders ingericht? Is die reden op zichzelve steekhoudend, en zoo niet, wat leert eene vijfentwintigjarige ervaring omtrent de werking van het voorschrift? Is die werking ongunstig, wat zou men dan onder de tegenwoordige omstandigheden voor het bestaande in de plaats moeten stellen? Deze zijn de vragen, welke overal op den voorgrond treden en meer of minder breedvoerig behandeld worden, waar de schrijver beurtelings stilstaat bij de inrichting onzer vertegenwoordiging, hare bevoegdheid en de grondwetgevende macht.
Van de methode door Mr. Olivier gevolgd, is eene zekere willekeur onafscheidelijk. Zijne breede uitweidingen hier zijn soms even weinig gemotiveerd als de beknoptheid, welke hij elders in acht neemt. Waar men kiest tusschen hetgeen meer en hetgeen minder belangrijk is, moet natuurlijk veel aan de subjectieve opvatting van den schrijver worden overgelaten, en natuurlijk dat deze niet altijd met de opvatting van den lezer samenstemt. Maar men verge van een boek niet meer dan het zich voorstelt te geven, en waar het op geen volledigheid aanspraak maakt, behoort ook de grief over onvolledigheid ter zijde te blijven.
Met een deel van de hier geleverde kritiek zal tegenwoordig vrij wel geheel Nederland instemmen, met een ander deel schier niemand. Ik voor mij behoor onder degenen, die ver met den schrijver medegaan, en nog vol overtuiging volgen waar de meeste politieke geloofsverwanten hem sinds lang zullen hebben in den steek gelaten. Maar er zijn ook kwestiën, en hoofdkwestiën, waaromtrent mijne meening tegen de zijne lijnrecht overstaat. Voor een grondige bespreking van al die kwestiën zou het hier allerminst de plaats zijn, en ik denk er dan ook niet aan om ze nu op te halen en uit te pluizen. Trouwens veel belangrijker dan de vraag: of de
| |
| |
kritiek van den schrijver overal steek houdt, is deze andere: of hij er in geslaagd is voor het bestaande iets beters in de plaats te geven? Ligt in dit boek de kiem van eene toekomstige hervorming, welke hoop geeft op betere dagen dan wij sinds lang beleefden? Ik vrees dat het antwoord ontkennend zal moeten luiden. Ook Mr. Olivier is dunkt mij beter criticus dan wetgever. De radicale geneesmiddelen, welke hij voorschrijft, zijn wel origineel, maar ik twijfel er aan of zij proefhoudend zouden blijken. De kwestie raakt niet enkel de juristen maar het groote publiek, en daarom zal het mij wel vergund zijn tot toelichting en staving van mijne zooeven uitgesproken meening een klein deel der ruimte van dit tijdschrift in beslag te nemen. Ik bepaal mij natuurlijk tot het voornaamste, tot de twee groote hervormingen, welke de schrijver in dit gedeelte van de grondwet brengen wil, namelijk het kiesstelsel en de inrichting van de volksvertegen woordiging.
Onze moderne kiesvereeniging is een doorn in het oog van den schrijver. De gloed en de kracht waarmede hij ze bestrijdt, bewijzen hoe innig en hartelijk zijne antipathie is, en aan die antipathie dankt zijn boek eenige van de best gestileerde bladzijden. ‘De kiesvereeniging’ - dus zegt hij o.a. - ‘is mijns inziens, in elk opzigt een verkeerde en slecht werkende instelling, en die ons publiek leven met onze parlementaire instellingen bederft. Haar bestaan rust op geen enkelen regtmatigen grondslag. De Grondwet kent deze vereenigingen niet, en de wet evenmin. Hoe zijn zij ontstaan?... Eenige heeren kiezers rigten eigenmagtig eene kiesvereeniging op, matigen zich eigendunkelijk een meesterschap over hunne gelijken, medekiezers, aan, en oefenen op de keuzen eene voogdij uit, welke niemand hun heeft opgedragen. Zij werpen zich geheel onbevoegdelijk als directeuren der verkiezingen op, en geven eenvoudig van het bestaan hunner zaak in de dagbladen kennis. Het publiek verneemt dat een nieuw kantoor is opgerigt, waar zich de kiezers kunnen aanmelden die kandidaten noodig hebben en kandidaten die kiezers behoeven. De Vereeniging keurt de kandidaten en staat borg voor hen die de proef hebben doorgestaan... Regtens bestaat bij ons de directe volkskeuze, maar feitelijk zijn wij teruggebragt tot het stelsel der getrapte verkiezingen. De toegang tot de stembus is door de kiesvereeniging afgezet; eerst moet men door de kiesver- | |
| |
eeniging, die de passen der kandidaten viseert, toegelaten zijn, om de stembus te kunnen bereiken’.
Gelden al deze bezwaren tegen de kiesvereenigingen in het algemeen, in dubbele mate zijn zij verbonden aan hetgeen de schrijver de nieuwerwetsche noemt, welke een eigen breed uitgewerkt politiek programma bezit, en dit onveranderlijk aan alle kandidaten die zich voordoen, als maatstaf aanlegt. ‘Haar programma is het kort begrip van haar geloof in zaken van staat en regering. Hieraan wordt het geloof der aspirant-kandidaten getoetst en wie op de hoofdpunten niet zuiver in de leer is, wordt niet als kandidaat aangenomen (hoewel er een enkel voorbeeld is, dat een kandidaat dispensatie van geloovigheid op een hoofdpunt verkreeg, en niettegenstaande de afwijking, toch werd aangenomen). In enkele dezer kiesvereenigingen is men zelfs zoover gegaan, aan een afgevaardigde de ontevredenheid zijner kiezers over zijne houding in de Kamer te kennen te geven, of hem over zijn afwijken van het programma der vereeniging ter verantwoording te roepen. Lijnregt in strijd met art. 82 der Grondwet, wordt hier de afgevaardigde beschouwd en behandeld als een speciaal gemagtigde van zijne kiezers... De kandidaat, zegt men, is vrij; zijne toetreding tot het programma is eene geheel vrijwillige daad; eens lid der kamer zijnde is hij ook dààr vrij... Hij heeft niets beloofd; hij behoeft dus ook geene belofte te houden. Het is moeijelijk dit als een ernstig gemeend antwoord aan te nemen. Want als de aspirant-kandidaat zijne toetreding onthoudt, wordt hij de kandidaat niet; en als hij, lid der Kamer zijnde, het geloof der Vereeniging verloochent en kettersch is in de leer, laat de vereeniging hem varen, en loopt hij zeer groot gevaar niet herkozen te worden. Dit zijn voor iemand die gaarne lid der Kamer wordt en het geworden zijnde, ook gaarne blijft, zwaarwigtige redenen om liever met de Vereeniging goede vrienden te blijven, om niet enkel belijdenis aan hare leer af te leggen, maar ook hare geboden te onderhouden en na te komen. Er zijn, ongetwijfeld,
heldhaftige karakters, die een lidmaatschap zóó verkregen en zóó behouden niet begeeren, maar men kan toch niet eischen dat, in eene vergadering van 80 menschen, zich 80 helden bevinden zullen. Helden zijn uitzondering in de politiek gelijk in den oorlog.
Het kwaad door de nieuwerwetsche kiesvereeniging gesticht reikt echter nog veel verder. ‘Door zich niet enkel als leidster der ver- | |
| |
kiezingen, maar tevens als toongeefster der politieke meeningen op te werpen, wordt het wezen der Staten-Generaal, als vertegenwoordigend en wetgevend ligchaam, geheel veranderd en verkracht. De Kiesvereenigingen worden vóór-parlementjes, waar de politiek wordt gereed gemaakt, die later in de Kamer zal ter tafel gebragt worden.. Dit is vooral hierom uiterst verderfelijk, omdat Kiesvereenigingen, gelijk alle vaste gezelschappen waar menschen van ééne kleur bijeenkomen om in het belang der politiek van hunne kleur te ijveren, weldra coterieën worden, zoo zij ze niet van den beginne af geweest zijn. Men ziet niet het algemeene, en nog minder overziet men het; men ziet er slechts een zeer klein stukje van, en dit nog door een gekleurden bril. Wij en onze vrienden omvat alles; wat goed is voor ons en onze vrienden is goed voor het Land; wat het belang is van ons en onze vrienden is het algemeen belang. Ons gezelschap, onze club, onze kiezersvereeniging is voor ons het Heelal. De kiesvereeniging zet de ladder en houdt haar vast, langs welke de vrienden in den gemeenteraad, in de Provinciale Staten, in de Tweede Kamer klimmen. De kleinste inzigten en de kleinste beweegredenen gelden, en geven het overwicht om daar te komen waar de grootste belangen van gemeente, provincie en Land moeten voorgestaan worden’.
De schets is niet vleiend uitgevallen, zooals men ziet; maar is zij even billijk als geestig? Ik zal de zoogenaamde nieuwerwetsche kiesvereeniging zeker niet tegen Mr. Olivier in bescherming nemen; met hem houd ik ze voor een onding, maar een onding dat zijn eigen dood wel sterven zal, en bedrieg ik mij niet, hier te lande nu reeds in alles behalve welvarenden toestand verkeert. En geen wonder: verstandige kiezers moeten spoedig inzien, dat naarmate zij het programma, dat elken kandidaat onveranderlijk als maatstaf wordt aangelegd, uitbreiden, naar diezelfde mate het getal bekwame mannen als kandidaten beschikbaar, kleiner wordt. Willen zij getrouwe photografiën van hun programma, dan moeten zij bij de onbeduidendheid ter markt komen; willen zij mannen van beteekenis, dan moeten zij naar niet meer vragen dan naar algemeene overeenstemming van politieke beginselen, of wel naar overeenstemming omtrent het een of ander groote vraagstuk, dat op een gegeven oogenblik den politieken toestand beheerscht. Welnu, elke partij wordt beter gediend door de laatstgenoemde mannen, hoe kettersch zij soms wezen mogen, dan door de eerstgenoemde; door menschen van karakter dan door
| |
| |
de karakterloozen, en daarom zal haar eigenbelang haar dwingen 'tzij om telkens en telkens weder dispensatie te geven van haar eigen programma, dat wil zeggen om zich telkens belachelijk te maken, 'tzij om dit programma eenvoudig ter zijde te stellen en op te bergen. Het laatste kan op den duur niet uitblijven.
Maar met dit voorbehoud ten aanzien van eene zekere soort van kiesvereenigingen, zie ik niet in, welke billijke grief tegen de instelling op zich zelve kan worden aangevoerd. De bewering van den schrijver, dat men elken kiezer aan eigen ingeving moest overlaten, opdat hij zelf vrijelijk bepaalde, wie de man zijner keuze is, kan nauwelijks ernstig gemeend zijn. Mr. Olivier is te oud geworden en heeft te veel van de verkiezingspraktijken gezien om niet te weten, dat men dus handelende de uitkomst in handen zou geven van het toeval, of wat nog veel erger maar tevens veel waarschijnlijker, ja zelfs volkomen zeker is - in handen van den intrigant, die het best de kunst verstaat om de heerschende duisternis ten zijnen voordeele aan te wenden. Geen ernstige verkiezing zonder ernstige voorbereiding, en zulk eene is zonder kiesvereenigingen niet denkbaar. De fout is niet dat zij bestaan, maar dat zij nog zoo weinig algemeen zijn, en dat de meeste kiezers, om welke reden dan ook, weigeren zich bij haar aan te sluiten. Namen alle stembevoegden zonder onderscheid aan de voorbereiding deel en deden zij daarbij hun stem en invloed gelden, men zou inderdaad het ideaal van een zuiver kiesstelsel meer nabij komen. Wij zijn thans van dat ideaal zeker ver, zeer ver verwijderd, maar de schuld daarvan ligt niet bij de kiesvereenigingen, welke aan de kiezers hunne vrijheid zouden ontrooven, maar bij de kiezers, die, terwijl het middel voor de hand ligt om als vrije mannen zich van hun burgerplicht te kwijten, die vrijheid moedwillig prijs geven. Er zijn in ons land streken genoeg waar de kiesvereenigingen geheel ontbreken of louter in naam bestaan. Wat daar gebeurt weet iedereen. De machtigste geeft er het parool, en zijne ondergeschikten: pastoors, predikanten of wie zich anders ook als commis-voyageur bij het verkiezingswerk laten inlijven, zorgen dat de uitkomst van de stemming aan het parool beantwoorde. Mr. Olivier zal wel de laatste zijn, die deze wijze van handelen
aan die der kiesvereenigingen zou willen voortrekken, en toch men komt er toe als men haar ter zijde stelt.
Maar de hoofdgrief van den schrijver is deze, dat de kiesveree- | |
| |
nigingen uit gelijkgezinden, uit mannen van een bepaalde kleur samengesteld, door hare bemoeiingen ten behoeve van den gestelden kandidaat, een band vlechten, welke later de vrijheid van den gekozene belemmeren zal. De vrijheid nu en de zelfstandigheid van de volksvertegenwoordiging is voor hem de conditio sine qua non van hare deugdelijkheid. Volkomen te recht, maar hij maakt zich illusiën, dunkt mij, wanneer hij meent, dat er eene inrichting van het stemrecht is uit te denken, welke niet in meerdere of mindere mate die onafhankelijkheid bedreigt. Wanneer de afgevaardigde is, wat hij ook volgens Mr. Olivier zijn moet: vertegenwoordiger van de politieke denkbeelden zijner kiezers, dan kan men dien kiezers toch de bevoegdheid niet onthouden om te onderzoeken of de vereischte overeenstemming van denkbeelden werkelijk bestaat. Hoe men ook kome tot de kennis van de zienswijze, welke een kandidaat is toegedaan: 'tzij men die opmake uit de antecedenten van den volksvertegenwoordiger, uit de geschriften van den publicist, of uit een bepaald programma door hem zelven gegeven of aangenomen, het komt ten slotte vrij wel op hetzelfde neer. Omdat wij weten, of meenen te weten, dat de kandidaat dus oordeelt, en niet anders, is hij de man onzer keuze, onze afgevaardigde. Ziet men in het programma dat hij gaf of aannam eene belemmering van de vrijheid, welke de volksvertegenwoordiger later zal behoeven, omdat dat programma alleen zijne benoeming motiveerde en hij dus aan den inhoud gebonden is, dan ligt deze belemmering evenzeer in de geschriften van den publicist en in de antecedenten van den afgevaardigde, want deze kwamen eenvoudig voor het programma in de plaats en vormden even goed als dit het raison d'être zijner benoeming of herbenoeming. Wil men in dit alles een belemmerenden band zoeken, dan moet men toch erkennen dat die band nooit kan ontbreken en dat
ons kiesrecht ze zelfs onderstelt.
Erger nog. Het valt niet te loochenen, dat naarmate het politieke leven zich verder ontwikkelt, die zoogenaamde band ook meer gespannen wordt. Voor den kiezer die zich om de zaken van zijn land nooit bekommerde, moge de wetenschap, dat de kandidaat, dien men hem voorstelt, een eerlijk en bekwaam man is, voldoende zijn, natuurlijk dat wie zelf politieke beginselen bezit of meent te bezitten, naar iets meer en iets anders vraagt; natuurlijk evenzeer dat zij die omtrent de groote vraagstukken van den dag eene eigen welgeves- | |
| |
tigde overtuiging hebben, ook nog iets anders willen kennen dan de algemeene politieke richting, welke de kandidaat pleegt te volgen, namelijk zijn oordeel over die aanhangige groote vraagstukken, welke hun zelven het meeste belang inboezemen. De beste methode van aanbeveling - een methode welke ook hier te lande meer en meer in zwang komt, - is volgens Mr. Olivier deze, dat een groot aantal kiezers van het district openlijk den man hunner keuze bekend maken en daarbij, onder vermelding van hunne namen, verklaren: ‘dat de kandidaat bij hen bekend staat als een eerlijk en bekwaam man, een man van vaste politieke beginselen, een man dien het Land en de Kamer behoeven.’ Mag ik vragen of zulk eene verklaring, door de eerbiedwekkendste namen geteekend, voor den schrijver zelven ter bepaling van zijne keuze voldoende zoude zijn? Mij dunkt evenmin voor hem als voor mij.
Men zoeke dus den waarborg voor de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiging niet in eene belemmering van het politieke leven des volks, want het zou eene hopelooze onderneming zijn, dit te willen onderdrukken. Het ontwikkelt zich en zal zich - hopen wij - blijven ontwikkelen. Niet alleen zullen de kandidaten zich allengs duidelijker en nauwkeuriger moeten verklaren omtrent de groote aanhangige vraagstukken, maar het kan niet anders of die zoogenaamde voorparlementen, door het kiezersvolk belegd, waarin zij hun gevoelen uitspreken over maatregelen waaromtrent de vertegenwoordiging eerst later eene beslissing neemt, zullen allengs meer in zwang komen. Is de voorloopige beslissing van dergelijk voorparlement voldoende om de zelfstandigheid van den volksvertegenwoordiger te ondermijnen, hoe zal hij die dan kunnen handhaven tegenover de groote dagbladen, die, te gelijk voorparlementen en kiesvereenigingen, over alle groote maatregelen, welke bij de Kamers ter tafel komen, vooraf hunne meening zeggen en tevens op de verkiezing en herkiezing der afgevaardigden een invloed uitoefenen, vaak vrij wat grooter dan zelfs aan machtige kiesvereenigingen toekomt?
Ik ontken niet dat de volkomen onafhankelijkheid der vertegenwoordiging eene eerste voorwaarde is van ons regeeringsstelsel, en dat het toenemende politieke leven des volks hier en overal die onafhankelijkheid bedreigt, maar het geneesmiddel tegen die kwaal ligt niet in een onmogelijk gebod van onthouding aan het volk opgelegd, maar in eene verlenging van den levensduur onzer parlementen
| |
| |
Werden de afgevaardigden hier, als elders, voor vijf of zeven jaren gekozen en traden allen gelijktijdig af, zoodat algemeene verkiezingen slechts eenmaal in dien gestelden termijn voorkwamen, de vrijheid van beraadslaging zou er machtig veel bij winnen. Ons stelsel van tweejaarlijksche algemeene verkiezingen is, dunkt mij, een van de grootste gebreken, welke aan de tegenwoordige grondwet kleven.
Zijne antipathie voor alle soort van kiesvereenigingen heeft vermoedelijk niet weinig invloed uitgeoefend op het kiesstelsel dat Mr. Olivier voor de toekomst aanbeveelt. Dat stelsel is eenvoudig genoeg en reeds meermalen besproken. Hij wil namelijk den geheelen nederlandschen staat maken tot één kiesdistrict, zoodat alle kiezers van het land kunnen medewerken tot de benoeming van elken afgevaardigde. De leden van de Tweede Kamer zouden dan gekozen worden niet met volstrekte, maar met betrekkelijke meerderheid van stemmen, onder deze voorwaarde nogtans, dat zij minstens het 200ste deel der stemmen van het geheel aantal kiezers in het gansche Rijk op zich vereenigen. De bezwaren verbonden aan het openen van zoovele stembriefjes en het constateeren van den algemeenen uitslag, kunnen gemakkelijk worden uit den weg geruimd, wanneer elke onderafdeeling eerst het resultaat van haar district opmaakt, dan een provinciaal bureau het resultaat der verschillende afdeelingen in de provincie gelegen samenvat, en eindelijk een centraalbureau het algemeen resultaat constateert, door de cijfers bijeen te tellen, welke de processen-verbaal van de verschillende provinciale bureaux aanwijzen.
Op dergelijke wijze - het valt niet te loochenen - zou de toepassing van het stelsel vrij eenvoudig en gemakkelijk zijn. Maar de hoofdvraag blijft: òf het stelsel op zich zelf aanbeveling verdient? Mr. Olivier ziet daarin twee groote voordeelen. Vooreerst dit, dat de afgevaardigde ophoudt te zijn de man van een district, van plaatselijke kiesvereenigingen afhankelijk. Door de meerderheid van het geheele land gekozen, is hij in waarheid volksvertegenwoordiger, en daar hij niet weet of kan weten wie al of wie niet tot zijne benoeming medewerkten, zoo blijft hij inderdaad van alle kiezers volkomen onafhankelijk. Het tweede voordeel betreft de kiezers: deze worden waarlijk vrij; mocht de kandidaat op de plaats hunner inwoning voorgedragen, hen niet aanstaan, niets belet dat zij stemmen op iemand die elders is voorgedragen en dus tot de benoeming van dezen medewerken.
| |
| |
Hoe is het mogelijk, dat een man die zoo scherp ziet als Mr. Olivier, waar het er om te doen is de gebreken van andere stelsels op te merken, voor de gebreken van zijn eigen stelsel volkomen blind kan zijn? Al de schoone gevolgen, welke hij voorspiegelt, zullen in de praktijk illusiën blijken, en daarentegen zal men een resultaat verkrijgen, waarvan niemand meer afkeerig zijn kan dan juist hij. Immers het onmiddellijk resultaat van het stelsel moet zijn, dat de politieke partij, welke in den lande de meerderheid vormt, over alle plaatsen in de volksvertegenwoordiging beschikt. Mocht eenige minderheid er in slagen een enkele van hare vertegenwoordigers te doen zegevieren, dan zal zij dit òf aan de grootmoedigheid of aan de onhandigheid van de meerderheid te danken hebben. Deze kan des verkiezende alle andersdenkenden weren. Ik weet wel dat er zijn die dat stelstel verstandig en juist noemen; naar wier meening alleen de meerderheid vertegenwoordigd behoeft te worden omdat toch zij alleen besluit, maar die meening wijkt evenzeer af van het gevoelen van Mr. Olivier als van het mijne. Volgens hem, evenals volgens mij, is het groote doel der Vertegenwoordiging: ‘het beeld des Lands, in al de verscheidenheid zijner openbare meeningen, getrouw terug te geven’; ‘aan elke openbare meening eene plaats in de vertegenwoordiging te verzekeren, welke overeenkomt met hare werkelijke sterkte, met haar aanzien bij en haren invloed op de natie’. Dit doel, dat nu wel zeer gebrekkig maar toch ten deele wordt bereikt, omdat de meerderheid in het eene district, elders minderheid is, zal natuurlijk volstrekt onbereikbaar zijn zoodra de meerderheid van het geheele land over alle plaatsen beschikt.
En waarom zou onze schrijver zijne eigen zoo juiste opvatting van de volksvertegenwoordiging prijsgeven? Om de onaf hankelijkheid van den afgevaardigde te verzekeren? Maar zoodra men het stelsel invoert, komen natuurlijk voor de bijzondere kiesvereenigingen centrale in de plaats, en de machtigste van deze maakt en breekt alle afgevaardigden. Elk gekozene is dus aan het programma van die zegevierende vereeniging juist evenveel of even weinig gebonden als nu de afgevaardigde van het district aan het programma der plaatselijke vereeniging, welke hem eene meerderheid verschafte. En wat betreft de vrijheid van den kiezer, deze zal niet grooter maar kleiner zijn dan de thans bestaande. Nu althans kan hij als het
| |
| |
hem lust aan de voorbereiding van de candidatuur op de plaats zijner inwoning deel nemen en daarbij zijn invloed en zijn stem doen gelden; maar iets dergelijks wordt natuurlijk volstrekt onmogelijk als alle kiezers tot een gemeenschappelijk resultaat moeten samenwerken. Enkele invloedrijke mannen, in de verschillende deelen van het land gevestigd, eenige groote Heeren, zullen dan het lijstje opmaken en aan de kiezers enkel de vrijheid laten om dat lijstje na te schrijven. Zeker deze kunnen ook anders doen; zij kunnen stemmen op wie hun goed dunkt, maar de ervaring leert hen spoedig, dat zij zoo handelende aan de beter gedisciplineerde minderheid de regeering in handen geven. Tucht en strenge tucht is de voorwaarde voor de meerderheid om zich staande te houden, en geen wonder dat zij die het doel willen, het eenig middel 'twelk daartoe leiden kan, ook op den duur niet zullen verwaarloozen. Door schade en schande wijs geworden, zal de kiezer zich al spoedig onder de tuchtroede scharen en zuchtende zijne vrijheid prijsgeven.
Wat blijft er dan over van de schoone resultaten door Mr. Olivier voorgespiegeld? Immers niets. Zijn plan is niet waarvoor het zich uitgeeft: een verbetering van het bekende stelsel van Hare, maar veeleer de tegenvoeter van dat stelsel. Wat Hare wil - wat de groote eigenaardigheid van zijn stelsel uitmaakt, is juist dit, dat elke partij vertegenwoordigd wordt overeenkomstig hare juiste sterkte in het land, en hier, zooals wij zagen, sluit men de minderheid eenvoudig buiten. De engelsche jurist vraagt dan ook naar geenerlei meerderheid, maar noemt gekozen elk kandidaat die een zeker, vooraf bepaald getal stemmen op zich vereenigd heeft. Zoovele malen als eene zekere partij dat cijfer kan bijeenbrengen, zoovele malen wordt zij ook vertegenwoordigd. Kan eene zwakke partij dus vijf kandidaten naar de Vertegenwoordiging afvaardigen, dan zal de partij, welke eens zoo sterk is, natuurlijk ook eens zooveel vertegenwoordigers tellen.
Hartelijk hoop ik dat Nederland altijd bewaard blijve voor een kiessysteem als hier wordt aanbevolen, omdat het werkelijk zou zijn de genadeslag aan het vertegenwoordigend stelsel toegebracht. Inderdaad, moet alleen de meerderheid hare afgevaardigden hebben, waarom dan 80, waarom niet 40, 10 of 1? Het laatste woord van het systeem is een dictator voor een bepaald getal jaren bij volkskeuze aangewezen, en gedurende dien tijd met onbeperkte macht bekleed.
| |
| |
Veel oorspronkelijker, maar mij dunkt even onbruikbaar is de tweede groote verandering, welke Mr. Olivier in ons staatsrecht zou willen hebben ingevoerd. Zij betreft de inrichting van het twee-kamerstelsel. Zeer in het breede beoordeelt hij de samenstelling van onze Eerste Kamer, en het resultaat van zijn historisch onderzoek is hoogst ongunstig. Zoo min in '48 als in '15 heeft men zich behoorlijk rekenschap gegeven van hetgeen zulk eene Kamer eigenlijk zijn moet, en van daar dat men beide keeren met een product te voorschijn kwam, dat allerminst de eigenschappen bezit, welke het zou behoeven om aan zijne bestemming te beantwoorden. Ik heb tegen dat beloog zeer weinig aan te voeren: de kritiek is, dunkt mij, billijk en juist. Wie nu nog herleest wat in '48 verhandeld werd over de samenstelling onzer Eerste Kamer, kan moeilijk een glimlach bedwingen over de groote verlegenheid, welke uit al die beschouwingen spreekt. Men wil eene Eerste Kamer, en zoekt naar eene organisatie, welke de tegenstrijdigste eischen zou moeten bevredigen. ‘Wantrouwen in het stelsel der regtstreeksche verkiezingen en wantrouwen in de uit dat stelsel voortgekomen Kamer is het eigenlijk motief waaruit onze Eerste Kamer is voortgekomen’, dus concludeert Mr. Olivier, en die conclusie is dunkt mij onberispelijk juist. Niet het minst grieft hem de bepaling, welke de benoeming van de leden der Eerste Kamer aan Provinciale Staten opdraagt; eene grove inconsequentie naar hij meent, omdat men die bepaling maakte juist toen de ervaring had geleerd, dat de Provinciale Staten niet als kiescollegie deugen. ‘Er zijn spaarzame huismoeders’, - zegt hij - ‘die de afgelegde kleederen, welke een kind ontgroeid is, aan een jonger kind geven om af te dragen, maar kan men deze huismoederlijke methode ook op kiesstelsels toepassen? Is het stelsel aannemelijk, dat hetgeen niet meer deugt voor de Tweede Kamer, nog altijd goed genoeg is voor de Eerste?’
Waartoe moet nu die kritiek leiden? Wil de schrijver terug tot het stelsel van één Kamer, zooals bijv. de grondwet van '14 dit had ingevoerd? Hij aarzelt te antwoorden, maar het blijkt toch duidelijk genoeg, dat hij het eigenlijk niet wil. In twee gevallen - gevallen die dikwijls genoeg voorkomen - wanneer men heeft óf eene oppermachtige Regeering tegenover eene zwakke Kamer, óf eene oppermachtige Kamer tegenover eene zwakke regeering, kan aan het bestaan van een tweeden tak der volksvertegenwoordiging
| |
| |
oneindig veel gelegen zijn. Dus behoud van de Eerste Kamer, maar op voorwaarde, dat zij even volkomen volksvertegenwoordiging zij als de Tweede; dat zij gekozen worde door dezelfde kiezers en juist dezelfde rechten bezitte. De Eerste Kamer moet - zooals Mr. Olivier het geestig uitdrukt - evenmin gouvernante als suivante zijn. ‘In het Nederland der negentiende eeuw kan en moet eene Eerste Kamer niet anders zijn dan de eene der twee Kamers, uit welke zijn zamengesteld de Staten Generaal, die “het geheele Nederlandsche volk” vertegenwoordigen. Gelijk van oorsprong en tot dezelfde werkzaamheden geroepen, mag geene der beide Kamers iets op de andere voor hebben.’
Maar hoe dit doel te bereiken? Ziehier wat de schrijver voorstelt. Men brenge de afgevaardigden van de grootere gemeenten, die welke minstens 10,000 zielen tellen, in de eene, de afgevaardigden van het platteland in de andere Kamer. De 28 grootere gemeenten zouden naar gelang van hare bevolking, van 1 tot 6 vertegenwoordigers hebben en te zamen eene kamer vormen van 47 leden. De gezamenlijke bevolking dezer 28 gemeenten bedraagt 1,112,000 inwoners. Trekt men dit cijfer af van het totaal-cijfer der bevolking van het Rijk (3,716,000 inwoners), dan blijft er eene landelijke bevolking over van 2,604,000 personen, die in 50 districten gedeeld, even zoovele vertegenwoordigers naar de andere kamer zouden afvaardigen.
Is deze onderscheiding geen louter willekeurige? Bestaat er inderdaad verscheidenheid van wezen en karakter tusschen stad- en landgemeenten? De schrijver antwoordt toestemmend. ‘De Nederlandsche natie als zoodanig, als één geheel genomen, is homogeen; maar in deze homogene natie zijn de deelen soms zeer ongelijksoortig, en deze ongelijksoortigheid toont zich zeer sterk tusschen de landelijke en de stedelijke bevolkingen. Het behoeft niet herinnerd te worden, hoe sterk zich reeds lang het verlangen geuit heeft, dat bij de indeeling der kiesdistricten, de groote gemeenten niet zouden zamengekoppeld worden met een tal van tegen haar opwegende, of de stad overwegende plattelands-gemeenten. De klagten over het overheerscht en overstemd worden der stedelijke kiezers door de kiezers van het platteland, worden meer en meer algemeen; zij worden menigvuldiger, luider en krachtiger; wat duidt dit anders aan, wat kan het anders aanduiden, dan dat, in den regel, de stad
| |
| |
en het dorp niet eensgezind, niet homogeen zijn? dat de stad en het dorp verschillend meenen, denken, oordeelen, en willen?’
Is dit onderscheid dus zeer wezenlijk, dan is het zeker niet in strijd met den geest van de grondwet dit te erkennen, door de afgevaardigden van stad en dorp in bijzondere kamers te splitsen. Integendeel, door het vertegenwoordigen van het nederlandsche volk aan ‘de Staten Generaal’ op te dragen, heeft de grondwet duidelijk niet gewild, ‘dat ééne der Kamers zich bij uitsluiting beschouwe en gedrage als de vertegenwoordigster van land en volk. Eerst wanneer beide Kamers gezamenlijk als “de Staten Generaal” optreden en handelen, is het de vertegenwoordiging van Nederland, die optreedt en handelt.’
Maar komt de splitsing, welke men zich voorstelt te maken, ten slotte niet eenvoudig hierop neer, dat men onder een anderen naam het vroeger onderscheid van standen in het leven terugroept? Mr. Olivier erkent het volmondig. ‘Waarom’ - vraagt hij - ‘is het vertegenwoordigen bij standen afgeschaft? Omdat men heeft aangenomen, dat er geen standen, d.i. geene door wezenlijke en karakteristieke verschillen van elkander onderscheiden deelen des volks, meer bestaan. Blijkt echter thans, dat er wel zulke verschillen bestaan, dat het verschil in wezen en karakter zóó merkbaar en aanzienlijk is, dat de goede verstandhouding en de opregte en geregelde zamenwerking der deelen er door gestoord en gestuit wordt, dan is het blijkbaar dat wij ons vergist hebben, en dat de onderstelde homogeniteit der bevolking in werkelijkheid niet zoo bestaat als wij gemeend hebben. Indien blijkt dat er, al hebben wij het geloochend, al hebben wij hen niet in hunne regten erkend, toch een stand der steden en een landelijke stand bestaat, wier bestaan zich telkens doet gevoelen en laat gelden; indien blijkt dat de oude vorm, schoon door ons verlaten, niet is een verouderde en vergane vorm, waarom zouden wij dit dan, tegen onze ondervinding en overtuiging in, blijven ontkennen?’
Indien één bladzijde uit het boek van Mr. Olivier mij verrast heeft, dan is die waarop de laatst aangehaalde woorden staan afgedrukt. Wie had kunnen denken, dat hij in den leerling van Thorbecke den advocaat der standen zou aantreffen, van die standen, welker zwak voortbestaan in de grondwet van '15, de meester zoo te recht een anachronisme noemde. Geen anachronisme - zegt Olivier - integendeel, hunne opheffing was eene vergissing, en op
| |
| |
die vergissing moeten wij hoe eer hoe beter terugkomen. Immers het onderscheid tusschen stad en dorp kan niet geloochend worden. O neen, evenmin als het onderscheid tusschen roomsch en onroomsch, tusschen industrieel, handelaar en landbouwer. Maar, geloof mij, de mannen die op het einde der vorige eeuw eene nieuwe orde van zaken inleidden, waren niet zoo kortzichtig, dat dit onderscheid, toen wel zoo sterk als nu, geheel aan hunne aandacht ontsnapte. Zij erkenden het volkomen, en juist daarom droomden zij van eene breede volksvertegenwoordiging waarin al die verschillende inzichten, behoeften en denkbeelden zich zouden kunnen doen gelden in dezelfde mate en met dezelfde kracht, welke zij uitoefenden in de groote maatschappij. Maar toch moesten de standen worden afgeschaft, want deze steunden niet op een verschil van inzichten en belangen, maar op een verschil van recht. Het recht van de stad was een ander dan dat van den adel en van de kerk, en natuurlijk dat de eene klasse niet kon optreden ter verdediging van hetgeen uitsluitend aan de andere behoorde. Voor dat verschillend recht der standen was nu een algemeen volksrecht in de plaats gekomen, en dat algemeene recht moest even logisch tot eene algemeene vertegenwoordiging leiden als de verscheidenheid van vertegenwoordiging uit de verscheidenheid van het recht voortvloeide.
Mij dunkt dat deze enkele opmerking voldoende is om duidelijk in het licht te stellen, dat het nieuwe stelsel van vertegenwoordiging, door Mr. Olivier uitgedacht, praktisch volstrekt onbestaanbaar is. Hoe denkt hij zich het ministerie tegenover eene dergelijke vertegenwoordiging? Zeker dit ministerie moet zelfstandig regeeren, maar toch overeenkomstig de beginselen van de vertegenwoordiging. Welke vertegenwoordiging? Nu is het antwoord gereed, want in Engeland, hier en overal is het de volledige volkskamer, welke de richting aanwijst, die de regeering volgen zal. Maar hoe zal het zijn in het stelsel-Olivier? De stad zegt wit en het platteland zwart; wat moet nu de regeering zeggen? Zal de eerste het laatste, of het laatste de eerste op sleeptouw nemen? Noch het een noch het ander - moet natuurlijk het antwoord zijn; want beide deelen verkeeren op een voet van volkomen gelijkheid. Maar dan wordt de Staat een vraagteeken, de regeering een wezen zonder wil. De eene Kamer wil scheiding - de andere vereeniging van Kerk en Staat; de eene kerkelijk- de andere leeken-onderwijs. Wat wil nu de nederlandsche Staat? De
| |
| |
schrijver heeft niet ingezien, dat hij, onder voorwendsel van het goed recht der deelen te waardeeren, het recht van de eenheid opheft; dat hij met zijn dualisme den Staat vermoordt. De vaderen hebben het beter ingezien dan hij, toen zij erkenden, dat volk en standen twee begrippen zijn, welke elkander buitensluiten. Men heeft de standen afgeschaft om het volk te kunnen scheppen. Was de afschaffing eene vergissing, dan moet men ook bij vergissing het bestaan van eene nederlandsche natie hebben aangenomen.
Maar waarom, indien men op de strenge onderscheiding tusschen stad en dorp zooveel prijs stelt - veel meer dan zij verdient, dunkt mij - en toch het aangewezen noodlottig dualisme vermijden wil, waarom de afgevaardigden van stad en land niet in één Kamer samengevoegd en aan de meerderheid de beslissing gelaten? Het antwoord van Mr. Olivier is zeer merkwaardig. ‘In de Kamer zullen de afgevaardigden der 2,604,000 plattelanders de afgevaardigden der 1,112,000 stedelingen blijven overheerschen en overstemmen. In de Kamer zal de zamenwerking tusschen stad en platteland blijven ontbreken, en wat de Kamer besluit zal een besluit wezen, alleen verkregen door het overwigt der landelijke afgevaardigden op de stedelijke. Geeft men aan deze twee ongelijksoortige bestanddeelen de gelegenheid zich afzonderlijk en zelfstandig te doen gelden, dan zal, omdat zonder den wil der eene Kamer de wil der andere Kamer niets vermag, gemeen overleg en zamenwerking eene noodzakelijkheid worden.’
Het hier aangekondigde boek is, zooals men ziet, niet door het platteland geïnspireerd. Er schuilt meer achter het plan van Mr. Olivier dan oppervlakkig scheen. De onderscheiding, welke hij maakt, moet ook dienen om aan de meerderheid haar rechtmatig overwicht te ontnemen. De plattelanders zijn ruim eens zoo talrijk als de stedelingen, en van rechtswege zou hun dus de regeering toekomen, aangenomen altijd dat er tusschen stad en platteland een zoo wezenlijk onderscheid bestaat als onze schrijver beweert. Welnu, in merg en been stedeling, is hij op die regeering van het platteland volstrekt niet gesteld, en er moet dus een middel gezocht worden om door de wet te doen verklaren, dat één gelijk is aan twee; een middel om de minderheid in staat te stellen de meerderheid schaakmat te zetten. Het thema leent zich tot merkwaardige variatiën, bijv. onder de handen van onze Roomschkatholieke landgenooten.
| |
| |
Neen, laten wij bij de redactie van de grondwet elke onoprechtheid mijden, alles wat ook maar zweemt naar handigheid. Ons regeeringsstelsel steunt op de erkenning van het recht, dat aan de numerieke meerderheid van het kiesbevoegde volk toekomt. Ducht men dat recht, men schaffe het af; acht men het platteland niet ontwikkeld genoeg voor de regeeringstaak, men hebbe den moed om den census te verhoogen, maar men geve het niet in naam eene bevoegdheid, welke men het feitelijk weer ontneemt.
Misschien wel omdat hij zijn eigen plan maar half vertrouwt, heeft Mr. Olivier subsidiair nog eene andere inrichting van de Eerste Kamer voorgedragen, welke veel meer dan het hier ontwikkelde groote plan met het bestaande overeenstemt. Ook tegen dat voorstel zou vrij wat zijn aan te voeren, maar reeds meer dan genoeg. Ik wilde mij enkel met de voorgestelde groote hervormingen bezig houden en onderzoeken wat zij voor de toekomst beloven. Het resultaat was niet gunstig, maar ik zou de laatste willen zijn die beweerde, dat Mr. Olivier nutteloozen arbeid heeft verricht. Op tal van ondergeschikte punten heeft hij zeer nuttige en zeer belangrijke verbeteringen aan de hand gedaan, en althans gezocht naar verbetering ook van de hoofdbeginselen. Dat anderen zijn voorbeeld volgen en de gelukkige vinder zal misschien eindelijk opdagen. Laat hij zich lang wachten, langer dan men oorspronkelijk vermoedde, dan kunnen wij ook met dat wachten ons voordeel doen en daaruit leeren, dat in zaken van kiesrecht en vertegenwoordiging, als in zaken van belastingen, het volmaakte wel altijd moet worden nagestreefd maar toch nooit te vinden is; dat het minst slechte dus ook hier werkelijk het beste is. Bezitten wij nu het minst slechte? Vermoedelijk niet. Maar om het goed te weten moeten wij met onze amendementen, met ons eigen knutselwerk voor den dag komen en den moed hebben dit onpartijdig met het bestaande te vergelijken. Is de uitkomst dier vergelijking misschien niet vleiend voor ons, zij brengt ons dan toch allicht tot eene betere waardeering van het werk dergenen, die het geldende recht hebben opgesteld. En om eene juiste waardeering is het immers te doen?
Leiden, September 1876.
J.T. Buijs.
| |
| |
| |
Grundlegung einer zeitgemässen Philosophie von Ludwig Noiré. Leipzig, 1875.
Bij het lezen van Noiré's geschrift, mij door de Gidsredactie ter beoordeeling toegezonden, kwamen mij telkens de woorden van Baco voor den geest:
‘Intellectus humanus, ex proprietate sua, facile supponit majorem ordinem et aequalitatem in rebus, quam invenit. Et quum multa sint in natura monodica et plena imparitatis, tamen affingit parallela et relativa et correspondentia quae non sunt.’
Er kan niet ontkend worden, dat de heer Noiré zich van de groote, rijke en wonderlijke wereld, waarin wij leven, een hoogst eenvoudige voorstelling vormt. Deze vurige advokaat der ontwikkelingshypothese vraagt enkel volkomen aan elkander gelijke atomen, ieder met een dubbele eigenschap, met een inwendige en een uitwendige, met gevoel en beweging, uitgerust; ziedaar het materiaal, dat hij tot opbouw der kolossale verscheidenheid van het anorganische en het organische, van het redelooze en het redelijke, voldoende acht.
Objectief verschil tusschen de elementen der werkelijkheid is volgens Noiré ondenkbaar. ‘Wenn die Chemie heute noch die Originalität, d.h. die specifische Verschiedenheit ihrer 63 Elemente behauptet, so sagt uns unsere Vernunft, dass die Elemente logisch keinen höheren Werth haben, als ehedem die vier Elemente der Alten; es sind blosse Formwerthe. Hier sind die Moleculen des Elements A, hier die des Elements B; - sind sie verschieden, so können sie es nur sein durch verschiedene räumliche Zusammenlagerungen noch einfacherer Elemente und gesetzt, auch diese seien wieder verschieden, so müssten wir, falls uns die Mittel gegeben wären, auch diese wieder zerfällen können, bis wir endlich an die wahrhaft einfachen d.i. durchaus gleichartigen Urbestandtheile d.h. die Atome gelangten.’
Ik meen dat de hedendaagsche chemie zich minder absoluut uitlaat dan Noiré het doet voorkomen. Vergis ik mij niet, dan spreekt zij ongeveer aldus: ‘Met den naam element bestempelt men die stoffen, welke het tot dusverre niet gelukt is in ongelijksoortige bestanddeelen te splitsen.’ Maar dat is slechts bijzaak. De rede leert ons, zegt
| |
| |
Noiré, dat alle stof een en dezelfde is. Hij denkt er niet aan zijne stelling op de eene of andere wijze waarschijnlijk te maken. Wij worden met een bloote orakelspreuk afgescheept. Ik wil gewonnen geven, dat de rede, om de wereld te begrijpen, er steeds toe overhelt zich haar zoo eenvoudig mogelijk voor te stellen. Aan die neiging der rede gehoorzamende, leerden de oudste Grieksch philosofen dat alles water, dat alles lucht, dat alles vuur was. Hadden zij het daarom bij het rechte eind? Iedere uitbreiding van ons weten is vereenvoudiging in onze beschouwing van feiten, samenvatting van schijnbare verscheidenheid onder één en hetzelfde gezichtspunt. Men smaakt den wellust van het begrijpen, als het gelukt, het vele tot eenheid te herleiden, b.v. den loop der hemellichamen en den val der aardsche voorwerpen onder ééne gemeenschappelijke formule te huis te brengen. Maar het zou lichtzinnig wezen het hierboven geschreven oordeel om te keeren en iedere poging tot vereenvoudiging als eene juiste verklaring uit te geven. Het is niet genoeg met bloote placita, met stellingen, welke behagen, voor den dag te komen; er wordt bewijs gevorderd.
Alle atomen zijn gelijksoortig. Het is mij van elders bekend, dat kundige mannen aan die hypothese waarde toekennen. Maar ik vat niet wat een wereldbouwmeester, gelijk de heer Noiré wil zijn, met haar zal aanvangen. Gelijksoortigheid van alle atomen kan toch enkel dit beteekenen, dat de normen of wetten, volgens welke zij elkander bewegingen voorschrijven, voor alle dezelfde zijn. Maar indien alle atomen zich op gelijke wijze tegenover elkander gedragen, hoe is dan het verschil tusschen waterstof, zuurstof, stikstof enz. ontstaan? Qualitatieve verscheidenheid blijft onverklaard, wanneer we als basis der wereld gelijksoortige elementen en niets meer dan dat aannemen. Immers uit bloote gelijksoortigheid laten zich nooit verschillende regels van verbinding afleiden. Noiré stelt den eisch, dat men met het door hem aangeboden materiaal de geheele wereld opbouwe; door het formuleeren van dien eisch meent hij den grond tot eene philosophie voor onzen tijd te leggen; maar hij verzuimt te toonen, dat zich met zijne gelijksoortige atomen iets aanvangen laat.
Misschien door de valsche spreuk: ‘simplex sigillum veri’ misleid, tracht de heer Noiré niet enkel de physische, maar ook de geestelijke wereld zich zoo eenvoudig mogelijk te denken. Voor ons bewustzijn is er radikaal verschil tusschen een gewaarwording
| |
| |
van rood en een gevoel van medelijden, tusschen kiespijn en rozengeur, tusschen honger en klokkengelui. Maar dat getuigenis des bewustzijns wordt door Noiré zonder aarzeling op zijde geschoven. Men hoore zijne orakeltaal: ‘Das Empfinden ist Eins; sonst könnte es nicht zur Einheit des Bewusstseins gelangen. Die sinnlichen Affectionen Schmerz, Lust, Hunger, Durst, Sehen, Schmecken, Riechen, sie können nicht als specifisch verschieden gedacht werden’. Het zien van rood, het gevoelen van warmte, het hooren van klanken, het lijden van pijn, in den grond is het alles een en hetzelfde, nam. tellen. ‘Unsere Seele vermag nichts anderes als zu zählen’. Tellen we millioenen trillingen per seconde, dan zien we een kleur; tellen we enkel eenige duizenden trillingen per seconde, dan hooren we een toon; het verschil komt bloot hierop neder, dat we in het eene geval wat vlugger tellen dan in het andere.
Jammer maar dat we van dat tellen niets bespeuren! Aan de andere zijde moet erkend worden dat het, juist omdat het buiten het bewustzijn omgaat, een uitstekend middel is om alles over ééne kam te scheren. In den nacht zijn natuurlijk alle koeien zwart.
Onwillekeurig vraagt men: is hier misverstand in het spel? ‘Das Empfinden ist Eins’. Volkomen juist en volkomen valsch, al naar mate men het nemen wil. Het hangt er van af, uit welk oogpunt men het ‘Empfinden’ beschouwt. Bedoelt men het ‘Empfinden’ als objectief physisch feit, als eene gebeurtenis, welke, werkelijk of denkbeeldig, in het lichaam van mijn buurman te aanschouwen is, dan laat zich alle ‘Empfinden’ in dezelfde termen beschrijven, als stoffelijke beweging. Uit dat oogpunt is er, gelijk Noiré beweert, slechts gradueel verschil tusschen ‘de gewaarwordingen van rood (400 billioenen trillingen per seconde), die van een warmte van 31° Celsius (100 bilioenen per seconde) en het hooren van de vijfgestreepte e (circa 5000 trillingen per seconde).’ Maar bedoelt men het ‘Empfinden’ in den subjectieven zin, als staat des bewustzijns, dien ieder enkel bij zich zelf waarneemt, dan is het eenvoudig dwaasheid te beweren, dat er slechts een quantitatief verschil tusschen kleuren en geuren, tusschen liefde, maagkramp en muziek bestaat. Hetzelfde kogelvlak is, van binnen bekeken, concaaf, van buiten, convex. Dat vinden wij, en te recht, volkomen natuurlijk. Maar bij de ‘Empfinding’ is er zoo groot verschil tusschen de uitwendige of objectieve en de inwendige of subjectieve zijde, dat we zelfs de moge- | |
| |
lijkheid harer verbinding niet begrijpen. Toch begaat Noiré de fout die twee zijden niet behoorlijk uit elkander te houden en wat enkel van de objectieve geldt op de subjectieve toe te passen. Wij lezen bij hem: ‘Empfinden’ is steeds eenerlei; smart, lust, honger dorst, zien, proeven, ruiken voor specifiek verschillend uit te geven ‘wäre dieselbe Thorheit, als wenn der Naturforscher annehmen wollte, Licht, Wärme, Elektricität seien etwas Besonderes in der objectiven Welt, was
sich nicht auf den Hauptnenner “bewegter Stoff” zurückführen liesse.’ Ziedaar een staaltje van de manier, waarop men niet redeneeren moet. Het onmiddellijk bewustzijn zegt ons, dat kleuren en geuren, subjectief beschouwd, geheel verschillende zaken zijn en dat het een ongerijmdheid wezen zou ze op dezelfde wijze als het vallen der aardsche en het draaien der hemelsche lichamen te willen assimileeren. Toch moet dit volgens Noiré geschieden, en waarom? Omdat de natuurwetenschap alle objectieve feiten, alle verschijnselen van haar gebied, als feiten van ééne klasse, als bewegingsverschijnselen pleegt op te vatten.
Al ware het mogelijk geestelijk leven tot bewusteloos tellen te herleiden, wat zou dit een antimaterialist baten, gelijk Noiré wil zijn? De leer van een bewusteloos geestesleven komt in de kraam van hen te pas, die de kloof tusschen bewustzijn en bloot zijn trachten te dempen, het verschil tusschen beiden voor slechts gradueel wenschen uit te geven. Maar de heer Noiré stelt gevoel en beweging, welke bij hem eigenschappen van alle dingen zijn, zoo nadrukkelijk mogelijk als heterogeen aan elkander over. Zeer bepaaldelijk heeten zij bij hem twee verschillende, niet met elkander te vergelijken eigenschappen. Het onbewust tellen van stooten of bewegingen is bij hem een factum sui generis, niet te verwarren met de stooten of bewegingen zelve. Ook dit nog. Het is teugelooze verklaringswoede, ongebreidelde behoefte om verscheidenheid tot eenheid te brengen, verkeerde intellectualis ambitio, welke den heer Noiré verlokt al wat een bezield wezen doen en lijden kan in de ééne rubriek van bewusteloos tellen te plaatsen. Maar hoe kan hij zich diets maken daarmede de beschouwing der psychische feiten vereenvoudigd te hebben? Of is het nu niet een onoplosbaar raadsel hoe dat eentonige tellen hier als stank of rood, ginds als liefde of toorn, onherkenbaar en telkens weder op andere wijze gemaskerd, tot het bewustzijn komt?
| |
| |
Toch heet het: o de wereld is zoo eenvoudig! ‘Wenn wir die Resultate unserer Betrachtungen zusammenstellen, so ergibt sich eine unvergleichliche Klarheit und Einfachheit, welche uns sowohl das Wesen der Welt als unseres erkennenden Geistes in einer Weise enthüllen, dass es wie Schuppen von unseren Augen fällt und wir uns zu der Frage gedrängt fühlen: Warum sind denn die Menschen nicht längst auf diese einfachsten Wahrheiten gekommen? Wir müssen dann antworten: Die einfachsten Wahrheiten sind eben die, zu welchen der Mensch am spätesten gelangt... Welt und Menschengeist erscheinen so einfach, dass sie einfacher nicht gedacht werden können.... Unsere Seele vermag nichts anderes als zu zählen. Zahlen waren es deshalb, welche die grossen Forscher aller Zeiten der Natur der objectiven Bewegungserscheinung abzuringen bemüht waren; Zahlen welche exacte Grössenbestimmungen bezeichnen.’
O de wereld is zoo eenvoudig! De wereld is een zwerm van gelijksoortige, tegen elkander aandansende en de stooten, die ze elkander toebrengen, bewusteloos tellende atomen.
Het komt er voor den beoefenaar der wetenschap enkel op aan al wat stoffelijk en geestelijk is tot beweging der atomen en tellen van stooten te herleiden. De ontwikkelingshypothese zij bij dien arbeid richtsnoer. ‘Die Erklärung der Vernunft und ihres Körpers, der Sprache, muss zurückgehen auf die Zeit, da der Mensch noch Vernunft- und Sprachlos war; die Erklärung des Menschen muss zurückgehen auf die Thierreihe, welche die Natur in dem lückenlosen (?) Zusammenhange ihrer stetigen Vervollkommnung d.h. der stufenweisen Gewinnung neuer Eigenschaften vor uns entfaltet; das organische Leben muss sich in seinen primitivsten Erscheinungen erklären lassen aus dem unorganischen Stoffe und ebenso muss auch dessen allmähliche Entwicklung zurückgeleitet werden auf einen Urzustand, in welchem ihm nur die beiden wahren, d.h. ewigen und unverlierbaren Eigenschaften, Bewegung und Empfindung, zukommen... Es ist der Urzustand der Welt, es sind die bewegten Uratome, von denen alle Bewegung, es sind die empfindenden Uratome, von denen alle Empfindung und demnach auch unsere Vernunft herzuleiten ist.’ blz. 106.
Dat telkens herhaalde en door mij onderschrapte muss is kostelijk. Uit de bewering aangaande ‘ein lückenloser Zusammenhang’ blijkt voorts, dat de auteur enkel voor de kracht, niet voor de zwakte
| |
| |
der Darwinistische hypothese oog heeft. Hij schijnt niet op te merken dat er geologische feiten zijn, welke voorloopig aan de onbeperkte toepassing dier hypothese min of meer in den weg staan. Met ééne tooverformule wil hij de geheele wereld verklaard zien. Over het geheel is de heer Noiré veel te dogmatisch om te bespeuren, dat al ons weten slechts een vlies over een diepe zee van onkunde is. Dit is zijne groote fout. Overigens zou het onbillijk zijn te loochenen, dat hij een man van talent, een ernstig denker is, wiens geschriften men met vrucht kan lezen. Het zijn nooit vernuften van alledaagsch allooi, die zich aan het bouwen van metaphysische stelsels wagen.
Groningen.
van der Wijck.
| |
De Indische Letterbode. Orgaan gewijd aan Nederlandsch-Indische Bibliographie. Onder redactie van Dr. Th.Ch. L. Wijnmalen.
Onder bovenstaanden titel verscheen in de maand Maart jl. bij den Heer J.H. de Bussy te Amsterdam de 1ste aflevering van een Tijdschrift, waarvan wij de uitgave met ingenomenheid vermelden. Wij kunnen ons met de redenen die tot de oplichting er van geleid hebben, en die door den redacteur in een voorwoord ‘ons streven’ ontwikkeld worden, ten volle vereenigen. Want niet alleen zij, wier werkkring niet bepaald meebrengt dat zij zich op ‘indologisch terrein’ bewegen, maar die toch gaarne op de hoogte willen zijn van wat over Indië geschreven wordt, zullen gebaat zijn met eene compilatie als die welke de Indische Letterbode beoogt. Ook zij die meer onmiddellijk geroepen zijn de vakken van Indische taal-, land-, en volkenkunde te beoefenen, zullen zich verheugen wanneer de zoo verspreide materie der Indische Bibliographie in één geheel wordt samengevat. Op zulk een uitgestrekt gebied toch kan het niet anders of zelfs den nauwkeurigsten beoefenaar zal nu en dan iets wetenswaardige ontgaan; of wel, gebeurt het hem dat hij eene reeds gelezene plaats niet kan terecht brengen; in beide gevallen zal de Letterbode hem te hulp komen.
| |
| |
Maar dezelfde redenen, die de uitgave van een Tijdschrift dat in zulke behoeften voorziet, wenschelijk maken, zijn ook oorzaak dat de taak van den redacteur, wil hij zijn programma getrouw nakomen, verre van gemakkelijk is.
Gelukkig is de redactie van de Indische Letterbode in goede handen. De heer Wijnmalen heeft zich als bibliograaf reeds naam verworven en zijne betrekking tot de Koninklijke Bibliotheek en tot verschillende geleerde genootschappen maakt hem voor die werkzaamheden bijzonder geschikt.
Voor zooveel wij uit deze eerste aflevering kunnen opmaken, heeft hij zijn werk aanvaard op eene wijze, die met het oog op het omvangrijke der taak, veel lof verdient.
De redactie houde ons evenwel ten goede als wij meenen, dat er in de ‘leestafel’ geschriften ontbreken, die allezins eene bespreking of ten minste aankondiging verdienden.
Vooreerst heeft het onze aandacht getrokken, dat bij de vermelding van werken over Indische land- en volkenkunde en geschiedenis, niet voorkomt: Nederlandsch Oost-Indië, beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk door Mr. P.A. van der Lith, Doesborgh, J.C. van Schenk Brill; een boek, dat in het laatst van 't afgeloopen jaar het licht zag. Te eerder hadden wij eene aankondiging van dit werk mogen verwachten, daar het onze Koloniën uit een veelzijdig oogpunt beschrijft, en voor zoover wij weten nog in geen tijdschrift is besproken, terwijl ‘de leestafel’ vrij uitvoerig handelt over werken die reeds in een of meer tijdschriften beschreven zijn. Ook kon, dunkt ons, moeielijk de annonce der laatste afleveringen van ‘Veth's Java’ achterwege blijven, omdat daarmede een nieuw gedeelte van dat belangrijke werk aanvangt.
De Indische talen zijn al heel stiefmoederlijk behandeld; niet één werk tot dat gebied behoorende is hier besproken. Wat hiervan de reden is, kunnen wij niet bevroeden. Want onder alle andere rubrieken dan die van ‘onze leestafel’ zijn taalkundige werken wel degelijk opgenomen, en het kan dus niet in de bedoeling liggen in de Letterbode werken van dien aard buiten te sluiten. Veeleer wordt in het artikel ‘de koloniale Literatuur op de wereldtentoonstelling te Philadelphia’ gewezen op het in den catalogus ontbreken der laatst verschenen belangrijke werken van Roorda,
| |
| |
Pijnappel, enz. Maar waarom dan hier van de nieuwe Javaansche en Maleische Woordenboeken dier Heeren geen melding gemaakt? Te meer mag ons dit verwonderen omdat ook die werken nog door geen tijdschrift zijn vermeld. Overigens zijn er op taalkundig gebied in het laatst en begin van dit jaar nog wel andere werken verschenen. Wij noemen hier alleen die, welke tot de voornaamste behooren.
Evenmin hebben wij kunnen nagaan, welke de maatstaf is geweest volgens welke de rubriek ‘laatst uitgekomen werken over Oosten West’ is opgemaakt. Want hoewel er voor verre het grootste gedeelte werken van dit jaar in zijn opgenomen, en men dus zou denken, dat de 1ste Januari 1876 de datum van uitgang is geweest, komen er ook enkele (waarschijnlijk van het laatst) van 1875 in voor. Wij kunnen wel niet anders denken, dan dat die enkelen er bij vergissing in zijn opgenomen; anders toch zouden er verscheidene werken, in 't laatst van 't afgeloopen jaar verschenen, ontbreken.
Maar laat ons niet voorbarig zijn. Wellicht wordt een en ander door de volgende aflevering reeds opgehelderd.
Wij eindigen met den wensch dat de ‘Indische Letterbode’ door velen worde gelezen en zoo zal kunnen bijdragen tot verspreiding der kennis van onze schoone Koloniën.
Mei 1876.
A.C. Vreede.
| |
| |
| |
J. van Leeuwen, Specimen Literarium Inaugurale de Aristophane Euripidis Censore. Amstelaedami e typographeo C.A. Spin & Zoon, 1876.
Eene te Groningen bekroonde prijsvraag is door den schrijver andermaal gebezigd, om te Leiden als dissertatie te dienen bij zijne promotie. Er zou moed toe behooren, om een werk af te keuren, dat reeds achtereenvolgens door twee hoogescholen is gestempeld; maar gelukkig is mijne taak van verslaggever ditmaal even aangenaam als gemakkelijk. Naar mijne opvatting is onder de literarische dissertaties, welke in de laatste jaren aan onze vaderlandsche hoogescholen verdedigd zijn, die van den heer van Leeuwen eene der best geslaagde. Het schijnt wel der moeite waard, een kort overzicht te geven van hetgeen hier geleverd wordt, om het oordeel te kenschetsen, dat Aristophanes over Euripides pleegt te vellen.
Het vraagstuk wordt hoog genoeg opgehaald. Uit den aard der zaak zijn er in iedere maatschappij twee partijen of richtingen: de eene klemt zich vast aan het bestaande, de andere verwacht alleen heil van verandering: de eene wil behouden, de andere moet beginnen met afbreken in de niet altijd gewettigde verwachting, dat het nieuw op te richten gebouw beter voldoen zal; men spreekt van orthodoxen en radicalen, conservatieven en liberalen, tories en whigs, of hoe die partijleuzen meer mogen heeten. Dezelfde verscheidenheid van richting bestond natuurlijk ook te Athene en in den daaruit voortgekomen strijd bekampte Aristophanes, die met hart en ziel der behoudende richting was toegedaan, den treurspeldichter, die zich aangesloten had bij de radicalen, die met de oude en verouderde vormen ontevreden waren. Vandaar een onverzoenlijke en langdurige strijd, waarin Aristophanes nimmer nalaat zijne scherpste spotternijen te keeren tegen den talentvollen en invloedrijken revolutionair. Zonder zelf veel te hebben nagedacht, brandmerkte hij den ‘modernen’ treurspeldichter, die het er voortdurend op scheen toe te leggen, om den eerbied voor het voorvaderlijk geloof te ondermijnen. Meer door de omstandigheden tot het tooneel gebracht dan er voor geboren, meende deze zijne tekortkomingen als dichter te kunnen bemantelen door gezochte verscheidenheid van vinding en gekunsteldheid. In de school van Anaxa- | |
| |
goras opgeleid, verliet zijne wijsbegeerte hem ook niet bij zijnen dramatischen arbeid en placht hij niet te bedenken, dat het niet alleen de vraag is, wat er op het tooneel gezegd wordt, maar ook en wel voornamelijk, wanneer het gezegd wordt en door wien. De helden uit den voortijd, die bij Euripides optreden, hebben het gebrek der Atheners van den Peloponnesischen oorlog. Zij denken, spreken en pleiten als geboren sophisten: voor het voorvaderlijk geloof, dat de burgers tot zooveel groots had in staat gesteld, had men
advocatenkunstjes ingeruild. Ook dit moest den Athener van den ouden stempel mishagen, dat bij dezen nieuwigheidszoeker aan de vrouwen en de liefde veel grooter en belangrijker rol werd toebedeeld, dan haar tot nu toe vergund was. De oude waardigheid was verloren geraakt: koningen en koninginnen spreken en handelen soms niet veel beter of anders dan de eenvoudige burgers uit eene comedie van Menander. Een smakelooze proloog moet de hoorders op de hoogte brengen van het te behandelen onderwerp. Het koor wordt langzaam en ongemerkt vernederd tot een nutteloos aanhangsel. Zelfs in het bloot technisch gedeelte, de metriek, springt de achteruitgang in het oog.
Al deze punten van beschuldiging worden, grootendeels aan de hand van Aristophanes, zorgvuldig en onpartijdig nagegaan en aan de voorhanden stukken van Euripides getoetst. Lofwaardige vlijt en onafhankelijk oordeel zijn hierbij zeer deugdelijke voorrechten van den verdienstelijken schrijver. Maar dergelijke algemeene beschouwingen - ik wil mijne subjectieve opvatting niet verbergen - zijn voor hem, die de beide dichters kent, niet altijd even aantrekkelijk en zullen, vrees ik, bijna noodwendig aanleiding geven tot misverstand, wanneer met behulp daarvan de oningewijde zich eene voorstelling wil maken van de juiste toedracht der zaak. Ik bedoel hiermede in het minst geen verwijt, want dat zou in hooge mate onbillijk zijn; maar wel mag ik bekennen, dat mijne aandacht inzonderheid werd getrokken door de zeer nuttige en handige lijst der verzen, welke Aristophanes aan Euripides schijnt ontleend te hebben. Dergelijke parodiën geven het ondubbelzinnig bewijs, hoe buitengewoon populair de stukken van Euripides waren: het is eene opmerking, die de heer van Leeuwen wel niet verzwijgt, maar waarop bij hem toch niet zooveel licht valt, als wenschelijk geweest ware. Overigens is hier nog veel onzeker en zal dat ook wel altijd
| |
| |
blijven, dewijl slechts een betrekkelijk klein gedeelte der letterkundige nalatenschap van beide dichters tot ons is gekomen. Ik twijfel bijv. zeer, of Ran. 534 vlgg. eene toespeling bevat op de Alemena van Euripides; maar in een geval als dit schaadt het te veel minder dan het te weinig. Ik moet mij evenwel te dezer plaatse onthouden van het bespreken van dergelijke bijzonderheden.
Het Latijn van den heer van Leeuwen is zeker niet overal volkomen zuiver, maar het heeft frischheid en gloed. De schrijver heeft in het Latijn gedacht en zijn stijl verheft zich vele parasangen boven het voormaals beruchte dissertaties-latijn, waarmede eene varieteit van het potjes- of keukenlatijn werd aangeduid. Meer dan eens bemerkt men, dat onze poeta laureatus zorg heeft gedragen, dat zijn zoon op goeden voet geraakte met de Latijnsche muze. Behalve herhaalde en niet onaardige toespelingen op Horatius en anderen, valt hier mijne aandacht op blz. 52, waar uit den proloog van den Faust wordt aangehaald:
Materiem ex hominum media modo sumite vita.
Goed gezegd: ik zou wel willen weten, of de schrijver nog meer van dien aard ons kon mededeelen. De schim van Hoeufft zou het met oprecht genoegen vernemen.
Reeds voor zijne promotie is de heer van Leeuwen het practische leven ingetreden: ik wil mij daarover wel verheugen, maar onder deze voorwaarde: dat de school hem niet belemmere, om te zijner tijd weder voor het publiek op te treden. Hij zal zich overtuigd mogen houden van veler sympathie.
Amsterdam, 20 Mei 1876.
S.A. Naber.
| |
| |
| |
Fromont en Rister door Alphonse Daudet. Schets van Parijsche zeden. Haarlem, Erven F. Bohn 1876.
Hamerton, de even geniale kunstenaar met de pen als met het penseel, komt in zijn zoo aardig geschreven ‘Round mij house’ met kracht op tegen de bewering van hen, die in den Parijzenaar der boulevards het type willen zien van den Franschman. Bijna ergert hem die dwaasheid, want den Franschman die onbesmet gebleven is van het Parijzer leven, vergoodt hij haast. Hoe opgewekt en tevreden is die echte Franschman, hoe nijver en hoe spaarzaam ja haast tot gierigheid toe soms, en met welk een aangeboren en dus ongekunstelde hoffelijkheid en welwillendheid bejegent hij een ieder die met hem in aanraking komt. Wanneer ge zijne hoe ook beknopte en eenvoudige maar toch altijd smaakvolle woonkamer binnentreedt, gevoelt hij zich onmiddellijk geheel gastheer. Met een inderdaad benijdenswaardige gemakkelijkheid ontvangt de vrouw des huizes u, onverschillig of ge de gast zijt die reeds lang te voren plechtstatig werd uitgenoodigd, dan wel de oude vriend van den echtgenoot in zijne jongelingsjaren, die eensklaps als uit de lucht komt vallen. Of ge misschien stoornis brengt in huiselijke beslommeringen bemerkt ge niet, integendeel heet 't dat ge juist het meest gelukkig oogenblik gekozen hebt, en in een oogwenk staat het misschien zeer eenvoudige maar toch altijd keurige maal voor u gereed, dat wel het sprekend bewijs levert hoe de meesteresse over de vormen in haar salon, wel degelijk tevens volkomen meesteresse is over haar batterie de cuisine.
Toegegeven, dat de Fransche huwelijken vaak meer gesloten worden door het verstand dan door het hart, een gevolg van het kloosterachtig leven aan de jonge meisjes opgedrongen, zoo zou toch een statistiek van de gelukkige huwelijken in Frankrijk - Parijs uitgesloten - en Engeland of andere landen, nog lang zoo beslissend niet tegen het eerste land getuigen. Wat het proza bij den een bederft, dat weet de poëzie soms bij den ander te wekken. Reeds de opgewektheid en de behoefte van den Franschman aan vroolijkheid bant uit zijne woning die doodende eentonigheid, die verveling, welke tot gemelijkheid leidt, van welker schromelijke gevolgen de Engelsche novellisten ons zooveel weten te vertellen. Geen stijve vormelijkheid,
| |
| |
geen slaafsche gehechtheid aan oude gewoonten, geen schuchterheid om met vreemden te verkeeren maken zijn huis en hart tot een doodsche cel, waarin zelfzucht al weliger en weliger opschiet. Zijn vriendelijkheid moge niet de degelijke vriendschap zijn van den Engelschman, eindelijk gerijpt na een jarenlang verkeer, maar ze doet een ieder aangenaam aan. Het leven is ook te kort en de bron van welwillendheid in ons binnenste gelukkig ook te weelderig opborrelende, dan dat wij eerst na jaren omgang ons hart zouden opensluiten voor hem, wiens sympathiën met de onze overeenkomen. Ons volken van het Noorden ontbreekt over 't algemeen die gemakkelijkheid, om elken zonnestraal die van buiten komt in onze wel weidsche maar ook zoo sombere woningen en in onze wel ruime maar ook zoo moeielijk genaakbare harten op te vangen en er die kilte en die koude, welke er maar al te veel in heerschen, uit te verdrijven. Wij leven te individueel, verkeeren niet in waarheid met onze medemenschen, wisselen niet voortdurend met hen van aandoeningen en gedachten, van wenschen en begeerten, en dus ten slotte ook niet van overtuigingen en handelingen. In het zonnige zuiden daarentegen leeft de mensch meer onder Gods vrijen hemel en met Gods schepselen, en niet het individu, maar het volk heeft daar een wensch en een wil.
Maar de Parijzenaar is niet de Franschman. Parijs is de stad der vreemdelingen, zoowel van hen die er uit alle hoeken der wereld heenstroomen om er zich te verstrooien, als van hen die, hoewel in Frankrijk geboren, zich toch vreemd gevoelen onder hunne landgenooten, omdat hun onbegrensde zucht naar eer en genot alleen door de wereldstad bevredigd kan worden. Dat in zulk een stad alle krachten ingespannen worden om aan die koortsachtige begeerte niet enkel te voldoen, maar die daarenboven nog onder steeds nieuwe en telkens meer verleidelijke vormen te prikkelen, onverschillig tot welken geldelijken of zedelijken prijs en zij 't ook ten koste van den ernst en de degelijkheid der bevolking, bevreemdt voorzeker niemand. Geen stad ter wereld, alwaar op de vierkante meter grond zoo velen wonen die allen uitmunten in hun specialiteit, 't zij een goede dan wel een kwade. Maar ook geen stad ter wereld alwaar het leven zoo uitsluitend beheerscht wordt door de zucht om te schitteren en te genieten, en alwaar goed en kwaad zoo spoedig voor velen woorden worden zonder de minste beteekenis, ijdele klanken, of misschien uitnemend te gebruiken voor verrassende effecten op het tooneel.
| |
| |
Daarom verwarre niemand de Parijsche zeden, welke de bekende Daudet ons hier schildert, met Fransche zeden. Het Fransche karakter moogt ge hier al terugvinden, maar dan toch alleen in zijne uitersten. Te behagen, onverschillig aan wie, te schitteren, onverschillig op welk tooneel, maar vooral te genieten, en dan evenzeer onverschillig tot welken prijs het genot wordt verkregen, dat is uitnemend geteekend in Sidonie, die niets ontziet om de eens bij haar gewekte begeerte naar opschik en verstrooiing en intrigue te bevredigen. Hoe volkomen Parisienne is die coquette, Parisienne, evenzeer als de heldin van ‘Met vuur gespeeld’ eene echte Engelsche was. Beide spelen met een liefde, die niet oprechter kou zijn dan ze haar geschonken werd, maar terwijl de wufte Parisienne al spoedig behoefte had aan iets nieuws, iets dat haar in spanning bracht of wel een nog onbekende wereld ontsloot, verkneukelde de nukkige Engelsche zich in het gevaar om juist dien band, waarvan de verbreking haar dood zou zijn, toch zoo te rekken, dat hij eindelijk wel breken moest. Hoe uitnemend echter die coquette geteekend zij als de spil waarom de geheele roman draait, toch is niet zij de persoon welke den lezer 't meeste belang inboezemt. Evenmin is dat haar goedmoedige echtgenoot, noch zijn associé, al is hun firma tevens de naam van den roman. Wanneer Daudet aan den haat tegen de Duitschers had willen botvieren en van Risler een Germaan in plaats van een Zwitser gemaakt, hij had in zijn overdrijving van dezen onvermoeiden arbeider en tevens speelpop van een wufte vrouw, moeielijk verder kunnen gaan. Ook die inderdaad zoo meesterlijk weergegeven Parijzenaars, de een de theaterheid, wiens toekomst een schitterende is zoodra hij maar over de middelen beschikken kan om zijn weergalooze talenten te doen uitkomen, en de ander de plannenmaker, schepper der groote magazijnen en millionair in weinig dagen, zoodra de kapitalisten hem maar niet langer in hunne kortzichtigheid
de enkele duizenden weigeren welke hij daarvoor noodig heeft, zij beheerschen onze aandacht evenmin. Geenszins ook doet dat de oude grootvader Gardinois, al is de Franschman die zich opgewerkt heeft tot een rijk man en thans zijn chateau bewoont, maar wiens hoogmoed en gierigheid nu voortaan haast om den voorrang strijden, inderdaad als gegrepen uit de werkelijkheid. Neen, de hoofdpersoon, de best geslaagde figuur, het middenpunt van de belangstelling van iederen lezer, dat is die in stilte voortlevende en lijdende Desirée. Om haar leven en lijden
| |
| |
bekommeren wij ons meer, dan om dat van alle die furore makende helden en heldinnen van boulevard en theater, 't Is the Song of the Shirt, opstijgende uit de Parijsche mansarde. Dag aan dag is het tengere meisje rusteloos bezig om het brood te verdienen voor een dwaze moeder die zich alleen bekommert om een belachelijken echtgenoot, eene van die vrouwen welke meer echtgenoote is dan moeder, even als zoo vele andere weer meer moeders zijn dan echtgenooten; maar terwijl de fijne vingertjes rusteloos bezig zijn om te toonen wat smaak en tact vermogen, dwarrelen door dat hoofdje allerlei droombeelden en vizioenen rond. In dat enge werkkamertje, te hoog en te afgelegen ook om iets van de bedrijvige wereld op te vangen, verkrijgt voor haar alles wat elders nauwelijks opgemerkt zou worden, de proportiën van een gebeurtenis. Een enkel woord, en de toon waarop het wordt uitgesproken, een groet, kouder of hartelijker dan gewoonlijk, een bezoek, lang verschoven of spoedig herhaald, ze beslissen over haar geluk of ongeluk, omdat hoop en vrees elkander in dat koortsachtig brein telkens afwisselen, en het zoo eentonig handenwerk de hersenen als dwingt tot nadenken. Alleen reeds de teekening van Desirée geeft een afdoend antwoord op de vraag, waaraan dit boek den prijs Jouy van de Fransche Akademie te danken heeft en de dertien drukken, welke elkander zoo snel opvolgden.
En het blauwe mannetje dan? Is 't niet alsof de geest van Dickens in Daudet gevaren is? hoor ik vragen. Maar ik antwoord, dat Daudet waarlijk voldingende bewijzen genoeg gegeven heeft den geest van een ander, hoe groot ook, niet noodig te hebben om een werk te leveren, dat ten volle de toejuiching verdient waarmede het in den vreemde nog steeds begroet wordt en die het ook onmiddellijk onder ons zal genieten, zoodra ons publiek verstandig genoeg is om er kennis mede te maken.
M.
| |
| |
| |
Gevaarlijke Geheimen. Een Verhaal naar het Engelsch van Florence Marryat, schrijfster van ‘Haar Heer en Meester’ enz., 2 dln. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zoon.
Een jeugdig Engelsch student, de tweede zoon van een oud adellijk geslacht, heeft zich door de lieve oogen van een buffet-juffrouw laten verleiden een onberaden huwelijk met haar te sluiten en dezen stap voor iedereen, zelfs voor zijne intieme vrienden, geheim gehouden. Als de verliefde bui voorbij is en hij al de moeielijkheden van zijnen toestand overziet, laat hij zich tegenover zijne lotgenoote in bittere bewoordingen uit. Deze besluit daarop haren echtgenoot te verlaten en hem zoodoende uit zijne drukkende positie te verlossen. Daar zij haar verblijf zorgvuldig geheim houdt en zijn waren naam niet kent, zijn zij spoorloos voor elkander verdwenen, ook dan zelfs als de eene den ander om zeer geldige redenen wenscht op te zoeken.
Toen nu de jeugdige man zijne studiën volbracht had en in zijn eigen kring eene vrouw leerde kennen, die hem degelijke liefde inboezemde, was zijn nog altoos niet ontbonden huwelijk een geduchte belemmering voor zijn volgend levensgeluk. Bij voldoende zelfbeheersching aan zijne zijde zou het aantal slachtoffers zijner jeugdige onbezonnenheid niet zijn vermeerderd geworden; maar daar hij in een opgewonden oogenblik zich onvoorzichtig uitliet tegenover 't voorwerp zijner aanbidding, en kort daarop gedwongen werd zich terug te trekken, laadde hij nieuwe schuld op zich, door een tweede slachtoffer te maken. Hij kon zich bij die gelegenheid zelfs niet vrijwaren voor den schijn, een onedele rol te hebben gespeeld, omdat hij zijn huwelijk voor iedereen geheim hield en zijn gedrag op die wijze niet te verklaren was. Het meisje, dat bij deze laatste gelegenheid zich door hem bedrogen waant en voortdurend hem des ondanks blijft liefhebben, huwt eenigen tijd daarna met een man, die, wat leeftijd betreft, haar vader kon wezen, alleenlijk om uit allerlei onaangenaamheden verlost te worden.
Door een toevalligen samenloop van omstandigheden neemt zij het kind van haren vroegeren minnaar, van welks bestaan hij zelf onkundig was, als pleegzoon tot zich en ontmoet daarna dien minnaar als vriend van haren echtgenoot in haar eigen huis. Uit een en
| |
| |
ander ontstaat een reeks van noodlottige verwikkelingen, die zich echter tot geluk van beide partijen zoo ontspinnen, dat zij ten slotte elkander kunnen toebehooren, daar beider vorig huwelijk ter rechter tijd door den dood wordt ontbonden.
Ziedaar een vluchtige schets van den roman van Florence Marryat, waarvan ons onder den boven aangegeven titel eene hollandsche vertaling wordt aangeboden. Wanneer ik mededeel, dat ook in 't verleden van den eersten man der heldin des verhaals een geheim ligt, hetwelk hij zorgvuldig voor haar verborgen houdt; dat zij zelve wederkeerig aan hem niet openbaart hare bekendheid met den vriend, dien hij tot haar brengt, dan zullen de gewone romanlezers, belust als zij zijn op een net van intrigues, al aanstonds begrijpen, dat het boek van hunne gading is. Ook al zijn de geheimen, die in dit boek zoo vaak voorkomen, voor de lezers geene verborgenheden, de weg, waarlangs de twee gelieven eindelijk tot elkander komen, is een mysterie voor hen. Dit mysterie nu zal stellig voldoende zijn, om de aandacht gespannen te houden, te meer omdat de reeks verwikkelingen nog grooter is dan mijne schets en daaraan toegevoegde medeeling zou doen vermoeden. Zelfs hij die de liefelijke gewoonte heeft, om aanstonds het einde op te slaan, ten einde te zien hoe het afloopt, zal zijne nieuwsgierigheid niet zoo bevredigd vinden, dat hij het boek verder ongelezen kan laten.
Na deze mededeeling zal men begrijpen, dat ik geen bijzonder hooge waarde aan dit boek toeken, maar men zou verkeerd doen, daaraan onmiddellijk de gedachte vast te knoopen, dat ‘Gevaarlijke Geheimen’ tot de klasse der romans behoort, die buiten den kring der gewone romanlezers maar liefst ongelezen moeten blijven. Ware het zoo, ik had van dit boek niet gerept en het stellig onbesproken gelaten. Het behoort nu eenmaal niet tot mijne liefhebberij, een aankondiging te geven, die niets dan afkeuring behelst, tenzij in zeer bijzondere gevallen. Behalve die eigenschappen welke het hier bedoelde boek aantrekkelijk maken voor den zoo even aangegeven kring van lezers, heeft het nog andere, in mijn oog meer verdienstelijke kenmerken. Op 't voetspoor van de meeste romanschrijvers en schrijfsters bij haar te lande, heeft Florence Marryat getracht de personen niet alleen te teekenen in hun uitwendig zijn maar ook in hun innerlijk wezen. Naast de opsomming der lotge- | |
| |
vallen van hare helden en heldinnen geeft zij ons nog iets meer: zij poogt ons in de gelegenheid te stellen bekend te worden met hunne zedelijk roerselen, met de drijfveeren van hun doen en laten. Zij moge in die karakterteekening niet altoos geslaagd zijn, ontkend mag daarom niet worden, dat zij ten minste eenige schreden op den goeden weg gezet heeft. Met name zijn sommige figuren, die een ondergeschikte rol in hare geschiedenis spelen en dan ook maar vluchtig geteekend werden, als uit 't leven gegrepen en met groote juistheid naar de natuur geschetst. Zoo o.a. de arbeider Joël en zijne moeder vrouw Cray, wier optreden bij enkele gelegenheden ons doet bejammeren, dat wij niet iets meer van hen zien. In nog hoogere mate is dit van toepassing op Myra Cray, de ongelukkige echtgenoote, die zulk een belangrijken invloed heeft op het lot van den held der geschiedenis. Uit dien hoofde en ook om het diep gevoel, dat uit enkele harer handelingen spreekt, wekt zij zooveel belangstelling
bij den lezer, dat hij gaarne meer van haar zou vernemen, en niet begrijpt wat de schrijfster bewoog, deze schets zoo onafgewerkt te laten. Misschien lag er in den aanleg iets, dat bij consequente uitwerking te veel licht zou doen vallen op deze verschijning ten koste van de heldin. En de schrijfster kan ons tegemoet voeren, dat wij het recht niet hebben, hare rekening op te maken. Het zij zoo, maar ook om haar zelve hadden wij gewenscht, dat zij van dezen gelukkigen greep meer partij getrokken had. De weinige zorg, die de auteur aan de in haar oog ondergeschikte schepping besteedde, heeft toch niet kunnen verhinderen, dat deze belangstelling inboezemt om haar zelve, terwijl de bevoorrechte heldin allermeest door hare lotgevallen onze aandacht trekt. Dezelfde opmerking geldt omtrent twee andere personen: den minnaar der heldin en haren eersten echtgenoot. De laatste bekleedt eene ondergeschikte plaats in de geschiedenis, en wekt toch als zoodanig meer belangstelling bij ons op, dan de eigenlijke held des verhaals. Is dit onwillekeurig of ligt de oorzaak wellicht daarin, dat Florence Marryat meer talent heeft voor schetsen dan voor afgewerkte schilderijen? Ik zou geneigd zijn, het laatste te denken, omdat ook bij de beschrijving van toestanden en gebeurtenissen de vluchtige schetsen het meest geslaagd zijn. Summa summarum, al is deze roman ook geen groot kunstwerk, hij kan toch gerangschikt worden onder de niet onverdienstelijke boeken op
| |
| |
dit gebied. De schrijfster geeft in haar slotwoord op, wat naar hare bedoeling de moraal der vertelling was. Indien dit slot meer dan eene phrase is, indien zij werkelijk voortdurend dit doel voor oogen had, dan heeft zij zelve een vonnis over haar boek geveld; want niemand dan zij kan die bedoeling daaruit opmaken. Intusschen is dit haar zaak: een kunstwerk en een zedelijk betoog zijn twee dingen, die niet onafscheidelijk verbonden behoeven te wezen. Ik' denk, dat Florence Marryat zulks ook wel weet en erkent; maar zij moest een gepast einde zoeken, en gebruikte daarvoor die slotphrase.
De engelsche roman is getiteld: ‘No Intention’. Wat de vertaler of vertaalster tot den aangegeven hollandschen titel bracht, is uit den inhoud wel af te leiden; maar die titel is daarmede niet gerechtvaardigd, te minder omdat, zooals ik boven zeide, de geheimen voor den lezer eigenlijk niet bestaan. Voor het overige is de bewerking goed en de uitvoering in overeenstemming daarmede.
Zierikzee, 8 Juni 1876.
J.H.C. Heyse.
| |
Joaquin Miller, Hoe ik Indiaansch opperhoofd werd. Eene episode uit mijn leven. Naar het Amerikaansch, door Jhr. B.L. Teding van Berkhout. Sneek, G. Brouwer Junior, 1876.
‘En hebt ge Joaquin Miller al gerecenseerd?’ Zoo dikwijls werd mij die vraag gedaan, en moest ik dien met een schuldig ‘Nog niet’ beantwoorden, dat ik bijna het overigens zoo onschuldige boek begon te haten. En toch moest ik dat onrustbarende plaatje, van den bijlzwaaienden woesteling, met den Europeeschen haardos in de vuist, wiens slachtoffer echter meer heeft van een volwassen zuigeling zonder muts, of van een bejaard kamerlid van de Tribune gezien, dan van een gescalpeerde, - want uit het kale kruintje boven het rustig slapende gelaat komt geen droppel bloed te voorschijn - systematisch voor mij laten liggen, tot ik aan dien Indiaanschen hoofdman ‘mein Schuldigkeit gethan’ had.
Nu, het is dan ook een bezwarend boek. Even tegenstrijdig als het plaatje, dat trouwens - ook met bloed er bij - den oorspron- | |
| |
kelijken schrijver kippevel zou hebben aangejaagd, naardien hij ons het heele boek door wil doen gelooven dat de Roodhuiden alles behalve aanvallende Europeanen-vijanden zijn, is de geheele inhoud. Raadselachtig en onbestemd in den hoogsten graad. Terwijl ik mij op de eene bladzijde volkomen kan verklaren dat iemand als Jonkheer Teding van Berkhout het wilde vertalen, en zich blijkbaar de moeite gaf het goed te vertalen - terwijl sommige bijzonderheden, zoo van het huiselijk als maatschappelijk leven der gouddelvers, als der inboorlingen, ontegenzeggelijke belangrijkheid bezitten, omdat zij dermate den stempel der waarheid dragen; - terwijl de natuurbeschrijvingen zich vaak tot dichterlijkheid verheffen, en men voor den droomerigen, weifelenden autobiograaf een soort van droomerige, onbestemde sympathie gevoelt, en bijv. met hem uit de koets valt, als ‘de Prins’ alles blijkt behalve een prins; zoo wordt die instemming en meestemming telkens op de wreedste wijze verstoord.
Als men, om iets goed weêr te geven, beginnen moet met het zelf goed te verstaan, dan zou ik niet gaarne met enkele pennehalen deze levensbeschrijving willen kenmerken; maar voor drie vierden ligt mijns inziens de schuld aan den schrijver zelf.
Met een soort van kalme emphase begint hij met te betuigen dat hij de waarheid, en niets dan de waarheid zeggen zal aangaande zich zelf en zijn verhouding tot de Indianen, omdat dienaangaande zooveel leugenachtige berichten in omloop zijn (ik heb zelf een dier ‘verdichte’ verhalen over hem gelezen, ondanks alle inspanning kan ik niet meer nagaan in welk tijdschrift - dat veel aardiger en onderhoudender was dan deze ‘authentieke bescheiden’) - maar hij doet dat zoo weinig logisch en doeltreffend, dat wij aan het eind nog met Pilatus vragen: ‘Wat is waarheid?’
Hij hecht er aan dat zijn lezers hem zullen kennen en beoordeelen gelijk hij is; en hij is zoo schroomvallig, zoo huiverachtig om zelfopenbaringen te doen, schrikt zelfs zoo merkbaar terug voor alle zelf-analyse, dat wij den nevelachtigen indruk van hem krijgen van een beeld in golvend water weerkaatst. ‘Hoe hij Indiaansch opperhoofd werd’, weet ik nog evenmin als voor ik het boek opnam; want in het eene hoofdstuk vinden wij hem de ‘edele wilden’ bewierookend, met dichterlijke hartstochtelijkheid hun belangen bepleitend, en op het andere oogenblik onmeedoogend op hen inschietend, en victorie kraaiend over de verwoestingen onder hen aange- | |
| |
richt - alles zonder voor gewone menschen verklaarbare redenen. Terwijl hij herhaaldelijk beweert dat hij door ‘openbaringen, door een tienregelige paragraaf, een bom in de beschaafde wereld zon kunnen werpen, die den ganschen stroom der publieke meening zou doen verkeeren’, zie ik voor mij nergens zulke bommen vliegen; zelfs geen spoor er van. En zoo gaat het het heele werk door. Zelfs Paquitta, zijn heldin, die hij zoo beminnenswaardig schijnt te vinden, zonder toch ooit ernstig op haar te kunnen verlieven, vertoont diezelfde onbestemde lijnen, blijft een slechtgeknipt schaduwbeeld. De persoon die misschien nog het meest onze aandacht spant, is ‘de dokter’, en die heeft geenerlei overwegenden invloed op de handelingen.
Verder onderscheidt het boek zich door een serie van spreukmatige stellingen, van den meest uiteenloopenden, verrassenden inhoud, zooals op bladzij 43 over eenoogigen, ‘voor wie men zich stelselmatig wachten moet, even als voor lammen, kreupelen en gebrekkigen, tenzij ze geduldig en goedhartig van aard zijn.’ Over de aangeboren antipathie tusschen hooge hoeden en bergwerkers (blz. 100), over monden (blz. 115), over geldzucht, en het berispelijke van iemands streven om zijn kinderen een behoorlijk fortuin na te laten (blz. 200), over stokpaardjes (blz. 211), over dierlijken moed (blz. 224). Eindelijk vindt men zelfs een pleidooi voor de lijkenverbranding, maar dat meest uit een Amerikaansch oogpunt.
Summa summarum, vraagt men mij rekenschap van den totaalindruk door het boek op mij gemaakt, dan zeg ik, dat ik daarin geen meer ware zinsnede gevonden heb, dan wat hij (blz. 228) van zichzelf zegt:
‘Ik had op twee stoelen tegelijk trachten te zitten, en was tusschen beiden door gegleden. Er is een fameuse kerel voor noodig om op twee stoelen te kunnen gaan zitten, en hij die er handig genoeg toe zou zijn, heeft ook verstand genoeg het niet te beproeven.’
Haarlem, April 1876.
H.K.B.
|
|