De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
Driemaandelijksche tooneelkroniek.September.
Wel verre van er fier op te zijn, dat de voorspelling, in het Juli-nommer van de Gids door mij gedaan, in September zoo ten volle waarheid is geworden, acht ik het een droeve taak, van het debuut der Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ te moeten vertellen. Hoe gaarne had ik mijne, trouwens al te gemakkelijke, profetie door de feiten zien tegengesproken! Maar nu? Behoort de Vereeniging met verschooning te worden behandeld? Dient de kritiek te verzwijgen wat zij voor waar houdt? Er zijn blijkbaar, door wie die vragen bevestigend worden beantwoord, doch ik heb hiervoor geen andere reden hooren opgeven dan dat het ‘Nederlandsch Tooneel’ pas begint. Juist om deze reden ben ik echter van een ander gevoelen. Niets toch is gevaarlijker voor hen, die de eerste schreden zetten op een pad, dan wanneer zij niet worden gewaarschuwd, als die schreden verkeerd zijn. Tegen een slecht begin moet altijd en overal worden opgekomen. Eerst dan kan men later iets beters verwachten en eischen. Die ook niet terstond spreekt, als hij ziet dwalen, verbeurt zijn recht om in 't vervolg te klagen of te veroordeelen. En bovendien, - zou 't niet volkomen ongerijmd wezen, indien datgene, wat men vroeger afkeurde, thans vergoêlijkt werd, nu mannen, onder de vaan der ‘hervorming’ opgetreden, het beheer van onzen eersten schouwburg hebben aanvaard? Niet alleen ongerijmd, maar onbillijk tevens zou dat zijn. Wie vraagt ook dat men spare? Ik ben integendeel overtuigd, dat de bestuurders der Vereeniging, met Schimmel aan het hoofd, geen genade voor recht verlangen. Hebben zij in hun manifesten niet van te breede opvatting hunner taak doen blijken, dan dat men hen zou kunnen of mogen verdenken van vrees voor een minder vleiende, mits gemotiveerde beoordeeling? Ik deel nog niet het gevoelen van hen, die beweren, | |
[pagina 127]
| |
dat het met de Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ zal en moet gaan als met zoovele andere veredelaars, die, terende op de leus van ‘hervorming’, eigenlijk niets hervormen of verbeteren; mocht dit evenwel later blijken wel het geval te zijn, dan is het te hopen, dat zij, die zich hebben opgeworpen als besprekers van hare tooneel-voorstellingen, hunne handen in onschuld kunnen wasschen en niet het verwijt behoeven te dragen van medeplichtigheid aan het niets-hervormen en aan het tegenhouden van de verheffing van ons tooneel. In Juli dan meende ik te mogen voorspellen, dat, indien de Vereeniging met een treurspel, en nog wel met Sophonisbe, de reeks harer voorstellingen opende, haar een fiasco te wachten stond. En zoo zeide of dacht ieder, die èn het stuk kende èn hen, die het moesten vertoonen. Slechts het bestuur der Vereeniging scheen dat gevoelen niet te deelen. Of men al de opmerking maakte, dat onze tooneelkunstenaars niet, nog niet althans, voor het treurspel berekend zijn, omdat zij het zelden of nooit hebben gespeeld, maar hunne richting steeds eene geheel andere is geweest; of men al fluisterde, dat gevoel voor prosodie en het talent om vaerzen te zeggen aan de meeste artisten vreemd is; of men er al op wees, dat voor het treurspel wel het allermeest een zeldzame samenwerking der personen wordt gevorderd, - eene samenwerking, welke men niet verwachten kon van hen, die een week te voren nog in vier verschillende theaters hadden gespeeld, - niets hielp; Sophonisbe zou en moest worden vertoond als een vermetel spel, dat scheen te moeten bewijzen, waartoe men al zoo in staat was. En wat hebben wij er uit gezien? Slechts dit, waartoe de Vereeniging niet in staat is. Indien één werk een buitengewoon goed spel vereischte, om bijval te wekken, dan was het Sophonisbe, dat, ondanks eenige vlekken, een der schoonste voortbrengselen van de nieuwe dramatische letterkunde mag worden genoemd. Welnu, dat goede spel, men had er bij eenig nadenken zeker van kunnen zijn, moest ontbreken; en zoo zijn zoowel de artisten als Geibel opgeofferd aan den overmoedigen wensch om te veel, om meer te doen, dan de krachten toelieten. Geibel schijnt mij, als ik 't zeggen mag - en waarom niet? - zelfs in dubbelen zin opgeofferd te zijn, want hebben de tooneelisten hem niet naar behooren vertolkt, Schimmel is ook niet zeer gelukkig geweest in het overbrengen der schepping van zijn duitschen medelieveling der Muzen. | |
[pagina 128]
| |
Om dit te bewijzen is het noodig de Sophonisbe, zij het haastig, te doorloopen. Zij die de vertaling ‘prachtig’, ‘heerlijk’ of-hoe ook hebben genoemd, konden volstaan met die bijvoegelijke naamwoorden. Van hem die afkeurt, wordt terecht bewijs gevorderd. Dat nochtans zij, die het treurspel niet kennen, 't niet beoordeelen naar de korte wandeling die ik er door zal doen. Is het niet Théophile Gautier, die gezegd heeft, dat de schoonheid van een tooneelstuk evenmin kan worden opgemaakt uit een résumé, als de schoonheid van een vrouw uit haar geraamte? In ieder geval is dat gezegde, van wien 't ook zijn moge, volkomen juist. Als ik dus den inhoud en den gang der Sophonisbe vertel, dan is 't voornamelijk om aan te toonen, dat niet altijd recht is wedervaren aan Geibel, wiens jamben daarenboven oneindig beter getroffen zijn dan die van Schimmel. Ligt dit aan het minder geschikte van onze taal voor die vaersmaat, of staan in de hollandsche vertaling de korte en lange lettergrepen niet altijd zoo goed op de plaats als in het oorspronkelijke, en wordt daardoor de cadans benadeeld? Ik bepaal me bij die vingerwijzing op het feit, dat trouwens bij de aanhalingen door ieder kan worden opgemerkt, Sofonisbe, de dochter van Karthago's koning Hasdrubal, is de gade van Syfax (Schimmel maakt de ph tot f, naar de uitspraak, maar waarom dan ook niet geschreven Cipio of Sipio; enkele akteurs zouden dan ten minste niet van Skipio hebben gesproken). Opoffering voor haar vaderland, dat een sterken bondgenoot behoefde tegen de Romeinen, heeft haar, de jonge en hartstochtelijke amazone der woestijn, geworpen in de armen van den grijzen koning van Numidië, en terwijl deze den vijand van haar land, den Romein, bestrijdt, zoekt zij afleiding in het jachtvermaak. Zoo ook op het oogenblik, als de priesteres Thamar, de vriendin van haar jeugd en gelijk een zuster aan haar zijde groot geworden, tot haar komt vluchten. Gelukkig, dat Methumbal, de bevelvoerder in Cirta's burgt, er is om haar te verwelkomen. Tritt hier herein erlauchte Priesterin!
Der Königsburg vielsäulig Prunkgemach
Erschliesst sich dir, denn fürstlich ehren wir
Die Tempeljungfrau -
of, gelijk het Hollandsch luidt: Volg mij hierheen, vereerde Priesteres!
| |
[pagina 129]
| |
De schoonste zaal van Cirtaas koningsburcht
Ontsluit zich u, want diep vereeren wij
De Tempelmaagd -
Nadat Methumbal Thamar zoo in vier regels tweemaal vereerd heeft, waarvan eens diep, vertelt de priesteres wat haar naar Cirta heeft gedreven, namelijk de bezorgdheid voor het heilige, dat haar is toevertrouwd en in Cirtaas burgt veiliger zal zijn dan in Astarte's tempel. Vervolgens vraagt zij naar Sofonisbe, en Methumbal antwoordt, sprekende van het huwelijk met Syfax: Nooit heeft haar de echtverbintenis berouwd,
Die haar de kroon gaf; als een rijk kleinood,
Het kostlijkst, dat een God haar ooit kon schenken
Waakt ze over Syfax -
het Duitsch heeft: Sie hat das rasche Bündniss nie bereut
Das ihr die Krone gab. Denn wie sein Kleinod,
Sein köstlichstes, das ihm ein Gott geschenkt,
Behütet sie der Fürst.
Terwijl dus Schimmel Syfax als een kindsche voorstelt, over wien zijn vrouw moest waken, is de bondgenoot van Hasdrubal bij Geibel een galante echtgenoot, die zijn gade beschermt. Groot verschil! Sofonisbe komt van de jacht terug, spreekt met ophef van haar ontmoetingen, vraagt naar tijding uit het leger en ziet eensklaps Thamar. De vreugde van het weerzien wordt wel eenigszins getemperd door het treurige nieuws, dat de priesteres meêdeelt, maar Sofonisbe heeft hoop. Nog één slag, meent zij, en 't leger der Romeinen is niet meer! Als Thamar zich verbaast over Sofonisbe's kloeke taal, roept deze uit: Bin ich denn
Nicht meines Vaters Kind? O wär ich dort,
Den Schritt des Kriegsgotts feurig zu beflügeln,
Mit eigner Hand im Speergewühl den Sieg
Beherzten Griffs am Stirngelock zu fassen.
In 't Hollandsch: Ben ik dan
Het kind mijns vaders niet? O ware ik ginds,
'k Bond me aan den voet des krijgsgods vuurge vleuglen
| |
[pagina 130]
| |
En vatte in 't slaggewoel met vaste hand
De zege bij de lokken van het voorhoofd.
Op die ontboezeming laat de koningin volgen, den kommandant van Cirtaas burgt voor een kok of lakei aanziende: Ga, Methumbal, maak
Een prachtig feestmaal in den tuin gereed.
Geh, Methumbal, heiss
Ein prächtig Festmahl uns im Garten rüsten.
Daar, onder de schaduw der palmen, zal den Goden de volle en frissche drinkschaal worden gewijd. Inmiddels doet Sofonisbe aan de priesteres een verhaal van haar leven, sedert zij elkaêr het laatst hebben gezien. Wij hooren hoe zij de liefde voor den jongen Massinissa, die een oogenblik haar hart had ingenomen, heeft verstikt, toen Karthago, het vaderland, haar gebood Syfax te huwen; wij hooren nog uit haar mond, wat Methumbal reeds had gezegd: En zonder rouwe draag ik
Den ring des konings, die voor mij een vader
En voor ons volk een machtig helper werd.
Een nieuw en ander leven ving ik aan;
Zijn zon verwarmt niet slechts, maar ook verlicht.
In 't Duitsch: Und reulos trag ich
Den Ring des Königs, der ein Vater mir,
Der unserm Volk ein mächt'ger Helfer ward.
Ein neues Leben hab' ich angefangen,
Und seine Sonne wärmt und leuchtet auch.
Terwijl zij op dien toon vertrouwelijk al haar gewaarwordingen uitstort, komt eensklaps Methumbal binnen om te zeggen, dat een bode de mare der nederlaag van Syfax heeft gebracht. - De heldin ontwaakt in Sofonisbe. 't Gevaar - roept zij - heeft de aard des leeuws:
Een onverschrokken oog betoomt het 't eerst
En 't zekerst.
En Thamar van haar kant zegt: Al ging 't ook tot den dood
Ik ben naast u: gij zult mij moedig zien.
Waarom niet liever geschreven: ‘'k Sta aan uw zij’?
| |
[pagina 131]
| |
De bode komt en geeft een beschrijving van den slag. Eerst lachte hun de overwinning toe, En als de rijpe vrucht door eigen zwaarte
Zich afscheidt van de twijg, zoo scheen de zege
Van zelve ons toe te vallen. Syfax wilde
Bij 't volgend ochtendkrieken d' aanval wagen,
En alles was ten laatsten kamp gereed.
Wij echter gaven, om met volle kracht
Den kamp te strijden, zeker van de zege,
Den lang ontbeerden slaap ons zorgloos prijs.
Daar klonken plotslings midden in den nacht
De kreten: de Romeinen zijn in 't leger!
En hoog en lichter laaie sloeg op eens
De vlam van uit de rieten tenten uit.
En Syfax? Ziende dat alles verloren was, ...... plantte hij het zwaard
Aan 't hecht in de aard en stiet er zich in neêr....
De vijand kwam en vond alleen zijn lijk.
In 't Duitsch: ...... da gräbt am Heft
Ins Erdreich er sein Schwert und fällt hinein,
Dem Feinde nichts, als eine Leiche, gönnend.
Sofonisbe wijdt eenige tranen aan de nagedachtenis van haar man, maar spoedig neemt de wraaklust de bovenhand over de droefheid. De boodschap, dat de Romeinen naderen en zij vluchten moet, doet haar opspringen. 't Woord ‘vluchten’ jaagt den gloed van verontwaardiging op haar wangen. Zelfs als zij hoort, hoe zij door de haren is verraden, wil zij zich niet redden. Maar - vraagt Methumbal: VerneemtGa naar voetnoot1 ge dan 't gekraak
Der ijzren hoofdpoort niet? De memmenGa naar voetnoot2 deden,
Toen zij van ver den arendstandert zagen,
Waanzinnig van den schrik, de poorten springen
En jagen nu met losgelaten teugels
In laffe vlucht naar 't hoog gebergte heen.
Nog één oogenblik, en de tuba der Romeinen klinkt voor de | |
[pagina 132]
| |
poorten. De burgt is omsingeld. Met het kleine hoopjen getrouwen dat haar rest, wil Sofonisbe nochtans strijden. Zij laat zich het pantser aangorden, neemt den boog, zet er de scherpste harer pijlen op en wil den aanvoerder der Romeinen in het hart treffen, als Thamar en zij in hem tegelijk Massinissa herkennen. De boog ontzinkt der koningin. De herinnering der oude liefde doet haar hand machteloos neêrvallen. En daarmeê eindigt het eerste bedrijf, dat ons in de volle handeling heeft gebracht en een helderen blik doen slaan in het gemoed van de heldin der tragedie. Wij weten nu, hoe die vrouw, zich geofferd hebbende aan haar vaderland, voor haar hartstocht nooit bevrediging heeft gevonden, en hoe Massinissa, eens de uitverkorene van het jonge meisje, thans de vijand is geworden van wat der koningin het dierbaarst is: Karthago. Wij zijn ook voorbereid op de ‘vervulling van een niet vermoed besluit van 't noodlot om haar hart bevrediging te schenken’. Zoo gaan we in het tweede bedrijf, waarin we met Massinissa persoonlijk kennis maken. Na als goed veldheer zijn bevelen te hebben gegeven, vraagt hij waar de koningin is, en als hij verneemt, dat zij geketend neêrligt, laat hij haar de boeien afnemen en zeggen, dat hij op haar groet wacht. Wel trachtte de bondgenoot van de Romeinen te vergeten, dat hij Sofonisbe had liefgehad, maar: O wij zijn zwak! - Nu stroomt het bloed
Weer zoo onrustig bruischend mij naar 't hart,
En vrees ik de overwonnene bijna
Als ware zij verwinnares -
En die vrees blijkt al te gegrond te zijn, want nauwelijks heeft hij de speelgenoote zijner jeugd, met wie hij zoo dikwijls den flamingo en den struis had gejaagd, weêrgezien, of hij is door haar schoonheid overwonnen, en schaamte verteert hem, als Thamar's mond hem zegt, dat Sofonisbe zijn leven in haar hand gehad, maar gespaard heeft. Sofonisbe, welk een wederzien
Vol leed en logen! (Voll Pein und Irrsal!)
Zoo begint hij zijne verontschuldiging, maar Sofonisbe antwoordt
daarop en op al zijn herinneringen van 't zoet verleden:
Wat is dit alles der gevangene!
Het zegge u slechts, - herneemt Massinissa, - wat ik toen ondervond,
En wat ik thands, uit de asch weer opgewoeld,
| |
[pagina 133]
| |
In dubb'len gloed voel stralen........
Maar Sophonisbe stuit hem in zijn liefdesverklaring:
............ Gij spreekt
Tot Syfax' weduwe. Onbegraven ligt
Zijn lijk nog;
Massinissa laat zich echter niet uit het veld slaan en smeekt Sofonisbe, dat zij zijn vrouw worde, opdat hij haar kunne beschermen. Uw vrouw? - vraagt zij, honend en ironisch, - vrouw
eens Romeins? Dan liever dood!
Ga heen en zoek een vrouw aan 's Tibers boord.
De tegenstand, dien Massinissa ontmoet, maakt hem weemoedig en hij vertelt wat hem tot den vijand van zijn stam, van zijn vaderland heeft gemaakt. Men had hem zijn wettig erfdeel ontnomen, maar nu ik eindelijk
D'ontbeerden grond van 't vaderland betreed.
Nu van dat vaderland 't belichaamd beeld
In u zoo heerlijk schoon en zoo vijandig
Mij tegenover staat, nu slingert mij
Het hart zoo fel bewogen in de borst;
En zien de starren mijner jeugd betoovrend
Mij aan en wenken - -
Men bewondere hier de geleidelijke toenadering, den voortreffelijken dialoog. Sofonisbe valt in de rede: - - - hadt gij u dien starren (van die)
(U) Maar nimmer afgewend!
massinissa.
En als ik nu
Haar wenk eens volgde? En als ik nu mijn wrok,
Gelijk een schild, dat uit zijn voegen ging,
Eens wegwierp achter mij....
sophonisbe.
Als - - als - -
massinissa.
Zeg, dat gij 't wilt en ik zal willen.
(und ich vollführ 's).
Kortom, Sofonisbe besluit zich nogmaals op te offeren, en belooft zich als prijs aan Massinissa, indien hij zijn zwaard keert tegen de | |
[pagina 134]
| |
Romeinen en deze van Afrika's bodem verdrijft. Na die toezegging vertrekt de Puniër, vervuld van hoop, en als Sofonisbe aan Thamar heeft meêgedeeld wat geschied is en geschieden zal, komt de neger Batu, de oude wapendrager van Syfax, aan de koningin de laatste woorden en den dolk van zijn meester overbrengen. Batu was in 's vijands handen, Maar 't menschlijk hart van Scipio had meêlij
Met de ouden wapenknecht; hij liet mij gaan
Om u des konings laatsten groet te brengen.
Met uitnemend talent wordt hier voor het eerst Scipio in de tragedie gebracht. Batu begint met den lof te verkondigen van den man, die straks tot een heros moet opgroeien voor de verbeelding zijner aartsvijandin. Als de neger aan Sofonisbe den dolk van Syfax overhandigt, zegt zij: Bewahr' sieGa naar voetnoot1 mir! Du sollst fortan mich nie
Verlassen, hörst du?
Schimmel laat hier Sofonisbe den dolk toespreken, en Mevrouw Kleine hield dan ook het wapen voor zich als een andere Judith, zeggende: Behoede gij mij! Voortaan zult ge nooit
Mij meer verlaten...
Sofonisbe richtte echter het woord tot den wapendrager, die, gelijk eens voor Syfax, voortaan voor haar den dolk bewaren moestGa naar voetnoot2 en haar niet meer verlaten zou, wat hem de bede deed uiten: Dat u een God
Behoede, koningin!
sofonisbe.
Vrees niet, het geldt
Nog niet voor 't leed te vluchten, want nog eens
Zwelt van een goeden wind na doodsche stilte
Het straks zoo slappe zeil van ons geluk.
Vorst Massinissa, onze vijand straks nog,
Treedt tot ons over...
Maar Batu is niet gerust, - hoe stout het plan ook zij; hoe waar | |
[pagina 135]
| |
ook wezen moge: ‘wie verrassen kan, kan veel’ (und viel vermag, wer überrasschend wagt), - de wapendrager van Sofonisbe vreest den arendsblik van Scipio, den geest die in hem woont. Onder meer weet hij te vertellen: Ook fluistert
Bij 't volk de Sage, dat een God zijn moeder
Bezocht heeft en dat hem te middernacht,
Een slangenkop, gewassen uit den grond
Bij 't licht der maan, zich in zijn tent vertoont,
Waarmeê hij raadpleegt.
Auch geht
Im Volk die Sage, seine Mutter habe
Ein Gott besucht, und oft um Mitternacht
Erscheint, im Mondlicht aus dem Bodem wachsend,
Ein uralt Schlangenhaupt in seinem Zelt,
Met dem er sich beräth.
Allengs begint Batu door zijn verhaal indruk te maken op de koningin. Als hij gevraagd heeft of het toeval is of iets anders, dat Scipio nooit gewond is in den strijd, hoewel hij zich altijd daar bevond, waar het gevaar het grootst was, roept zij uit: Noem 't zoo als ge wilt.
Zoo veel is duidlijk: 't is een tegenstander,
Dien Massinissaas blinde onstuimigheid
Geen weerstand biedt als de eerste worp mislukt.
Diens haastige aanloopGa naar voetnoot1 wordt door elk beletsel
Gebroken, als de zeekre hand ontbreekt,
Die hem bestormt of wel tot voortgaan spoort.
En zoo is bijna alle hoop op overwinning weder verdwenen door het ontzag, dat Scipio inboezemt, als Massinissa op nieuw verschijnt, om afscheid te nemen van de koningin. Doch niet aldus! Zij wil mede ten strijde gaan en na tot Thamar te hebben gezegd: In uwe handen leg ik,
Nu onze dappere Methumbal viel,
De sleutels dezer burgt,
en na van de priesteres den zegen te hebben gekregen, trekt zij ten oorlog met de woorden: | |
[pagina 136]
| |
Te paard dus Massinissa! Rijden wij
Den wind voorbij! Geen ruste meer voor mij,
Tot ik mijn noodlot ken en wie ik ben; (weet wie 'k ben)
Of een slavinne van dat trotsche Rome,
Of koninginne van een vrijen Staat!
En zoo heeft het tweede bedrijf, na de intrigue verwikkeld en de aandacht gespannen te hebben, door de liefde van Massinissa en Sofonisbe in een mogelijk verschiet te stellen, alles voorbereid voor het optreden van Scipio, in wien, volgens Batu, een daemon zich een woonplaats had gekozen. Wij zien Scipio in het hoofdkwartier, omringd van zijn staf. 't Spreekt van zelf, dat de veldheer met arendsblik terstond begrijpt dat er iets gaande is in 't leger, waarover Massinissa het bevel voert. Immers zijn kommando wordt niet opgevolgd; zijn strategisch plan is een geheel ander, dan dat, hetwelk de Afrikaan wil uitvoeren. Nauwelijks heeft hij dus gehoord, dat Sofonisbe in Massinissa's kamp is en de Puniërs, die hij zijn bondgenooten waande, afvallig heeft gemaakt, of hij laat zijn paard voorbrengen en rijdt, geheel alleen, naar de verraders om hun ‘de Romeinsche tucht te doen voelen.’ Die scène is eene der prachtigste van het treurspel. Slechts zou men er de opmerking bij kunnen maken, dat Geibel te veel verlangt van den akteur die haar moet spelen. Scipio is daar meer dan een mensch, - een halfgod. Hij verschijnt te midden der Numidische bevelvoerders, als deze overleggen, hoe zij de Romeinen zullen overrompelen. Sofonisbe is bij hen, de lauwen aanmoedigend. Hoor haar o.a. zeggen tot Atarbas, als deze van gevaar spreekt: ...... Gevaar?
Bruischt in uw aderen Numidiesch bloed?
Zijt gij een zoon van de woestijn of brengt
Het dierenrijk daar nog slechts leeuwen voort?Ga naar voetnoot1
Neen, aan den Noordpool stond uw wieg; u
Heeft een Scytische, van vreeze bleek, gezoogd;
Geen vonk der zonne drong er in uw ziel,
En draagt uw aanzicht ook de kleur van Libyën,
| |
[pagina 137]
| |
Dan is 't een spel slechts der Natuur! Gevaar!
Dit was de klank, die steeds uw vaadren lokte,
Als de trompet het ros; dit was de kelk
Vol zoeten palmwijn, die hen dronken maakte.
Zij zochten hemGa naar voetnoot1 zooals in uw legenden
De bruine knaap de koningsdochter zocht....!Ga naar voetnoot2
Die taal jaagt moed in het hart der weifelenden en allen zijn tot afval van en aanval tegen de Romeinen gereed, als plotseling Scipio voor hen staat en vraagt: ..... Wat gebeurt hier?
Getoomde paarden, vliegende banieren....
Het gantsche heir gereed als tot den marsch.
Wat moet dat? Geeft mij antwoord! Wie beval dat?
sofonisbe.
Numidies vorst, die 't recht heeft dat te doen.
(Dem zu befehlen hier geziemt, der Fürst Numidiens).
Als Scipio verzekert dat hij dan slecht begrepen is, want dat zijne bevelen geheel anders luidden, wil Sofonisbe, een karakter het zijne waardig, niet huichelen, maar spreekt hem van den terugkeer der Numidische vorsten tot hun goden en van 't gevaar, waarin hij zich heeft begeven. Doch wie dit ducht, Scipio niet. Hij kende het voor hij het te gemoet trad, en wil zien wie heer is in het leger, hij of... een vrouw. ‘Stoot hem neêr!’ beveelt Sofonisbe, en Scipio trekt zijn zwaard, - dat zwaard hetwelk den oversten zoo dikwijls heeft voorgelicht ter zege. De veldheer herinnert hun de eeden, die zij zwoeren, en beroept zich op de hulp der goden, waarna hij vraagt: Wie heft de hand op tegen Scipio? Verplet staan de Afrikaansche krijgers en laten de opgeheven zwaarden zinken. Te vergeefs beveelt Sofonisbe nogmaals den vreemden onderdrukker neêr te stooten, zeggende dat hij door geen God wordt beschermd.
scipio.
Nu, hoort ge niet wat u die vrouw gebiedt?
De Goden, zegt ze, weten niet van mij.
Wat draalt gij dan? Vreest gij dit zwaard wellicht,
| |
[pagina 138]
| |
Dat u zoo vaak heeft voorgeglansd ter zege?
Ik werp het weg.... Ziet, ik sta weerloos nu;
Een slecht gewapend kind zelfs stoot mij neer,
En gij zijt mannen, die in mijne school
Den dood in 't aanzicht leerden zien! Treedt toe,
En levert nu een proefstuk op uw meester!
Stoot toe, Menalkar! Wel herken ik u:
Ik sleurde u eenmaal weg van voor den voet
Der elefanten. Karthalo, treê toe:
Mijn laatste beker heeft u eens gedrenkt,
Toen gij onmachtig neerlaagt. Juba, nader!
Drie dagen is 't geleên, teen drukte ik u
Den krans der dappren op het jeugdig hoofd.
Gij anderen, met wie ik als een broeder
Geluk en ongeluk gedeeld heb, draalt ge?
Treedt toe! Ik open u mijn armen: drukt
De speer, waaraan ik u den lauwer hechtte,
Drukt haar in deze borst en dankt mij zoo!
Die taal is zelfs Sofonisbe te machtig en vol ontzetting uit zij 't eene woord: ‘Geweldige!’, terwijl de oversten zijn teruggetreden. Als Scipio dit ziet, en overtuigd is, dat zijn geestkracht, zijn zelfvertrouwen, heeft gezegevierd over de afvalligen en hen heeft neêrgeslagen als wormen in het stof, verheft hij hen onmiddellijk weêr door zijn grootmoedigheid en zegt: ik kom niet hier
Een bloedgericht te houden, neen, ik kan
Vergeven als ge u zelven weer terugvindtGa naar voetnoot1.
Dat zij hem slechts niet andermaal tarten, want
bij Medusaas hoofd, mijn liktorsbijl
Waar scherp genoeg u te vertienen!
Ook Massinissa ontvangt vergiffenis en wordt in zijn ambt als legerhoofd bevestigd. De eene dwaling zal hem niet worden toegerekend; de oversten geven lucht aan hun van bewondering en dankbaarheid overkropt gemoed in een ‘heil Scipio!’ en Massinissa stamelt: Ter aarde werpt ge mij
En heft mij als met Godenarmen op.
| |
[pagina 139]
| |
Maar zij.... maar Sofonisbe?... Spreek!
Zij - antwoordt Scipio - zij heeft
Zich zwaar aan ons vergrepen; maar er zweefde
Een duistre geest, die haar te machtig was,
De daemon der vertwijfling, over haar.
't Niet-mijden van 't geen meer dan menschenkracht
Gevorderd had, dat straf ik niet als zonde.
(Und was zu meiden mehr als Menschenkraft
Gefordert hätte, räch' ich nicht als Frevel.)
Sofonisbe zal in eervolle gevangenschap blijven, onder de hoede van Massinissa, en vóór alles haar gemaal, wien vorstelijke eer zal worden bewezen, ter laatste rustplaats geleiden, opdat haar hart zich in heete tranen ontlaste bij de lijkbaar van den eedlen Syfax. En nogmaals klinkt het ‘heil Scipio’! uit den mond der oversten, die den heengaanden heros volgen, terwijl Sofonisbe alleen blijft, uitroepend: Verwonnen en vernietigd!
O, wie verleende u, schrikkelijke, de macht,
Die mij verplet en tot bewondring dwingt!
Beschermt mij, goede Goden! Welk een man!
Deze laatste woorden, op een toon van ontzetting en enthousiasme tevens uitgesproken, zeggen ons, welke verandering in het geslingerde hart der Karthaagsche is voorgevallen. Zij, de heldin, die slechts een held kon liefhebben, heeft haar ideaal gevonden; de onverwinnelijke, vuurge dochter der woestijn, is getemd door den kalmen Romein, wiens groote kracht bestaat in zelfbeheersching en onwrikbaar geloof aan hooger macht, die hij steeds in en bij zich voelt. In het vierde bedrijf zien wij haar in dien overwonnen staat neêrzitten. Wel doet zij nog poging om te strijden tegen den hartstocht, die haar overvallen en vermeesterd heeft; wel wil zij van Scipio's grootmoedige gaven, haar gezonden ter verkwikking en verlichting van haar lot, niets weten; 't is al vergeefs en zij wijst Batu, den wapendrager, af, als hij haar tracht te troosten. Geen troost kan meer baten. De neger zoekt in den haat tegen den Romein de reden van Sofonisbe's weigering, om iets van hem aan te nemen, en zegt: Vaak maakt de liefde blind,
Hier is 't de haat!
| |
[pagina 140]
| |
waarop Sofonisbe antwoordt: Bid dan den Goden,
Dat zij mij nimmer ziende mogen maken;
Want slechts in deze duisternis is heil.
Wie nadert? Gij, Onsterfelijken! Hij zelf!
Scipio komt in de tent der gevangene. Hij heeft gehoord, dat zij alles versmaadt, en poogt haar tot rede te brengen, tot berusting. Als zij hem haar woord geeft van niet te zullen vluchten, mag zij vrij zijn, jagen, kortom, alles doen wat haar behaagt. Massinissa heeft in last, al haar wenschen te vervullen. De naam alleen van Massinissa vervult haar echter met afgrijzen, en wanneer Scipio de hoop laat doorstralen, dat zij eens zijn vrouw zal kunnen worden, is een ‘Nooit!’ haar even kort als beslissend antwoord. Nochtans meent de Romein, dat zij vroeger dien vorstenzoon niet ongezind is geweest, maar Sofonisbe herhaalt, dat zij nooit zijn gade zijn kan. Haar hart wijst hem af, en ook al legde hij alle kronen van Afrika aan hare voeten, zou zij geene aan zijn zijde willen dragen. Scipio begrijpt daarvan al minder en minder, en krijgt eindelijk ten antwoord: Vraag mij niet.
'k Heb zelv' geen woord er voor. Denk wat ge wilt.
Zelfs dat ik zwak en klein en trouwloos ben,
Een speelbal zelfs van wisselzieke luimen.
Neen, denk dát niet. Denk liever dat een God,
Vol medelij met dit geslingerd hart,
In bliksemlicht tot mij is neergedaald,
Mij 't beeld, waarnaar ik smachtte, heeft getoond.
Nu staat het hier, en nooit wisch ik het uit,
Het merk der hoogheid op het edel voorhoofd,
En uw beschermeling in niets gelijk,
Die zijn moog wat ge wilt - alleen geen man!
Wat Scipio doet zeggen: Maak dan van hem wat hij niet is. Is ooit
Een vrouw in staat een man te ontwikkelen,
Tot held hem te vervormen, dan zijt gij 't.
Gij hebt al wat een edel hart verheft;
Gebruik uw macht en blaas dan de eedle vonk
Tot vlam aan in zijn hart; vergun hem, dat
| |
[pagina 141]
| |
't Geluk naast u opbloeie rondom hem!
Bij Jupiter, was ik niet die ik ben,
'k Zou 't hem benijden kunnen!
Bij deze woorden uit Sofonisbe een: Scipio!
hetwelk den Romein doet vreezen dat hij te ver is gegaan, waarom hij zich met een ‘vaarwel’ en met den wensch, dat de vijandschap tusschen haar en hem geweken moge zijn, verwijdert. Zijn laatste stap wordt nog gehoord, als Sofonisbe aarzelend vraagt, of wel Scipio bij haar is geweest, en of zij hem heeft aangehoord, niet als vijand, maar ‘gelijk de hinde, die den roep van 't edel hert verneemt.’ Batu stoort haar in dat zelfverwijt; hij heeft een plan tot ontvluchten. Maar ‘te laat!’ is de belooning voor zijn moeite. Sofonisbe kan niet meer vluchten; Scipio heeft haar woord. Batu, vertoornd, stelt haar het lot voor oogen, dat haar wacht. Geketend aan de triomfkar van den Romein, zal zij Rome binnengaan. Hij heeft dat uit Scipio's eigen mond gehoord. Sofonisbe kan dat niet gelooven. Massinissa, die ook is binnengetreden, bevestigt wat de neger heeft gezegd. Ook hij heeft Scipio in één adem van zijn triomf en van haar hooren spreken. Dat is te veel voor de Karthaagsche. Al haar liefde, al haar bewondering onderdrukkend, ziet zij in den Romein nog slechts den valschaard, den huichelaar, en zij barst in de hevigste verwenschingen tegen hem los, waarna zij Massinissa's hand grijpt en, een beroep doende op zijn vroegere liefde, hem den dolk in de hand wil geven, om Scipio te dooden. Maar de Numidiër deinst voor die daad terug, wat Sofonisbe doet besluiten haar zelve te volbrengen. En zoo vinden wij haar in 't vijfde bedrijf in de legertent van Scipio, die, na geschreven te hebben, zich ter ruste heeft gelegd, Doch, voor zij den dolk zal stooten in het hart des Romeins, valt haar oog op het schrift, dat voor Rome is bestemd, en zij leest: ‘Laat mij, wat Sofonisbe aangaat, vrij;
Zij is een hooge, fiere en eedle vrouw,
Waard een Romeinsche vrouw te zijn. Ik wil
De Goden bidden, dat haar hart tot mij
Zich neigen moge in vriendschap. Voert mijn ster
Me als triumphator naar het Kapitool,
Dan zal 't mijn trots zijn dat doorluchtig hoofd
| |
[pagina 142]
| |
In alle majesteit te toonen aan het volk,
De bondgenoote die 'k voor Rome won.’
Jubelend dankt de vrouw den Goden, dat zij haar geloof in Scipio's edel hart mag behouden, dat hij haar niet heeft willen vernederen, dat zij in hem haar ideaal mag blijven zien. Zij wekt hem op uit den slaap en zegt wat zij heeft willen doen, en waarom. Scipio vergeeft haar ook nu; het noodlot heeft hem gespaard, ook hij wil sparen Vergeten zij het gebeurde! Dat zij evenwel voortaan haar haat tegen Rome ter zijde stelle! ‘Laat ons vrienden zijn’. De strijd in Sofonisbe's gemoed tusschen haar liefde voor den ‘man’ en haar gehechtheid aan het ‘Vaderland’ heeft nu zijn toppunt bereikt. De tijding dat Cirta's burgt is gevallen en Thamar, onder 't zingen van een heilig godenlied, in de vlammen is gesprongen, zich offerend voor Karthago, geeft aan dien tweestrijd de tragische ontknooping, de eenige die hier mogelijk was,... den zelfmoord. Vooraf echter bekende zij hare liefde aan Scipio, wien zij nooit mocht toebehooren, daar 't vaderland dat niet gedoogde. Zou zij, de Karthaagsche, met hem kunnen juichen bij het slechten van Karthago's gouden tinnen? Zou zij in de triomfkar kunnen staan, waaraan haar koninklijke broederen als slaven zouden geketend zijn? ‘Ik kan niet afstaan van mijn vaderland,
En ik betaal het zóó mijn schuld.’
Bij die woorden stoot zij zich in 't hart. De dolk van Syfax heeft een koninklijk bed gevonden. Hiermede heb ik het stuk vluchtig verteld. Men zal hebben opgemerkt, dat in het laatste gedeelte op minder feilen in de vertaling is gewezen. Oprecht gezegd, vond ik het erg vervelend en vermoeiend, voort te gaan, gelijk ik begonnen was. Ik zou anders op de voorlaatste bladzijde zijn geëindigd bij de vaerzen, waarin Hiram vertelt, dat Thamar ving haar heilig Godenlied
Te zingen aan en sprong, een zwaan gelijk,
Geibel zegt: Thamar hub....
.... ihr Uralt Götterlied
Zu singen an, und singend, schwanengleich... enz.
't Was natuurlijk Thamar's zwanenzang en niet haar zwanensprong. De heer Schimmel vergunne mij - en daarmeê heb ik over de vertaling het mijne gezegd - nog de meer algemeene opmerking, | |
[pagina 143]
| |
dat hij dikwijls germanismen heeft gebruikt als: ‘zaalge donkre dagen van de kindsheid’; ‘een zware weg’; ‘zorg’ voor vrees: ‘riep om het groot metalen beeld’, ‘van paarlen weemlend kleinood’, ‘dagen zalig doorbrengen’, ‘gedempt spreken’, ‘dempen’ voor uitdoven, en dergelijken. Nog wordt de bewerking ontsierd door het woordje ze. Van de koningin sprekend, heet het: ‘Dus bleef ze zich gelijk’. Van de stoute waerelddwingren: ‘We hebben ze’; en van dezelfden: ‘ze zijn vernietigd’; een handig (kundger) man voert ze aan; de ‘eeuwge machten’ worden met ge en ze bejegend, ja zelfs hooren we Batu zeggen: Moge u een God
Behoeden! Och, die eedlen en verheevnen,
Gij zult ze leeren kennen ginds in Rome;
waar het Duitsch zegt:
So helfe dir ein Gott
In deinen Noth! O diesen Hochgesinnten (Scipio),
Du wirst ihn kennen lernen dort in Rom.
Waarlijk, Schimmel is voor een treurspel niet alleen soms veel te gemeenzaam, hier en daar zelfs te plat geweest in zijne uitdrukkingen, maar dikwijls heeft hij ook al te familiaar met de Duitsche taal rondgesprongen. ‘Onze landgenoot - schreef ik in Juli - die Geibel's Sofonisbe naar eisch en zonder in eenig opzicht aan haar schoonheid te kort te doen, weêrgeeft, mag een meester heeten in beide talen en een dichter van groot talent.’ Niemand, en ik het allerminst, zal beweren dat Schimmel geen dichter van groot talent, en evenmin dat hij onze en de Duitsche taal niet machtig zou zijn, maar - het woord moet er uit - Sofonisbe is slordig door hem bewerkt, ook al erken ik, dat hij bij wijlen den oorspronkelijken poëet uitstekend heeft begrepen en vertolkt. Dit meen ik evenwel door het hierboven geschrevene te hebben bewezen - en als 't gevraagd wordt, bewijs ik het uitvoeriger - dat het verkeerd is, onbewust of met opzet, de loftrompet te steken over een werk, waarvan men niet meer schijnt te weten dan dat de auteur een man is van groote gaven. Juist zulke auteurs, op wie onze hoop is gevestigd, hebben groote behoefte aan vrienden, die hun de feilen toonen, welke zij begaan, en 't zal mij een waar genoegen zijn, onder die vrienden gerekend | |
[pagina 144]
| |
te worden. Mij dat pleizier trachtende te verschaffen, zet ik mijne beoordeeling over de uitvoering van Sofonisbe in den Stadsschouwburg voort. Reeds heb ik gezegd dat zij weinig geslaagd mag heeten. En hoe kon het anders? Voor de hoofdrollen - Sofonisbe, Scipio en Massinissa - waren drie artisten noodig, gelijk wij niet hebben. Geibel heeft bovendien, naar bekend is, wel eens met zijn landgenoot Wagner de eigenschap gemeen, dat hij te veel eischt van hen, die zijn werk moeten weêrgeven. Zoo is voor de rol van Sofonisbe een jonge, krachtige, hartstochtelijke vrouw - een vrouw met temperament, heerlijk schoon zeggend en spelend, onmisbaar; - een vrouw als de Duitsche Wolf b.v., maar nog meer volmaakt. Van de Hollandsch-sprekenden zou Mevrouw Beersmans haar ontegenzeggelijk het best hebben vervuld. De Vereeniging had echter slechts Mevrouw Kleine, voor wie het geheele treurspel blijkbaar is gemonteerd geweest. Nu verklare men dat woordje ‘slechts’ niet verkeerd. Ik waardeer die actrice hoog, maar ik noem haar geen ‘hoofdrol voor alle vakken’ - de meest onzinnige benaming, die ooit aan een kunstenaar is gegeven. Mevrouw Kleine is, 'k veroorloof me dit te zeggen, in de laatste jaren het slachtoffer geweest van een groep aanbidders, die haar over het paard hebben getild, en, het onmogelijke van haar vergende, zich in zooverre zijn getrouw gebleven, dat zij nooit hebben gefaald in toejuichingen, ook dan niet, wanneer niemand de schoonheden van haar spel kon aanwijzen. Mevrouw Kleine als Mevrouw Aubray te zien, is een genot; haar als Vrouw Moes te volgen, verrukkelijk; haar als Maria van Utrecht of Elisabeth van Engeland toe te juichen, een plicht voor ieder, die ware kunst op prijs stelt, maar is het haar schuld, dat zij nooit kracht gehad, en thans geen jeugd meer heeft, om een rol als die van Sofonisbe te spelen, dat is de rol van een Afrikaansche, welke nauwelijks twintig zomers tellen mag en verteerd wordt door alle hartstochten, die ooit in een dochter der Sahara hebben gewoeld? Zijn wij niet allen onderworpen aan de natuurwet, die ons ‘du temps l'irréparable outrage’ doet ondergaan? Welnu, men houde dan in 't vervolg rekening èn met die natuurwet, èn met der artisten kracht! Toch heb ik in verschillende passages Mevrouw Kleine als Sofonisbe bewonderd, dat wil zeggen eigenlijk niet als Sofonisbe, maar als Mevrouw Kleine, quâ déclamatrice, een enkele maal ook quâ tooneelspeelster. Sommige passages droeg zij voortreffelijk voor. De | |
[pagina 145]
| |
alleenspraak, na 't bezoek van Scipio in haar tent; de imprekatie tegen den vermeenden valschaard; de scene in Scipio's tent speelde en zeide zij zoo, dat slechts de illusie ontbrak, om haar tot Geibel's heldin te maken. En Scipio? Die held is evenmin gezien. Ook hij was afwezig. In zijne plaats trad de heer Moor op, en wel de heer Moor op zijn zwakst. Maar ook hem mag niet te veel verweten worden. Ik geloof niet, dat één auteur van onzen tijd die rol zou hebben kunnen spelen dan Devrient, toen hij in zijn kracht was. Wat wordt niet in dien Romein verondersteld? Welk een blik! Welk een indrukwekkend voorkomen! Welk een stem! Welk een waardigheid en majesteit! Den heer Moor ontbrak schier alles. Hij speelde de rol met een behagelijk laisser-aller, gelijk in de eerste de beste komedie, en zelfs bij de nochtans zoo dankbare scène der onderwerping van de Numidische vorsten miste hij alle uitwerking. Wat Massinissa betreft, de heer Spoor was, zoo mogelijk, nog minder in zijn rol dan de heer Moor in die van Scipio. Dat deze weinig uitkwam, moet voor een gedeelte aan genen worden geweten - en omgekeerd. Twee bijna doode krachten! De karakterlooze Afrikaan, door Geibel zoo scherp tegenover den Romein van karakter gesteld, werd bijna niet opgemerkt. Hij was letterlijk niets. En nu zou ik nog kunnen spreken van Thamar en van Batu en van zoo vele anderen, maar waar de drie hoofdpersonen zoo in hun taak te kort schoten, kan van de overigen gerust gezwegen worden. Nog iets ten slotte over dekoratief, tooneelschikking en kostuum. Aan een en ander was zeker groote zorg besteed, maar er waren niettemin vlekken aan te wijzen. Zoo was het vreemd, dat Sofonisbe in het vierde bedrijf, wanneer alles om haar heen eenvoudig is, en zij verklaart niets te willen aannemen van Scipio, ja niets gebruiken wil en geen verzachting van haar lot wenscht, zulk een in 't oog loopende zorg aan haar kleeding heeft besteed. Vreemder nog, dat de koningin, als zij zich het pantser laat aangorden, dat n.b. op een tabouret ligt, in plaats van aan den muur te hangen, daarbij te werk gaat als een dame, die zich voor een bal opschikt. Welk een schoone groep zou daar gevormd kunnen zijn, terwijl nu slechts twee personen, de koningin en de kamenier, op den achtergrond stonden. En dan de boog, die in een hoek gespannen stond - wellicht om de pees krachteloos te maken. Had Sofonisbe niet genoeg in de woestijn | |
[pagina 146]
| |
gejaagd, dat zij zelve den boog kon wapenen? Of was zij misschien nooit in de woestijn geweest? Men zou 't haast denken; - zij was toch blank als de meest ge-poudre-de-riz-eerde onzer negentiende-eeuwschen; blanker nog dan Scipio, ofschoon ook deze rasé au frais was en een gelaatskleur als albast had. Was het ook niet zonderling Massinissa telkens op zijn kuras te hooren kloppen, als hij in vuur geraakte, en denzelfden zooveel linksche gebaren te zien maken? Dat Scipio de oversten tot hun plicht bracht, met den rug naar het publiek gekeerd, had kunnen vermeden worden. Zij stonden nu geschaard, alsof zij hem den pas wilden afsnijden, maar Scipio was toch waarlijk niet vrijwillig en alleen in hun midden gekomen, om te gaan vluchten. Indien zij in een kwart-cirkel en meer op den achtergrond waren geschaard geweest, had Scipio èn hen kunnen aankijken èn zich niet aan het publiek vergrepen. Slechts eens heeft een akteur zich verdedigd, dat hij met den rug naar de toeschouwers stond, 't Was Maclean in Othello. Toen hij, voor de eerste maal, voor den Doge en den raad zijn verhaal deed, keerde hij den rug naar het publiek en toen men hem daarover berispte, gaf hij ten antwoord: ‘De doge en zijn raad zijn hooger personaadjes dan onze schouwburgbezoekers; ik ben aan gene meer eerbied verschuldigd dan aan deze.’ Dat gezegde moge spitsvindig zijn geweest, noch Aldridge, noch Davison, noch Rossi, noch zoovele andere mannen van naam, die den Moor van Venetië hebben voorgesteld, hebben Maclean nagevolgd, maar het publiek aangekeken, en dit is, geloof ik, altijd zooveel mogelijk plicht. Men moet althans iets van het profiel laten zien, wat in de scène der Numidische oversten zeer gemakkelijk kon geschied zijn. Voor zoover ik overigens heb kunnen nagaan, waren kostumen en dekoratief zeer getrouw. Wel droegen enkele Romeinen de zwaarden rechts en links, terwijl zij ze in 't midden moesten hebben; wel was de kleeding der Romeinen min of meer fantastisch - maar zij waren ook in een warm klimaat, waar de gewone wapenrusting te zwaar zou geweest zijn -; wel waren de kostumen te mooi en te frisch voor krijgers in 't veld; - wel was 't onmogelijk, dat Sofonisbe bij zulk een lichte maan ongemerkt in Scipio's tent kon sluipen, die bovendien maar één opening mocht hebben, - maar al die kleinigheden verdienen hier eigenlijk niet te worden vermeld, waar zulke groote fouten op den voorgrond treden. | |
[pagina 147]
| |
Nog ééne opmerking ten slotte: Men zegt dat in het Stedelijk Museum te Brunswijk een tooneelaffiche uit het jaar 1734 wordt bewaard, waarop men onderaan leest: ‘Het lachen is verboden, omdat het een treurspel is.’ Dat verbod zou ook bij de eerste vertooning van de tragedie Sofonisbe op het programma niet misplaatst zijn geweest, want zelden is, zelfs bij een blijspel, smakelijker gelachen. Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, - was de algemeene indruk. De Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ heeft ons verder nog te zien gegeven: ‘Hieronimus Jamaar’ van Helvetius van den Bergh, en ‘De Musketiers des Konings, of Twintig jaren later, van Alexandre Dumas’, herziene vertaling van den heer L.J. Veltman. ‘Jamaar’ is een allerliefste karakterschets, zonder veel pretensie, maar aardig geschreven, gelijk de auteur der ‘Neven’ dat verstond, 't Is een echt hollandsch stukje, hollandsch gedacht en Hollandsch van vorm. Diep gaat het niet, maar 't is voor hem, die het weet te waardeeren, rijk aan menschkundige opmerkingen, welke, vrij van alle gezochtheid en bedil- of preekzucht, worden meêgedeeld. Zoo lang er mannen zijn als Jamaar, die nooit weten wat zij willen, altijd op twee gedachten hinken of weifelen en geen geestkracht bezitten om ja of neen te zeggen, zal het blijspel van van den Bergh zijn waarde blijven behouden. Evenmin als Molière, in wiens trant ‘Jamaar’ is geschreven, al draagt het niet den stempel van Poquelin's genie, verdient van den Bergh met minachting als ‘te klassiek’, gelijk ergens is gewenscht, ter zijde te worden gesteld. Ook behoort hij niet te worden besnoeid. Men kan hem geven gelijk hij is. Er is niets te veel of te weinig in zijn werken, en als zij goed en met en train gespeeld worden, kan men zeker zijn, dat zij - mits niet na middernacht - in gretige ooren vallen. Wat dat besnoeien betreft, - met leedwezen heb ik tweemaal een weglating van eenige vaersregels gezien. In het vierde tooneel zijn van de alleenspraak van Elise de acht eerste regels geschrapt, die nochtans met het door de moeder gesprokene in het nauwste verband staan. Deze heeft gezegd: ‘Geloof me, 't menschlijk hart is moeilijk te doorgronden,
En dat der minnaars wordt zoo zelden weêrgevonden
In dat des echtgenoots.’
| |
[pagina 148]
| |
En als dan de moeder is vertrokken, moet de ietwat neuswijze Elise vragen: ‘Zoo zelden?... Ja, maar hij?...
Dus is de liefde slechts een spel, een loterij,
Waaruit, maar nu en dan, een prijs zou zijn te winnen?
Hoe! Minder zou hij mij, als ik zijn vrouw was, minnen
Dan nu? 'k Begrijp niet, hoe zij zoo iets zeggen kan;
Zij zelve heeft er toch geene ondervinding van!...
O, de onderstelling dat het mogelijk kan wezen,
Doet mij die mooglijkheid, doet mij het ergst al vreezen!’
Welnu, die geheele monoloog wordt verzwegen en op het gezegde der moeder, die met een half vaers heeft geëindigd, herneemt de dochter met den vollen hexameter: ‘Reeds nam ik mijn besluit, en toch nog wankel ik!’ Waardoor de alleenspraak slot noch zin krijgt. De tweede, met even weinig oordeel aangebrachte kapping komt voor in het negende tooneel. Jamaar geeft daar zijn beschouwing over onze letterkunde ten beste. Daar hij ze niet kent, slaat hij door als een blinde vink en vraagt o.a., wat wij alzoo op letterkundig gebied hebben aan te wijzen. ‘Noem mij een enkele bloem....’ De kleine Elise, gevat als een soubrette moet zijn, steekt den draak met den nurkschen domoor en antwoordt met de woordspeling: ‘De Roos van Dekama’,welke bloem Jamaar, ter wille van zijne tegenspreekster, wel niet ongeurig gelieft te vinden. Ook die passage is vervallen. ‘Noem mij een enkele bloem’ is veranderd in het stijve: ‘Noem mij iets waarlijk goeds’,en Elise laat er, Jamaar dus alle voldoening latende over zijn onbekookten uitval, onmiddelijk op volgen: ‘'k Ben weinig slechts bekend
Met onze letterkunde en mannen van talent.
Het voegt een meisje ook niet, zich veel daarmeê te moeijen,
Maar 'k zie toch naast die roos nog menig tulpje bloeijen.’
De goede luisteraar vraagt daarbij natuurlijk terstond, over welke door tulpen geflankeerde roos Elise 't eigenlijk heeft. De reden, waarom de Vereeniging de laatste besnoeiing heeft aan- | |
[pagina 149]
| |
gebracht, is, naar mij gezegd werd, deze, dat de bewuste passage betreffende ‘de Roos van Dekama’ geacht werd verouderd, buiten den tijd te zijn. Ik neem die reden voor wat zij is, namelijk voor weinig afdoende, 't Geldt hier toch niets dan een kwinkslag van Elise, want in 1838, toen Jamaar zijn philippica tegen onze letterkunde hield, kon deze waarlijk ook reeds op meer schoone litterarische voortbrengselen roemen dan op van Lennep's boeienden roman, terwijl den lof, dien Jamaar er, eenigzins gedwongen door de geestige Elise, aan toebrengt, nog ieder onzer gaarne zal onderschrijven. Aangenomen echter, dat men meende te moeten schrappen, dan had men het ten minste met zorg behooren te doen, en van den Bergh niet moeten laten bazelen, gelijk nu tot tweemaal toe in een kort bestek het geval is geweest. In Jamaar vervulde Albregt de titelrol met die fijnheid van spel, waardoor hij uitmunt. Jamaar wordt in hem het juiste karakter, het individu dat wij moeten zien persifleeren. Mimiek, houding, gebaren verhoogen altijd in de vereischte mate de zeggingskracht van dien akteur, wiens talent zoo veelzijdig, wiens virtuositeit zoo groot is. Trouwens over 't geheel werd het blijspel van van den Bergh goed gespeeld. Toch zijn op de rolverdeeling een paar aanmerkingen te maken. Zoo moet, als een vrouw van leeftijd zegt: 'k Had, op haar leeftijd, reeds drie minnaars afgewezen;
In ieders oogen, kon ik toen: ik min u, lezen,
voor de toeschouwers op zijn minst de waarschijnlijkheid bestaan, dat zoo iets mogelijk is geweest. Men plaatse dus in zulk een rol eene actrice met beaux restes. Ten andere komt de tegenstelling van notaris Cordaat tegenover Jamaar niet genoeg uit, als men voor genen, in plaats van een ronden jongen of een flinken vent, een akteur neemt, wiens zwakke stemmiddelen en tengere gestalte hem alleen voor niais of een très jeune premier - twee zeker niet gemakkelijke emplooien - geschikt maken. Uitgaande van het ‘Elk wat wils!’, het eenige motto, waaronder theater-direkteuren, die niet spoedig den bodem van hun geldkist willen zien, kunnen werken, heeft de Vereeniging ‘het Nederlandsch “Tooneel” terecht gemeend, dat zij ook voor hen, die door “Sofonisbes” en Jamaars’ te weinig worden aangetrokken, iets moest doen, en, tevens met het oog op de kermisweek zonder kermis, heeft zij goed gevonden een stap te zetten op het draken-gebied. Om daaraan echter | |
[pagina 150]
| |
niet te veel vindingskracht of moeite te besteden, heeft zij haar keus laten vallen op eene der oudste en meest fantastieke scheppingen van den ouden Dumas, op een melodrama uit de oude doos, waarin de menschen sterven onder muziek en dat hier jaren geleden èn door Boas en Judels èn door Driessens is vertoond, zonder dat het grooten bijval mocht oogsten, terwijl het te Parijs een Melingue als d'Artagnan en een Verenet als Porthos heeft noodig gehad, om zich gedurende eenigen tijd op het programma staande te houden. De reden van dat geringe succes van ‘De musketiers des konings of - wie verlost ons toch van dien dubbelen, niets zeggenden titel? - of twintig jaren later’, moet, geloof ik, voornamelijk geweten worden aan de algemeene bekendheid van het publiek met den roman, waaruit het tooneelstuk is getrokken. Men gaat niet gaarne een stuk zien, waarvan men den gang en den afloop reeds kent. Anders is ‘De musketiers des konings’, hoe dwaas ook, zeker geen slechter stuk dan de produkten van de Montepin, Séjour, Dennery, Maquet en andere fransche charpentiers, die in het melodrama-genre plegen te werken. Dumas heeft bovendien nog dit voor boven zijn kollega's, dat hij ten minste stoute grepen heeft en op reusachtige schaal verdicht of met de historie jongleert. Op een ‘ring des vaders’ of een ‘kruis der moeder’, waaraan zoovele drama-helden in het laatste bedrijf door hun ouders worden erkend, of waardoor zij in de gelegenheid komen zich bekend te maken, om daardoor een anders onmogelijke ontknooping voor het stuk te krijgen, ziet Dumas uit de hoogte en versmadend neer. Hij heeft wel beter. Zijne intrigues zijn in den regel geducht; zijn trucs ontzettend; zijn personen fenomenaal. Het meest onnatuurlijke krijgt evenwel onder zijn behandeling een gewoon cachet ten gevolge van zijn verbazende gemakkelijkheid om te vertellen en het waarschijnlijke voor te stellen als iets alledaagsch. Men denke aan Monte Christo. De Mousquetaires zijn weinig minder. Het komplot b.v. van de vier mannen, of oorspronkelijk slechts van Athos en Aramis, om Koning Karel I van Engeland te doen ontvluchten, zou grotesk zijn, als het niet zoo eenvoudig ware verteld en gedramatiseerd. Zwarigheden kent Dumas niet. Zijn personen moeten alles kunnen. Wetende dat de menschen groote kinderen zijn, die in hun jeugd Perrault hebben verslonden, laat hij hen, vol vertrouwen, zich vergasten en vergapen aan de meest buitensporige elucubraties, welke alleen de vorm, de schijn van waarheid, | |
[pagina 151]
| |
voor het oogenblik dat men ze leest of hoort, genietbaar maakt. Want, gelukkig misschien, laten de werken van den ouden Dumas weinig of geen indruk na. Terwijl de zoogenaamde sociale romans van een Sue, en van die hem hebben nagevolgd, den meest verderfelijken invloed hebben gehad op hen, die zich onbewust door de lezing er van hebben laten meesleepen, heeft men van Alexandre Dumas nooit iets anders kunnen zeggen, dan dat hij is geweest: ‘Un grand amuseur’. Wat hij schreef, gaf hij uit zijn dichterlijken geest zonder eenigen tendenz, zonder eenig ander doel dan om onderhoudend te zijn of de menschen te amuseeren. Dit maakt veel goed, als hij een enkele maal kwaad mocht hebben gedaan. ‘De Musketiers des konings’ met ingredienten van moorden onder en boven water, van vechtpartijen en komplotten, van vervolgingen te land en ter zee, van ja wat niet al, behoeft niet meer besproken te worden. Jammer - hierop moet nochtans gewezen - dat ook in dat stuk de letterkundige vorm veel te wenschen overliet en de rolverdeeling ten aanzien van de hotelhoudster der Rue Tiquetonne en van Porthos verkeerd was. Voor dezen een père noble te laten spelen, kan er niet door. De komische zijde dier rol gaat daarmeê verloren. De tooneelschikking, overigens verdienstelijk, was in het tafereel van ‘'s konings legertent’ zeer gebrekkig; zoo ook in het laatste bedrijf, waarin we een schip zien, dat geheel open is aan den kant, zonder luiken, en nogtans in volle zee - in het Kanaal nog wel - heet te varen. Kortom, - alles bewijst, dat de Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ nog niet op streek is. Laat ons hopen, dat zij er spoedig, zeer spoedig op zal komen. Hoe meer en hoe scherper men haar intusschen op de vingers ziet, des te nuttiger voor haar. Zij is geen theater-direkteur, die voor winst werkt, - zij werkt voor de kunst. Zij kan dus tegen kritiek, en haar bestuurders hebben zich op een te hoog standpunt geplaatst, dan dat zij niet met dankbaarheid alle gemotiveerde afkeuringen van haar handelingen zou aannemen. Om te komen waar zij zijn willen, hebben zij geen vleierij of vergoelijking noodig, maar vingerwijzing op hun fouten. Met zulk een vingerwijzing eindig ik daarom deze kroniek. De Vereeniging heeft verleden week besloten, ook te Utrecht voorstellingen te gaan geven. Dat had zij niet moeten doen. Gaarne zal ieder aan Utrecht goede tooneel-voorstellingen gunnen, maar ‘Het Nederlandsch Tooneel’, dat vooral in den beginne wel allen beschikbaren tijd behoeft voor | |
[pagina 152]
| |
studie en repetitie, had niet zoo spoedig ontrouw moeten worden aan haar manifesten, waarin met nadruk is aangetoond, hoe nadeelig het reizen is voor der artisten gezondheid en oefening, en hoe, als de ‘Vereeniging’ het roer in handen mocht krijgen, dat reizen niet meer zou geschieden. En nu, - drie weken heeft ‘de Vereeniging’ feitelijk dat roer in handen en reeds is Utrecht de derde stad, de derde hoofdstad eener provincie, die door haar gezelschap zal worden bespeeld. Zichzelven gelijk te blijven, door de daad het woord gestand te doen, schijnt dan wel zeer moeielijk te zijn!
F.C. de Brieder. |
|