De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
De schilderkunst op de historische tentoonstelling te Amsterdam.(Vervolg van Deel III, blz. 559.)
Een vreemdeling, die slechts den laatsten tijd zijns levens in Amsterdam doorbracht, maar op wiens verblijf hier ter stede ieder Amsterdammer werkelijk trotsch mag zijn, is de bij het groote publiek te weinig, maar bij kunstvrienden algemeen geachte Wallerant Vaillant, die in 1623 te Rijssel werd geboren en als leerling van E. Quellinus bekend staat. Gedurende vele jaren werd hij beschouwd als de uitvinder dier wijze van graveeren, welke bij ons den naam draagt van zwarte kunst, maar die door de Duitschers eigenaardiger Schabkunst wordt genoemd. Die roem is hem ontnomen, en overgedragen op Ludwig von Siegen, die op het denkbeeld gekomen, om de koperen plaat eerst zwart te maken en daarna de lichteffecten daarop aan te brengen, zijn uitvinding mededeelde aan prins Ruprecht, zoon van den ongelukkigen keurvorst Frederik van de Pfaltz, die, zooals Nagler zegt, aan een niet te stillen onderzoekingsgeest en helderen blik een ontwikkeld kunstgevoel paarde. Ruprecht zocht een helper om de nieuwe wijze van graveeren zoo mogelijk tot volkomenheid te brengen; hij vond dien in onzen Wallerant. Moet van Siegen als uitvinder, prins Ruprecht als beschermer en verbeteraar der zwarte kunst beschouwd worden, Wallerant Vaillant voerde die tot een hoogte, waarop zijne voorgangers als dilettanten haar nimmer hadden kunnen brengen. Ook als schilder en teekenaar muntte hij uit Men vindt van hem vermeld dat hij meesterlijk portretten met zwart krijt op grauw papier heeft geteekend; het bewijs | |
[pagina 107]
| |
hiervan kan men niet alleen te Dresden vinden, waar een band berust met twaalf dergelijke portretten van de vorstelijke personen die in 1658 bij de kroning van keizer Leopold I tegenwoordig waren, maar ook in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, waar, in de eenige portefeuille met teekeningen, die aldaar berust, twee uitmuntende dergelijke portretten te vinden zijn, door Vaillant in 1650 geteekend.Ga naar voetnoot1 Als schilder heeft hij niet minder verdiensten, al wordt van zijne schilderijen door schier niemand melding gemaakt. Ons zijn zes zijner schilderijen bekend; te Dresden berust een soort van boerenbedrieger, bestaande uit pennen, pennemesjes en brieven door hem in 1658 geschilderd. Een zijner voornaamste werken uit zijn laatsten tijd was tot heden verborgen in het WalenweeshuisGa naar voetnoot2, en prijkt door de goede zorgen van Dr. C.E. Daniels nu op de historische tentoonstelling. Het is een regentessenstuk van 1671, waarop drie wakkere maar zeker niet fijngevormde regentessen zijn afgebeeld, terwijl een klein meisje door de moeder van het weeshuis wordt binnengeleid; dit stuk hangt op het oogenblik tegenover een regentessenstuk uit hetzelfde weeshuis, dat van juist honderd jaar later dagteekent en door J. Buys is geschilderd; het doet, met Vaillants werk vergeleken, het kenmerkend onderscheid tusschen de 17e en 18e eeuw zoo duidelijk | |
[pagina 108]
| |
in het oog vallen als misschien nergens anders het geval is. Van Wallerant Vaillant vindt men op de tentoonstelling nog de beide portretten van Peter de Graeff en Jacoba Bicker (het laatste gemerkt: Vaillant 1674), die uit de Ilpendamsche ramp gespaard een veilig toevluchtsoord in de kollektie familieportretten van het geslacht Bicker hebben gevonden. Zij zijn echter van mindere kunstwaarde dan zijne beide fraaie portretten van Caspar Pellicorne en Clara Valckenier, die den heer Mr. Herman J. van Lennep toebehooren en die op de tentoonstelling een uitmuntend figuur zouden gemaakt hebben. Wellicht moeten de portretten van de Graeff en zijne vrouw dan ook worden toegeschreven aan een van Wallerants broeders, waarvan niet minder dan vier zich evenzeer aan de kunst wijdden. Lang heeft er veel verwarring omtrent de verschillende Vaillants geheerscht. Een artikel in de Navorscher van 1853, dat door Kramm is overgenomen en dat men te danken had aan de pen van Wallerants bloedverwant, den Heer J.P. Vaillant, heeft deze verwarring doen ophouden en vele ophelderingen omtrent het geslacht Vaillant medegedeeld. Als iets wat tot hiertoe nog niet bekend was, kan ik mededeelen, dat Wallerant gewoond heeft op den Fluweelen BurgwalGa naar voetnoot1, vanwaar zijn lijk op den 2den Sept. 1677 naar de nabijliggende Walenkerk werd uitgedragen. Op zijn graf, niet ver van dat van van der Helst, staat geen enkel opschrift. Geen wonder! Ook Rembrandt en van der Helst heeft men tot op dit oogenblik die eer niet waardig gekeurd, en de vreemdeling die onze kerken bezoekt, vraagt met verbazing, of het in Holland een vaste regel was dat slechts de graven van hen, die met het zwaard voor den roem van hun land hadden gestreden, door een gedenkteeken van die der gewone burgers werden onderscheiden. Meer als een man van talent dan wel als een geniaal kunstenaar, doet Ludolf Backhuizen (1631-1708), die eigenlijk voor schoonschrijver in de wieg was gelegd, zich op deze tentoonstelling kennen. Zijne tentoongestelde schilderijen bezitten, zoo al niet het overweldigende van geniale kunstvoorbrengselen, toch het aantrekkelijke van die zaken, die ons een persoon in een geheel ander licht doen kennen dan waarin hij gewoonlijk | |
[pagina 109]
| |
optreedt; Ludolf Backhuizen is op deze tentoonstelling verschenen niet als de schilder van zijne gewone kleurlooze zee en strandgezichten, maar als de schilder van drie levensgroote portretten. In het hem vreemde genre treedt hij niet onverdienstelijk, maar tevens aanmatigend op, en zijne schilderijen bevredigen niet; zij laten ons koud en het is alsof 's mans ijdelheid over de schouders der door hem gepenseelde personen heenkijkt. Door schier geen enkel schrijver wordt van Backhuizen als portretschilder gewag gemaakt; slechts PotgieterGa naar voetnoot1 heeft ter loops medegedeeld dat in het ‘zaaltje’ van Backhuizens nakomeling, Dirk Bakhuizen van den Brink, enkele portretten van zijn hand te vinden waren, die slechts flauw de belangstelling konden gaande maken van den knaap, die eenmaal tot Neerlands eerste histoschrijvers zou gerekend worden. De eerste der door Ludolf Backhuizen afgebeelde personen is geen andere dan Antonides, de ‘geestige, geleerde en geletterde vrijer der Zanggodinnen’ die tevens de eer geniet als Vondels zoon in de kunst bekend te staan en wiens dichtwerken, hoewel minder gelezen dan geroemd, een aangename verpoozing zijn voor hem die op zijn weg door de Nederlandsche letterkunde genaderd is tot het tijdperk, waarin ook het onkruid van het kunstgenootschap Nil Volentibus maar al te welig opschoot: de welsprekende professor Petrus Francius werd verder door Backhuizen afgebeeld, staande voor de Ruyters graf in de Nieuwe Kerk; toch liggen elf jaar tusschen het oogenblik waarin Francius zijne Latijnsche verzen door het koor van de Nieuwe kerk ter eere van den grooten zeeheld deed ruischen, en het jaar waarin Backhuizen naar het penseel greep om ook ons het genoegen te schenken den beroemden Francius in al zijn glorie te zien. Last not least, zou Backhuizen waarschijnlijk zelf gezegd of gedacht hebben, treffen we hier van zijn hand het portret van hemzelven aan. Hij heeft zich tweemaal op hetzelfde doek afgebeeld. Voor een tafel, waarop een inktkoker, kandelaar, horlogie en zandlooper, zit de groote man met de pen in de rechterhand, terwijl zijn linker rust op zijn portret in zwarte kunst, waaronder Janus Broekhusius eenige Latijnsche verzen heeft geplaatst. Op den voorgrond liggen een pen en een boek; op dit laatste leest men ‘L Bakh. Out LXVIII’, terwijl op den grond zelven het jaartal 1699 te lezen staat. Backhuizen heeft dit portret ten geschenke | |
[pagina 110]
| |
gegeven aan de Amsterdamsche kunstkamerGa naar voetnoot1, waarover hij medeopziener was; gedurende vele jaren heeft het op het voormalig stadhuis gehangen, totdat het met enkele der overige zaken, die aldaar berustten, aan de niet altijd te benijden zorg van de Teekenakademie werd toevertrouwd. Zou het als een gerechte straf voor 's mans ijdelheid mogen gelden, dat het sedert korten of langeren tijd verlaten in een donkeren gang van het Oudemannenhuis heeft gehangen, terwijl het zoodanig met vuil en stof was bedekt, dat het voor hem, die bij de reiniging tegenwoordig was, een ware verrassing was de beide troniën van heer Ludolf langzamerhand te voorschijn te zien komen. Beter verzorgd, maar vóór deze tentoonstelling toch evenmin te onderscheiden, waren de drie schilderijen, die met nog eenige anderenGa naar voetnoot2 het armwezen van het 17de eeuwsche Amsterdam vertegenwoordigen en die tot de verzameling behooren, welke in het voormalig werkhuis een treurig leven slijt, daar slechts weinige personen, meestal vreemdelingen, schijnen te weten wat daar is verborgen. Afkomstig uit het Oudezijdshuiszittenhuis, geven zij ons de uitdeeling te zien van de meest noodzakelijke levensbehoeften: brood, kaas en turf. Dr. ScheltemaGa naar voetnoot3 meent, dat de uitdeeling der beide eersten door J.v. Bronckhorst zou zijn geschilderd, die der turf door Cornelis Holsteyn. Had onze geachte archivaris de bronnen gebruikt, die het meest voor de hand lagen (nl. de schilderijen zelven), hij ware tot een andere oplossing gekomen, daar elk der drie stukken is geteekend met den naam des schilders. Op de uitdeeling der turf leest men C. Holstein, op die van de kaas J.v. Bronckhorst, op die van het brood J. van LooGa naar voetnoot4, terwijl onder den laatsten naam het jaartal 1657 te lezen staat. Het leven van Corn. Holsteyn schuilt in het duister; zelfs | |
[pagina 111]
| |
geboorte- en sterfjaar zijn niet bekend. Hij behoorde echter zonder twijfel tot het Haarlemsche geslacht Holsteyn en zal een zoon zijn geweest van den in 1602 geboren schilder en graveur Pieter Holsteyn den Oude. Houbraken en Kramm laten Cornelis geboren worden in 1653. Reeds Dr. van der Willigen (les artistes de Harlem, pag. 178) heeft er op gewezen, dat een van Holsteyns werken, op het Haarlemsch Museum berustende, het jaartal 1647 voertGa naar voetnoot1, waaruit reeds blijkt, dat 1620, door Immerzeel als geboortejaar gesteld, meer de waarheid nabijkomt; ook de op de tentoonstelling aanwezige schilderij, die geen jaartal heeft, maar zeker in hetzelfde jaar (1657) is geschilderd als het stuk van van Loo, strijdt met het door Houbraken vermelde en door Kramm op hoogen toon verdedigde geboortejaar. Jan Gerritsen van Bronckhorst heeft men in twee personen gesplitst, waarvan de eerste te Utrecht, de ander te Amsterdam zou gewoond hebben. Dr. Scheltema heeft voldoende aangetoond, dat wij hier met één persoon te doen hebben, die vóór 1650 te Utrecht, en na dit jaar te Amsterdam heeft gewoond. Hij was een man van veel talent. De deuren van het groote orgel in de Nieuwe Kerk zijn daar om het te bewijzen; ook de geschilderde glazen van de Nieuwe Kerk heeft men aan zijn hand te danken. In 1652 werd hij poorter van Amsterdam en stierf aldaar in 1678. In de Noorderkerk rust zijn gebeenteGa naar voetnoot2, De derde man, die voor de regenten van het Oudezijdshuiszittenhuis heeft gewerkt, is Jacob van Loo; hij zette zich te Parijs neer en werd er de stamvader van het Fransche schildersgeslacht, waaruit ook Charles Andrée van Loo, de beroemde hofschilder van Lodewijk XV, sproot. Egbert Heemskerck de Jonge (1645-1704) is een dier schilders, wier werken in hun vaderland schier niet meer worden aangetroffen en van wien slechts nu en dan een enkel stuk op tentoonstellingen verschijnt. Van den bedoelden Egbert bezit het Doopsgezinde weeshuis, de Oranjeappel, het merkwaardige stuk, dat onder No. 2815 op de historische tentoonstelling te vinden is en dat een plaats verdiende in een openbare verzameling. Het geeft ons | |
[pagina 112]
| |
een barbiers- en chirurgijnswinkel in het jaar 1669 te zien, en is beter dan alle beschrijvingen in staat om ons een denkbeeld te geven van deze voor den 17den eeuwschen Hollander zoo gewichtige plaats. Tevens doet het als famieliestuk dienst. Wilt ge weten wie er op zijn afgebeeld, ontcijfer slechts wat tegen den achterkant is geplakt. ‘Afbeelding van de famielje van mijne moeder Geertruid Hercules. Zooals reeds uit het bovenstaande blijkt, zien we den chirurgijn-barbier in volle werkzaamheid; de moeder des huizes is op het zoogenaamde ‘zoldertje’ met naaiwerk bezig, terwijl de nieuwstijdingen bestudeerd worden door den raadselachtigen Jan Knol, dien de heer van Aelst bij Wagenaar schijnt te hebben ontmoet, maar naar wien wij te vergeefs bij dezen roemrijken stedebeschrijver hebben gezocht. Het schilderstuk is geteekend H. Kerck (de H en K aan elkaar verbonden), welke vreemde, hoewel voor achternamen niet ongewone verkorting, er toe geleid heeft, dat dit stuk vroeger werd toegeschreven aan zekeren H. KerckGa naar voetnoot1, met wiens naam de steeds aangroeiende | |
[pagina 113]
| |
denkbeeldige schildersbent sedert is vermeerderd. Haasten we ons hem te schrappen, en aan Heemskerck te geven wat hem toekomt. Behalve dezen Heemskerck ontmoeten we bij onze beschouwing der schilderstukken op de tentoonstelling bijeengebracht, menigen schildersnaam, die in de katalogi der openbare musea te vergeefs zou worden gezocht. Als zoodanig noemen wij ook Jan Vollevens en zijn naamgenoot uit het beroemde geslacht van Mieris. Deze Jan van Mieris werd in 1660 geboren; hij is reeds op 30-jarigen leeftijd gestorven; slechts zelden komen stukken van zijn hand voor; zoo dit al geschiedt, dan worden ze gewoonlijk nog aangezien voor het werk van zijn vader of van een zijner broeders. Toch moest de breedere trant van schilderen, die Jan van Mieris kenmerkt, deze verwarring voorkomen. Wij vinden op de tentoonstelling van zijn hand de portretjes van twee leden uit het geslacht Backer (No. 332 en 334). Wij kunnen verzekeren , dat No. 332 geteekend is: ‘J. van Mieris fecit’, ofschoon het schijnt, dat men deze J. tot nog toe steeds voor een F. heeft aangezien. Op het tweede staat geen naamteekening; de wijze van schilderen laat hier echter geen twijfel bestaan; beiden zijn zonder den minsten twijfel van dezelfde hand. Volgens de met zorg achter de portretten geschilderde mededeelingen zijn de afgebeelde personen burgemeester Willem Backer, overleden in 1652, en zijn zoon Cornelis Backer, gestorven in 1681. Zijn deze mededeelingenGa naar voetnoot1 juist, dan kan Jan van Mieris, | |
[pagina 114]
| |
geb. 1660, dien Willem Backer onmogelijk naar het leven geschilderd hebben, en moeten we in No. 332 een kopie naar een vroeger door een ander vervaardigd portret zien. Kan er hier echter ook verwarring geheerscht hebben bij hem, die de mededeeling achter de portretten liet plaatsen, en moeten we misschien in den veronderstelden vader, een broeder van Cornelis Backer begroeten? Hoe zeer deze kwestie omtrent de genealogie Backer ons belang inboezemt, toch wijkt zij naar den achtergrond als we bedenken, dat we door deze portretten kennismaken met een talent, waarvan in Nederland bijna geen sporen meer over zijn, en dat toch niet behoeft onder te doen voor dat zijner algemeen bekende naamgenooten. Waar is het portret van den Leidschen dichter-glasschrijver Willem van Heemskerk gebleven, dat door Jan van Mieris werd geschilderd, zooals op de door Bloteling in zwarte kunst gegraveerde prent naar dit portret te lezen staat? Nog minder bekend dan Jan van Mieris is de reeds genoemde Jan Vollevens. Van hem vooral zou men moeite hebben een tweede schilderij in ons vaderland aan te wijzen. Er zijn twee schilders van dezen naam geweest; of wij in het stuk, dat op de tentoonstelling de 17de eeuwsche huiskamer versiert, het werk van den vader of den zoonGa naar voetnoot1 moeten zien, durven we niet met zekerheid beslissen. Het is geteekend Jan Vollevens en (daarboven) 1690. Wij hellen over tot den vader, die in dit jaar 51 jaar oud was en genoemd wordt als leerling van Nicolaas Maes en Jan de Baan. De voorgestelde personen zijn Christina Stapel en haar vijfjarige kleinzoon, welke laatste men, echt karakteristiek voor het einde der 17de eeuw, in half Hollandsch, half Romeinsch kostuum heeft afgebeeld. Het schijnt niet de schuld van den schilder te zijn, dat Christina Stapel zeker het minst als wederlegging kan gelden van de ook op deze tentoonstelling gemaakte opmerking, dat er in de Hollandsche schilderschool weinig vrouweportretten gevonden worden, die uitmunten door werkelijk vrouwelijk schoon. Zondert men Eva Geelvinck, Grietje de Ruyter, en vooral het besproken vrouweportret van Mierevelt uit, dan zal men moeten toestemmen, dat het lot der tentoonstellingskommissie in | |
[pagina 115]
| |
dit opzicht niet gunstig is geweest De breede maagdenstoet, die eens de harten der 17de eeuwsche Amsterdamsche jongelingschap in vuur en vlam zette, wordt op deze tentoonstelling gemist. Langzamerhand zijn we gekomen in het tijdperk, dat den overgang vormt tusschen de dagen van kracht en glorie, en den pruikentijd. Reeds in die dagen hebben onze kunstenaars de kracht en de waarheid, die tot dien tijd hun gidsen waren, vaarwel gezegd, en schilderen zij op eene wijze, waaraan wel de hand, maar niet 't hart deelneemt. Zij offeren, de goeden niet te na gesproken, aan de mode en worden onwaar. Zij doen geen greep meer uit het leven, maar schaven en likken, totdat het leven er uit is. Voor we deze achttiende eeuw doorloopen, moeten we nog een oogenblik verwijlen bij de schilders der verschillende stadsgezichten en kerken, welke rubriek wij tot dit oogenblik geheel uit het oog verloren. Meer om historische dan om kunstwaarde verdient onze aandacht No. 1022, dat ons ‘het Rondeel zooals het zich in de eerste helft der 17de eeuw vertoonde’, te aanschouwen geeft. Het is geschilderd door Simon de Vlieger, wiens leven nog grootendeels moet worden opgehelderd. Waarschijnlijk heeft hij ook in Weesp, vanwaar hij naar Amsterdam verhuisde, gewoond; hij stierf voor 1660. In dit jaar toch verscheen ‘d'Amstelsche Zang-godin’ van Frederik VerlooGa naar voetnoot1, waarin men het volgend gedicht kan lezen: Grafschrift op 't graf van den deftigen en konstrykken schilder Symon de Vlieger.
Hier rust de Vlieger, die wel eer door zijn penzeelen,
Bevocht met dierbaar slijk door geest en hand gevoert,
Als Phoenix, t' zijner tijd, op doeken en paneelen
De nijdt, met eêl gezwier de lippen heeft gesnoert.
Deez tomb houd wel zijn lijk maar niet zijn lof gesloten,
Die op de tongen zweeft van al de konstgenoten.
Behalve dezen meester van den tweeden rang, vinden we ook de groote meesters vertegenwoordigd. Van Jan van der | |
[pagina 116]
| |
Heyde ontmoet men het uitmuntende gezicht op den Dam (toebehoorende aan den Heer J.F. van Lennep), dat hoewel zeker niet juist dien Dam teruggevende (van der Heyde springt met de plaatsing zijner gebouwen steeds naar goedvinden om) met zijn gewone uitvoerigheid is geschilderd. Niet het minst waardeeren we op deze schilderij de figuren, door Adriaan van de Velde daarin gebracht; deze figuurtjes, hoe klein ook, doen ons al het liefelijk ware en schoone gevoelen dat dezen grooten meester kenmerkt. Jan van Beerstraten, van wiens leven weinig of niets bekend is, geeft ons een wintergezicht op de Montelbaanstoren te zien, dat niet behoeft onder te doen voor zijne andere bekende stukken. Gerrit Berckheyde geeft ons, behalve zijne bekende gezichten op het stadhuis uit het Museum van der Hoop, tot tweemaal toe de in aanbouw zijnde Heerengracht te zien; zoowel van de brug bij het Koningsplein als van die bij de Vijzelstraat slaan we het oog op de ‘bocht’, zeker een der beste gedenkteekenen der 17de eeuwsche welvaart en voorspoed. De grootste onzer landschapschilders, Jacob van Ruisdael, geeft ons op geheel andere en vrij wat idealer wijze de oude vischmarkt op den Dam te zien, terwijl Jan van Kessel (1648-1698), die Ruisdaels schildertrant navolgde, ons de Prinsengracht, met de Westerkerk in het verschiet, te aanschouwen geeft. Amsterdam ziet met wangunstige oogen naar deze beide laatste stadsgezichten, die het Rotterdamsche Museum Boymans toebehooren. Men zou niet vermoeden dat Emanuel de Witte (1607-1692) iemand was geweest, die steeds met zijn kunstbroederen, en daaronder voornamelijk met Gerard de Lairesse, in onmin leefde. Zijne werken ademen een vreedzamen en liefelijken geest. Zijne uitmuntende gezichten in de Oude en Nieuwe kerk moeten onder de schoonste stukken gerekend worden, die op deze tentoonstelling te vinden zijn. Vooral het gezicht in de Oude kerk, waarin het spelen der zonnestralen op verrassende en verheffende wijze is wedergegeven (het is alsof Cuyp kerkschilder is geworden), doet ons in hem meer dan een talentvolle, een geniale persoonlijkheid bewonderen. Hoe jammer dat dit stuk, dat aan de Hervormde gemeente behoort, en bewaard (niet verzorgdGa naar voetnoot1) wordt in de Kerkeraadskamer der Oude kerk, | |
[pagina 117]
| |
niet op eene eereplaats in een onzer musea hangt; het verdient dit ten volle. Een kerkschilder van veel mindere verdienste dan de Witte, maar wiens stukken weinig voorkomen, is A. de Lorme, die gezegd wordt in 1657 de Nieuwe kerk van binnen op het doek te hebben gebracht. Adriaan van de Velde zou in dit stuk, dat tot de galerij Six behoort, de figuren geschilderd hebben. Het komt ons voor, dat we hier noch met de Nieuwe kerk noch met figuren van Adriaan van de Velde te doen hebben; men vergelijke slechts de figuren in het zooeven besproken stuk van van der Heyde; al gelijken ze er eenigszins naar, de meesterhand heeft hier geen deel aan. Met nog meer recht meenen we te kunnen aantoonen, dat de Lorme ons hier geenszins de Nieuwe kerk te zien geeft; vergelijk, zoo gij u de moeite niet wilt getroosten een inspectie in loco te gaan houden, de gravure van Veenhuizen, die gij in Domselaer kunt vinden, en wees overtuigd. Behalve de verschillen, die gij dadelijk zult opmerken, kan ik u mededeelen dat de beide grafsteenen, die door de Lorme zijn afgebeeld, en op welke een wapen met een zon staat uitgehouwen, in de Nieuwe kerk niet te vinden zijn. Minder raadselachtig wat onderwerp, dan wel wat tijd en vervaardiger betreft, is het stuk dat onder No. 1219 voorkomt, en dat ons een predikbeurt in de Oude kerk doet bijwonen. Wij meenen met Kramm (in voce Ewin) in de rechterbenedenhoek, zij het ook eenigszins onduidelijk, J. Ewin of Ewins te lezen, een naam, die op geen ander stuk voorkomt; onder den naam staat 1734, wat met de kostumen der op het schilderij voorkomende personen geheel in strijd is; deze dagteekenen van omstreeks 1660. Wie lost dit raadsel opGa naar voetnoot1, en geeft inlichtingen omtrent den schilder? Het stuk is van te veel beteekenis dan dat de vervaardiger in duisternis moet blijven ronddolen. Voor we tot onze 17de eeuwsche portretschilders terugkeeren nog een enkel woord over twee zeeschilders. Willem van de Velde is slechts door een teekening met de pen vertegenwoor- | |
[pagina 118]
| |
digd, maar ook slechts van hem krijgt men iets dergelijks te aanschouwen. Deze teekening gaat, behoeft het eigenlijk nog gezegd te worden? boven menig schilderij, dat hier is tentoongesteld. Van der Zaan, die men met geschenken schijnt te hebben overladen, kon tevreden zijn toen deze teekening, waarop de slag van Plymouth uitvoerig is voorgesteld, hem als geschenk der Admiraliteit werd aangebodenGa naar voetnoot1. Een tweede zeeschilder, maar die eigenlijk niet in een adem genoemd mocht worden met den koninklijken van de Velde, is Adam Silo, wiens gezichten op het Y met het admiraalzeilen ons weinig aantrekken. Behalve als zeeschilder, schijnt hij een zeer verdienstelijk man te zijn geweest; hij was (luistert goed) ‘uitvinder van het trekken van looden of tinnen pijpen voor disteleerslangen en van de snijroeden voor de fluweelwevers’, hij heeft voor Czar Peter geschilderd, werd negentig jaar oud en heeft als model gediend voor zijn thans vrij zeldzaam portretje, door La Gave geëtst. Weinig meer beteekenden de schilders C. Lubienietski en A. Houbraken. De eerste, die waarschijnlijk een zoon was van den Poolschen edelman Stanislaus LubienietskiGa naar voetnoot2, heeft zich zeker voor de kunst niet verdienstelijk gemaakt door de levensgroote portretten der Remonstrantsche hoogleeraren Episcopius en van Limborch in 1705 op het doek te brengen; hij schijnt echter beter werk te hebben kunnen leveren, getuige zijn in 1713 geschilderd portret van Job Siewerts, reeds in het vorige nommer van dit tijdschrift door ons vermeld. Arnold Houbraken, van wien we hier de beide fletse portretten van Daniel Hooft Gerritsen en diens gade Sophia Maria Reael te zien krijgen, staat nog lager. Toch zien we liever | |
[pagina 119]
| |
deze kleurlooze portretten dan de vuile en volstrekt niet aardige tafereelen, die zijn penseel op het doek bracht. Ook als schrijver heeft deze Houbraken weinig verdienste. Hij is de man die voor een groot deel de malle en meestal van elken grond ontbloote praatjes over onze 17de eeuwsche schilderschool heeft in het leven geroepenGa naar voetnoot1. Wij vergeven hem dit echter alles en dulden hem gaarne, daar hij de vader was van een der grootste kunstenaars, die de 18de eeuw zag geboren worden; van den man wiens graveerstift portretten heeft in het leven geroepen, die niet behoeven achter te staan bij het beste wat tijdens Neerlands glorietijdvak in het koper werd gesneden. Was Jacobus Houbraken de beste graveur van zijn tijd, Cornelis Troost mag veilig als de verdienstelijkste schilder en teekenaar worden aangemerkt. Als leerling van Arnold Boonen (die op deze tentoonstelling vertegenwoordigd is door het doek, waarop hij de beide portretten van Mr. Jan v.d. Poll en zijn zoon Harmen Hendrik heeft afgebeeld) had ook Troost veel kans geloopen den weg te gaan dien de meeste 18de eeuwsche schilders insloegen; hij werd er echter voor bewaard door de goede dosis geest, waarmede de natuur hem had begiftigd en die in al zijne stukken doorstraalt. Het best is hij te vergelijken met Justus van Effen, wiens snedige pen echter nog meer dan Troosts geestig penseel tegen de kleine en groote gebreken zijner medeburgers was gericht. Troost heeft het meeste naam gemaakt met zijne komische onderwerpen, waarvan het meerendeel algemeen bekend is; minder bekend schijnt het te zijn dat hij ook een ander genre heeft beoefend. Toen zijne anatomische les van prof. Roëll (welk stuk in gewone tijden zeker minder eigenaardig de juridische kollegiekamer van het Athenaeum versiertGa naar voetnoot2 een tiental jaren geleden voor het eerst voor het publiek te zien was, verwekte het algemeene verwondering dat men den schilder der Nelri voor dit stuk moest dank weten; | |
[pagina 120]
| |
toch bezit Amsterdam behalve dit nu tentoongestelde stuk vier groote gedenkstukken van zijn hand. Voor zoover de slechte plaatsing van drie dezer stukken (zij zijn op het stadhuis en in het werkhuis haast niet te vinden en te onderscheiden) een juiste beoordeeling mogelijk maakt, spant ‘de vergaderingGa naar voetnoot1 der Inspectoren van het Collegium Medicum’ van het jaar 1724 verreweg de kroon. Los van groepeering, fijn van bewerking, geestig van opvatting, weten we geen regentenstuk uit de 18de eeuw dat ons meer aantrekt. Het is, ook nadat het gebouw van het Collegium Medicum tot politiebureau is ingericht, blijven hangen in de voormalige vergaderzaal. Een naam, die nauw met dien van Troost werd verbonden, is die van Ploos van Amstel. Twee dochters van Cornelis Troost trouwden met leden van dit geslacht. Sara, die zelf de teeken- en schilderkunst beoefende (op de tentoonstelling vindt men van haar hand een portret in pastel van burgemeester Abraham del Court) trad in 1778 met Jacob Ploos van Amstel in het huwelijk, terwijl Elisabeth reeds twintig jaar vroeger aan Cornelis Ploos van Amstel was verbondenGa naar voetnoot2. Deze laatste is een der beroemdste leden van zijn geslacht; men vindt zijn portret tot driemaal toe op deze historische tentoonstelling. Buys heeft hem tweemaal geschilderd, in 1766 en 1784. Zijne prentteekeningen genieten een verdiende vermaardheid... ten minste indien hij zich de eer, die deze hem verschafte, niet wederrechtelijk heeft toegeëigend. Tot twijfeling aan 's mans oprechtheid geeft het volgende aanleiding. Toen Corn. Ploos van Amstel en de andere leden van het genootschap Diligentia Omnia, Vondels nagedachtenis hadden vereerd door het gedenkteeken in de Nieuwe kerk in de nabijheid van Vondels graf te plaatsen, ondervonden zij geen onverdeelde sympathie. Zelfs werd op 13 Maart 1772 een geschrift in de Nieuwe kerk ‘verstrooit’, waarbij Vondel, maar niet minder Ploos van Amstel, aan wien de oprichting van het gedenkteeken grootendeels te danken was, over den hekel werden gehaaldGa naar voetnoot3. Het | |
[pagina 121]
| |
36 regelig gedicht, waarin dit geschiedde, eindigde met de volronde woorden, gericht tot Ploos van Amstel: Maak liever nieuwe hoftoneelen,
gaat voor de Mahomet vrij spelenGa naar voetnoot1,
wilt door de hand van Jan Carlijn
veel printen maken groot en klijn,
zegt vrij het is mijn eygen werk
en houd 't staande stijf en sterk,
schoon schrandere die 't beter weten,
voor Jan Carlijn zijn kunst uytmeten,
en daarom zeggen u tot spot,
Kees is een opgeblaasen sot,
dan kunt gij u een Roem behalen
die met u in het graf zal daalen.
Wie wascht Corn. Ploos van Amstel vrij van den smet, dien de anonyme pamfletschrijver op hem heeft geworpen? Wie is Jan Carlijn? Tot heden hebben wij niets omtrent hem kunnen opsporen. Zooals we gezegd hebben heeft Cornelis Troost zijn opleiding genoten bij Arnold Boonen; een ander leerling van dezen laatste, die ook de lessen van den vroeger genoemden Lubienietski had gevolgd, is Johan Maurits Quinckhard. Zeker kan hij niet in de schaduw van Troost worden gesteld, wat oorspronkelijkheid en geest aangaat; zijn stalen ijver verdient echter niet onopgemerkt te worden gelaten. Al weet men dat hij vier en tachtig jaar oud is gewordenGa naar voetnoot2, toch staat men verbaasd over het aantal zijner werken; behalve een groote menigte portretten van afzonderlijke personen, heb ik alleen te Amsterdam niet minder dan elf regentenstukken van zijn hand gezien, zonder zijne stukken te rekenen die op het werkhuis hangen en niet gezien kunnen worden; al speelt het tafelkleed op zijne stukken dikwijls de hoofdrol, toch zijn zijne koppen met juistheid geteekend. Op de tentoonstelling is slechts een zijner regentenstukken te vinden, dat, uit het voormalig rasphuis afkomstig, indertijd de gelaatstrekken te zien gaf van vier heeren | |
[pagina 122]
| |
met pruiken, die omstreeks 1730 de eer genoten regenten van deze inlichting te zijn. Op het oogenblik zou men zich te vergeefs vermoeien, indien men veel meer wilde-onderscheiden dan de werkelijk fraai gebeeldhouwde lijst waarin het stuk is gevat; het heeft gedurende vele winters gehangen boven de gloeiende kachel van het tegenwoordig kantoor der gevangenis op den Heiligenweg, en schijnt langzamerhand weggeteerd te zijn; toch wordt beweerd, dat het niet onmogelijk zou zijn het stuk in zooverre te restaureeren, dat het weder een dragelijk aanzien zou hebben. Moge het Rijk tot deze restauratie spoedig overgaanGa naar voetnoot1. Behalve dit gewezen regentenstuk treffen we nog enkele portretten door Quinckhard geschilderd iu de zalen van het Oudemannenhuis aan; het portret van Rutger Schutte (in 1749 geschilderd) gaan wij, al heeft Houbraken er een fraaie gravure naar gemaakt, liefst zoo spoedig mogelijk voorbij, terwijl we slechts een vluchtigen groet brengen aan dat van P. Burmannus Secundus, om een oogenblik te verwijlen bij het portret van Anthony GrillGa naar voetnoot2. Het is een werk uit Quinckhards eersten en besten tijd en geeft ons den stichter van het Grills hofje te aanschouwen. Hij schijnt een vermogend en kunstlievend man te zijn geweest. In rijke maar eenigszins achtelooze kleeding (aan zijn geel satijnen met zilver geborduurden rok heeft Quinckhard heel wat zorg besteed) zit hij voor een tafel, waarop naast stukjes goud- en zilvererts een viertal penningen ligt. Met de rechterhand wijst Anthony Grill op een wonderschoon zilveren atlasbeeldjeGa naar voetnoot3, dat wij als oude kennis begroeten | |
[pagina 123]
| |
en dat gezegd wordt door Paul van Vianen te zijn gedreven en zonder twijfel diens talent waardig is. We zien het door Quinckhard nog in zijn oorspronkelijke kleur afgebeeld, voordat de uitwasemingen van de Amsterdamsche lucht het een bronskleur hebben gegeven, die misschien niet zoo geheel misstaat, maar die wij toch gaarne zagen verdwijnen. Zoo al geen leerling van Quinckhard, toch heeft Francis van der Mijn (geb. 1719) met hem samengewerkt, zooals blijkt uit een regentenstukGa naar voetnoot1 van 1749, dat met de namen van beide schilders is geteekend. Die samenwerking heeft tot niet veel goeds geleid; het bedoelde stuk toch is een der slechtste regentenstukken die ik ooit onder de oogen kreeg; ook Pieter Rendorp, die onder No. 505 voorkomt, is zoo mat geschilderd, dat men een uitroep van verwondering niet kan terughouden indien men de beide fraaie portretten van Jacobus Hovius en zijne vrouw Clasina Thijm, die op dit oogenblik het vertrek uit de 18de eeuw versieren, met het volste recht aan denzelfden van der Mijn hoort toeschrijvenGa naar voetnoot2. Zou de famieljenaam dezer dame met het geestig en fijngevormd gelaat, reeds in die dagen een bezielenden invloed hebben uitgeoefend op hen, die met de dragers van dien naam in aanraking kwamen? In dezelfde 18deëeuwsche kamer hangt boven de deur een famieljestuk, wraarop drie leden van het geslacht Ploos van Amstel in een rijk georneerd salon zijn afgebeeld, en dat van 1737 dagteekent; het is van de hand van J. Buttner, een schilder die noch door Immerzeel noch door Kramm wordt genoemd, maar die in kleur en opvatting niet bij het gros der 18deëeuwsche schilders behoeft achter te staan. Wij hebben van zijn levensomstandigheden niets kunnen vinden dan dat hij behoorde tot de leden van het kunstminnend gezelschap ‘Pax Artium Nutrix’ te Amsterdam. J. Andriessen heeft de portretten der leden van dit gezelschap van 1766 tot 1788,Ga naar voetnoot3 naar het leven ge- | |
[pagina 124]
| |
teekend, welke fraaie teekeningen in de bibliotheek der Maatschappij Arti et Amicitiae berusten. Trouwens er bestaaan meer geteekende portretten van dezen Buttner; de Heer Frederik Muller noemt er in zijn katalogus van Portretten niet minder dan vijf. Dat door Greenwood (Mullers Katalogus, No. 843) berust in de groote verzameling portretten, eenige jaren geleden door den Heer D. Franken Dz. met zeldzame vrijgevigheid aan het rijk voor het Prentenkabinet te Amsterdam ten geschenke aangeboden. Meer bekend dan deze Buttner is Thiebout Regters, een der leerlingen van Quinckhard, die de aanmatiging heeft gehad van regentenstukken te willen schilderen; hadde hij zich liever bij portretten van enkele personen bepaald, hij zou een beteren naam in de kunstwereld hebben achtergelaten. Zijn anatomische les van prof. Camper is evenals zijne vergadering van het collegium Medicum, dat in dezelfde zaal hangt als het zooeven besproken schilderij van Troost, erg onbehagelijk. Op de tentoonstelling vindt men van zijne hand de portretten van Susanna Block met haar kleinzoon Christiaan van Eeghen, en diens vader Christiaan. Het portret van den ‘zedigen’ de Bosch, die als dichter der ‘dichtlievende verlustigingen’ in de vorige eeuw grooten naam had, is een zijner beste schilderijen. De neef van dezen Bernardus de Bosch, Jeronimo de Bosch, wiens naam als Latijnsch dichter langer heeft stand gehouden dan die van zijn oom als Hollandsch dichter, toonde een beteren smaak te bezitten, toen hij zijn portret liet maken door den talentvollen Tischbein, die in 1750 te Maastricht geboren, omstreeks 1790 zich hier te lande ophield en bij vele aanzienlijken in hooge achting stond. Kramm vermeldt dat Tischbein gedurende zijn verblijf in Nederland veel verkeerde met den heer Scherenberg, een man die op het vreemde denkbeeld was gekomen in de nabijheid van Soestdijk twee chineesche huizen te doen bouwen. Waarschijnlijk zal Tischbein ook in de omstreken van Baarn met de de Bosschen kennis hebben gemaakt en wellicht heeft hij in 1794 het bevallig portret van Jeronimo aldaar geschilderd. Niet minder bevallig dan dit portret van Jeronimo de Bosch zijn de beide borstbeelden van Jacob Hooft en zijne vrouw (No. 438 en 439), door Tischbein een jaar vroeger geschilderd, terwijl hij Jan Wouter v. de Poll (No. 499) reeds in 1788 had afgebeeld; Joachim Rendorp heeft hij in 1791 geschilderd, toen deze, van alle staatszorg ontslagen, zijne | |
[pagina 125]
| |
‘memoriën dienende tot opheldering van het gebeurde gedurende den laatsten Engelschen oorlog’ ter neder schreef. Op de tentoonstelling is nog een portret te vinden door een vreemdeling geschilderd wiens beroemde naam in zijn eigen land heeft weerklonken als een der beste portretschilders van zijn eeuw. Joshua Reynold (1723-1792) heeft in 1758 het portret geschilderd van Hendrik Hop, in dien tijd gezant bij het Engelsch hof. Men moge in dit portret een meesterhand erkennen, wij zouden hem niet gaarne voor een onzer groote 17de eeuwsche portretschilders willen ruilen. Een Engelschman als hij, maar die door zijn langdurig verblijf hier te lande tot de Hollandsche school wordt gerekend, is de man wiens portretten een ware verademing te weeg brengen wanneer men te lang heeft verkeerd met de 18de eeuwsche Nederlanders. Charles Howard Hodges is het talent, dat als een warm vuur in het begin dezer eeuw voor een oogenblik de ijskorst doet smelten, waarmede de schilderkunst dier dagen als is bedekt; zijn warm koloriet gepaard aan zijn krachtigen toets roepen, zij het ook flauw, de gloriedagen van vroeger terug. De negentiendeëeuwsche schilderkunst is, in verhouding tot vroegere tijdperken, op deze tentoonstelling te weinig vertegenwoordigd, om ook daarvan nog melding te maken. Wij eindigen deze onze mededeelingen met den wensch, dat deze Historische Tentoonstelling van Amsterdam, die, hoe schoon zij ook moge zijn, bij meerdere ruimte een nog twintigmaal schooner beeld van het verleden had kunnen geven, moge hebben medegewerkt, om dien gloed te verspreiden, die allen bezielen moet, waar het geldt het welzijn en den roem onzer stad.
A.D. de Vries Az. |
|