De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
De ‘Dialogues philosophiques’ van Ernest Renan.Sedert vele jaren is het verschijnen van een werk van Renan een evenement in de letterkundige wereld. Renan verstaat in hooge mate de in Frankrijk inheemsche kunst van een leesbaar boek te schrijven. De meest stroeve onderwerpen verkrijgen leven en bevalligheid, als zijne kunstenaarshand ze in een aangenamen vorm brengt en er een schilderachtig licht op laat vallen. Tal van Levens van Jezus zijn geschreven, maar alleen het zijne is in de mode geweest. Zal het hem ook gelukken de onderwerpen populair te maken, die hij onlangs in zijne Dialogues philosophiques ter sprake gebracht heeft? Zal over eenige weken ieder fatsoenlijk mensch dat boek moeten gelezen hebben? Men zal zich den ongeloovigen glimlach herinneren, waarmede Thorbecke indertijd aangehoord werd, toen hij verklaarde de werken van Renan niet te kennen. Renan is een zoo populair schrijver, dat velen hem zullen willen lezen, ook zelfs als hij over wijsbegeerte schrijft. Zijn naam staat er borg voor dat men niet te vreezen heeft voor droge geleerdheid, maar rekenen kan op iets, dat, zoo niet nieuw, dan toch zeker piquant zijn zal. Renan's populariteit is een bewijs voor de bekende waarheid, dat men het publiek niet al te beleefd moet behandelen, als men in den smaak wil vallen. Wel maakt hij zijne lezers niet zoo opzettelijk als zeker Hollandsch schrijver met zijne innige verachting voor het publiek bekend; maar hij schrijft toch, althans in dit werk, uitsluitend voor les intelligents; hij spreekt van nous autres, esprits cultivés, en hij stelt daar les simples, les humbles, les bornés tegenover. Zijne aristocratische natuur verloochent hij nergens; en al belet die hem, volgens zijne eigene | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
verklaring, niet het volk te beminnen, zoo doet zij hem toch bijv. bedenkelijke gevolgen verwachten van de algemeene verspreiding van het lager onderwijs. Het volk is alleen beminnelijk en eerbiedwaardig, zoolang het weinig van de wereld weet en de gestelde machten eert. Maar voor de halve wetenschap, die toch het hoogste is, dat voor de meesten onzer is weggelegd, heeft Renan een onbegrensden afkeer, en hij doet volstrekt geen moeite dien afkeer te verbergen. Slechts voor de mannen van het zwaard en voor de mannen van de wereld buigt zich volgens hem de savant gaarne, al is ook die buiging niet vrij van ironie. Inderdaad valt het moeilijk de ironie over het hoofd te zien, die er ligt in de volgende vergelijking tusschen den arbeid van den man van de wereld en dien van den geleerde. De eerste moet wel stompzinnig zijn, als hij zich gestreeld voelt door zulk eene buiging. ‘Men kan onmogelijk volhouden dat de diensten, die een bankier aan de maatschappij bewijst, met de diensten van Linné of Ampère in reden staan als duizend tot één. Maar, als men alles overweegt, is het toch beter dat de zaken zijn, zooals zij zijn. Zelfs indien de wereld ons (d.i. den wijzen) toebehoorde, zou het verkieslijk zijn, haar te laten besturen door de mannen van de wereld, die door hunne luchthartigheid, door hunne deftige zelfzucht behoed zijn voor onze schroomvalligheden en onze onhandigheden. Het schijnbaar nutteloos bestaan der rijken en der fatsoenlijke lieden heeft meer waarde dan men denkt. Er moeten zulke menschen zijn om wedrennen te doen houden, om bals te geven, in één woord, om al die ijdele bezigheden waar te nemen, die de wijzen zouden vermoeien, en om de gevaarlijke genietingen te smaken, die hen zouden storen. Wij weten niet genoeg, hoeveel dankbaarheid wij verschuldigd zijn aan hen, die zich voor ons de moeite geven rijk te zijn. Er zijn slechts zeer weinig hersenen tot philosopheeren geschikt. De toiletten, de wandelingen in het Bosch, de équipages, de opera, de wedrennen, nemen eene bedrijvigheid in beslag, die anders schadelijk zou werken, en bevrijden de goede lobben van de hersenen der menschheid van de quadrille, die hen dreigt te verdrukken. Ja, al die drukte der fatsoenlijke wereld is noodig om te maken, dat een Cuvier, een Bopp rustig in hunne kamer zitten, dat zij goede bibliotheken hebben, dat zij noch verplicht zouden zijn, noch neiging zouden gevoelen hun tijd met die ijdelheden te verspillen’. | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Een onbepaalde eerbied voor de aristocratie des geestes is een der meest in 't oog vallende kenmerken van Renan's boek. Doch mogen wij dien eerbied bij Renan zelf onderstellen? Hij waarschuwt ons in zijne voorrede, dat hij niet aansprakelijk mag gesteld worden voor de meeningen, die een der sprekers in zijne Dialogen verdedigt. Die dialogen moet men beschouwen ‘als de vreedzame gesprekken, waaraan de verschillende lobben van mijne hersenen gewoon zijn zich over te geven, als ik ze vrijelijk laat ronddwalen’. Niemand store zich dan ook aan de ‘kwade droomen’, waartoe zij zich bijwijlen hebben laten verleiden. ‘Als iemand er zich over mocht bedroeven, dan moest men hem de woorden herinneren van den goeden pastoor, die zijne gemeente door zijne preeken over het lijden van Christus wat al te zeer had doen schreien: ‘“Mijne kinderen, weent niet zoo; het is al zeer lang geleden dat het gebeurd is, en het is misschien niet eens waar”’. Het zijn waarlijk benauwende droomen, die Renan ons verhaalt. Het boek werd dan ook geschreven in de maand Mei 1871, toen de schrijver voor de dwaasheden en de misdaden der Commune naar Versailles gevlucht was. Hij heeft lang geaarzeld, voor dat hij het in het licht zond. Eene zeer beschaafde vrouw, aan wier oordeel hij het manuscript onderworpen had, zeide tot hem: ‘Laat deze bladzijden niet drukken; men wordt er koud van.’ Waarschijnlijk heeft deze dame niet bedacht, dat niet Renan zelf in de bedoelde bladzijden spreekt, maar slechts een der lobben van zijn brein, die hij naar hartelust heeft laten grasduinen in de pessimistische philosophie. Renan zelf is niet zoo somber als zijn boek. Later zegt hij, ‘zal ik een opstel uitgeven over de Toekomst der Wetenschap.., dat vrij wat troostrijker is dan dit werk, en dat beter behagen zal aan de personen, die aan het democratisch geloof gehecht zijn’. Kan men welwillender zijn jegens den ongelukkigen lezer, wiens hart koud geworden is door de sombere denkbeelden van den schrijver? Hij behoeft niet te gelooven dat die denkbeelden waar zijn, niet eens, dat de schrijver ze zelf daarvoor houdt, en hij verneemt daarenboven, dat dezelfde wijsgeer, die thans door zulke zware droomen geplaagd wordt, nog iets op het hart heeft, dat aan de blijgeestigen moet bevallen. Daar deze beschouwingen gevonden worden in de voorrede, waar Renan zelf het woord voert, mogen wij in het verregaand | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
scepticisme, dat er zich in uitspreekt, wel een karaktertrek van den schrijver zoeken. Volkomen ernst is 't echter Renan ook met dat scepticisme niet. Nu en dan toont hij een geloof, dat bergen verzetten kan. Zoo bevindt zich bijv. volgens hem de menschheid dezer dagen in een onhoudbaren toestand, waaruit geen redding mogelijk schijnt. ‘Het oude geloof, waardoor men den mensch de beoefening der deugd gemakkelijk maakte, is geschokt en door niets anders vervangen.... Het goede te doen, opdat God, indien hij bestaat, over ons tevreden zij, zal aan velen een formule schijnen, die wat zinledig is. Wij leven van de schaduw eener schaduw. Waarvan zal ons nageslacht leven?...’ Hij weet het niet, maar hij is vast overtuigd, dat de menschheid in eigen boezem de middelen zal vinden om hare plichten te vervullen. Ook gelooft hij dat de wereld een ideale strekking heeft en tot een goddelijk doel dient, en waarschijnlijk nog vele andere zaken, die echter niet in de korte voorrede vermeld staan. Als volmaakt scepticus twijfelt hij bij gelegenheid evenzeer aan zijn scepticisme als aan alle andere meeningen.
Wat de sprekers in de dialogen ter tafel brengen, laat zich zeer goed lezen, maar zal toch waarschijnlijk bij velen meer verbazing dan bewondering wekken. Nadat zij enkele woorden gewisseld hebben over. Malebranche, zijn diepzinnig genie en zijn al te groot vertrouwen op zijne beperkte en feilbare wetenschap, slaat een hunner voor, dat zij hunne algemeene denkbeelden over God en het Heelal zullen vergelijken. Dit voorstel vindt algemeenen bijval. De spreker van daareven zegt, dat hij zijne denkbeelden over dit onderwerp in drie klassen verdeelt: vaste overtuigingen, waarschijnlijkheden en droomen. Zekerheid wordt door hem slechts toegekend aan twee stellingen. Vooreerst, ‘dat, wanneer wij nasporen wat er gebeurt in de deelen van het Heelal, die voor ons onderzoek toegankelijk zijn, wij geen enkel spoor bemerken eener werking van bepaalde wezens, die hooger staan dan de mensch, en die, volgens de uitdrukking van Malebranche, door bijzondere wilsuitingen (volontés particulières) handelend optreden’. Ten tweede ‘dat de wereld een doel heeft en arbeidt aan een geheimzinnig werk’. Wat de eerste stelling aangaat, zij komt neer op het ontkennen van wonderen, en het betoog voor hare juistheid kan in | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Nederland noch op nieuwheid aanspraak maken, noch op belangstelling hopen. Ten voordeele van de tweede stelling wordt alleen aangevoerd dat er zich in de wereld iets door ‘innerlijke noodzakelijkheid’ ontwikkelt. ‘Het heelal is onophoudelijk ten prooi aan de smart der gedaantewisselingen. Het georganiseerd lichaam streeft er naar bij zijn groei een type te verwezenlijken; het verkrijgt zijne deelen en schept zich zijne organen door eene soort van blinde kracht, waarvan men de uitwerkselen voorspellen kan. Ieder type ontleent aan zijn wezen alles wat mogelijk is ter zijner volmaking uit het oogpunt van eigenbelang en zelfbehoud. Welk jachtwerktuig evenaart de zuignapjes, die de Octopus zich met een soort van diep doordenkende kunst heeft geschapen? Wat men zeggen kan van een dierlijk type, moet men ook zeggen van een volk, van een godsdienst, van elk groot levend feit; men moet het ook zeggen van de menschheid en van het gansche heelal. Men bemerkt een algemeen onmetelijk streven om een doel te verwerkelijken, een levend model te vullen, eene harmonische eenheid, een bewustzijn voort te brengen. Het bewustzijn van het heelal schijnt tot dusverre zeer duister te zijn; het schijnt dat van den oester en den poliep niet zeer ver te overtreffen, maar het bestaat; de wereld beweegt zich met een onbedriegelijk instinct naar haar doel. Het mechanisch materialisme der geleerden van het einde der 18de eeuw schijnt mij eene der grootste dwalingen, die men kan uitspreken’. Het staat te vreezen dat de geleerden van het einde der 18de eeuw niet veel eerbied zouden gehad hebben voor dit betoog. Ware zij in minder sierlijken vorm voorgedragen, dan zou le plus simple des simples zich niet laten vangen door de redeneering, waarvoor Renan.... doch neen, een der dolende lobben van zijn brein bezwijkt. Brengen wij zijne poëzie in proza over, dan beweert hij :
| |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Inderdaad, Renan is uiterst bescheiden, wanneer hij dit bewustzijn niet hooger stelt dan dat van den oester of den poliep. Men ziet niet recht in, waarom hij, eenmaal op den goeden weg zijnde, voor het Heelal geen menschelijk, of nog liever een bovenmenschelijk bewustzijn eischt. Doch de beschouwingen, die hij aan zijne teleologische redeneering vastknoopt, zijn veel belangwekkender dan die redeneering zelve. Renan voert een tal van argumenten aan, die de stelling, dat elk organisch wezen ingericht is met het oog op een bepaald doel en onbewust arbeidt aan een geheimzinnig werk, wel niet moeten bewijzen, maar toch tot den rang van eene waarschijnlijke meening moeten verheffen. Die argumenten herinneren in hooge mate aan de denkbeelden van Schopenhauer. Deze overeenkomst is niet toevallig. Dit mag men afleiden uit de omstandigheid, dat Renan, of liever een der sprekers in zijne Dialogen, zijne overeenstemming met Schopenhauer's beschouwingen erkent, en er op wijst hoe hij uit dezelfde gegevens een ander besluit trekt dan Schopenhauer gedaan heeft. De natuur dwingt den mensch volgens hare bedoelingen te handelen, door hem een waan voor te spiegelen, dien hij blindelings volgt. Dat is de stelling, waarbij zoowel Schopenhauer als Renan zweren, en die zij bij voorkeur in de sterkste bewoordingen uitspreken. Eerst in de practische gevolgtrekkingen, waartoe die stelling moet leiden, scheiden zij zich van elkander. ‘Geen voorwerp,’ zegt Renan, ‘hebben wij begeerd, waarvan wij niet de volstrekte onwaarde hebben leeren inzien, nadat wij het verkregen hadden. Dat heeft geen enkele maal gemist sedert het begin van de wereld. Het doet er niets toe; zij, die het vooraf zeer goed weten, blijven toch begeerten behouden. De prediker moge ten eeuwigen dage zijne wijsheid van den ontgoochelden celibatair verkondigen, iedereen zal erkennen dat hij gelijk heeft en desalniettemin wenschen blijven koesteren. Welk eene inconsequentie! ‘Zonder twijfel, wij zijn nuttig voor het een of ander; wij worden geëxploiteerd, zooals zekere lieden zeggen. Het een of ander organiseert zich ten onzen koste; wij zijn het speeltuig der zelfzucht van een hooger wezen, dat zijn doel door middel van ons tracht te bereiken. Het heelal is die groote egoïst, die ons door de grofste lokstemmen vangt; nu eens door het | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
vermaak, dat later van ons teruggeëischt wordt in den vorm van eene volmaakt even groote hoeveelheid lijden; dan weder door hersenschimmige paradijzen, voor welke wij bij rustig nadenken geen schaduw van waarschijnlijkheid vinden; dan weder door die allergrootste bedriegerij, de deugd, welke er ons toe brengt onze meest in het oog vallende belangen aan een doel buiten ons op te offeren. De angel is duidelijk zichtbaar, en toch heeft men er aan gebeten, en zal men er altijd aan bijten. De natuur heeft er blijkbaar belang bij, dat het individu zedelijk is. Uit het oogpunt van het eigenbelang beschouwd, is dat eene bedriegerij, omdat de mensch geen tijdelijk voordeel van zijne deugd zal trekken; maar de natuur heeft de deugd van het individu noodig. Als hij er goed over nadacht, zou de mensch inzien dat hij er in de meeste gevallen een oogenblikkelijk belang bij heeft, niet deugdzaam te zijn. Toch is hij het nu en dan. Indien het ware, het goede en het schoone beuzelingen waren, zou men reeds lang hebben opgehouden er naar te streven; want het zijn dingen, die geen voordeel aanbrengen; wel verre van te doen slagen, zijn de ware wetenschap, het ware talent, de ware deugd schadelijk in het leven, en brengen hem, die ze bezit, in een onvoordeeligen toestand, met het oog op zijn succes; soms veroorzaken zij zijn ongeluk... Onder de vooroordeelen, die het belang der menschheid en der volken noodig maakt, behoort bovenal de zin voor het huiselijk leven. De huiselijke deugden zijn onmisbaar voor de welvaart eener maatschappij. De natuur heeft er in voorzien door middel van vreemdsoortige logische zwakheden, waardoor de meest verfijnden en de meest geblaseerden zich laten bedriegen. De monogamie is niet aangewezen door den lichamelijken toestand van den mensch; maar zij is noodig voor de vorming en instandhouding der groote rassen; de monogamie heeft van de openbare meening het gezag van een quasi-natuurlijk voorschrift gekregen.’ Wie Schopenhauer kent, zal hem in het bovenstaande terugvinden, maar tevens zien dat zijne leer bij Renan eene belangrijke uitbreiding verkregen heeft. Schopenhaueriaansch is het denkbeeld, dat de liefde tusschen beide geslachten en de liefde van ouders voor hunne kinderen haar ontstaan te danken hebben aan eene list der natuur. De liefde in engeren zin bereidt den mensch volgens Schopenhauer bij weinig vreugde zeer veel leed. De mensch zou niet dom genoeg zijn naar hare stem | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
te luisteren, indien de natuur hem niet door een machtig instinct dwong in overeenstemming met hare bedoelingen te handelen. Het insect zorgt ten koste van ontzettende moeite, dikwijls met levensgevaar, soms met opoffering van zijn leven, voor eene geschikte plaatsing en voeding van de eieren, wier ontwikkeling het niet zien zal en zelfs niet kan vermoeden. Het werkt niet voor zijne individueele belangen, maar uitsluitend voor de bedoelingen der natuur. Evenzoo de mensch, die zich inspant om een huisgezin te vestigen. Overwoog hij kalm zijne persoonlijke belangen, dan moest hij begrijpen dat zijne liefde hem veel ellende zal baren. Doch sterker dan verstand en rede spreekt in hem de machtige stem der natuur, en zij gebiedt hem met vreugde te doen, wat toch niet anders dan tot zijn nadeel kan strekken. Zij verleidt hem tot die onnoozele handelwijze, door hem den waan voor te spiegelen, dat hij door haren raad op te volgen, op de beste wijze voor zijn persoonlijk geluk zorgen kan. Slechts door zulk een waan kan zij hopen haar doel te bereiken; want de overgroote meerderheid der menschen staat zedelijk op zoo lagen trap, dat alleen zelfzuchtige motieven haar bewegen kunnen. Zoo berust dus volgens Schopenhauer de liefde van den mensch tot personen van het andere geslacht, en evenzoo de instinctmatige kinderliefde, op eene bedriegerij der natuur, die altijd en ook bij het menschenras bereid is den enkeling meedoogenloos op te offeren aan de belangen van de soort. Hartverheffend of troostrijk kan men deze leer juist niet noemen. Maar de feiten, waaruit Schopenhauer haar opmaakt, zijn met groote scherpzinnigheid waargenomen en vernuftig gecombineerd. Zekerheid is trouwens op het gebied, dat zijne theorie betreedt, niet te verkrijgen; een zekere graad van waarschijnlijkheid, die nog eene ruime plaats overlaat voor den twijfel, is het hoogste waarop men hopen kan. Schopenhauer heeft er met ernst en inspanning naar gestreefd dien graad van waarschijnlijkheid aan zijne leer te geven. Het eenige, wat men hem verwijten kan, is dat hij haar als eene onomstootelijke waarheid voordraagt, terwijl zij toch uit den aard der zaak niets anders kan zijn dan eene hypothese, wier juistheid voor geen wetenschappelijk onderzoek vatbaar is. Doch wat heeft Renan van Schopenhauer's leer gemaakt? Alles, wat tot het ‘hooger leven’ behoort, is volgens hem alleen mogelijk door eene bedriegerij der natuur. Deugd en godsdienstzin zijn bij den mensch, wat | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
de instincten bij het dier zijn. ‘De godsdienst is bij de menschheid het equivalent van den nestbouw bij de vogels’. Kon men aannemen dat het waar belang der menschheid gediend werd door de gehoorzaamheid aan de instincten, die haar tot een hooger leven dwingen, Renan's theorie zou noch nieuw, noch Schopenhaueriaansch, noch aanstootelijk zijn. Doch daarvan kunnen wij volgens hem niets te weten komen. ‘Zoo dringt zich een hooger plan aan ons op en sleept ons mede. De natuur handelt met ons als met een troep zwaardvechters, die bestemd zijn zich te laten dooden voor eene zaak, die de hunne niet is, of als een Oostersch potentaat doen zou, die mammelukken houdt, om ze voor geheimzinnige doeleinden te gebruiken, en die er voor zorgt dat zij hem nooit te zien krijgen. Twee verschillende gemoedstoestanden zouden bij die ondergeschikte wezens ontstaan; bij sommigen weerspannigheid, haat jegens den dwingeland (dat is de zedelijke toestand, waarbij Schopenhauer is blijven staan); bij anderen berusting, erkentelijkheid zelfs en liefde voor het onbekend doel; dat is het gezichtspunt van Fichte, waarmede ik tot dusverre heb kunnen instemmen.’ Hebben wij in deze uiteenzetting van een van Renan's standpunten wellicht eene dier ‘overdrijvingen’ voor ons, waarvan hij in zijne voorrede spreekt, en die hij noodig schijnt te vinden om ‘den wijsgeerigen zin van den lezer uit te lokken’? Wij kunnen het moeielijk aannemen, als wij nagaan hoe uitvoerig de zedelijke toestand, waarin Schopenhauer zich volgens Renan heeft moeten bevinden, ontleed en veroordeeld wordt. De vraag, of de Schopenhauer volgens de beschrijving van Renan wel de ware is, kunnen wij daarlaten. Waar Renan van den Frankforter wijsgeer spreekt, bedoelt hij natuurlijk den eerste. De weerspannigheid tegen de natuur, waaraan die Schopenhauer zich schuldig maakt, is volgens Renan misdadig; hij erkent dat de wereld een doel heeft, maar hij ziet niet in, dat dit voldoende is om een vasten grond te geven aan het theïsme. De onnoozele! Volgens hem streeft de wil om te leven, de zucht naar zelfbehoud en uitbreiding van de spheer der individueele werkzaamheid, die der natuur ten gronde ligt, naar iets dat uitsluitend ellende kan voortbrengen. En toch kan hij maar niet inzien, dat de hoogste liefde zich in de natuur openbaart, en dat men al hare bevelen blindelings moet opvolgen. Kan men zich een grooter misdrijf denken? Maar daarenboven is zijn streven nutteloos; want, zooals de geloovige | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Renan zegt, ‘de natuur zal altijd zegevieren; zij heeft de dingen te goed geregeld, de dobbelsteenen te goed vervalschtGa naar voetnoot1; zij zal, wat wij ook doen mogen, haar doel bereiken. Dat doel bestaat hierin, dat zij ons ten haren bate bedriegt. De groote vraag is, te weten of de wereld een doel heeft. Men kan dat met eenigen schijn van waarheid loochenen; maar Schopenhauer ontkent het niet, en nu hij het niet doet, begrijpt men zijne onzedelijkheid niet. Evenals Schopenhauer zie ik duidelijk in, dat er een groote egoïst is, die ons bedriegt; maar in tegenstelling met Schopenhauer berust ik daarin; ik schik mij in de doeleinden van het Opperwezen; ik onderwerp mij daaraan. De zedeleer herleidt zich alzoo tot onderworpenheid. De onzedelijkheid bestaat in weerspannigheid tegen eene orde van zaken, waarvan men de bedrieglijkheid inziet. Men moet het bedrog zien en zich daaraan onderwerpen.’ Zoo ooit, dan is de vraag: Ernst of kortswijl? bij zulke ontboezemingen op hare plaats. Schopenhauer heeft er nooit aan gedacht, de eischen der zedeleer als lokazen te beschouwen, waarmede de natuur ons vangt, op dezelfde wijze als zij ons volgens hem op een dwaalspoor brengt, door den hartstocht der liefde. Doch wie kan ontkennen, dat, wanneer hij het gedaan had, een veel dieper ingrijpend pessimisme dan hij thans beleden heeft, voor zijn ernstigen geest de noodzakelijke vrucht moest geweest zijn van het sombere denkbeeld, waarin de gelukkige Renan zonder aarzeling berust? Men overwege voorts, dat niet alleen de zoogenaamde stem van het geweten, maar ook die van alle hartstochten behooren tot de middelen waarmede de groote egoïst ons bedriegt. Acht men zich in gemoede verplicht zich te laten bedriegen, dan is er geen enkele reden, waarom men minder zou luisteren naar de stem van nijd en wraakzucht, dan naar die van plicht en menschenliefde. Waarlijk, Renan heeft wat al te zeer den vrijen teugel gelaten aan de lob van zijne hersenen, die deze buitensporigheden op haar geweten heeft.
Wij zijn nu genaderd tot de ‘waarschijnlijke meeningen’ der sprekers in Renan's Dialogen. Zij zijn er zeker van, dat de wereld een doel heeft, waarnaar zij met een duister bewustzijn streeft. Maar naar den aard van dit doel kunnen zij slechts gissen. | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
‘Waarom’ - zoo vraagt een hunner - ‘hield het Heelal zich niet rustig? Waarom verkoos het avonturen na te jagen in plaats van te slapen aan den boezem der volstrekte onveranderlijkheid?’ Het antwoord op deze vraag is van nog bekoorlijker naïeveteit dan de vraag zelve. Wij wagen ons niet aan de vertaling. ‘C'est qu'un aiguillon le poussa’ - wel te verstaan het heelal, waarbuiten zich die prikkel natuurlijk moest bevinden. - Une inquiétude secrète lui donna le tressaillement; un vague intérieur amena des nuages sur la morne sérénité de son azur.’ Die merkwaardige prikkel, die oorzaak der ontwikkeling van het Heelal, was de ‘begeerte om te bestaan’ - die natuurlijk den boezem van het niet-bestaande Heelal heeft moeten doen jagen - ‘de dorst naar bewustzijn, de noodzakelijkheid der verwerkelijking van het ideaal.’ Daarop volgt eene beschouwing over idee en materie, waarop Aristoteles niets zou hebben aan te merken. ‘Eene sonate van Beethoven bestaat op het papier nog slechts potentieel. Wat haar tot een werkelijk bestaan brengt, zijn trillingen, meetbare stoffelijke feiten; zoodat het muziekstuk, een geestelijk en niet meetbaar feit, uit twee dingen ontspringt, de gedachte van den componist en het stoffelijk feit der trillingen.’ Deze alleszins juiste opmerking over een menschelijk kunstwerk dient nu more majorum als hoeksteen voor den bouw van de dichterlijke Aristotelische wereldbeschouwing. Evenals het menschelijk kunstgewrocht moet elk natuurvoortbrengsel ontspringen uit eene ‘gedachte’, die zich in de stof ‘verwerkelijkt’. Hooren wij slechts, hoe Renan voortgaat: ‘Het idee is eene virtualiteit, die bestaan wil; de stof geeft haar een concreet aanzijn, doet haar tot het zijn, tot de werkelijkheid overgaan. Zoo zijn het ideaal en de stof de twee polen van het heelal. Niets bestaat zonder de stof; maar de stof is de voorwaarde van het zijn, niet de oorzaak van het zijn. De oorzaak, het werkend beginsel behoort uitsluitend aan de idee.’ Wie herkent niet in deze uitspraken met een weemoedig genoegen de oude kennissen uit de Aristotelische en scholastische wijsbegeerte? Een goeden klank hebben zij lang gehad, en oningewijde ooren kunnen zij bijwijlen nog in slaap wiegen. Doch als wij de oogen uitgewreven hebben, moeten wij toch erkennen, dat het holle phrasen zijn. Wij vragen echter onze oude vriendinnen thans niet hare geloofsbrieven; beter dan | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
de nuchtere waarheid passen zij in de levensbeschouwing van Renan, die voor een groot deel geschreven schijnt in de stemming, waarin Byron zeide: The best of life is but... intoxication. Het doel, dat de idee najaagt, welke zich in de stof verwerkelijkt, is ‘bewustzijn,’ De wereld streeft er naar ‘rede’ voort te brengen. De gedachte is het eindresultaat der ontwikkeling van het heelal. ‘Galilei, Descartes, Newton waren in hun tijd het doel of liever de eindpaal der wereld.’ Zoo komen wij tot die aristocratische vereering van het genie, die wij bij het begin van dit opstel als een der meest karakteristieke eigenschappen van Renan's Dialogen vermeld hebben, of juister nog, niet tot de vereering van het genie in het algemeen, maar tot hondsche deemoedigheid jegens den man der wetenschap, den ‘savant.’ Want voor de kunst is geen vooruitgang te wachten. Integendeel, hare meest verheven vormen zijn ten ondergang gewijd, omdat zij niet berusten op redelijke overweging, maar vooral op gemoedstoestanden, waarvan de kunstenaar zich zelven of anderen geen rekenschap kan geven. Met den kunstenaar moet de dichter en de zedelijke mensch van deze aarde verdwijnen. ‘De dichter is een trooster, de zedelijke mensch een ziekenoppasser. Hunne werkzaamheden brengen een groot nut aan, maar slechts voor een zekeren tijd, omdat zij berusten op het bestaan van ongeluk, ongeluk, dat de wetenschap aanmerkelijk hoopt te verminderen.’ Ook de schoonheid moet verdwijnen bij den bloei der wetenschap. Doch wat beteekenen deze verliezen bij het heerlijk vooruitzicht, dat de heerschappij der wetenschap voor ons opent? Twee groote hinderpalen dreigen echter dien vooruitgang der wetenschap op aarde onmogelijk te maken: de uitputting der steenkoolvelden en de heerschappij der democratische denkbeelden. De eerste zou ons de onmisbare hulpmiddelen voor onze beschaving ontnemen; de tweede dreigt alle hoogere beschaving met den ondergang wegens hare jaloersche en onzinnige dweperij met gelijkheid. Doch de wetenschap kan het eerste euvel bestrijden door de middelen te vinden ter ophooping en bewaring van het onmetelijk arbeidsvermogen der zonnestralen, dat thans voor den mensch verloren gaat. Het tweede kwaad kan overwonnen worden door den vooruitgang der krijgskunst, die eene georganiseerde macht ter beschikking kan stellen van eene verstandelijke en zedelijke aristocratie. ‘Onze moderne legers zijn reeds iets dergelijks. Zij verschaffen aan hun ge- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
bieder eene onbetwistbare heerschappij over de ongewapende en ongeoefende menigte. Maar zij lijden aan eene innerlijke oorzaak van zwakheid, die geheel ongeneeslijk is. Want zij worden gevormd uit de volksklasse, en als het geheele volk door nijd en begeerlijkheid overweldigd was, zou het onmogelijk zijn daaraan den steun ter bestrijding van nijd en begeerlijkheid te ontleenen. Als men iets deugdelijks bedenken wil, moet men zich een kleine schare van wijzen voorstellen, die de menschheid in bedwang houden door middelen, die hun geheim zijn, en waarvan de massa zich niet kan bedienen, omdat hun gebruik eene te groote hoeveelheid abstracte wetenschap vereischt.’ Zoo vertoont zich het ideaal der toekomst, dat Renan onder de waarschijnlijkheden opneemt. Eene wereld zonder deugd, zonder kunst, zonder schoonheid, maar met eene zeer hoog opgevoerde wetenschap. Eene domme menigte, in bijgeloovigen eerbied gekromd onder het juk eener kleine schare van ‘zedelijk en verstandelijk ontwikkelde’ oligarchen, die over zoo machtige verdedigingsmiddelen beschikken, dat opstand of verzet voor de menigte onmogelijk is. Troosten wij ons met de gedachte, dat deze waarschijnlijkheid zich, ook volgens Renan, waarschijnlijk niet op de aarde en door de menschheid verwezenlijken zal, maar in een ander deel van het heelal door wezens, die iets van menschen hebben. Wij mochten anders moeite hebben volgens onzen plicht te berusten in de geheimzinnige plannen der natuur, en als vrijwillige dupen mede te werken tot de bedriegerij, waarvoor de groote egoïst ons bestemd heeft.
De ‘droomen’ van Renan zijn niet veel phantastischer dan zijne ‘waarschijnlijke meeningen.’ De sprekers in zijne Dialogen schijnen het er vrij wel over eens te zijn, dat het doel der wereld bestaat in het voortbrengen van een bewustzijn, dat al meer en meer volmaakt wordt. Slechts één hunner maakt ter loops de opmerking, dat de werkzaamheid der wereld moeilijk uitsluitend bestaan kan in een zoo hijgend jagen naar wetenschap, omdat het bestaan van bloemen, van schitterende vogels, van vroolijkheid en lente met zulk een streven niet wel kan samengaan. Doch de anderen blijven getrouw aan hunne afgodische vereering voor de wetenschap en hare priesters. De heerschappij der Rede zou zich kunnen verwerkelijken in drie vormen, den democratischen, den oligarchischen en den monarchalen vorm. De zegepraal van de democratische denk- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
beelden zou vereischen dat al de bewoners der aarde één voor één tot redelijke begrippen bekeerd werden. Het spreekt van zelf dat Renan dit voor onmogelijk houdt -en zich met onverbloemde ontsteltenis van zulk een denkbeeld afwendt. Vooreerst is het geheel onmogelijk de vrouwen tot redelijke wezens te maken. ‘Niet alleen zijn de vrouwen niet gemaakt voor zulk een arbeid, maar die arbeid zou haar onttrekken aan hare ware bestemming, die hierin bestaat, dat zij goed of schoon of beide tegelijk zijn.’ Maar daarenboven ziet de democratie het ontzaglijk verschil over het hoofd dat er tusschen mensch en mensch bestaat. Tot de wetenschap zijn weinigen geroepen; de anderen behoeven niet eens te gelooven aan de waarheid van hare uitkomsten; het is voldoende dat zij zich buigen voor hare onmiskenbare macht. Zijn de wiskundige stellingen van Abel en Cauchy minder waar, omdat slechts een honderd personen ze begrijpen? Het plan der natuur schijnt niet mede te brengen, dat de maatschappij bestaat ter wille van de welvaart en de vrijheid der burgers. ‘In een woord, de bestemming der menschheid is groote mannen voort te brengen; het groote werk zal tot stand komen niet door de democratie maar door de wetenschap. Niets zonder groote mannen, de redding zal komen door groote mannen.’ ... ‘Het komt er minder op aan de massa te verlichten dan daarop, dat er groote genieën worden gevormd en een publiek, dat hen kan begrijpen. Is de onwetendheid van het volk onmisbaar om dit mogelijk te maken, dan is dat te betreuren. Maar de natuur laat zich door dergelijke bedenkingen niet weerhouden; zij offert geheele soorten op om aan andere de noodige levensvoorwaarden te doen vinden.’ Bij deze schikkingen der Voorzienigheid (arrangements providentiels) is er volgens Renan niemand als een slachtoffer te beschouwen. ‘De menschen van de wereld en de lieden uit de volksklasse hebben duizend genietingen en tegemoetkomingen, die wij - Renan bedoeldt de genieën en het publiek, dat hen begrijpt - die wij missen. Zij vermaken zich. Wie van ons gevoelt niet wel eens eenigen naijver, als hij de samenkomst der eenvoudigen (simples) voorbijgaat, en wie hoort niet wel eens met jaloerschheid hunne vroolijke liederen? Die hoogere wereld, die wij ons ter verwerkelijking van de zuivere rede in onze droomen voorstellen, zou geen vrouwen bevatten. De vrouw zou de belooning blijven der nederigen, opdat ook deze | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
een beweegreden zouden hebben om te leven. Zij zouden niet het meest te beklagen zijn.’ De bekrompenheid van de overgroote meerderheid der menschen maakt het veel waarschijnlijker, dat de maatschappij mettertijd den oligarchischen vorm zal aannenen. Wij hebben reeds vroeger vernomen wat Renan zich daaronder voorstelt. Het geliefkoosd denkbeeld der wetenschappelijke oligarchen, dat reeds bij de ‘waarschijnlijke meeningen’ vrij breed behandeld is, wordt onder de rubriek der droomen nog nader uitgewerkt. Een kleine groep van hoogere wezens, de eenige en uitsluitende bezitters der wetenschap, zal de ‘eenvoudigen’ in bedwang houden door de machtige wapenen, die alleen de wijzen kunnen hanteeren. Ja, misschien zullen deze halfgoden een middel vinden om zoo noodig onze geheele planeet te vernietigen. De vrees voor deze mogelijkheid zou sterk genoeg zijn om ook den meest vermetele der eenvoudigen tot deemoedige onderwerping te dwingen. Zonder twijfel zullen deze laatsten, als zij hun noodlot zien naderen, ter elfder ure eene wanhopige poging doen om daaraan te ontsnappen. Renan voorziet vervolgingen tegen de mannen der wetenschap, bepaaldelijk tegen de scheikundigen en de physiologen, waarbij de hevigheid der inquisitie niet zal kunnen vergeleken worden. Doch de wetenschap zal zegevieren, zoo niet op deze aarde, dan toch - - op eene andere planeet. Scheikunde en physiologie zullen er in slagen wezens voort te brengen, veel hooger georganiseerd dan menschen, ‘soorten van goden of deva's,’ tegen wier krijgskunst de eenvoudigen natuurlijk hulpeloos zijn. Renan's droomen over de middelen, waardoor men uit menschen deze hoogere wezens zou kunnen voortbrengen, zijn weder herinneringen uit Schopenhauer. ‘Herinnert u, zegt hij, dien geleerde uit de Veda's, wiens naam volgens Burnouf beteekende: οὗ τὸ σπέϱμα εἰς τὴν ϰεφάλην ἀνέβη.’ Door eene steeds verder gaande atrophie der geslachtsorganen moeten de hersenen tot hooger volmaking komen. Wat men aan het eene orgaan toevoert, onttrekt men aan het andere, enz. Van alle stokpaardjes van Schopenhauer is er geen, waarop hij liever rondrijdt, dan op dit. Maar wellicht zal de heerschappij van Bewustzijn en Rede zich in de wereld openbaren in den monarchalen vorm. Eén enkel bewustzijn zou dan het Heelal omvatten, één enkel alwetend en almachtig wezen ontstaan als de einduitkomst van de ontwikkeling der wereld. Om dit te kunnen droomen, moet | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
men eerst aan sommige voorstellingen, die men gewoonlijk in wakenden toestand voor de waarschijnlijkste houdt, de noodige wijzigingen laten ondergaan. Men moet ter wille van den droom aannemen, dat het bewustzijn en de persoonlijkheid van den mensch de resultanten zijn van de millioenen bewustzijnseenheden, die zich Renan in de cellen voorstelt, waaruit het lichaam opgebouwd is. Heeft men dit gedaan, dan wordt het droomen al vrij wat gemakkelijker. Persoonlijkheid en bewustzijn gelden dan niet meer voor eigenschappen, die uitsluitend aan menschen, en wellicht ook aan de hoogere dieren toekomen, daar men ze immers ook aan cellen heeft toegekend. Wat kan men er dan tegen hebben aan Renan toe te geven, dat ook volken en steden ‘als personen handelen, die een bepaald karakter, een eigen geest, bijzondere belangen hebben,’ en dat de persoonlijkheid der stad de resultante is der duizenden persoonlijkheden van hare bewoners, evenals het bewustzijn van den mensch de resultante is der millioenen bewustzijnseenheden zijner samenstellende deelen? Van de persoonlijkheid der steden, volken, kerkgenootschappen tot die der menschheid is de overgang klein. Thans bestaat er reeds, zooals wij vroeger vernamen, een bewustzijn der wereld in haar geheel, dat met het bewustzijn der menschheid schijnt te moeten samenvallen, althans door Renan niet duidelijk daarvan onderscheiden wordt. Komt er eens een tijd, waarin dat bewustzijn der menscheid zich zoo ontwikkeld heeft, dat alle individueele bewustzijnseenheden zich daarin hebben opgelost, evenals de bewustzijnseenheden der cellen in de persoonlijkheid van den enkelen mensch, dan is de monarchale vorm van de heerschappij der rede verwerkelijkt. Dan moet er ook eene Opstanding uit de dooden zijn voor allen, die hebben gearbeid aan het groote werk, de zegepraal der rede. Want het alwetend en almachtig wezen, dat uit de Godswording van het Heelal ontstaan is, zal het verleden weder willen opwekken om er de onbillijkheden van goed te maken. Dat is het knaleffect, waarmede Renan's Dialogen eindigen. Is het wel noodig te zeggen dat zij sierlijk van vorm zijn, dat zij wemelen van puntige uitdrukkingen, van paradoxe stellingen, die zich met geweld in het geheugen griffelen? Dat men met evenveel recht juist het tegendeel droomen en verwachten kan als Renan doet, spreekt wel van zelf, en Renan zou de laatste zijn om het te ontkennen. Waarom zou men, als men eens aan het droomen is, niet met Proudhon mogen gelooven dat | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
het verschil tusschen mensch en mensch uiterst gering is en door een goed ingericht onderwijs nagenoeg geheel verdwijnen kan? Dan zou de democratische ontwikkeling der maatschappij juist even waarschijnlijk, even billijk, even weldadig worden als zij bij Renan onwaarschijnlijk, onbillijk en schadelijk is. Dit boek is, in één woord, eene bijdrage niet tot de kennis der wereld, maar tot de kennis van Renan. Erkennen wij echter met dankbaarheid, dat het daarenboven zeker de werking zal hebben, die hij er zich in de voorrede van voorstelt, dat het den lezer tot eigen nadenken zal opwekken. Tot eene oplossing der behandelde vraagstukken kan dit nadenken wel niet leiden. Doch het blijft eene waarheid, wat Renan zegt: ‘La dignité de l'homme n'exige pas que l'on sache faire à ces questions une réponse arrêtée; elle exige qu'on n'y soit pas indifférent. Sonder la profondeur de l'abîme n'est donné à personne; mais on fait preuve d'un esprit bien superficiel, si l'on ne cède à la tentation d'y plonger parfois le regard’. Vergeven wij Renan ter wille van deze en zooveel andere schoone woorden, dat de blik, dien hij in den afgrond geslagen heeft, niet zoo diep is doorgedrongen, als wij meenen te mogen vorderen van iemand, die zich op een zoo hoog voetstuk plaatst en die met zoo innige verachting neerziet op de schare aan zijne voeten. Bedenken wij voorts bij onze waardeering van zijn boek, dat het lang geen onverschillige zaak is, nauwkeuriger kennis te maken met het denken en gevoelen van een man als Renan. Wat een schrijver ons biedt, is gewoonlijk niets anders dan eene bloemlezing van opmerkingen en gedachten, die zoo zorgvuldig getoetst zijn aan conventioneele regelen van betamelijkheid, dat het ons niet mogelijk is den mensch te herkennen achter den wijsgeerigen of letterkundigen mantel, waarin hij zich drapeert. Weinigen hebben den moed in hunne geschriften volkomen zich zelf te zijn. Onwillekeurig en onbewust streven de meesten er naar, hunne verstandelijke zwakheden en zedelijke gebreken voor het oog der menigte te verbergen. De weinigen, die òf te trotsch òf niet ijdel genoeg zijn om dit te doen, danken aan hunne volstrekte openhartigheid hun betooverenden stijl, en hunne lezers het groote voordeel van eindelijk eens niet een minder of meer sierlijk masker, maar een levend mensch voor zich te zien optreden.
Utrecht, Juli 1876. C.B. Spruijt. |
|