De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 560]
| |
Bibliographisch album.Het Leven van Mr. Johan Valckenaer (1759-1821). Naar onuitgegeven bronnen bewerkt door Mr. J.A. Sillem. In twee deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1876.Ook zonder de uitnoodiging van de Redactie, zou ik mij genoopt hebben gevonden, het hoogst verdienstelijk werk van den heer Sillem, de vrucht van veeljarig vlijtig en volhardend onderzoek, door eene bepaalde aankondiging of aanprijzing meer algemeen te helpen verspreiden. Want het boek behoort tot dezulke - en de Schrijver heeft er de bewustheid vanGa naar voetnoot1 - die bij uitnemendheid tot leering van onzen door partijzucht bewogen tijd kunnen strekken. Zijn standpunt en het mijne zoowel als onze leeftijd verschillen te veel, dan dat onze beschouwingen van personen, handelingen en zaken niet dikwerf aanmerkelijk zouden uitéénloopen. Maar dit neemt niet weg, dat zeer veel overblijft, waaraan ik onbezwaard mijn zegel hecht, terwijl de vraag bij andere punten, door meer bevoegden en onzijdigen nu of later kan worden beslist, wie van ons beiden in dien strijd van meeningen het naast bij de waarheid was. Op meer dan ééne plaats hetzij als zegsman en geestverwant aangehaald, of daarentegen op eene wijze vermeld dat ik in de voorstelling kwalijk kon berusten, zou ik ter zake van een personeel feit het stilzwijgen hebben moeten breken, al had niet voorlang, sedert bijna 30 jaren, Johan Valckenaer mijne belangstelling bij meerdere gelegenheden gewekt, in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 1795 tot 1798, in eene polemiek over Bilderdijk met Mr. G. Groen van PrinstererGa naar voetnoot2, in de | |
[pagina 561]
| |
Geschiedenis vooral van de Diplomatie der Bataafsche Republiek, en bij de bewerking van het Levensberigt van Valckenaers jeugdigen bloedverwant, L.C. Luzac. Zoo was dan de naam van Johan Valckenaer mij ontelbare malen uit de pen gevloeid vóór de verschijning van het doorwrocht boek van den heer Sillem, die er op rekenen kon, dat onder zijne lezers weinige meer con amore die twee lijvige deelen ter hand zouden nemen. Zijn uitstekend proefschrift over den bekwamen en eerlijken Minister van Finantiën, den man der Revolutie van 1795, Gogel, in het droevig opzigt van onze zoogenaamde verlossing van het Staats-Stadhouderlijk juk, een medearbeider van Valckenaer, gaf genoegzame waarborgen van een degelijk onderzoek, met scherpzinnigheid en liefde tot de waarheid gepaard. Zooveel ter gunstige inleiding, daar ik nu van zelf op een paar klippen stoot, die ik niet behendig mogt voorbijzeilen of ontwijken. De eerste is de al dan niet juiste waardeering van de Staatsinstellingen der Nederlandsche Republiek, van de Leden van het Bewind, door de Omwenteling van 1795 ten val gebragt. Hier en daar slaat de Schrijver een toon aan, alsof de Patriotten die in 1787 en zeven jaren daarna de zaken tot het uiterste dreven, ontwijfelbaar wèl hadden gedaan en regt gehad. - Van waar anders de volgende schildering en overdrijving?Ga naar voetnoot1 ‘En de instellingen? Waar die zoo gebrekkig, zoo verward, zoo onlogisch bijééngevoegd waren als in onze Republiek, kon men a priori wel niet anders verwachten dan dat er eindelijk eens eene “culbute générale” zou plaats hebben. Maar bij de geringe veerkracht der gemoederen, bij de overal heerschende zelfzucht, bij de zedelijke uitputting in één woord van de geslachten, die in de XVIIIde Eeuw onder die instellingen geroepen waren te leven, is het een wonder dat het kaartenhuis niet eerder inéénstortte dan het werkelijk deed.’ Dat kaartenhuis had in 1763 de eerbiedige bewondering van den Duitscher Pestel gewekt, die noch in 1782, noch in 1795 bij de eerste uitgave of bij den herdruk zijner Commentarii de Republica Batava - al had hij zeer wel en grondig de gebreken leeren kennen en fijn ontleed, - desniettemin de ingenomenheid met de instellingen | |
[pagina 562]
| |
van den vrijgevochten Staat niet had laten varen. Ik noem hier bij voorkeur den vreemdeling Pestel, als onzijdig getuigeGa naar voetnoot1, en laat van de Spiegel en Johan Meerman, Kluit en Tollius rusten, en ook Simon Stijl en Pieter Paules, wier daden in 1795 met de twintig jaren vroeger in het licht gegeven geschriften slecht rijmen, al kunnen zij met hunne goede trouw op het eene en het andere tijdstip, zeer wel bestaan. Maar ik werp ook de navolging tegen van de Instellingen der Unie van Utrecht, in het Verbond der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, al had men dan in die twee eeuwen eenige vorderingen in de Regeerkunde en het ontwerpen van Constitutiën gemaakt. Zóó erg ten minste was het niet bij ons gesteld, dat men van ‘dat doode, rottende staatslichaam’ mogt spreken. En ook de schets der Regenten, hetzij dan Leden van Staats-Collegiën of Ministers, komt bij den heer Sillem even onbillijk als gewaagd voor. ‘Een gezelschap van lieden aan 't roer, niet één stuurman; lieden, die omdat hun vaderen ervaren geweest waren in de stuurmanskunst, recht meenden te hebben om het schip een koers te geven, waarover zij 't nimmer eens werdenGa naar voetnoot2. Het oude slecht gebouwde, vermolmde vaartuig moest onherroepelijk te gronde gaan.’ - De Schrijver, die het beeld van dat schip van Staat op het Nederlandsch Gemeenebest toepast, en van den Engelschen oorlog van 1780 gewaagt als van een stoot die de Republiek wel had kunnen te gronde rigten, erkent zelf dat het beeld hier niet al te wel past, ‘in zooverre de Republiek haar bestaan nog vijftien jaren lang rekte.’ Wat moet ons nu en dan van Staten of Regeringen dunken, die wij zelf in 1815 zagen stichten en in 1830 vernietigen? Waren die Instellingen, onder welke het Koningrijk der Nederlanden in 1826 en 1827 Europa's bewondering wegdroeg, of was Willem I, waren zijne Ministers zóó onwetend, zóó zedeloos en slecht, dat ook hier aan een ‘dood, rottend staatslichaam’ te denken viel? - Noch het een, noch het ander, maar men had de tweedragt niet tot tweespalt | |
[pagina 563]
| |
moeten laten aangroeijen, en dit brengt mij tot de gebeurtenissen van 1780 - 1787 en van daar tot 1795 terug. Partijschappen zijn de pest van het land geweest, toen en later en nu weder in onze eigen dagen. Wie de Geschiedenis van hetgeen sedert 1849 onder ons in en buiten de Staten-Generaal is voorgevallen, eenmaal zal hebben te beschrijven, die tallooze ministeriële crises en die portefeuille-jagt van hunkerende middelmatigheden tot Excellentiën geïmproviseerd of weder onttakeld, die politieke ellende reeds eenige jaren geleden door een Lid der Redactie van dit tijdschrift onverholen erkend, zal misschien ook niet weten wien eigenlijk de schuld van het gebeurde te geven, hetzij dan aan het gezelschap van onbedreven stuurlieden of aan de Instellingen, die anderen toch eene zilveren bruiloft hebben waardig gekeurd. Ik voer dit aan, om elkander tot een minder scherp vonnis te vermanen en zorg te dragen, dat men niet zelf, iets vroeger of later, met gelijke munt worde betaald. De biograaf van Johan Valckenaer schijnt zich te zeer met de beginselen door zijn Held aangekleefdGa naar voetnoot1, te vereenzelvigen. En toch wij kunnen aan de mannen van beide Staatspartijen, thans na verloop van bijna eene eeuw, regt doen wedervaren, zonder hunne eenzijdigheid, veelmin hunne driften en hartstogten te deelen. De waarheid ligt in het midden van de twee uitersten. En ziedaar al terstond het antwoord op de verwijten, aan het slot van het Eerste Deel den beoefenaren der Geschiedenis van de Bataafsche Republiek, en mij zelf bovenaan toegediendGa naar voetnoot2. Ik bevind mij daarbij in denzelfden kring (waarlijk een zeer fatsoenlijke) met Mr. J. van Lennep, met van Limburg-Brouwer en Vitringa, met de Bosch-Kemper en Graaf Schimmelpenninck, den zoon van Rutger Jan; en ik zal beginnen met te doen opmerken, dat dit gezelschap bestaat uit de zonen en kleinzonen van mannen, die alle in meerdere of mindere mate, bij de Revolutiën hetzij dan van 1787 of van 1795, van ééne of van beide, betrokken waren. Want de studenten J.M. Kemper en A.R. Falck, de mede-Verlossers van 1813, hadden het feest der Revolutie te Amsterdam in 1795 met jeugdige opgewondenheid helpen vieren en versieren. Maar de dagen van naberouw lieten zich niet wachten. | |
[pagina 564]
| |
En het ging hun, gelijk den vurigen Gogel, gelijk Valckenaer zelf in lateren tijd, die immers in zijne blijdschap over Neêrlands Herstelling in November 1813, van geestdrift tintelende en met een diepbewogen hart, aan Luzac beleed, dat hij wel 10maal op een dag tranen moest stortenGa naar voetnoot1, nu hij de oude Hollandsche vlag weder zag wapperen. Na door eigen misslagen met zijne Landgenooten, zoolang onder de Fransche heerschappij gezucht te hebben, gevoelde hij zich eensklaps weder geheel jong, actief en geëlectriseerd: Wij zullen - riep hij uit - en de heer Sillem hebbe dank voor de mededeeling van den aandoenlijken treffenden brief, die veel kan goed maken - ‘Wij zullen voorzeker weer een Volk worden en overwinnen’Ga naar voetnoot2. Gogel, die in 1794 niet eens voor de guillotine terugdeinsdeGa naar voetnoot3, als middel om ons - wat traag en onbegrijpelijk van aard - de weldaden der Fransche democratische beginselen op te dringen of smakelijk te maken, verwenschte in 1821 iedere gewapende interventie, hetzij dan van revolutionaire propaganda's of van reactionaire Camarilla's. ‘Ziedaar dan ook wederom oorlog in Europa, zeide hij, en wie weet wat daarvan de gevolgen zijn zullen! Ik gun dan ook den Oostenrijkers (in Italië) alles kwaads - slagen, vernedering en de herhaling van de les welke zij in 1746 in Genua gehad hebben, en met hen aan elk, die zich met de zaken van andere Volkeren zullen willen bemoeijen’Ga naar voetnoot4. Had niet Gogel, die even als Valckenaer, de Franschen in 1795 had ingehaald, in de dagen der overheersching van 1812 en 1813 te Amsterdam alleen 2700 gebouwen zien sloopen, ‘1/10 der stad in executie?’Ga naar voetnoot5 ‘Haarlems puinhoopen en leege pleinen getuigden van de waarde der mindere woningen; te Gouda was men bang om langs de straten te gaanGa naar voetnoot6, en te Enkhuizen zag het er niet beter uit.’ - Deze waren de wrange en onvergetelijke gevolgen der wraakzucht van de in 1787 uitgeweken Patriotten, die met buitenlandsche | |
[pagina 565]
| |
revolutionaire hulp in Januarij 1795 de Staats-Stadhouderlijke Constitutie hadden vernietigd, en zich met hunne medestanders, onder de bescherming van een Fransch Leger, op het kussen hadden geplaatst. Ik wil de hiervoren bijgebragte beeldspraak van den Schrijver, het schip van Staat, zelf ook nog eens gebruiken, en wel om tegelijk meer regt te doen wedervaren aan een door den heer Sillem niet naar eisch gewaardeerdGa naar voetnoot1 Staatsman. Onder de voorstanders der oude orde van zaken durf ik althans in Laurens Pieter van de Spiegel een man van buitengewone talenten erkennen, en eene magtige persoonlijkheid, die een bepaalde rigting aan den loop der gebeurtenissen, hetzij vóór, hetzij gedurende zijn Ministerie in Holland, heeft weten te geven. - Het bovenmenschelijke vermogt tot hiertoe niemand; men heeft in 1814 zoowel als in 1870 Keizerrijken ook wel als kaartenhuizen zien instorten, en zij zijn niet de eenige geweest, en zullen wel niet de eenige blijven. - Doch om op dat Staatsschip uit Cicero en Horatius wèl bekend, terug te komen, en daarbij tevens op van de Spiegel: ‘Dat het systema van onzen Staat is geweest de Neutraliteit, herinnerde hij in eene depêche aan een onzer Gezanten, in het begin van 1793, even vóór de oorlogsverklaring der Fransche Republiek, is U H.E.G. ook bekendGa naar voetnoot2; wij hebben voorzigtig gelaveerd met eene holle zee en dikwijls tegen wind en stroom: het schip is van zig zelfs geen beste zeilder; het tuig is half versleten, en de stuurlieden en passagiers zijn het vrij onééns; of het op den duur zonder schade varen zal, kan niemand vooruit zien.’ - Zoo kon die vastberaden Minister, die in het barnen der gevaren altijd kalm en bedaard, nooit den moed verloor, zonder de waarheid te verbloemen, toch nog luchtig schertsen, hoezeer van buiten met een hagchelijken krijg, van binnen door met den vijand heulende Patriotten bedreigd en belaagd. - Hij was noch optimist, noch pessimist, en kende ook geene struisvogelpolitiek, maar nam de maatregelen en voorzorgen, zooverre die onder zijn bereik lagen, onder het gezag van Wet en Regt, in een vrij Gemeenebest. Van de Spiegel wist zeer goed, waar het gemeenlijk bij ons, nu gelijk toen, hapert: ‘Tegenwoordig - merkt hij aan - ziet de Engelsche Natie het gevaar, en vereenigt zich | |
[pagina 566]
| |
tot bewaring der Constitutie: het zou wenschelijk zijn, indien wij dat Public Spirit ook in onze Republiek konden brengen’Ga naar voetnoot1. Waarom die onmisbare publieke geest toen nog meer dan thans, den hemel zij dank, ontbrak, wij vinden het in Het Leven van Mr. Johan Valckenaer ontvouwd. Partijgeest is niet één en hetzelfde als de publieke geestGa naar voetnoot2, ‘die groote springveer van alle besturen, die eene Vertegenwoordiging ten grondslag hebben.’ Na de gewapende tusschenkomst van Pruissen in September 1787, was de weerwraak door de Oranje-partij te zeer botgevierd. R.J. Schimmelpenninck, die niet zoo als Valckenaer plag te overdrijven, en die in de Eerste Nationale Vergadering meer dan eens mannelijk zijne stem verhief tegen de door anderen aanbevolen navolging van Fransche revolutionaire willekeur, herdacht in de zitting van 14 Junij 1797 de daden van geweld, tien jaren vroeger in de Vergadering der Staten van Utrecht gepleegd. ‘Toen - zoo sprak de toekomstige Raadpensionaris der Bataafsche Republiek, voorzeker ook een man van niet-gewone begaafdheid - toen, na de Revolutie van 1787, men in een ander systema daden van denzelfden aard deed, toen men bande, confisqueerde zonder vorm van proces, schroomde ik niet openlijk te zeggen, dat men als despoten ageerde; ik schroomde niet openlijk te voorspellen dat men te eenigen dage zich deze onstaatkundige tirannij en wraaklust beklagen zoude’Ga naar voetnoot3. En het zal wel, trots den scherpen en geestigen brief van Valckenaer, in 1800 na de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, schijnbaar koelzinnig maar met al de opborrelende woede van den uitgeweken van 1787 geschreven, - het zal wel, trots dat protest, Schimmelpennincks onvergankelijke verdienste blijven, even als van Lamartine in 1848, de bloedvlag van den staart van Robespierre in 1795 niet te hebben willen ontrollen, indien al de Fransche Representanten in Holland, die er genoeg van hadden gezienGa naar voetnoot4, dit lijdelijk zouden geduld hebben. Wat ware er van de nationale en bijzondere welvaart, van het overschot der vrijheid, | |
[pagina 567]
| |
van onzen handel en scheepvaart, van ons finantiewezen, van alle beginselen eener ordelijke Regering geworden, zoo de in 1787 mishandelde of uit vrees gevlugte Patriotten, met al de bitterheid van een onuitroeibaren wrok teruggekeerd, hier in de eerste maanden op den door Valckenaer aanbevolen voet huis hadden gehouden? Met al de vlijt en het geduld van een mikroskopischen uitpluizer, heeft de Schrijver ons de handelingen der uitgewekenen in het Noorden van Frankrijk doen kennen. In Valckenaers brief aan den heer van BeymaGa naar voetnoot1 (den vader van C.L.) vindt men ook ‘Dr. van Schelle’ vermeld. Voor mij liggen de Nagelatene opwakkeringen tot vaderlandschen moed en vrijheidsliefde, door Pieter van Schelle, uitgegeven door Gerrit Jacob Georg Bacot (sedert Lid der Nationale Vergadering), gedrukt te Duinkerken, bij van Schelle en Comp., 1792; een boekje mij door eene nabestaande van van Schelle in der tijd vereerd. Nog eens, wat ware er van het reeds zóó geteisterd Vaderland in 1795 en volgende jaren geworden, indien op het hatelijk voorbeeld van vele Oranje-lieden in 1787 en 1788, wederkeerig de duurgezworen vaderlandsche eedGa naar voetnoot2 uit de Gedichten van den Leidschen geneesheer op 42jarigen leeftijd als balling op het onverwachtst aan de zijnen ontrukt, door de wraakgierige Patriotten letterlijk in praktijk ware gebragt? ‘Wij zweren haat dien drom van snoode landverrad'ren,
Die, aan het hoofd van 't volk gesteld,
Den schoonen naam van Burgervad'ren
Verzakende, aan het hatelijkst geweld
's Lands heil verraên; die lage en laffe zielen,
Die, om, op hare beurt, op 's Burgers nek te treên,
Zich wentelen in 't stof, en voor den Dwingland knielen;
Geen een dier pesten worde op Neérland's grond geleên!
Het omgekoft gebroed van dulle plonderaren,
Aan Willems helschen wrok verknocht,
Die ons van haerdsteên en altaren
Verdreven, op den wenk van dat gedrocht,
Die 't land alom met roof en moord vervulden,
Geen kunne of ouderdom ontzagen, steeds ontaard,
Wachte ook verdiende straf! wij zweren, niet te dulden,
Dat iemand hunner ooit, uit lafheid, word' gespaard.
| |
[pagina 568]
| |
- - - - Gods donder moet hem pletten,
Door wien die eed geschonden wordt!
Wil 't Lot zich tegen ons verzetten,
En schieten wij, in onzen wil, te kort;
Ligt ziet ons kroost zich 't spoor ter wrake banen.
De eed, dien Hamilcars zoon, in zijne kindsheid, deed,
Kwam Rome in 't eind te staan op stroomen bloeds en tranen.
Zo treure ook 's Dwinglands kroost om onzer kind'ren eed!’
Jammerlijke afdwaling van den Partijgeest, van een begaafd en geleerd man, wiens uitnemende eigenschappen en hoedanigheden ons met al den gloed der vriendschap worden geteekend. ‘Een bij uitstek stout, onwankelbaar, rondborstig karakter; een edele smaak, een vrolijk schertsend vernuft, een gulle inborst, de menschlievendste en onbekrompenste goedhartigheid, de werkzaamste ijver, de onkreukbaarste aankleving aan de beginselen van stipte eerlijkheid; een uitgebreide wetenschap, een doordringend oordeel’, in 't kort schier alles wat tot ‘mannelijke grootheid’ wordt gerekend. Zulk een man ontviel aan zijn geliefd gezin en Vaderland op vreemden grond, te Duinkerken, in 1792! En toch, ‘hoe we ook naar ons land verlangen’, van Schelle had het met duren eed gezworen, ‘zoo we immer ons terug begeven, zij 't met de wapens in de hand’Ga naar voetnoot1. En werd niet ook in 1792 en 1793 in proclamatiën uit Parijs en Antwerpen gedagteekend, de onverzoenlijke haat run Oranje in 1787, nog meer onverzoenlijk door het Comité Revolutionair der Bataven beantwoord? met geen ander gevolg, dan dat de eerste onderteekenaar (J.C. de Kock) een jaar daarna zelf onder het Fransch Schrikbewind ter dood werd gebragt. Aan de conciliante Politiek eerst van Schimmelpenninck als Voorzitter der Municipaliteit te Amsterdam, en tien jaren later in 1805, vervolgens van Koning Lodewijk, doch wel het meest aan die van den Souvereinen Vorst, sedert Koning Willem I, heeft men te danken gehad, dat Nederland niet enkel voor verfoeijelijke gruwelen behoed is gebleven, maar dat ook de gemoederen meer en meer onder den druk der vreemde heerschappij elkander genaderd, vatbaar zijn geworden voor het uitblusschen en smoren van den Partijgeest der voormalige Republiek. | |
[pagina 569]
| |
En daar nu de beide met zorg bewerkte Deelen van den arbeid van Mr. J.A. Sillem overvloedige lessen bevatten van eene ervaring van Valckenaer zelf, die alles behalve tot navolging opwekt, maar veeleer bijna op iedere bladzijde in ondergane teleurstellingen, miskenning, argwaan en achterklap, vernedering en isolement afschrikt, kan ik daarvan de lezing en overweging gerust aanbevelen, al mag ik hier en daar oordeelvellingen over personen en zaken niet onbepaald beamen. Bovendien, zijn in dit werk een tal van belangrijke onderwerpen niet oppervlakkig, maar grondiger dan tot hier toe behandeld en door echte stukken nader opgehelderd; de twee Gezantschappen b.v. van Valckenaer naar SpanjeGa naar voetnoot1 (1796-1801), verzekeren alleen en op zich zelf aan dien arbeid eene blijvende waarde. Eerst wordt de missie van 1796-1798, daarna die van 1799-1801 besproken, en de toestand van Spanje, het Hof, de Vredevorst, Manuel Godoy, later de Minister Urquyo en Valckenaers betrekking tot beiden, zoowel als zijne in Spanje gevoerde diplomatische handelingen uiteengezet; in 't bijzonder die, welke expeditiën naar Suriname en Java ten doel hadden. Voorbeeldige moeite heeft de Schrijver zich ook voor de kennis der handelingen van Valckenaer en Niebuhr met opzigt tot de Pruissische Leening in Holland, gegeven; voorts van het diplomatisch bedrijf van Valckenaer in Frankrijk, ter afwending der inlijving van het Vaderland bij het Keizerrijk. Groot belang boezemen ook de stukken en berigten in aangaande Maria Aletta HulshoffGa naar voetnoot2, eene edele politieke dweepster. ‘Mijn voorstel, betuigde zij den 19den Maart 1805 (even vóór de verheffing van Schimmelpenninck tot Raadpensionaris, in hare overtuiging onbestaanbaar met de heilige beginselen van 22 Januarij 1798) mijn voorstel is zeer wel overdacht: sedert lang wensch ik niets vuriger dan mij Patriotte te betoonen niet alleen om het Vaderland zoo mooglijk eenigzins nuttig te zijn, maar tevens, om mij te zuiveren van alle schijn van lafhartig- en onverschilligheid’. De Oproeping van het Bataafsche Volk om zich tegen den troon van Lodewijk te verzetten, die reeds binnen het jaar, na den slag bij Austerlitz, tot Schimmelpennincks opvolger bestemd werd, die kloeke daad | |
[pagina 570]
| |
reeds voor lang in de Geschiedenis der Diplomatie van de Bataafsche RepubliekGa naar voetnoot1 gehuldigd - lezen wij bij Mr. Sillem, dat met de opsluiting in een Verbeterhuis te Amsterdam voor den tijd van een jaar gestraft werd! Zulk eene plaats in dat gesticht hadden de mannen (of oude wijven?) veeleer verdiend, die zich tot de Deputatie bij Napoleon in 1806 uit angst en flaauwhartigheid lieten gebruiken, in stede van door de vaderlandsliefde van een braaf Hollandsch meisje tot burgermoed te worden ontvonkt; - of die bij het groot Besogne op het Huis ten Bosch den Raadpensionaris in den steek hadden gelaten, en wien de moed van het drietal van Boetzelaer, van Foreest en van Hengst ontzonk.
Utrecht, 17 Augustus 1876. G.W. Vreede. | |
Thomas Hardy, Ver van het Stadsgewoel. Een verhaal uit het Engelsch door Mevr van Westrheene, 2 dln. Met titelplaat. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1876.‘Hoe verkwikkelijk is het niet’, zegt een ongalant, ongenoemd recensent in the Graphic, naar aanleiding van een van Blackmore's bocken, meen ik, ‘om na al die overgevoelige, overgodsdienstige of overmisdadige damesromans, eens weer een flink mannenboek in handen te krijgen van iemand die weet wat hij wil en wil wat hij weet’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk is er in dat oordeel, als in alle sweeping generalitiesGa naar voetnoot3, veel onjuists. Dat er mannen zijn die zich bij voorkeur vermeien in een zeer speculatieve analyse van vaak ziekelijk overdreven gevoelsleven, en vrouwen die met vaste hand een greep doen in het | |
[pagina 571]
| |
(poetisch) proza der feiten, men zou het onder anderen op heden weer kunnen bewijzen, door een geheele reeks van Conscience's romans te leggen naast Karoline Bauers Tooneel-Herinneringen, - van wier verrassenden rijkdom aan menschenstudie en levenservaring de Heer Conradi nog niet half genoeg gezegd heeft naar mijn zin; - terwijl, naar aanleiding van George Eliots laatsten roman, ‘Daniel Deronda’, met volle recht gezegd werd, dat als de vrouwen voortgaan zulke boeken te schrijven, ‘the female mind needs no defense or vindication’. Doch, om tot mijn uitgangspunt terug te keeren, denzelfden indruk van iets flinks, iets krachtigs, iets echt mannelijks en degelijks, kreeg ik door het bovenvermelde boek van den Heer Hardy. Daar is een kalme waardigheid, een bezadigde beredeneerdheid in, die iemand weldadig aandoen na het gejacht en gedrijf - als ik het zoo eens uit mag drukken - van sommige menschen en boeken. Ik dacht niet dat de lotgevallen van schapen en honden en korenaren zoo belangwekkend konden zijn. De trouwe Oak zelf kan niet blijder geweest zijn, dan de lezer, als de laatste garve gedekt is vóór de eerste regeldroppel valt, op dien gedenkwaardigen, prachtig beschreven onweersnacht, toen Bathseba zoo flink meehielp. Men heeft het heele boek door het gevoel van te doen te hebben met iemand van het vak, iemand die kennis van zaken heeft, en dingen beschrijft die hijzelf heeft bijgewoond en doorleefd. Hierin toch het wagende lijnrecht te verschillen van dien koning onder de critici, Sainte Beuve, die beweert dat men, om zoo te zeggen, den staat van iemands bloedsomloop, van zijn beurs, zijn wijnkelder en zijn familie, door en door kennen moet, om een eenigszins billijk oordeel te kunnen vellen over de kinderen van zijn brein, ken ik voor mij geen grooter genot, dan de persoonlijkheid van mij geheel onbekende schrijvers en schrijfsters af te leiden uit hun pennevruchten, zelfs uit een eenvoudig briefje of advertentie. Dat op beide theoriën evenveel valt af te dingen, zal ieder moeten toegeven, al zou ik mij overigens, gedachtig aan het pot de terre et pot de fer, niet gaarne meten met een Sainte Beuve. Maar wat dit boek betreft laat ik mij de opvatting niet ontnemen, dat de schrijver zelf een Boldwood is, een Engelsch landedelman van den ouden stempel. Niet gelijk aan den zwaar op zijn stok leunenden Boldwood van het prentje, die met zijn bedenkelijk gelaat ver over de jufvrouw | |
[pagina 572]
| |
met haar wipneusje en haar goedig paard heen ziet, maar, zooals deze, in tegenoverstelling van die op het plaatje, er moet uitgezien hebben. Wat zijn het toch eigenlijk lastige dingen, die plaatjes! Hoe zelden geschiedt het dat een titelvignet onzen indruk van den held of heldin, of van de hoofdgebeurtenis in het boek met juistheid weergeeft; en hoe zeker zouden zij, gewijzigd naar onze opvatting, weer aan anderen mishagen! Hoe mooier een boek is, zooveel te meer kans heeft de teekenaar dat hij ons teleurstelt. Eigenlijk moest men die prentjes overlaten aan de ouderwetsche romances, stuiversmagazijnen, policieberichten en kinderboeken. Tenzij dan dat een meesterhand - kon het zijn in overleg met den schrijver - de geschiedenis illustreerde. Hoeveel moeite men echter ook dan nog heeft om 's schrijvers gedachten geheel te vatten, bleek o.a. uit Dickens' stribbelingen met zijn artisten; terwijl evenveel malen als men getracht heeft de grootsche scheppingen van bekende dichters in beelden te brengen, er evenveel uiteenloopende fantasieplaatjes ontstaan zijn. Doch het is allicht onbillijk om aan een gewoon titelvignetje zoo hooge eischen te stellen, en in elk geval is het onderhavige eer beter dan slechter dan de meerderheid. Behalve door dit ‘prentje’, beveelt het boek in zijn Hollandschen vorm zich aan door den naam van Mevrouw Westrheene als vertaalster, en door een warm woord van aanbeveling van den Heer Charles Boissevain, zonder eenige nevenbedoeling in zijn ‘iets over het lezen van Romans’ geuit, en met een zeer vergeeflijke bijbedoeling door den uitgever daaruit overgedrukt, en als een kanariegelen lokvogel boven den titel geplaatst. De Heer B. noemt daarin dit boek een van die ‘welke boven anderen opbeurende, versterkende lectuur aanbieden, en ons sympathie doen gevoelen voor de edelste en beste zijde der menschelijke natuur.’ Gaarne onderschrijf ik dit oordeel. ‘Ver van het stadsgewoel’ (die titel Far from the madding crowd, is heel gelukkig weergegeven) speelt het. Met uitzondering van een moord en een doodgewaanden echtgenoot, die door een levenden dreigt vervangen te worden - dingen die gelukkig niet zoo dikwijls voorkomen in het leven als in de romans, doch die hier overigens zoo doodnatuurlijk uit den gang van zaken voortvloeien, dat | |
[pagina 573]
| |
zij in het geheel niet aan een kunstgreep doen denken - loopen de twee dikke deelen over de eenvoudigste, ongezochtste, haast zou ik zeggen meest alledaagsche onderwerpen. Over eene mooie, ijdele vrouw, - met een warm hart maar koele manieren en een eenigszins onberaden hoofdje, die meer onder haar minnaars gebukt gaat dan zij er zich in verheugt, - en over die drie aanbidders zelven handelt het. Over Boldwood, den rustigen, gezeten burger, geheel opgaande in zijn landedelmansbelangen, en pas door een meisjesgrap op het denkbeeld gekomen dat ook hij als huwelijkskandidaat zou kunnen optreden - Boldwood ons daarna zoo belangwekkend, zoo sympathiek geworden in zijn ongebreidelden hartstocht. (Ik voor mij althans had Bathseba nog veel liever Mevrouw Boldwood dan Mevrouw Oak zien worden.) Verder over Troy, den sergeant, natuurlijken zoon van een Engelschen Lord en een Fransche bohémienne, in wien de tegenstrijdigste hoedanigheden en volkseigendommelijkheden zich bekampen, hem tot de dolste handelwijzen aanzettend, en wiens loopbaan na zijn vlucht mijns inziens de Achilleshiel van het boek is, maar die, desniettegenstaande, ons genoegzaam aantrekt om ons den indruk, voor het leven op twee vrouwen door hem gemaakt, voldoende te kunnen verklaren. En eindelijk over Oak zelf, den trouwen, rechtschapen, stil gemoedelijken plicht-mensch, met iets van de edelste hoedanigheden van den hond als menschenvriend in zich, en tegenover de heldin in een zoo schoone verhouding geplaatst, dat het mij waarlijk speet hem die, aan het eind van het boek, voor de meer gewone van man en echtgenoot te zien verwisselen, al zette dat de kroon op zijn liefste wenschen. Als men zich deze allen denkt, gestoffeerd door aardige bijfiguren: Lydia, de vriendin-meid, of liever de meid-vriendin, want zij is meer gezellin dan dienstbode - en al de andere onderhoorigen en vrienden der hoofdpersonen, waaronder de eigengerechtige, spreuklievende Joseph Poorgrass een eerste plaats bekleedt, die het altijd over zijn verlegenheid heeft, maar niet schroomt bij alle mogelijke gelegenheden over anderen den staf te breken; en eindelijk nog het oog slaat op de slechts hier en daar te voorschijn tredende, maar onze belangstelling zoo zeer gaande houdende nevenheldin, de arme, bedrogen Fanny Robin - dan kan men zich voorstellen, welk een ernstig, degelijk werk men hier voor zich heeft. Meesterlijk is mijns inziens de verhouding van de minnende echtgenoote tot Troy's even liefhebbende, hoewel verlaten, maar nog altijd | |
[pagina 574]
| |
beminde eerste geliefde geschetst, die ook de hardste Farizeesche niet zijn maitresse zou durven noemen. Die bladzijde alleen zou reeds volstaan om het boek als een edel, en op de edelste zijde der menschelijke natuur inwerkend kunstgewrocht te kenmerken. En wat is het menschkundig! Wat heeft de schrijver een fijn oog voor het komische, het humoristische! Jammer dat die eigenschap hem niet behoed heeft voor een grappigen misgreep door hem zelf begaan, dien namenlijk van nagenoeg al zijn personen met bijbelsche namen te bedeelen. Daardoor ontstaan de kluchtigste incidenten. Daargelaten dat men zelfs met het hedendaagsche minimum van bijbelkennis, niet van ‘Bathseba’ lezen kan, of men ziet in gedachten koning David op zijn dak staan, zoo vervalt men hier zelfs in het zonderlinge geval eener genealogie van den ‘grootvader van Kaïn’. En die voorkeur voor bijbelnamen wordt te onverklaarbaarder naardien wij geen enkele denkbare aanleiding vinden kunnen om haar te rechtvaardigen. Wat eindelijk aangaat de vertaling, zoo moest ik nog al eens naar het titelblad kijken, om mij te herinneren van wie die uitging; maar even dikwijls als ik daar den naam Westrheene zag staan, begreep ik dat het dan aan mijn opvatting moest liggen als sommige uitdrukkingen en omschrijvingen mij minder gelukkig gekozen schenen. In elk geval is zij zeer zoetvloeiend, en is het in zijn Hollandschen vorm dat ik het boek heb liefgekregen, en een eereplaatsje toewensch op onze, voor uitheemsche vruchten zoo toegankelijke leestafels.
Haarlem, Mei 1876. H.K.B. | |
[pagina 575]
| |
Handboek voor de kultuur en bereiding der Koffie in Oost- en West-Indië, door H. Joh. Smid. Groningen, J.B. Wotters, 1875.Dit handboek is een zakelijk geschrift, bestemd en geschikt om een overzicht te geven van al hetgeen bij de exploitatie eener koffieonderneming behoort te worden in acht genomen. Op grond zijner veeljarige ervaring deelt de Heer S. wenken mede en geeft hij uitvoerige mededeelingen aangaande den aard der gronden, hunne ligging, de wijze van schoonmaken en onderhouden. Verder omtrent de keuze der stekjes (bibiet), het vóór en tegen der verschillende soorten daarvan, over bemesten, inboeten, toppen der boomen, plukken, drogen, bereiding, gewone en West-Indische, eindelijk over de beste wijze om met de Javaansche werklieden om te gaan, het wenschelijke om zooveel mogelijk vaste werklieden aan de onderneming te verbinden enz. Hoewel dit uit den aard der zaak technisch werk moeielijk als zoodanig door mij kan worden beoordeeld, maakte het boekje op mij toch den indruk van een arbeid te zijn, die de onopgesmukte mededeeling inhoudt van des schrijvers ervaring. Ik zeg onopgesmukt, omdat de schrijver wel wijst op de goede resultaten die in dubieuze gevallen van behandeling de door hem ten slotte gekozen wijze van bewerking opleveren, maar toch over het geheel zijne opmerkingen in eenen soberen stijl en zonder zelfverheffing mededeelt. Slechts eenmaal deelt hij een citaat mede uit de ‘Locomotief’, waarin aan hem persoonlijk lof wordt toegezwaaid omtrent de uitstekende qualiteit van het product der plantaadje Medini, onder het beheer van den Heer H. Joh. Smid staande. En nu ben ik gaarne een der eersten om te erkennen dat de lof aangaande dat product ten volle verdiend is en dat, andere oorzaken wel is waar medewerkend, toch ook voor een goed deel de voortreffelijke uitkomst aan de goede zorgen van den Heer S, bij de toepassing der W.I. bereiding, zijn te danken. Bij de geringe belangstelling, die zelfs thans nog onderwerpen van O.I. belang of wat daarmede samenhangt ondervinden, zullen natuurlijk werkjes als het onderwerpelijke zich niet op een groot debiet kunnen beroemen. | |
[pagina 576]
| |
Immers, springt dat gebrek aan belangstelling reeds in het oog waar het algemeene politieke aangelegenheden geldt, het zal zich dunkt mij nog meer moeten openbaren waar het behandelde onderwerp een onderdeel, hoe gewichtig dan ook, geldt, en dus de kring der belangstellende gegadigden nog kleiner wordt. Als handboek echter voor het behandelen van koffie heeft het boekje stellig waarde, al moet ik over menige questie van détail mijne incompetentie erkennen. Er komen zeer juiste en menschkundige opmerkingen in voor en eene massa details; trouwens, als ik eene aanmerking mag maken, ook menige uitspraak waaronder Monsieur de la Palisse niet zou aarzelen zijn naam te zetten. De bij het boekje gevoegde modellen van Staten ten dienste der opgaven van hetgeen in de diverse tuinen eener koffie-onderneming voorkomt, schijnen mij toe volledig en doeltreffend te zijn ingericht.
Amsterdam, Mei 1876. A.C. Joosten. |
|