De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |||||
De schilderkunst op de historische tentoonstelling te Amsterdam.De historische tentoonstelling van Amsterdam, die gedurende de zomermaanden gehouden wordt in de zalen van het voormalig oudemannenhuis, wekt terecht de belangstelling welke haar geschonken wordt. Heeft reeds Utrecht in 1858 een tentoonstelling gehouden van de meest merkwaardige voorwerpen die in de provincie te vinden waren, heeft Delft vijf jaar daarna binnen haar aloude vesten allerlei voorwerpen opgenomen, die betrekking hadden op de provincie Zuid-Holland, heeft de maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam zoo vroeger als later het publiek bekend trachten te maken met kunstvoorbrengselen in 't algemeen, aan Gouda komt de eer toe de eerste plaats te zijn geweest, die door zich te beperken tot zaken zich zelve betreffende, het sein heeft gegeven tot een reeks tentoonstellingen, die een uitmuntende bron kan worden voor de geschiedenis van ons vaderland. Na Gouda is Zaandam gevolgd; het eigenaardige karakter, dat de Zaanstreek sinds eeuwen draagt, heeft aan deze in 1874 gehouden tentoonstelling een stempel gegeven, dat aan de Amsterdamsche ontbreekt. Daar konden kralentuin, huisraad en kleederen, die slechts Zaansch waren, een plaats vinden, terwijl op de historische tentoonstelling van Amsterdam, in de afdeeling zeden en gewoonten, veel wordt gevonden wat de oude Amsterdammers hebben kunnen gebruiken, maar wat niet altijd den stempel draagt dat het juist Amsterdamsch is en niet Hollandsch in het algemeen. Toch zouden we niet willen ruilen. Waar de Amsterdamsche stedemaagd haar verleden aan den belangstellende toont, behoeft zij haar kracht niet te zoeken in zaken, die vreemd van vorm | |||||
[pagina 534]
| |||||
en bont van kleuren, het oog meer verrassen dan verrukken; zij vindt haar kracht in het bijeenbrengen der beeltenissen van haar groote zonen, zij weet meê te deelen hoe zij haar woning langzamerhand heeft uitgebreid, hoe van heinde en ver vreemde volken op haar koopslot verschenen en naar haar gunst dongen, hoe zij zich bij hare omgeving een invloed wist te verschaffen, die nimmer door een ander werd geëvenaard, hoe een breede rij van dichters zich ten allen tijde om haar hebben geschaard en haar met hunne zangen hebben begroet, hoe de wetenschap steeds evenveel bescherming bij haar heeft gevonden als bij diegenen, wier taak schier uitsluitend aan den dienst van Minerva was gewijd. Toch moet zij ook spreken en ze doet het oprecht, al doet ze het noode, van een tijd van onderlinge onverdraagzaamheid en kibbelarijen, die den vroegeren invloed geheel deden verdwijnen; van een tijd waarin de in vorige eeuwen vergaarde schatten het middel waren geworden om rustig voort te slapen en slechts te ontwaken, zoodra zaken aan de orde kwamen waarbij persoonlijke veeten en onbevredigde eerzucht van middelmatigheden een hoofdrol speelden, terwijl dichters en schilders hun gloed verloren en rijmende en lijmende hun vervelenden weg gingen; zij moet eindelijk spreken van een tijd waarin een nieuw leven, dat flauw, zeer flauw aan de dagen van vroeger herinnert, zich begint te openbaren, maar dat toch geenszins de kracht heeft om die dagen te doen vergeten en dat ons met den dichter de eens als keizerin van Europa begroete stad doet toeroepen: Heerlijk glanst gij nog in het heden,
Neen, uw winter daalde niet,
Maar de dagen uwer lente
Zijn der glorie rijksgebied!
Die lente, ge vindt haar op deze historische tentoonstelling in al haar kracht en macht weergegeven, al zijn ook de latere jaren niet vergeten en al ligt de geschiedenis van drie eeuwen voor ons uitgespreid. Hij die met de meeste nauwkeurigheid de bijeengebrachte voorwerpen heeft bestudeerd, zal ook het best beseffen hoe onmogelijk het is in een klein bestek iets meer te geven dan een zeer oppervlakkige beschouwing, wanneer men deze geheele tentoonstelling zou willen bespreken; het kwam ons daarom gewenscht voor onze mededeelingen te beperken tot sommige schilderstukken voor de schilderkunst | |||||
[pagina 535]
| |||||
en hare geschiedenis van belang, terwijl we het aan anderen overlaten, den totaalindruk weer te geven dien deze tentoonstelling te weeg brengt. Het Amsterdam uit de eerste helft der zestiende Eeuw is slechts door enkele voorwerpen vertegenwoordigd; toch kan men die enkele voorwerpen beschouwend met een weinig fantasie zich de stad en hare bewoners duidelijk voor den geest brengen. De gedaante der stad en al hare gebouwen zien wij herrijzen als wij het hoogstmerkwaardige paneel beschouwen waarop Cornelis TeunissenGa naar voetnoot1 met prijzenswaardige nauwgezetheid, gepaard aan werkelijk artistieke opvatting, in 1536 schier huis voor huis heeft afgebeeld; den invloed der kerk en hare priesters voelen we diep waar de voorwerpen en afbeeldingen betreffende het zonderlinge Amsterdamsche mirakelGa naar voetnoot2 zich aan ons oog vertoonen; de eikenhouten en metalen beelden hetzij deze dan grafelijke of andere personen voorstellen, maar die in elk geval eens de vierschaar van het oude stadhuis met zijn hoogen, spitsen toren versierden, brengen, evenals enkele beeltenissen van 16de eeuwsche burgervaders, ons de wereldlijke macht in herinnering; enkele schutterstukken roepen beelden voor onzen geest, die de eenvoudige maar wakkere burgerij dier dagen als doen herleven, terwijl deze voorwerpen zelve getuigen van een tijdperk der kunst, dat slechts meer behoeft bestudeerd te worden om in aanzien te rijzen. Hoe belangrijk de beeldenGa naar voetnoot3 van het oude stadhuis ook mogen zijn, zij strijden om de overwinning met de acht stukken doek, waarop een meesterhand voor meer dan drie eeuwen de geschiedenis der Amsterdamsche | |||||
[pagina 536]
| |||||
wonderhostie afbeeldde. Nergens meer dan bij het beschouwen van deze met lijmverw geschilderde doeken voelden we ons met weemoed vervuld over het verlies der schatten, die te niet zijn gegaan bij den verklaarbaren, maar voor de kunst en hare geschiedenis zoo noodlottigen beeldenstorm. Slechts enkele der menigvuldige stukken, die altaren en kapellen der Amsterdamsche kerken hebben versierd, zijn door dien storm gespaard. In de R.K. kerk op het Begijnhof berust een triptiek, dat uit de Oude kerk gered werd zonder veel te hebben geleden. De doeken, die thans op de tentoonstelling prijken, zijn minder gelukkig geweest. Blijkbaar hebben ze met eenige anderen vroeger een geheel gevormd, dat door een verbitterde menigte verscheurd en vaneengereten is; eerst na driehonderd jaar, nu ongeveer veertig jaar geleden, heeft een kerkeknecht van de N. Zijds kapel de overblijfselen in een kelder gevonden, waar ze wellicht door den een of anderen kunstminnenden Katholiek waren geborgen. Onder de acht doeken munten het meest uit de vrouw in het blauw gekleed en een witten doek op het hoofd, zich bukkende om de hostie uit het vuur te nemen, de priester in een wit met breede plooien afhangend gewaad met den herstelden man achter zich, en ten derde de processie naar de kerk. Dit laatste vertoont daarenboven het oogenblik waarop de priester de hostie weder in de kelk plaatst, terwijl de man en vrouw met heiligen eerbied en ootmoed de handen vouwen. Aan welken kunstenaar wij deze schilderingen te danken hebben kan niet met zekerheid gezegd worden; toch ligt een gissing voor de hand. Onder de Amsterdamsche kunstenaars uit de zestiende eeuw wordt een schilder en graveur vermeld, die een eervolle plaats bekleedt naast Alaert Claes, Cornelis Anthonissen, Lange Pier e.a. Zijn monogram I A, dat op enkele schilderijen en verscheidene houtgravuren voorkomt, is reeds meermalen besproken en heeft tot velerlei gissingen aanleiding gegeven. Ik schaar mij bij hen, die in dezen kunstenaar Jacob Cornelissen van Oostzanen willen herkennen. Niet alleen noemt van Mander (ed. 1618, blz. 130 a.) verschillende houtgravuren van Jacob Cornelissen, die wij allen in het werk van den ander terugvinden, maar daarenboven bestaat er, volgens NaglerGa naar voetnoot1, een druk van zijn beroemde passieGa naar voetnoot2, waarop behalve | |||||
[pagina 537]
| |||||
het bedoelde monogram de naam van Jacob Cornelissen als teekenaar voorkomt. Toch aarzelt Nagler nog den onbekende met Jacob Cornelissen samen te smelten, want - zegt hij - de naam van dezen laatste komt niet overeen met het monogram. Wij meenen, dat de bewijzen voor de stelling, dat Jacob Cornelissen en de kunstenaar met het bedoelde monogram één persoonlijkheid is, overvloedig genoeg voorhanden zijn; het monogram te verklaren is geenszins onmogelijk. Meermalen gebeurt het, dat de monogrammen der kunstenaars bestaan uit twee letters van den naam en een figuur, dat met dien naam niets te maken heeft; men denke slechts aan de monogrammen van Cornelis Tennissen, Dodo Petersen e.a. Zoo ook hier; de naam des schilders is ślechts verborgen achter de letters I A, die men zeer goed kan verklaren door Jacob Amstelodamensis en daardoor in verband brengen met Jacob Cornelissen, die wel in Oostzaan werd geboren, maar volgens van Manders bericht als burger van Amsterdam is gestorven en daar dus lang heeft gewoond. Onder de prenten van dezen J(acob) A(mstelodamensis) dan komt een niet door Nagler vermelde houtsnede voor, geheel in den geest der schilderingen en hetzelfde onderwerp behandelend (zie Kat. Tent., No 1655). Van Mander vertelt verder dat Jacob Cornelissen gewoon was ‘alle sijne lakens’ met ‘veel creucken en vouwen’ te schilderen, wat geheel overeenstemt met de kleederen en doeken die op de acht schilderingen voorkomen en waaraan blijkbaar de uiterste zorg is besteed. Een nadere vergelijking van zijn schilderwerk op het Mauritshuis te 's Hage en te Cassel berustende, zou mijne gissing wellicht bevestigen. Hoe dit zij en wie dan ook de schilder moge zijn, van harte wenschen wij dat de kerkeraad der gereformeerde gemeente, die tot nu toe deze schatten op een schier ontoegankelijke kerkeraadskamer, waar slechts zelden een lichtstraal doordringt, heeft bewaard, spoedig gehoor moge geven aan den algemeen geuiten wensch, dat deze voor de kunst en hare geschiedenis zoo belangrijke doeken voortaan een waardige plaats in een openbare verzameling mogen bekleeden, al ware het dan ook dat zij in eigendom aan de gemeente bleven toebehooren. Uit denzelfden tijd als de schilderingen betreffende het mirakel dagteekent een hoogst merkwaardig portret, dat ons voor- | |||||
[pagina 538]
| |||||
komt door Jan van Schoorl zelven te zijn geschilderd en dat ons Nicolaus Cannius op 30jarigen leeftijd te zien geeft. Deze Cannius, die zes jaar met Erasmus heeft verkeerd, wordt gezegd bestuurder van het Ursulienenklooster te zijn geweest; ook met Allard van Amsterdam (over wiens leven misschien nog heel wat is op te sporen in de archieven van het burgerweeshuis, aan welke instelling hij zijne boeken vermaakte) was hij zeer bevriend. De schilder heeft Cannius afgebeeld met toga en baret. De toga is niet geheel gesloten, maar laat een rood onderkleed even te voorschijn komenGa naar voetnoot1. In de rechterhand een gebedenboekje houdende, wijst de godsdienstige man met de linker naar de spreuk die het onderste gedeelte van het paneel bedekt: Quem venit e fucis cito gloria concidit. una fine caret.
virtus et benefacta manent.
Cannius werd, volgens getuigenis van zijn leerling Opmeer, in 1555 in de Oude Kerk begraven; ten onrechte heeft men hem dus meenen te herkennen in den pastoor Cannius te Spaarnwoude, die in 1572 werd omgebracht. De bekende braspenningsmaaltijd van denzelfden Cornelis Tennissen, van wien we reeds melding maakten, en een door Dirck Jacobsen, den zoon van Jacob Cornelissen van Oostzanen, in 1554 geschilderd schutterstuk, zijn de eenige schilderstukken uit de eerste helft der zestiende eeuw, die door de gemeente Amsterdam uit hare rijke kollektie, op het stadhuis berustende, zijn ingezonden. Indien de tentoonstellingskommissie over een grootere ruimte te beschikken had gehad, welk een genot zou zij ons hebben kunnen verschaffen, door al die stukken, die nu in verschillende kamers, gangen en kantoren van het stadhuis zijn verdeeld, bij elkander te brengen. In kronologische orde opgehangen, had men ons een beeld kunnen geven van de Hollandsche schilderkunst van de 16e tot de 18e eeuw, zooals men te vergeefs elders zou zoeken. Denk u daarbij alle stukken die in het voormalig werkhuis berusten, en gij krijgt een galerij zonder wederga, waaruit men allereerst zou hebben kunnen leeren, dat er ook vóór Rembrandt en van der Helst kunstenaars zijn geweest, die het bestudeeren ten volle waard | |||||
[pagina 539]
| |||||
zijn, en die in het licht van hun tijd een geheel andere figuur maken dan de oppervlakkige beschouwer ons zou willen doen gelooven; er is aan het glorietijdperk van de 17e eeuw zooveel geofferd, dat men menigmaal onrechtvaardig is geweest jegens de eeuw die dit tijdvak is voorafgegaan. Of voelt ge u, om op de tentoonstelling te blijven, niet aangetrokken tot die wel wat stijve, maar toch zoo juist geteekende figuren door Cornelis Ketel op het doek gebracht, toen hij Dirck Rosencrans en diens korporaalschap moest weergeven. Van Mander noemde ze ‘seer heerlyck geschildert en sierlyck om aensien’, en vertelt verder dat dit stuk met een nieuw inventie van lijst is versierd, daarmede waarschijnlijk doelende op de gewoonte van den ‘poëetlycken schilder’ om zijne stukken met sinnekens of allegorische voorstellingen te omgeven. Jammer dat er van deze nieuwe inventie van lijst niets meer te zien valt; men schijnt het stuk afgesneden te hebben, misschien wel ('t is toch wel meer gebeurd) om het van pas te maken voor de plaats waar men het wilde ophangen. Nog is er op de tentoonstelling een portret dat, al vermeldt de katalogus het niet, met eenigen grond aan den schilder van Rosencrans' korporaalschap kan worden toegeschreven. Wij bedoelen het door den heer R. van de Poll ingezonden portretGa naar voetnoot1 van Pieter Jansz Kies. Deze Haarlemsche burgemeester, wiens vrouw, Brecht Proosten, een even groote vermaardheid heeft verkregen als hij zelf, heeft zich ook jegens Amsterdam verdienstelijk gemaakt. In een oude kroniek, door Adriaen Valckenier in het midden der 17e Eeuw overgeschreven, vindt men op den datum van 26 September 1566 het voorval, waarbij Kies ook in Amsterdam handelend optrad met de volgende woorden medegedeeld: ‘26 Sept. 1566 worden Zijmen muts in de nieuwe kerck begraven daer moeyte ghevallen was eerse in de kercke conde comen ende dat ghedaan wezende gingck er een deel ghespuys | |||||
[pagina 540]
| |||||
naer de minnebroers ende smeten al aen stucken ende lieten die monicken uitgaen zonder haer eenigh quaet te doen ende aten en droncken elck om zeerst’. Groot gevaar om te behooren tot ‘al’ wat ‘aen stucken’ werd gesmeten, liep ook de boekerij van het klooster en zeker zou ze door de woedende volksmenigte zijn verscheurd, zoo niet Kies en Egbert Roelofsen zorg hadden gedragen ‘dat de meeste en beste boeken op een erf daeromtrent op de zeedyck waren geborgen’Ga naar voetnoot1. Als vertegenwoordigers der Amsterdamsche patriciërs uit deze eeuw vinden we Andries Boelens met zijn schoonzoon Cornelis Hendriksen LoenGa naar voetnoot2, Joost Buyck, den Roomschgezinden burgemeester die bij de omwenteling in 1578 ter stede werd uitgeleid, en zijn wakkeren tegenstander Laurens Jacobsen Reael. Is het van de meeste 16de eeuwsche portretten onbekend, aan wiens penseel wij hun ontstaan te danken hebben, het portret van dezen bewoner van den gouden reael op het Water, wordt gezegd door Dirck Barendsen, wiens meesterstuk zich te Gouda bevindt, geschilderd te zijn. Leerling van Titiaen was Dirck Barendsen (1534-1592), een beroemd man van zijn tijd, en zou hij, volgens van Mander, de rechte manier van Italië ‘puer en onvermenght’ in zijn vaderland hebben overgebracht. Al moge er op deze laatste mededeeling wel wat zijn af te dingen, het portret van Reael is geschilderd met een gloed en een warmte, geheel vreemd aan de Hollandsche schilders dier dagen, wier verdiensten over het algemeen meer is te zoeken in juiste teekening en uitdrukking der gelaatstrekken, dan in gevoelvolle mengeling van kleuren en tinten. Aan Dirck Barendsen sluit zich de schilder aan, die Hendrick Paulussen Boel, den stichter van het Dolhuis, op het paneel bracht. Behalve sommige der reeds genoemden dient ook als vertegenwoordiger van het tijdvak der omwenteling Dirk Jansz. de Graef genoemd te worden, wiens geschilderd portret, waarnaar | |||||
[pagina 541]
| |||||
de algemeen bekende gravure van Houbraken werd vervaardigd, eerst werd ingezonden, nadat de katalogus was afgedrukt. Dit portret wekt met enkele beeltenissen van leden uit hetzelfde geslacht droeve herinneringen op bij hem, die met hart en ziel de vaderlandsche kunst en hare geschiedenis lief heeft en waardeert; het spreekt van een dier dagen, waarop zonder noodzaak en met terzijdestelling van alle eerbiediging van familie-overlevering door een beschaafd man de beeltenissen van zijn voorouderen aan den meestbiedende werden verkocht. Op de tentoonstelling is slechts het treurig overschot te vinden van de eens zoo rijke kollektie, die ter kwader uur van het slot Ilpendam werden vervoerd om niet alleen heinde en ver tot den vreemdeling te spreken van het glorietijdvak onzer kunst, maar tevens daarbij weder te verkonden hoe er tusschen Dollart en Schelde een volk woont, dat onder zijne eerste burgers mannen telt, wier koopmansgeest zelfs niet aan banden wordt gelegd waar het geldt de herinnering aan een uitstekend en vermaard voorgeslacht. Het ‘edel bloed der Bickeren’ heeft de familie-overleveringen beter bewaard en is meer getrouw gebleven aan de vaderlandsche kunst. Een aantal afbeeldingen van dit voor Amsterdam zoo veelbeteekenend geslacht is op de tentoonstelling te vinden. Wij gaan echter de 16de eeuwsche Bickers met stilzwijgen voorbijGa naar voetnoot1; hun roem wordt evenzeer overschaduwd door hunne nakomelingen als de kunst der schilders, die ze op het doek brachten, hier moet wijken voor het penseel van hen die de 17de eeuwsche leden uit dit geslacht hebben vereeuwigd. Den overgang van de 16de tot de 17de eeuw vormt de anatomische les van Dr. Sebastiaen Egberts door Aert PietersenGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 542]
| |||||
Deze zoon van den bekenden Lange Pier behoort tot ‘de voorhoede van het groote leger’ dat zich met overweldigende kracht van den eerepalm der schilderkunst heeft meester gemaakt. In tegenstelling met de gemaniereerdheid van zijn broeder Pieter (wiens voor het Haarlemsche bakkersgild geschilderde stuk deze fout sterk doet uitkomen) heeft Aert Pietersen de 28 broederen van het chirurgijnsgild op eenvoudige maar niettemin reeds van vooruitgang getuigende wijze, om Sebastiaen Egberts gegroepeerd en daardoor den weg gebaand tot het meesterstuk uit Rembrandts eerste periode. De genoemde Sebastiaen Egberts zou men, indien er genoegzame ruimte in de tentoonstellingszalen ware geweest, nogmaals hebben ontmoet en wel zooals een Keysers hand hem in gezelschap van vijf zijner gildebroeders heeft afgebeeld. Evenals vele andere stukken van het chirurgijnsgild is deze anatomische les, waarmede Thomas de Keyser in 1619 zijne langdurige kunstenaarsloopbaan begon, in een donkere kollegiekamer van het Athenaeum blijven hangen, en deelt daar in het lot van een Troost, een Adriaen Backer en zoovele andere merkwaardige schilderijen, die indertijd slechts voor Amsterdam behouden bleven om in kollegiekamers en op bovenverdiepingen van de voormalige Garnalen-Doelen een plaats te vinden. Moge reeds voordat het nieuwe Museum zijne gastvrije deuren ook voor deze zwervelingen opent, het gemeentebestuur van Amsterdam een andere en betere plaats voor deze met zooveel moeite behoudene schatten aanwijzen. Thomas de KeyserGa naar voetnoot1, die jaren lang met den voornaam Theodorus werd gedoodverwd, is op de tentoonstelling echter voldoende vertegenwoordigd. Wij vinden er de beide levensgroote portretten van Laurens Reael en zijne gade, den burgemeester Abraham Boom en den Remonstrantschen predikant Carolus Niellius (1634), door hem met denzelfden eenvoud, uitvoerigheid en kracht geschilderd als waarvan zijne vier burgemeesters op het Mauritshuis getuigenis afleggen. Voor wij van Thomas de Keyser melding maakten, hadden | |||||
[pagina 543]
| |||||
we, indien wij een streng kronologische orde volgden, reeds moeten vertoeven bij Michiel Jansen Mierevelt, die in 1567 te Delft ‘aan het Marctveld’Ga naar voetnoot1 werd geboren en die gezegd wordt gedurende zijn 74jarig leven 5000(!!) portretten te hebben geschilderd. Wij vinden van zijn hand de beide portretten van Hooft, het door zijn schoonzoon Delf in prent gebrachte portret van den Doopsgezinden vermaner Lubbert Gerritsen en een hoogst merkwaardig portret, voorstellende Agatha de Vlaming van Outshoorn, echtgenoote van Roelof Bicker. Dit tot heden nimmer tentoongestelde portret (gemerkt M. Miereveld 1640), dat een der laatste beeltenissen schijnt te zijn, die wij aan Mierevelts vruchtbaar penseel te danken hebben, trekt vooral de aandacht, wijl het in behandeling weinig overeenstemt met de andere door Mierevelt geschilderde portretten. Is het niet alsof de Delvenaar nog op het laatst van zijn leven ter schole is geweest bij den ‘grooten Leidschen molenaarszoon’? Over de portretten van Hooft is reeds heel wat te doen geweest. De Algemeene Konst- en Letterbode van 1847 heeft er indertijd op gewezen, hoe weinig het door Mierevelt geschilderde type geleek op datgene wat door Sandrart is weergegeven en dat thans op het Trippenhuis berust. Een vergroote kopie naar dit schilderij, dat op de tentoonstelling naast het groote portret door Mierevelt hangt, maakt het mogelijk voor goed te konstateeren, dat het verschil niet van dien aard is, dat bij een dezer twee portretten aan een ander persoon dan aan Hooft gedacht behoeft te worden. Men vergete niet dat Mierevelts stuk het jaartal 1629 draagt en ons Hooft op 48jarigen leeftijd te aanschouwen geeft, terwijl Sandrart eerst veertien jaar later het penseel opnam om den Drost te conterfeiten. Behalve deze schilderijen vinden we van Mierevelt nog drie stukken uit de groote kollektie familieportretten op het Deutzenhofje alhier berustende. Deze kollektieGa naar voetnoot2, die in haar geheel op de tentoon- | |||||
[pagina 544]
| |||||
stelling aanwezig had moeten zijn, bevat ongeveer 40 portretten van meerdere en mindere waarde, afkomstig uit de familiën Beresteyn, Deutz, Boreel, Hatting, Godin, Meerman, enz. en vormt met de verzameling, die op de kasteelen Assumburg en Marquette berust, een geheel, zooals men slechts zelden zal aantreffen. Een nadere beschouwing van al deze portretten zou zeker voor de kunstgeschiedenis hare vruchten afwerpen; voorloopig zij het genoeg op de drie Mierevelden te wijzen, die thans op de tentoonstelling prijken en die ons den meester in al zijn kracht doen zien; vooral het vrouweportret van het jaar 1620, in het eigenaardig kostuum dier dagen, met de rechtstandige hoepelrok, bedekt door een rijk met goud geborduurd gewaad kan een vergelijking met de beste stukken des meesters gerust afwachten. De schilder, waarop het vorstelijk 's Gravenhage terecht trotsch is, Jan van Ravesteyn (1580?-1657), heeft de gelaatstrekken afgebeeld van het ‘looze Reyntje’, met welke benaming Vondel den man betitelde die als heftig contra-remonstrant bij uitnemendheid bekend staat en wiens groote verdiensten dikwijls te veel over het hoofd worden gezien, omdat hij het ongeluk heeft gehad, dat de scherpe pen van Vondel bij voorkeur tegen hem was gericht. Ieder begrijpt, dat wij Reynier Pauw, een der voornaamste tegenstanders van den advocaat, op het oog hebben. Als zeven en zestigjarig grijsaard heeft Ravesteyn, wiens talenten men het best op het gemeentemuseum van zijn geboortestad kon bewonderen, ons dezen oud-burgemeester van Amsterdam voorgesteld; al is de achtergrond geheel overschilderd en al schijnt ook het gelaat hier en daar een weinig te hebben geleden, toch zien we Ravesteyn in zijn kracht. Waarschijnlijk is dit portret in 1631 geschilderd; Ravesteyn was in dit jaar nog niet op den weg, die zijn vroegere stukken later scheidde van het groote regentenstuk van 1636, waarin hij toonde ‘de klaarheid der geschiedenis boven 't flonkerlicht der poësie’ te verkiezen. Een man die dezen door Ravesteyn verkozen weg nimmer is opgegaan, Frans Hals, vinden we hier niet. Zijne ‘magere kompagnie’ was hier anders uitmuntend op zijn plaats geweest. Van zijne navolgers ontmoeten wij Claes Moyaert en Jan de Bray. Van den eersten kunt ge het portret gaan zien van Leonardus Marius, dezelfde die de verschillende gegevens omtrent de overlevering van het mirakel heeft bijeengebracht en | |||||
[pagina 545]
| |||||
met Pater Laurentius en de schoone Tessela den grooten Agrippijner den weg tot het Katholicisme schijnt te hebben gewezen. Claes Moyart, op het einde der 16de eeuw geboren (in het jaar 1618 was hij reeds lid van de Kamer in Liefde BloeiendeGa naar voetnoot1), maakt op de tentoonstelling geen schitterend figuur. Men ziet er hem dan ook niet op zijn voordeeligst. Bekend is het door T. Matham uitmuntend gegraveerde portret van Leonardus Marius, dat ons dien priester doet zien, zittende in zijn studeerkamer voor zijn bij het raam geschoven tafel, die met boeken, geschriften en andere voorwerpen is overladen. Onder dit portret leest men, behalve den naam des graveurs, ‘N. Moeyart pinxit.’ Het origineel, waar deze woorden op doelen, kan men nu in het Oudemannenhuis gaan zien, maar niet licht bewonderen. Nooit is mij een schilderij zoo uit de gis gevallen; de prent van Matham, krachtig en fraai gesneden, gaat verre boven dit portret zonder uitdrukking. In den achtergrond leest men het bekende monogram van Moyart, vergezeld van deze woorden: D. Leonardus Marius S.T.D. Ao. 1652 en daaronder Pastor Begginagii etc. Amstel. - Het hier genoemde jaartal is echter van later dagteekening. Men heeft het jaar 1647, dat er eerst gestaan heeft, veranderd in 1652, dat men op de prent vond. Over het algemeen schijnt men met de aanduidingen op Moyarts schilderijen geknoeid te hebben. De heer Kaiser, direkteur van 's Rijks museum van schilderijen te Amsterdam, heeft onlangs de ontdekking gedaan, dat de schilderij, die eenige jaren geleden door den heer Koch, als een Gabriël Metsu, aan het Museum werd geschonken, van niemand anders is dan van onzen Claes, wiens monogram men zonder veel moeite in den naam van Metsu heeft veranderd. BodeGa naar voetnoot2 heeft indertijd in dit schilderij het bewijs meenen te vinden, dat Metsu een leerling van Frans Hals zou geweest zijn; de waarschijnlijkheid van dit | |||||
[pagina 546]
| |||||
leerlingschap drage men nu op Moyart over. Wil men hem naar waarde leeren kennen, men beoordeele hem niet naar het portret van Marius, maar naar zijn regentenstuk van het Oudemannenhuis (1640), dat op een der vele kantoren van het stadhuis hangt en aldaar gedurende vele zomermiddagen is blootgesteld aan de stralen van de zon, die dan ook reeds de linkerzijde veel hebben doen lijden. Jan de Bray kan zeker niet met evenveel recht als Moyart een leerling van Hals worden genoemd, toch heeft hij diens werk niet onopgemerkt gelaten. Er is vreemd met hem omgesprongen; men heeft hem steeds verward met zijn broeder Jacob en onder diens naam is hij dan ook bekend geweest, totdat Dr. van der Willigen de verwarring heeft doen ophouden. Van Jacob († 1664) kent men tot nog toe geen schilderwerk, al komt hij op een lijst van schilders voor; Jan is de beroemde de Bray, van wien men op het Haarlemsch stadhuis verscheidene stukken vindt. Hij geeft ons op de tentoonstelling de portretten te aanschouwen van Dr. Joannes Blaeu en zijne vrouw Geertrui Vermeulen, zooals ze waren in het jaar 1663, toen zij hun zilveren bruiloft reeds vier jaar achter den rug hadden. Dr. Joan, die de groote drukkerij van zijn vader Willem Jansen had overgenomen, zit in het zwart gekleed aan een tafel, terwijl aan de andere zijde zijne vrouw heeft plaats genomen; hij is de type van den nijveren regent-industriëel of koopman; zij die van de 17de eeuwsche huisvrouw. Op den achtergrond geven een aantal boeken, kaarten, een globe en een buste van Laurens Coster duidelijk te kennen welk vak door dezen Blaeu wordt uitgeoefend. In 1666 bracht hij zijn drukkerij van de Bloemgracht naar de vroegere Latijnsche school ten noorden van de Nieuwe kerk over; gedurende zes jaar was hij aldaar gevestigd, totdat op 22 Febr. 1672 al de hem toebehoorende gebouwen verbrandden. Blaeu overleefde deze ramp niet lang en stierf 28 Dec. 1673. Een portretje van Jan van der HeydeGa naar voetnoot1 (kat. No. 615) wordt gezegd door Jacob de Bray te zijn geschilderd. Zou men hier met de gewone vergissing te doen hebben, of zou men hier waarlijk werk van Jacob voor zich hebben? Wij durven het inderdaad niet te bepalen. Het portretje is afkomstig van van der Heyde's aanverwant, den beroemden Lambertus ten Kate Hermansz., | |||||
[pagina 547]
| |||||
dien men naar waarheid ‘de voortreffelijke hoofdgrondlegger der Nederduitsche letterkunde’ heeft genoemd. Een schilder, wiens werken hoogst zeldzaam zijn, is D.D. Santvoort. Hij is dezelfde aan wien men (te recht?) de famielje Bas op het Trippenhuis toeschrijft: zijn persoonlijkheid is in nevelen gehuld. Men weet schier niets van hem en zijne schilderijen zijn eerder geschikt de verwarring te vergrooten dan die te helpen opheffen. Hoe toch is het mogelijk, dat de beide blomzoete troniën van Gerrit Pauw en zijne echtgenoote (gem. D.D. Santvoort 1637) door denzelfden kunstenaar op het doek zouden zijn gebracht, die gezegd wordt de regenten en regentessen van het spinhuis in 1628 en 1638 te hebben geschilderd. In tegenstelling van de onnatuurlijke kleur en de onnoozele uitdrukking der portretten toont vooral het regentessenstuk zulk een meesterschap van opvatting, dat twijfel meer dan geoorloofd is. Dat de beide portretten van Santvoort, hoe belangrijk ook voor het kostuum, ons weinig aantrekken, is misschien daarenboven hieraan te wijten, dat zij geplaatst zijn tusschen twee meesterstukken van van der Helst, die voor het eerst op een tentoonstelling aanwezig, een aandachtige beschouwing ten volle waard zijn. Behalve den naam des schilders, het jaartal 1642 en den ouderdom der beide voorgestelde personen, vindt men op deze portretten de wapens van Vlamingh van Outshoorn en Bronckhorst, die ten duidelijkste aantoonen, dat we in dezen krachtigen 68-jarigen grijsaard en zijne dertien jaar jongere gade niemand anders hebben te begroeten dan burgemeester Dirck Vlamingh van Outshoorn en Wendela Bronckhorst. Van der Helst heeft in hetzelfde jaar, waarin hij dezen burgemeester, wiens ‘ongekreukt gemoed’ door Vondel herdacht wordt, met zijne vrouw afbeeldde, ook verscheidene leden van de familie Bicker op dezelfde meesterlijke wijze geschilderd. Er is geen Amsterdamsch geslacht geweest dat meer is gelasterd en bewierookt, gehoond en vereerd dan deze 17de eeuwsche Bickers. De pamfletten tegen Andries, zijn zoon (den Drost van Muiden) en zijn broeder Cornelis telt men bij tientallen, de lofdichten ter hunner eer zijn even talrijk. In de kunstwereld schijnt hun naam een goeden klank te hebben gehad. Vondel en Jan Vos hebben ze bezongen, van der Helst heeft hunne portretten geschilderd. Van het algemeen bewonderde portret van Andries, dat op het Trippenhuis berust, en dat, schoon de katalogus van het Rijksmuseum het niet | |||||
[pagina 548]
| |||||
vermeldt, van hetzelfde jaar dagteekentGa naar voetnoot1 als de portretten van Outshoorn en zijne vrouw, is op de tentoonstelling een welgeslaagde kopie te vinden, geschilderd door den talentvollen en jong gestorven Anth. de Vries. Dezelfde hand heeft de door van der Helst geschilderde beeltenis van den loggen Gerard Bicker Andriesz, die insgelijks op het Trippenhuis berust, weergegeven. Men schijnt in de familie Bicker met van der Helst gedweept te hebben: Andries (op het Trippenhuis), zijne vrouw (kort geleden te Keulen voor het museum te Dresden aangekocht), de jonge Drost, en eindelijk Roelof Bicker, die met zijne zooeven besproken en door Mierevelt geschilderde vrouw in eigendom toebehoort aan Mevr. Waller, Oyens, allen zijn ze door van der Helst op het doek gebracht. Roelof Bicker, die reeds in 1639 met zijn geheele kompagnie schutters voor van der Helst had geposeerd en dien men in dat gezelschap in de kamer van den secretaris der stad kan bewonderen, dagteekent weder van hetzelfde jaar 1642. De drie jaar, die tusschen het schutterstuk en zijn portret liggen, hebben hem geen kwaad gedaan. Hij is dezelfde gebleven met zijn gevuld en gebruind gelaat. Behalve het bekende kleine juweel, dat ons van der Helst met zijne Constantia in vrolijke luim bij een oestermaaltijd te aanschouwen geeft, is er nog een regentenstukGa naar voetnoot2, dat door van der Helst werd geschilderd, maar dat niet die aantrekkingskracht bezit, die de hier aanwezige portretten van dezen meester op ons uitoefenen. De vier regenten van het Walen Weeshuis, die er op zijn afgebeeld: Abraham Lestevenon, | |||||
[pagina 549]
| |||||
Jean Hazel, Baudoin de Bordes en Joseph Serrurier, waren omstreeks 1650 te zamen regent; het schilderij moet dus van slechts enkele jaren na de schuttersmaaltijd dagteekenen. Van der Helst is in die jaren niet vooruitgegaan en schijnt op weg naar de meer gelikte en minder krachtige wijze van schilderen, die zijne allerlaatste werken kenmerken en die de portretten van Aert van Nes en zijne vrouw op het Trippenhuis zoo veel doet achterstaan bij zijne vroegere werken. Rembrandt is niet zoo vertegenwoordigd als men had mogen verwachten. Het beroemde geschilderde portret van den burgemeester Six en dat zijner moeder Anna Wymers zoudt ge hier te vergeefs zoeken, en zoo gij gemeend hadt ze hier in gezelschap te vinden met den heer en Mevrouw Day of wellicht met het voor ieder steeds zorgvuldig verborgen gehouden vrouweportret, waarvan Mevrouw van de Poll-Muylman de gelukkige eigenares is, gij zult u bitter teleurgesteld vinden. Van Rembrandt niets dan één schilderij, enkele teekeningen uit het Museum Fodor, een paar etsen en de koperen plaat waarop eens de fijne etsnaald des meesters het wonderschoone portret van Jan Six in het leven riep, en dat als een der parelen uit het werk van Rembrandt bekend staat. Het eenige schilderij van den vorst der vaderlandsche schilderschool dat gij hier zult vinden, is het twee palm hooge paneeltje, dat Ephraim BonusGa naar voetnoot1 den joodschen dokter voor uwe oogen doet herleven; het is alsof ge den kundigen arts de trap, op wier leuning hij steunt, ziet afdalen, terwijl hij peinzend het huis verlaat. Nog is uit Duitschland een portret van Rembrandt ingezonden, dat door dezen zelf zou zijn vervaardigd maar dat zoozeer de sporen draagt een produkt te zijn van onze dagen, dat het verdere bespreking niet verdient. Met meer sympathie blijft ons oog rusten op de fiks gepenseelde beeltenis van den bejaarden Rembrandt, zooals Charles van | |||||
[pagina 550]
| |||||
Beveren ons den grooten lichtschilder naar het te Florence berustend origineel heeft afgebeeld. Rembrandts school is beter vertegenwoordigd dan hij zelf. Flinck, Bol, Victors, Philips Koninck, Jurriaen Ovens, Nicolaes Maes. Den naam van Flinck zult ge in den katalogus te vergeefs zoeken; toch is er een (nagekomen) stukje van hem te vinden, dat zooal geen meesterstuk, toch de aandacht verdient, daar het voor zoover ik weet een der oudste, misschien het oudste, geteekend stuk van Flinck is, dat men tot heden kent. Het is geteekent G. Flinck 1636 en geeft ons het portret te aanschouwen van Jacob Dircksen Leeuw, waarschijnlijk behoorende tot hetzelfde Doopsgezinde geslacht, waarvan verscheidene leden door Vondel zijn bezongen en dat zich meermalen verzwagerd heeft met de Doopsgezinde Blocken en de van Lennepen, welke laatste te dier tijde nog niet tot de kalvinistische staatskerk waren overgegaan. Jacob Leeuw is door Flinck voorgesteld, ten voete uit staande in een landschap. Het portret heeft zooveel geleden, dat een nauwkeurige beoordeeling eerst kan volgen wanneer het stuk behoorlijk is verdoekt. Wij twijfelen niet, of de regenten van het Rijpenhofje zullen dit door Flinck op 21 jarigen ouderdom geschilderde portret op den rechten prijs weten te schatten, en in 't algemeen toonen eerbied te bezitten voor de schilderijen die aan hunne zorg zijn toevertrouwd. Tegelijk met deze merkwaardige Govert Flinck, vonden wij op het genoemd Doopsgezinde hofje, gelegen op de Rozengracht, niet ver van de plek waar Rembrandt den laatsten adem uitblies, acht andere schilderingen, waarvan wij de opgave laten volgen, voor zoover de namen betreft, geput uit een notulenboek van het jaar 1839: Vrouweportret uit de laatste helft der 16e Eeuw. Op de achterzijde van het paneel staat met zwarte letters W. Kay. | |||||
[pagina 551]
| |||||
en slecht geschilderde kop verdient geen betere plaats dan de donkere en van schier alle licht verstoken regentenkamer, waar deze portretten door mij werden gevonden. Het portret van Gore Cents is zonder twijfel uit Rembrandts school; aan wien het moet worden toegeschreven schijnt niet te bepalen. Van Flinck of Bol is het niet; wellicht is het van Drost of Fabritius, van wier werken zoo weinig in hun vaderland is gebleven, dat het onmogelijk is een vergelijking met dit portret in te stellen. Met dien grooten hoed op het hoofd en zijn prettig vriendelijk gelaat, dat ons in de verzoeking brengt hem toe te roepen: zeg voor wien hebt gij gezeten? kijkt deze jonge man met helderen blik de wereld in. Jammer dat hier en daar iets bijgeschilderd is, wat voorzeker geschiedde toen, zooals het notulenboek vermeldt, ‘de schilderijen door den jeugdigen schilder Krijgeer zijn schoongemaakt en op nieuw vernist’. Ferdinand Bol, van wiens schilderijen wij hier het bekende fraaie portret van hemzelven uit 's Rijks museum aantreffen, is, behalve door een zijner regentenstukken, nog vertegenwoordigd door zijne portretten van Quellinus en de Ruyter. Behalve het door de kweekschool ingezonden portret van dezen ‘eereburger onzer stad’ is nog een ander door Bol geschilderd portret, dat steeds als de Ruyter bekend heeft gestaan, hier tegenwoordig. Uit de vergelijking met de andere portretten van de Ruyter is het duidelijk, dat dit tot het Museum van der Hoop behoorende stuk een ander vlootvoogd moet voorstellen dan den grooten Michiel Adriaensen. Reeds een oppervlakkige beschouwing van het door H. Berckman in 1668 geschilderde portret, dat ons de Ruyter op 61 jarigen leeftijd te zien geeft, is genoeg om tot de erkentenis te komen, dat het niet aangaat het door Bol geschilderde portret, waarop het jaartal 1667 staat, voor denzelfden persoon te houden. Doet Berckman ons de Ruyter kennen als een bejaard en gezet man, | |||||
[pagina 552]
| |||||
met driedubbele kin, Bol heeft in het bewuste portret een man geschilderd nog in de kracht van het leven; ook al is men van meening dat Bol de personen, die hij moest afbeelden, nu en dan idealiseerde, toch zal een vergelijking dezer portretten ieder overtuigen, dat al heeft ze er jaren lang voor bekend gestaan, deze beeltenis onmogelijk de Ruyter kan voorstellen. Wiens portret wij dan voor ons hebben? Men heeft gezegd Aert van Nes; het is mogelijk, en wij zouden er eerder dezen dan de Ruyter in herkennen; toch doet een vergelijking van zijn portret door van der Helst geschilderd en op het Trippenhuis berustende, allen twijfel niet verdwijnen. Twee andere leerlingen van Rembrandt vinden we in Johanes Victor en Philips Koninck. De eerste heeft tot veel verwarring aanleiding gegeven en het heeft zelfs Burger blijkbaar moeite gekost, de verschillende schilders die den naam Victor dragen te onderscheiden. De Johanes Victor die wij ook op de tentoonstelling aantreffen is van alle markten te huis; hij heeft niet alleen portretten en historie maar ook landschap en genre geschilderd; zijne beide stukken uit het Diaconieweeshuis doen hem van een hoogst aangename zijde kennen. Hij heeft de voeding en de kleeding der vrouwelijke weezen op hoogst loffelijke wijze als uit het leven gegrepen en weergegeven. Het eerste stuk verplaatst ons in de eetzaal van het weeshuis. Aan twee lange tafels zitten de weesmeisjes, de meesten in geheel zwart, enkelen in rood en zwart costuum aan den maaltijd; op den voorgrond knielen twee grootere meisjes bij een kolossalen koperen ketel, waaruit de een met een grooten lepel de voor de kinderen bestemde spijs op een bord schept, dat door de ander wordt vastgehouden. Links twee andere meisjes die blijkbaar zijn aangesteld, om zorg te dragen voor de dorstige kelen; de een geeft aan een kleiner meisje te drinken, de ander vult een kan uit een waterton. Achter haar die voor het eten zorgen, staat de moeder van het weeshuis, een waakzaam oog houdende op de verrichtingen der meisjes; ook de vader is niet vergeten; met grooten toppershoed op het hoofd, zijn stok in de hand en een schotel onder den arm, is hij bezig de tafel links te bedienen. Op den achtergrond staat op een verhevenheid voor een lessenaar een weesmeisje, dat een hoofdstuk schijnt te lezen uit een voor haar liggenden Bijbel en zorg draagt dat de geestelijke spijze bij dezen maaltijd niet ontbreekt. | |||||
[pagina 553]
| |||||
Het tweede stuk stelt, zooals Wagenaar zegt, ‘het kleeden, verschoonen en havenen der weesmeisjes’ voor. Wij zien er eenige moeders diakonessen dan ook in volle werkzaamheid. De een haalt kleedingstukken uit een kast en reikt die aan een tweede over; anderen zijn in volle woede aan het reinigen en kleeden der kinderen, die met bedeesde maar niettemin nieuwsgierige blikken de bewegingen der vrouwen nagaan. In het midden zit een der kinderen haar kousen aan te trekken; haar inspanning verradend gezichtje is werkelijk klassiek. Op den achtergrond ziet men door een boog een voorstelling, welke een genrestukje op zich zelf vormt: een der weeskinderen ligt ziek te bed en wordt bezocht door een heelmeester, terwijl een ander meisje, gebogen over de leuning van een stoel, met aandacht den voor het bed staanden Aesculaap gadeslaat. Het eerste stuk is gemerkt Johanes Victoors pinxit, het tweede Johanes Victors pinxit; jaartallen vindt men op deze schilderijen niet; toch zal wellicht het juiste jaar voor deze stukken kunnen worden opgespoord in de archieven van het Diakonieweeshuis; op het eerste der door ons beschreven stukken leest men in den benedenhoek rechts de volgende opgave van diakonessen: Janneken Valckenburchs H[uisvrouw] V[an] C.J. Klopper. Op het tweede: Janneken van Rojen W. Jan Reyniersz. Wij komen aan Philip Koninck. Is hij het meest bekend als landschapschilder, toch heeft hij ook op meesterlijke wijze | |||||
[pagina 554]
| |||||
het portret behandeld. Als getuigen daarvan mogen strekken de hier aanwezige portretten van Vondel. Brandt verhaalt dat Koninck Vondel wel zes- of zevenmaal geschilderd en geteekend heeft; welnu, gij vindt hier de meeste der door Brandt bedoelde portretten. Tot welke jaren deze verschillende portretten moeten gebracht worden, is een kwestie geweest die bij het samenstellen van den katalogus een bijzonder punt van overweging heeft uitgemaakt. Het in den katalogus opgenomen resultaat steunt voornamelijk op het jaartal dat men op het aan Jhr. Hartsen toebehoorend portretGa naar voetnoot1 leest, en dat zoo authentiek is als eenig jaartal of monogram dat ooit door een schilder op zijn werk werd geplaatst. Wij leeren er uit dat het stuk in 1665 werd geschilderd, toen Vondel dus 78 jaar oud was; geheel hiermede in overeenstemming is de overlevering dat het portret, eens in het bezit van Mr. J. van Lennep, van drie jaar vroeger zou dagteekenen. Prof. de Vries zond een portret dat een ander type vertoont en dat het meest overeenstemt met het gegraveerde portret dat men voor de Franeker editie vindt en dat den dichter op 84jarigen leeftijd wedergeeft. Het portretje, toebehoorende aan de Leidsche bibliotheek, komt mij voor van slechts enkele jaren vroeger te dagteekenen; het kan dan ook onmogelijk behooren tot de ‘afbeeldingen in het kleen’, waarvan Vondel in zijn gedicht van 1656 melding maakt. Ik voor mij houd het voor zeker, dat wij die ‘afbeeldingen in het kleen’ tot heden niet kennen. Dat Vondel in het jaar 1651 geschilderd zou zijn, zooals uit een gedicht, door den heer van Vloten en Mr. van Lennep op dit jaar geplaatst, zou moeten blijken, schijnt mij toe door niets bewezen te zijn; het komt mij voor dat dergelijk portret niet bestaatGa naar voetnoot2. | |||||
[pagina 555]
| |||||
Een schilder die door sommigen onder Rembrandts leerlingen wordt genoemd, is de J. Micker, wiens plattegrond van Amsterdam in het midden der 17e Eeuw geschilderd, de stad te zien geeft zooals zij zich honderd jaar vroeger vertoonde. Immerzeel heeft dezen Micker, van wien weinig of niets bekend is, slechts genoemd als de leermeester van J.B. Weenix, en wenscht hem verder der vergetelheid prijs te geven. De man verdient dit niet. Zijne zeer zeldzame schilderstukken munten uit door een groote oorspronkelijkheid; door Kramm is hij dan ook in zijn eer hersteld. Deze wijst reeds op het merkwaardige zonlicht en de slagschaduwen die op den genoemden plattegrond voorkomen. Vergelijkt men zijn voorstelling van Amsterdam met die van Cornelis Teunissen, dan schijnt het dat Micker uit ons nog onbekende bronnen heeft geputGa naar voetnoot1. Van Jurriaen of Jürgen Ovens bezitten onze Nederlandsche Musea schier niets. Toch ware het te wenschen dat zijn werk in de openbare galerijen te vinden ware; al is hij geen van der Helst in waarheid en kracht, toch ligt er iets behagelijks in zijne levensgroote in grijzen toon geschilderde portretten van den schepen Jan Bernd Schaep en Johan Corver, welke laatste met zijne vrouw Sara Maria Trip, die insgelijks door Ovens werd geschilderd, de stichter was van het bekende Corvershof. Het Burgerweeshuis bezit van Ovens hand een uitmuntend regentenstuk, door hem in 1663 geschilderd, dat hem meer dan zijne andere portretten als leerling van Rembrandt doet kennen. OvensGa naar voetnoot2 was een man van fijne beschaving. Hoogstwaarschijnlijk te Amsterdam in 1600 (en niet in 1620, zooals men lang heeft gemeend) geboren, heeft Ovens nu eens in Denemarken, dan weder in de Nederlanden gewoond en gewerkt. Hij schijnt in 1678 te Sleeswijk gestorven te zijn. Over het algemeen is er over het leven en de werken van dezen kunstenaar te weinig bekend. Zijn drie portretten op de tentoonstelling missen een jaartal. Wanneer heeft hij den door Rembrandt gewezen weg verlaten? Een zijner hoofdwerken vindt men in | |||||
[pagina 556]
| |||||
het voormalig stadhuis te Amsterdam. Wanneer eens de dag aanbreekt waarop van Campens wonderwerk zal zijn ontdaan van al het houten beschotwerk, dat ter onzaliger ure door koning Lodewijk (wiens kunstzin in andere opzichten niet genoeg kan geroemd worden) daarin werd gebracht, dan zal ook de waardeering van Ovens kunstgave wellicht een nieuw tijdperk intreden; thans is het zelfs voor het meest geoefende oog onmogelijk een juist oordeel te vellen over dit door tijdgenooten geroemde schilderwerk. Onder Rembrandts leerlingen behoort ook Nicolaes Maes. Deze, ook al heeft hij nog zooveel aan Rembrandt te danken, bewaarde het best van Rembrandts leerlingen zijne eigene individualiteit en oorspronkelijkheid. Zijne meesterwerken berusten op het Rijksmuseum te Amsterdam, in het kabinet van Loon en in het gebouw der Maatschappij Felix Meritis. Zijne portretten worden zeer geroemd. Door den heer Hooft van Vreeland zijn vier portretten ingezonden, die wij volgens den katalogus en volgens de opgave des inzenders aan het penseel van Maes te danken hebben. Zij stellen voor Henrick Hooft en zijne vrouw Agatha Hasselaer (kleindochter van den vroeger genoemden Pieter Kies) en hun zoon Gerrit Hooft met zijn gade Elisabeth van Gheel. Indien de twee eerste schilderijen werkelijk Henrick Hooft en zijne vrouw voorstellen en het jaartal 1640, dat men op beide portretten met de bijvoegingen aet. 23 en aet. 22 leest, juist zijn, dan kunnen deze portretten onmogelijk van Nicolaes Maes zijn, die in 1632 geboren, in 1640 acht jaar was. Toch zal ieder meenen hier het penseel van Maes te herkennen. Misschien heeft deze schilder tegelijk met de in 1675 geschilderde portretten van Gerrit Hooft en zijne vrouw het oudere echtpaar gekopieerd naar vroeger in 1640 geschilderde portretten en dit laatste jaartal, dat misschien op de origineelen stond, op zijne paneelen overgebrachtGa naar voetnoot1. Onder de andere portretten door N. Maes blinkt bijzonder uit het portret van Cornelis Munter, secretaris der stad in 1679. In groen zijden kleed gehuld en met grooten zwarten pruik | |||||
[pagina 557]
| |||||
op het hoofd, leunt deze secretaris der stad op een opengeslagen boek, dat op een voetstuk rust; het emblema der waakzaamheid zooals het door Quelliens meesterhand in marmer werd gehouwen boven de secretarie der stad, ziet men op dit voetstuk. Op den achtergrond vertoont zich het voormalig stadhuis, wat een tijd lang de mare heeft doen verspreiden als zou dit uit de famielie Munter afkomstige portret den bouwmeester voorstellen; zonder te letten op jaar of gelijkenis heeft men steeds volgehouden ieder portret, waarop een afbeelding van het stadhuis voorkwam, voor Jacob van Campen te houden. In vroeger jaren stond het zooeven genoemde portret van Quellinus door F. Bol als Jacob van Campen bekend, en het onder No. 3225 op de tentoonstelling aanwezige portret van den klokkenist Verbeeck, dat in 1670, dus dertien jaren na van Campens dood, door Lodewijk van der HelstGa naar voetnoot1 werd geschilderd, is zelfs als Jacob van Campen in plaat gebracht. Een naar het leven geschilderd portret van van Campen, is tot heden niet bekend; de vaardige hand van den Heer Maschhaupt heeft naar de prent van Matham en wellicht naar de teekening van Lievens de melankolieke trekken van van Campen op het doek gebracht. Men vergenoege zich hiermede en neme bij voorkomende gelegenheid akte van hetgeen vroeger is geschied. Een tijdgenoot van Rembrandt, al heeft deze bijna geen invloed op hem uitgeoefend, is Joachim Sandrart, geboren te Frankfort am Main, die zich eerst onder Aegidius Sadeler, later onder Gerard Honthorst, heeft gevormd. Zijne werken bevinden zich voornamelijk in Duitschland en Engeland; in ons land komen stukken van zijn hand slechts zelden voor, ofschoon hij toch ook lang hier in Amsterdam heeft gewoond. Men heeft hem in ons vaderland nog nooit in zulk een gunstig licht gezien als op deze tentoonstelling. De eenige schilderij van zijn hand, die nu en dan op tentoonstellingen verschijnt, is het fraaie korporaalschap van Cornelis Bicker van Swieten, dat van 1638 moet dagteekenen. De heer van Swieten staat er | |||||
[pagina 558]
| |||||
met zijne schutters om een marmeren buste van Maria de Medicis ‘de zon van 't Christenrijck’, voor wie de Amsterdammers van 1638 geen eerbewijzen en eeretitels genoeg wisten te bedenken, maar wier buste op deze schilderij te misplaatst is om een aangenamen indruk achter te laten. Evenals van der Helst heeft Sandrart, na één der Bickers in gezelschap van zijne schutters op het doek te hebben gebracht, het aantal hunner familieportretten met een viertal verrijkt; wij vinden op de tentoonstelling de portretten der gebroeders Jacob (1639) en Hendrik Bicker en hunne vrouwen Alida Bicker (1641) en Eva Geelvink (1639). Nog meer dan het genoemde schutterstuk, geven deze portretten een hoogen dunk van Sandrarts talent. Niet minder munt een klein door Sandrart geschilderd portret uit, dat een waardige tegenhanger is van het portretje van Hooft op het Trippenhuis. Burger heeft gemeend dat dit laatste wellicht een studie is geweest voor een grooter portret van den Drost. Het kan zijn dat een dergelijke afbeelding nog bij de familie Hooft berust, ofschoon het ons onwaarschijnlijk voorkomt. Sandrart schijnt omstreeks 1640 meerdere kleinere portretten van beroemde tijdgenooten te hebben geschilderd die door Matham e.a. in plaat zijn gebracht en waarop door Vondel bijschriften zijn gemaakt; als bewijs daarvan heeft men hier Gerard Vossius; ook het verloren gegane portret van Dr. Samuel Coster, dat door dezen zelf aan het St. Pieters Gasthuis werd geschonken en dat door Persijn is gegraveerd en door Vondel is bezongen, zal wellicht dezelfde afmetingen hebben gehad. Daardoor wordt eenigszins verklaard dat deze afbeelding verloren is gegaan en ook na de nauwkeurigste nasporingen niet terug is gevonden. Het portretje van Vossius behoort tot de verzameling van het Athenaeum, maar is eerst in het begin dezer eeuw daaraan toegevoegd; het maakte dus geen deel uit van de stukken die in 1743 door Gerard van Papenbroeck aan de Doorluchtige school werden geschonken. Achter op dit kleine paneel leest men met met 17e eeuwsche hand: ‘Hier heeft Ge Io Vossius zelfs voor geseten’,
en verder den naam Alewijn, waarschijnlijk dien eens vroegeren bezitters, maar die eenige jaren geleden, toen dit portret op een tentoonstelling van oude kunst is geweest, den samensteller van den katalogus heeft verleid, dit portret toe te schrijven | |||||
[pagina 559]
| |||||
aan een denkbeeldigen schilder A. Hostijn, terwijl toch de vergelijking met het portretje van Hooft, de vermelding dat het naar het leven geschilderd is en de getuigenis van Matham en Bloteling, die op hunne gravuren naar dit portret het ‘J. Sandrart pinxit’ vermelden, genoegzame zekerheid aanbieden, dat wij hier dien Vossius voor ons hebben, die Vondel bij het aanschouwen deed uitroepen: Sandrart, bestuw hem niet met boeken en met blaren,
Al wat in boeken steeckt is in dat hooft gevaren.
A.D. de Vries Az.
(Wordt vervolgd). |
|