De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Schimmel's nieuwe roman.H.J. Schimmel, Sinjeur Semeyns. Uitgegeven bij H.A.M. Roelants, te Schiedam.Een historische roman van Schimmel - een lijvig werk van drie dikke deelen! Men weet met hoeveel studie en ernst de auteur dergelijke onderwerpen behandelt. Geen wonder waarlijk, dat vóór de uitgave in langen tijd niets van eenigen omvang van Schimmel verschenen was. Mij ware het aangenaam geweest, als de Redactie van de Gids thans de keuze op een ander had laten vallen, op iemand bij voorbeeld die, als historicus en criticus zoo niet de meerdere (waar zou men dien vinden), dan toch de evenknie van den zoo terecht gevierden auteur had mogen genoemd worden. Nu kome grootendeels de verantwoording der keuze van den aankondiger (zoo noem ik mij het liefst) voor hare rekening. Steeds gewoon, zonder mij ooit op te dringen, datgene te doen wat mijne hand ontmoet, heb ik na ontvangst het boekwerk niet teruggezonden, maar ben zoo spoedig als mijn tijd mij veroorloofde, aan het lezen gegaan. Dieper en dieper gevoelde ik het moeielijke van mijn taak. Ik wil echter de Redactie, na lang wachten, niet teleurstellen. Vooruit dus, ik zit in het schuitje, nu voortgeroeid!
Terwijl sedert eenige jaren de kwestie of de historische roman wel van onzen tijd zou zijn is op het tapijt gebracht, gaan de auteurs steeds voort zich aan die theoriën niet te storen. Pas is de Sinjeur Semeyns uitgegeven en ik durf wedden, dat ook mevrouw Bosboom-Toussaint alweder met ijver bezig is. Trouwens zoo lang werken als Aspasia van den grooten Hamerling zulk een opgang maken, kan men er nog veilig mede voortgaan. Ik kan zelfs niet gelooven, dat het moderne Epos - of heb ik geen recht hem aldus te noemen? - licht als een verouderden vorm verworpen zal worden. Zoo lang zonder verbeelding (imaginatie - het hindert mij altijd, dat | |
[pagina 502]
| |
het nederduitsche woord zoo vaak wordt gebezigd voor inbeelding of verwaandheid) - zoo lang zonder verbeelding poëzy ondenkbaar is, zullen er auteurs gevonden worden, die eene andere wereld zoeken weder te geven, dan die, welke iedereen onder de oogen heeft. Het komt mij voor, dat bij een werk, uit de geschiedenis geput, de waarheid of natuurlijkheid een weinig naar achter treedt (zonder zich evenwel te verwijderen), om op de fantasie (die ook bij andere werken niet afwezig mag zijn) meer licht te doen vallen. Het valt toch moeielijk te ontkennen dat, wie uit het dagelijksch leven grijpt, veel meer de werkelijkheid naderen moet. Hem toch ontbreekt de mantel der historie, die onder zijne breede plooien nog al het een en ander bedekt. Ook loert op hem het aantal critici, dat, van een zielkundig standpunt beschouwd, uit die duizenden bestaat, die men publiek noemt, immers, las Molière zijne huiselijke comedies aan de dienstmaagd voor, die ongeletterde was werkelijk, tot op zekere hoogte althans, en in sommige opzichten zelfs meer bevoegd zijne dialogen te beoordeelen dan de geleerdste tijdgenoot. Daarentegen is op het historisch gebied uit den aard der zaak haast niemand zoo op de hoogte, als de auteur, die de keuze gedaan - de stoffe bestudeerd heeft. De lezer behoeft echter geen recensent of criticus te zijn; veeleer is het doel van den schrijver om hem te boeien, mede te sleepen, te vermaken, met andere woorden zijn critiek aan banden te leggen, en, wanneer men toch twisten wilde over de levensvatbaarheid van een kunstvorm, zouden niet de auteurs, maar de lezers, zij die zich om de ‘graue’ theoriën niet bekommeren, de arbiters moeten zijn. Nu kan men de lezers in twee, misschien wel gelijke deelen, afscheiden, namelijk in de zoodanigen, die verlangen naar alles wat hunne verbeelding prikkelt en die zich daarom als in eene andere maatschappij verplaatst willen zien, en in anderen, die zich het gezelligst, het aangenaamst, het huiselijkst gevoelen, als ze in de boeken als het ware met vrienden en kennissen voort blijven spreken of keuvelen. De eerstgenoemden zullen werken opzoeken als: de Ilias, als de Tragedies, als Semeyns of Aspasia, als Robinson of de werken van Aimard en Verne; - de laatstgenoemden zullen bij de ouden uit den aard der zaak minder van hunne gading vinden, misschien bij Anakreon of een anderen lyriker, maar des te meer bij Molière, Claudius, Dickens, Hildebrandt, Cremer, Tollens (in zijne beste uitingen, - die het famielieleven be- | |
[pagina 503]
| |
zingen), de Genestet. Aangezien ik onmogelijk eene uitspraak zou kunnen doen, welke dezer lezers de voorkeur verdienen en de eerste soort op den duur niet uitsluitend met reistafereelen en sprookjes te verzadigen zoude zijn, vermeen ik dat, hetzij in de romantiek, hetzij op de planken, de historie niet kan of mag ontbreken. Ook zie ik niet in, dat onze tijd dat geschiedkundige genre op zijde zou moeten schuiven. Toegegeven dat het hedendaagsche belangrijk genoeg is voor bestudeering der verschijnselen ook door den artist, valt het immers niet te ontkennen, dat bij zoo vele punten van verschil, zoo vele eischen van praktischen aard, zoo veel (dikwijls noodzakelijk) gekibbel zelfs, men ook behoefte kan gevoelen om uit al die kleinigheden, welke men ziet, overgeplaatst te worden in een wereld, die mogelijk niet minder kleingeestig, misschien niet grooter was dan de onze, maar waarvan datgene wat al te kleine proporties had, van lieverlede is uitgewischt. De heer Schimmel, die in zijne voorrede de kwestie op zijne wijze behandelt, ziet dat ik het in hoofdzaak met hem eens ben, - in hoofdzaak ja, maar ik onderschrijf niet alles. Onder anderen lees ik het volgende: De eischen, den romanschrijver gesteld, zijn één, hetzij de kunstenaar de daad, de draagster zijner idee, aan het heden of aan het verleden ontleent. Doet hij het laatste dan toone hij zijn eerbied voor de objectieve waarheid der historische feiten, door deze in hun noodzakelijk verband aan te nemen. Hij gebruikt echter het historisch feit slechts als het stramien, waarop de verbeelding hare scheppingen borduurt, geheel zooals de novellist uit het heden, die, hoewel rekening houdende met de gedachtenstroomingen van onze tijden, toch vrij blijft in het kiezen der handeling en der personen, welke zich in en door die handeling outwikkelen. Ik erken ten volle, dat ik niet altijd deze theorie heb opgevolgd, dat ik dikwijls op het gebied der romantische historie ben getreden en personen, die de periode waarin ze leefden, beheerschten en haar het kenmerk van hun krachtigen geest indrukten, in toestanden heb voorgesteld, waarin zij wel hebben kunnen verkeeren, maar niet verkeerd hebben. Ik stond op een gladde baan en vrees dan ook dikwerf te zijn uitgegleden. ‘Ik heb getracht in dezen Roman het bewijs te leveren, dat ik niet weder wilde uitglijden waar en zooals ik het vroeger deed, dat ik eerbied had voor het historisch feit, zulk een diepen | |
[pagina 504]
| |
eerbied, dat ik het niet heb willen verwringen om het pasklaar te maken voor den kunstvorm; dat het wel mijn gids werd, maar nergens mijn dienaar. Ik heb getracht mij bekend te maken met de historische periode, met de personen, die er in leefden en werkten, met de hoofdstroomingen harer gedachten en daarnaar mijne handeling en mijne karakters te vormen. Ik heb een fiktie geleverd, maar met een historischen achtergrond; ik heb een waereld willen opdelven uit het graf van het verleden - ik vond een skelet en ik heb het pogen te overkleeden “met vleesch en met âren”, zooals Vondel het noemt.’ Ik meen, dat de regels, door den Heer Schimmel aangegeven, korter en daardoor duidelijker hadden kunnen worden uiteengezet. Wat al beelden om hetzelfde uit te drukken! Is het historische eerst stramien, waarop geborduurd wordt, later wordt het skelet, dat met vleesch en aren moet omkleed worden. Voorzeker drukt het laatste beeld veel beter des schrijvers gedachte uit, dan het eerste; het stramien toch geeft geen kleur of karakter aan het daarop gewerkte borduursel, het is eigenlijk met niets anders te vergelijken, dan met het papier, waarop de auteur zijne letters plaatst, zij het dan dat men er onder verstaan wil den vorm dien de uitgever aan het werk geeft, en waardoor het meer of minder smakelijk wordt voorgediend. Met het oog op den Sinjeur Semeyns wil mij echter ook het beeld van het omkleede skelet maar half voldoen, en vind ik nog den meesten vrede bij een derde beeld, ontleend aan de tooneelwereld: ‘ik heb eene fiktie geleverd, maar met een historischen achtergrond.’ Heb ik zijne meening goed verstaan, dan vindt hij de groote figuren der geschiedenis slechts geschikt om in den historischen roman den achtergrond te vullen - daardoor immers ontwijkt men (naar mijn gevoelen nog maar gedeeltelijk) ‘de gladde baan’ van ‘personen, die de periode waarin ze leefden beheerschten’ ‘in toestanden voor te stellen, waarin ze wel hebben kunnen verkeeren, maar niet verkeerd hebben.’ Schimmel erkent vroeger wel eens op die gladde baan te zijn uitgegleden. Thans echter heeft hij daarvoor gezorgd. (?) Ik heb eerbied voor een ieder, die zelfkritiek bezit, en rondborstig voor zijne misstappen durft uit te komen. Evenwel moet ik voor den Schimmel van weleer, tegen den Schimmel van heden eene charge wagen. Wij kennen zijne helden, zijn Bonaparte en zijn Willem III. | |
[pagina 505]
| |
Karakteristiek als alles wat hij schrijft, is ook de keuze der personen, die ‘de periode waarin ze leefden beheerschten en haar het kenmerk van hun krachtigen geest indrukten.’ Geest, kracht, beheersching, ziet daar wat Schimmel aangrijpt en bezielt, - de zachtere roersels, als liefde, reinheid, gemoedelijkheid, gevoel, dat alles cijfert hij wel niet weg, maar het wordt spaarzaam gebezigd, als het ware bij wijze van concessie, opdat toch al dat grootsche en krachtige ons stervelingen op den duur niet te zeer afmatte. Zijne heroën hebben wel een heftigen strijd te voeren, maar het is niet de strijd in hun binnenste, daar zijn ze reeds geheel klaar, ze moeten vechten tegen den vijand daar buiten, tegen alles wat hen in den weg staat om het wereldplan te bereiken, wat ze voor oogen hebben. Geen Hamlet, dat beeld van inwendigen strijd, ontstaan door het nauwgezette geweten; geen Othello, dat slachtoffer van eigen overweldigenden hartstocht, neen, veeleer een Richard III, de duivel in menschengedaante, die volvoert wat hij wil, omdat hij onder alle omstandigheden één doel voor oogen houdt, is de figuur, die hem bezielen kan, en wat deze in de boosheid is, dat zijn voor Schimmel figuren als Napoleon Bonaparte en Willem III, zoo al niet in het goede, dan toch in het bewonderenswaardige. Al vind ik nu voor mijzelven den inwendigen strijd, het zielkundig probleem van het menschworden, nog belangrijker dan den strijd van den halfgold (den Rodolphe in de Mystères de Paris bij voorbeeld) tegen de wereld, ik laat volgaarne ieder op zijn terrein, en al blijven figuren als de eerste Napoleon en Willem drie, zooals ze door Schimmel behandeld worden, in mijn oog meer figuren of beelden, dan wel menschen, toch heeft hij mij geleerd voor die heroën-beelden het hoofd te ontblooten, om ze van het standpunt, waar ik door den kunstenaar ben geplaatst, innig te bewonderen. Hij gaf ons zielkundige raadsels, die ons veel doen denken, maar die hij zelf niet oplost. Wij weten, wij gevoelen, dat wij met half-goden te doen hebben, die toch menschen waren van gelijke beweging als wij - hoe echter die menschen half-goden geworden zijn, blijft in het duister. Wat nood, mits de ons voorgestelde beelden ons boeien, eene plaats innemen in ons gemoed, en wie kan daaraan twijfelen? Wie, die eenmaal het door den beeldhouwer Schimmel ontworpen standbeeld van Willem III of Napoleon heeft aanschouwd, draagt daarvan niet den indruk mede voor zijn geheele leven! Mag ik nu niet vragen: als het iemand gegeven is, om door | |
[pagina 506]
| |
het voorstellen ‘in toestanden waarin zij hebben kunnen verkeeren’, zulke groote mannen en op zoo krachtige wijze, voor ons te doen optreden, is het dan vooruitgang van richting als men zich vergenoegt met alles, wat waarlijk heroïsch is, slechts op den achtergrond te plaatsen? Sinjeur Semeyns is de naam van den roman, en Semeyns is dan ook, al zou men het tot ver over de twee eerste deelen gevorderd zijnde, nog niet gelooven, - wel bepaald de hoofdpersoon. Wie is echter die Semeyns? Niet anders dan.... eene afspiegeling van Willem III zelven, een Willem drie in kleiner formaat! Evenals de groote Prins als Kind van staat onderdrukt werd, toen alleen zijne grootheid aan den dag legde door zelfbeheersching en veinzerij, totdat op eens de omstandigheden hem gelegenheid schonken, de beschermende vleugelen uit te slaan en ook voor het volle zonlicht de oogen wijd open te houden - evenzeer zien wij Semeyns door onderdrukking de hals krommen en de knieën buigen, totdat op eenmaal, door omstandigheden opgewekt, de gebonden wilskracht hare boeien verbreekt en hij stout den kolossus durft aanzien, voor wien hij vroeger den blik terneder sloeg. En wanneer nu Semeyns meer achterwaarts ware getreden, om plaats te maken voor den waarachtig grooten opstandeling Willem de derde, zou dat minder belangrijk zijn geweest?! Het oordeel in een ander tijdschrift uitgesproken, dat de hoofdpersoon bij den lezer niet de meeste belangstelling opwekt, is niet geheel onjuist. Zou echter die aanmerking met mogelijkheid gemaakt kunnen worden, als een man als Schimmel ons Willem III, en nog eens, en altijd door, Willem III voor oogen had gehouden? Het skelet van Willem drie, zooals de geschiedenis het aanbiedt, door Schimmel omkleed met vleesch en met aren, zou dat niet gewichtig, ja schoon hebben moeten zijn? Maar komt die vraag wel te pas? Heeft men niet het recht mij toe te voegen: wat verdiept gij u in hetgeen de auteur had kunnen geven - spreek uw oordeel uit over hetgeen, en zooals hij het gegeven heeft? Niet alleen echter dat de voorrede er aanleiding toe geeft mag ik wijzen op de zielkundige overeenkomst tusschen den laaggeplaatsten hoofd- en den hooggeplaatsten bijpersoon. Afgescheiden zelfs van alle vergelijking komt het mij voor, dat de persoonlijkheid van Karel Semeyns het geheele werk niet genoeg als een zuurdeessem doortrokken heeft. Om nader aan te toonen wat ik bedoel, zal een verslag van den inhoud dienen vooraf te gaan. | |
[pagina 507]
| |
Het is in de lente van het beruchte jaar 1672 als wij worden geleid binnen de muren van het stichtsche slot: Slichtenhorst, bewoond door den podagrist Reynout van Linden, die gehuwd is met eene Italiaansche, Giulia da Padua geheeten. Dat slot is eigenlijk het eigendom van zijn oudsten, bij zijne eerste vrouw verwekten zoon Otto; althans zonder diens vermogen, zou de vader, in zijne bekrompene omstandigheden, zijn stand niet kunnen ophouden. Er bestaat dan ook groot onderscheid tusschen de vooruitzichten van Otto en diens halven broeder Zweder. Even groot verschil is er tusschen de karakters, al zijn ze beiden, evenals nagenoeg ieder persoon van eenig belang in dit werk, zeer hooghartig. Dit, gevoegd bij de jaloerschheid, die opgewekt wordt door het bijzijn van de logé Geertruid, dochter van den admiraal Perseyn van Arkesteyn, en nicht van de van Lindens, doet een fellen wrok tusschen de broeders ontstaan. De eer- en wraakzuchtige Zweder, de hevige zoon van de Italiaansche, gaat zelfs zoo ver van den broeder in eene hindernis aan te vallen en te verwonden. Otto wordt naar het kasteel geleid door een onbekende, een zonderling mengsel van onderdanigheid en waardigheid, van hoffelijkheid en sarcasme. Deze figuur vertoont zich voor Reinout en Giulia. Hij brengt den lastbrief mede van Reinouts bloedverwant, A.A. Perseyn, heer van Arkesteyn voormalig directeur der Oost-Indische Compagnie, thans gedelegeerde der Staten en als veldmaarschalk belast met de verdedigingswerken dezer landen. De naam van den lasthebbende is Karel Semeyns, zijne betrekking landmeter, of, zooals hij door zijn meester meermalen genoemd wordt: géomètre. Geertruid meent dien jonkman meer gezien te hebben en werkelijk hebben ze reeds als kinderen ten huize van Arkesteyn gespeeld. Hoewel het voor velen vrij duidelijk is, wie den aanslag op Otto heeft bedreven, wordt toch alles aangewend om de waarheid te bemantelen. Semeyns komt daardoor in ongelegenheid, doch weet er zich doorheen te slaan. Bij de verwonding heeft ook eene heks een rol gespeeld, daartoe aangezet door wraakzucht wegens het ophangen van haar zoon door den Heer van Slichtenhorst. Zweder, die nu het vrouwmensch uit de voeten hebben wil, geeft bevel aan den schout om haar op te lichten. Hoezeer men daar tegen opziet, wordt echter het bevel nagekomen. De veldmaarschalk komt het slot bezoeken, en laat zich als een vorst aandienen. Weldra blijkt zelfs dat, waar de gede- | |
[pagina 508]
| |
legeerde der Staten verschijnt, niemand eigenlijk wat te zeggen heeft als hij, en dat gaat zoo ver, dat zelfs waar Reinout, heer van den Slichtenhorst, het vonnis uit zal spreken voer de heks (immers bestemd om ten zoenoffer voor Zweders euveldaad te dienen), de heer van Arkesteyn hem eenvoudig ter zijde schuift om, als machthebbende, de ongelukkige niet ter dood, maar tot geeseling te veroordeelen. Niet iedereen echter berust in die onbescheiden bemoeiingen. De Italiaansche en haar zoon Zweder (beiden, doch in het geheim, den katholieken godsdienst toegedaan) kunnen zich daarmede niet vereenigen, en, terwijl de zwakke Reinout, onder den druk der omstandigheden, bezwijkt, besluit Giulia het slot voor den machtigen indringer te sluiten. Zij bereikt haar doel niet, maar te midden der verwarring, weet zij toch te bewerken, dat haar eigen zoon den broeder, die zijn belang in den weg staat, vermoordt. Gedurende dat beleg (als men het zoo noemen wil) heeft ook de heks haar rol gespeeld. Ze is naar binnen gedrongen en steekt het slot in den brand. Zweder waagt zijn leven om dat zijner moeder te redden, eene daad, die door Arkesteyn, die overigens van de schuld des jonkers volkomen overtuigd is, wordt gewaardeerd, weshalve hij den jongeling in bescherming neemt. Men ziet weldra op de tinne van den hoogen toren de heks staan. ‘Boven het sissen der vlammen, boven het knetteren van het brandende hout, boven het knarren der zich loswringende balken en binten hoorde men haar zang: De zwarte is de dood en de roode is de vlam!
Verdord is de tak want vervloekt is de stam!
en onder een schaterlach rukte zij de vaan der van Lindens omver, zwaaide zij die met beide handen in het rond en wierp die toen in den poel van vlammen en rook beneden zich.’ De predikant, dit ziende, zegt ernstig: ‘alles geschiede naar 's Heeren wil.’ ‘En naar den mijnen,’ prevelt van Arkesteyn! En met dit vuurwerk eindigt het Eerste der vijf boeken of afdeelingen.
Wij vinden Geertruid in een burgerhuis op het Damrak te Amsterdam gelegen, en wel bij haar nicht, vrouw Geerte Gevaertsz, echte vrouw van den kruidenier Jilles. Waarlijk de omgeving, die zij hier vindt, verschilt veel van den Slichten- | |
[pagina 509]
| |
horst! Burgerlijkheid tot het gemeene toe maakt haar het leven nog zuurder, dan al wat er scheefs en onrustbarends in haar vroegeren toestand bestond. Slechts in een enkel opzicht is er groote gelijkenis tusschen dit en het vorig huishouden, namelijk dat man en vrouw leven als hond en kat. Hier echter merkt zij iets meer op van hetgeen thans in den lande voorvalt. Op de straten verneemt men de ontevredenheid des volks op de Witt en van Arkesteyn. Voornamelijk treft haar dit op eene wandeling met Henrick, zoon van Arkesteyn, die haar uit ‘het Rozijnvat’ op het Damrak, geleidt naar de bocht van de Heerengracht in de deftige woning van haar machtigen neef. Daar maken wij met vrij wat lieden kennis, met eenige vrienden (ónder anderen van den Pauwert) van den bedorven en tamelijk schelmschen koopman Henrick van Arkesteyn, met de zeer deftige, aristocratische dame van Vosbergen, met Wendela, de afhankelijke huishoudster, tevens favorite van den ouden Arkesteyn, echter blakende van liefde voor diens zoon, met Brechtjen, het vrome en zonderlinge dochtertje van den schoolmeester te Abcoude, alwaar ook Semeyns moeder woonachtig is, en anderen. Wordt het steeds duidelijker, dat Arkesteyn, hoezeer ook waarachtig ingenomen met zijn beschermeling, zijn pupil Semeyns, dien jongman echter altijd zijne minderheid doet gevoelen - tevens blijkt 's mans zwakheid tegenover zijn, vooral moreel, zoo weinig beteekenenden zoon Henrick. Een vreemdeling weet op wonderlijke wijze in Arkesteyn's kabinet binnen te dringen. Eerst zeer onderdanig, wordt hij echter, zoodra hij met Arkesteyn alleen is, des te vrijpostiger en brutaler. Die man komt van wege zijne Hoogheid den Prins van Oranje. Het blijkt weldra, dat de heer, en de ruwe zeeman (quasi bedelaar) elkander reeds vele jaren kennen. Hij heet Andries de Leeuw, en komt, onder verschillende namen, nog dikwerf voor. Het doel van zijn bezoek is niet minder dan Arkesteyn, namens den Prins, uit te noodigen, al zijne waardigheden neder te leggen, hem tevens de verpletterende mare brengende, dat de beide de Witten door het volk zijn vermoord. Van Arkesteyn echter wankelt niet, hij zal blijven staan tegenover dat kind van Staat, dien Willem van Oranje. Hij heeft veel van den zeerob, den ruwen vrijbuiter, moeten verdragen, want onder allen schijnt er geen zoo groot vermogen op hem te hebben. ‘Ik wacht nog uw antwoord,’ zegt de Leeuw | |
[pagina 510]
| |
‘Gij hebt het reeds ontvangen: slechts voor geweld zal ik wijken. En nu verlang ik alleen gelaten te worden. Kom mij nooit weêr onder de oogen... of ik trek mijne handen af van de bloedverwante, die gij aan broodgebrek overliet.’ ‘Heer van Arkesteyn niet alzoo!’ zeide de andere met den voet stampend. ‘Speel toch tegenover mij niet den huichelaar! Spreek tegenover mij niet van de bloedverwante, want dan komt het bloed van den zeeroover weêr in gisting... en om uw zelfs wil laat dát niet gebeuren!’ Het maakt indruk, grooten indruk op Arkesteyn, doch het brengt hem niet aan het wankelen, zijn besluit staat vast, ook als hij alleen blijft. Neen, hij zal zich niet onderwerpen, veeleer de rol op zich nemen van middelaar tusschen de republiek en den Franschen koning. In dien geest een brief aan d' Estrades geschreven. Is het niet de eerste stap op de gladde baan des verraads? Terwijl dit merkwaardig onderhoud tusschen de beide ongelijksoortige mannen plaats heeft, voeren Semeyns en Geertruid een gesprek van niet minder gewicht. Ook daar geldt het den strijd van hooghartigheid tegen hooghartigheid, de hoogmoed van het intellect, dat zijn kracht bewust is, en de trots van geboorte en aanzien. Semeyns, de onderdrukte, die steeds getracht heeft zijne innige gevoelens te verbergen, Semeyns, die moet aanschouwen hoe telkens en telkens weder de beeldschoone, aangebeden Geertruid, die hoewel van groote familie, nog afhankelijker is dan hijzelf, in eene omgeving wordt geplaatst, slechts in staat om het jonkvrouwelijk harte te bederven, of althans haar te compromitteeren. Semeyns, laat eindelijk de veer springen die hij had vastgeklemd en... de eenvoudige landmeter verklaart zijne liefde aan de nicht van zijn onverbiddelijken heer en meester van Arkestein! Hoewel hij meer gewonnen heeft, dan hijzelf op dat oogenblik beseffen kan, wordt zijne liefde toch op smadelijke wijze afgewezen, zoodat hij in wanhoop achterblijft. Bij jufvrouw Vosbergen heeft een damessaletje plaats, tegelijkertijd dat, in het huis van Arkesteyn, Henrick met zijn vriendenkring de flesch recht opgewonden aanspreken. De eerstgenoemde bijeenkomst wordt bezocht door Geertruida, de tweede, onder zeer toevallige omstandigheden, door Semeyns. Uit de gemoedelijke, de lieve omgeving van jufvrouw van Vosbergen wordt Geertruid gerukt door de treurige tijding van het overlijden des vaders, Admiraal Perseyn van Arkesteyn. | |
[pagina 511]
| |
Opgewonden door den wijn en zooveel wat hem getroffen heeft, ontboezemt Semeyns zijne innigste gevoelens - den strijd, die in hem woelt, onder anderen in deze woorden: ‘veracht mij als den hond, die zijn meester te meer lekt en streelt, hoe strenger deze voor hem is en hem met de zweep onbarmhartig ranselt. De republiek is in nood, en in die republiek leeft eene zwakke vrouw, die mijne moeder is. Aan beiden ben ik gehecht, misschien wel omdat ze zwak zijn... en het geen krachtig man is, die een zwakke vrouw, zij het ook een stiefmoeder, verlaat, omdat ze onrechtvaardig in haar oordeel, onbillijk in hare eischen, onverdragelijk van humeur is! Juist door óm haar te blijven kan men verbetering aanbrengen: liefde kan haat overwinnen. Och! ik, ellendige dwaas!’ riep hij eensklaps op geheel anderen toon uit, en de vuist daalde met kracht op de tafel neer! ‘Ha, ha, ha! Ik deed weer niets anders als de les herhalen, die men mij van der jeugd af te leeren heeft gegeven. Het veulen boog waarachtig weer den nek,’ enz. Nu begint Henrick toch iets meer in Semeyns te zien en verbindt hem zelfs aan zijn dienst, maar het feest wordt door den ouden Arkesteyn plotseling afgebroken. Waar de republiek ligt te zieltogen, wenscht hij geen bachanaliën in zijn huis. Hij ordonneert Semeyns hem te volgen, die dit dadelijk doet. Aan afspraken met Henrick wordt niet meer gedacht, hetgeen dezen de woorden in den mond legt: ‘Zonderling, wat slavennatuur en heerennatuur met een.’ Waarlijk, de de Witten vermoord, de groote Arkesteyn opgeeischt zijne waardigheden op te geven, de admiraal Perseyn gesneuveld, Lodewijk XIV van Naarden uit, Amsterdam reeds bespiedende - wel is het tijd en hoog tijd handen aan den arbeid te slaan. Wij zijn genaderd aan het Derde boek, en vernemen, dat de Prins, de provincie Utrecht voorshands opgevende, naar Amsterdam is getrokken om dat te verdedigen. Lodewijk XIV heeft zich dan ook, met zijn veldheer Luxembourg, in de Bisschopstad genesteld. Van het slot Slichtenhorst is niets meer over dan de toren. Ook die is echter niet te naderen, door de massa puin, die hem omgeeft. Dit puin mag niet opgeruimd worden, omdat van Arkesteyn het verbiedt. Toch zou nu, na den dood van Otto, slechts Zweder het recht hebben te bevelen waar het | |
[pagina 512]
| |
den Slichtenhorst geldt, doch van Arkesteyn heeft een onderhoud met Zweder gehad, en sedert berust de laatste in den wil van den eersten. Nog eene andere ruïne is, door de geweldige gebeurtenissen ontstaan.... Giulia da Padua leeft nog wel, doch in krankzinnigen toestand! En nu vinden wij de rampzalige moeder met den zoon, gezeten in eene huifkar, op den weg tusschen Driebergen en Utrecht. Zweder brengt haar naar een krankzinnigengesticht. Het laat zich denken in welke gemoedsgesteldheid die verjaagde, eerzuchtige jonker verkeert. Weldra maakt hij kennis met de armee van den Roi-soleil, en tegelijkertijd met een marskramer. Opmerkzaam gemaakt door een rauwen kreet der krankzinnige, die den naam van Arkesteyn uitschreeuwt, toont de marskramer Zweder te kennen. Er ontstaat eene zekere intimiteit tusschen beiden, daar ze, ieder op zijne wijze, met de Franschen hopen zaken te doen. Wat ziet er in die fransche armee alles oogverblindend elegant, ja zelfs galant uit! Ja, ook schoone vrouwen ontbreken er niet. Welk een indruk moet dat maken op den hollandschen, half-boerschen edelman! Hij zelf ziet er recht goed uit en trekt de aandacht van Amande, favorite van den ouden hertog de Longueville. Zij geeft hem een rendez-vous te Utrecht en buitendien een sauve-garde van d'Estrades. Later aanschouwt hij zelfs den Roi-soleil in al zijne heerlijkheid. Nu is het dan ook uitgemaakt: bij de Franschen ligt zijne fortuin. De marskramer houdt hem voortdurend in het oog. Zweder komt eindelijk, met zijne moeder, dien zwaren lastpost, te Utrecht aan, waar hij reeds aan de poort ontvangen wordt door iemand, die hem den weg wijst naar het Dolhuis (tegenwoordige term: krankzinnigengesticht). Deze zegt, door een zekeren de Leeuw gerechtigd te zijn het noodige voor hem te betalen en hem in alles de behulpzame hand te bieden. Zoo komt hij op eene kamer in een winkelhuis, dat echter nagenoeg leeg staat. De tegenwoordige bewaarder van dat huis, en alles wat hij ziet en ondervindt, wekt zijn achterdocht op. Hij ontdekt des nachts, dat de bewaarder (later blijkt hij de eigenaar te zijn en Burch te heeten) bezig is met schatten weg te moffelen. Daardoor weet Zweder zich een goed ridderkleed en wat middelen te verschaffen, en geeft aan zijn hospita het vrijgeleide, hem eenmaal overhandigd, waarmede hij den man wegzendt met eene | |
[pagina 513]
| |
geheime boodschap naar Arkesteyn. Ik moet hier, om niet te wijdloopig te worden, de alweder vrij romantische ontmoetingen bij den Franschen officier, die de poort van Utrecht bewaakt, en andere episodes achterwege laten. Hij vindt echter, als hij de woning, waar de schatten, waarvan hij zich reeds als de meester beschouwde, geborgen zijn, wil binnentreden, het huis in handen van den hertog de Longueville. Intusschen raakt hij, door een en ander, in betrekking tot Amande die gecharmeerd van hem is. De marskramer, die Zweder sedert lang had gehoopt te Utrecht te ontmoeten, komt eindelijk bij den jonker en heeft zich weten meester te maken van het vrijgeleide, dat Burch van Zweder had ontvangen. Op die wijs ontvangt Zweder een brief van Henrick, die van den jonker voor zijne handelsoperatiën (het leveren van artikelen aan de Franschen en dus ten nadeele der republiek) gebruik wil maken. Middelerwijl sterft de krankzinnige Giulia. Als de zoon verneemt, dat zij zonder biechten de eeuwigheid is ingegaan, veinst hij wel diep getroffen te zijn, doch in waarheid beschouwt hij nu dat sterven als eene groote opluchting. Als gunsteling van Amande, en alleen dienende om voor eenigen tijd hare verveling af te wenden, moet de edelman zich menige vernedering getroosten en raakt meer en meer verward in het net der Franschen. Ook blijkt steeds duidelijker, dat de zoogenaamde marskramer, meestal Marten Harpens genoemd, sluwheid en moed bezit, die hij ten voordeele van den vijand schijnt aan te wenden.
Het Vierde boek. We zien Semeyns op weg van Amsterdam naar Abcoude. Nog altijd wrokkend over de verguizing, hem door Geertruid aangedaan, is hij vervuld met wraakgedachten; immers hij zal haar dwingen om tot hem, de in haar oog zoo laag geplaatste, op te zien. Reeds heeft hij zich een vriend verworven in Arkesteyns zoon; misschien kan hij zich bij dien koopman onmisbaar maken. Wij maken eindelijk kennis met vrouw Bella Semeyns, weduwe van een Buiksloter veerschipper en moeder van Karel. Haar nog wel niet oud, maar reeds vervallen uiterlijk, draagt de kenteekenen van vroegere schoonheid en van een leven vol leed. De verhouding tusschen moeder en zoon is zeer vreemd, | |
[pagina 514]
| |
wij hooren Semeyns haar in opgewondenheid toevoegen: ‘Ge zeidet: uw moeders naam had een goeden klank, en ge verteldet mij hoe onze voorvaderen - het geslacht der de Leeuwen - tot de aanzienlijkste behoorden van Rotterdam: hoe er burgemeesteren onder scholen; in hoeveel weelde gij waart grootgebracht, maar dat rampen van allerlei aard uw heer vader hebben getroffen, hoe een voogd, een verre bloedmaag der Perseyns, u onder dak bracht bij den tegenwoordigen Heer van Arkesteyn, die zoo goed voor u was, zóó goed, dat hij u uit zijn huis liet trouwen met.. een schipper op Buiksloot... niet waar? Zoo goed was hij - niet waar. Zoo buitengewoon, dat ge die groote weldaad niet hebt kunnen vergeten, en mij in de vreeze van dien hoogen, achtbaren Heer en Meester hebt opgevoed’? Hij gaat verder en vraagt of zijne moeder geen broeder heeft, of die man werkelijk een verworpeling is, en het blijkt dat vrouw Semeyns den broeder veroordeelt op.. gezag van Perseyn van Arkesteyn! ‘Hebt ge dan geen wil!’ roept de zoon verontwaardigd uit. Helaas! de vrouw heeft geen wil. ‘Dat mijn vader nog leefde, al ware hij maar schipper...! Waar is hij begraven?’ De schipper op Buiksloot was aan den drank, en de vrouw erkent, met schaamte, dat zij de schuld daarvan droeg. De zoon wordt verteederd en alle verdere bekentenissen zijn daardoor afgesneden. Semeyns onderneemt, zoowel in dienst van den ouden als van den jongen Arkesteyn, een geheimzinnigen tocht van Amsterdam naar het slot Kronenburg, nabij Nieuwersluis. Van den Pauwert doet dien tocht mede. Semeyns heeft een brief in zijn bezit, die voor Marten Harpens bestemd is. Daar gekomen vindt hij den man eerst niet. Later blijkt dat, door het verraad van Zweder en Henrick (in hoeverre de oude Arkesteyn er aan debet is, blijft eenigermate duister), de Franschen in het bezit zijn gekomen van het slot, de goederen uit de schuit en Semeyns op den koop toe. Met den laatsten zou het zelfs slecht afloopen, maar ter elfder ure wordt van den Pauwert door den eensklaps opgedaagden Marten Harpens gedood. Wij worden verplaatst in het slot van Abcoude, waar wij Arkesteyn en Geertruid terugvinden. De wulpsche man bezigt somtijds een toon van vertrouwelijkheid, die Geertruid angstig maakt. Ook raakt haar goede naam hier in gevaar. Semeyns komt Arkesteyn verslag doen van het gebeurde op Kronenburg. | |
[pagina 515]
| |
Door de list van Marten Harpens is Henricks verraad ontdekt, en deze loopt gevaar ter dood te worden veroordeeld. De trotsche vader begeeft zich naar Bodegraven tot den Prins en bepleit daar, echter zonder eenigen uitslag, de zaak van den schuldige. Als alles, zelfs vernedering voor den gehaten jongen Prins te vergeefs is, maken wrevel en partijdigheid Arkesteyn meer en meer tot een landverrader. En nu het vijfde en laatste boek. Op het slot van Abcoude verkeert Geertruid in treurigen toestand. Meer en meer onder Arkesteyns invloed gekomen, heeft zij al hare fierheid noodig om staande te blijven. De hoogmoed van den tyran verkrijgt echter een géheel ander karakter, als hij zelf, doordien Zweder compromitteerende documenten van hem in handen heeft, onder diens invloed komt. Zweder nu bemint Geertruid nog altijd hartstochtelijk. Middelerwijl heeft Semeyns de overtuiging verkregen, den aan de goede zaak ontrouwen Arkesteyn niet meer te moeten dienen. Het geeft aanleiding tot een onderhoud, waarbij Zweder en de dienstboden tegenwoordig zijn - echter ook Geertruid, die niet nalaten kan den landmeter, op wien zij zoo vaak laag nederzag, te bewonderen. Daartoe aangemoedigd door Arkesteyn, wil Geertruid een huwelijk tusschen Semeyns en Brechtjen, het dweepzieke dochtertje van den schoolmeester, bevorderen. Het duurt lang voor zij besluiten kan er zich mede te bemoeien. Dan blijkt echter wel, dat Brechtjen den landmeter lief heeft, maar tevens dat het meisje overtuigd is van Semeyns' liefde voor Geertruid. Hoewel de jonkvrouw met hoogheid dat denkbeeld wegwerpt, laat het toch zijne sporen in haar hart achter. Geertruid, in dat slot zich rampzalig gevoelende, weet niet tot wien zich te wenden, en dit geeft aanleiding tot een onderhoud met de eenige achtenswaardige vrouw van leeftijd in hare omgeving, namelijk Bella Semeyns. Daar verneemt zij, hoe zij over de tong gaat als favorite van Arkesteyn, en tevens dat moeder en zoon Semeyns overtuigd zijn van Zweders hartstocht jegens haar. Zij bespeurt ook den treurigen zielstoestand der oude vrouw, maar leert deze tevens hoogachten, ja liefhebben bij de volgende ontboezeming: ‘Liefde? Weet gij dan wat liefde is, om haar mij te ontzeggen! Liefde!... Om in den leeftijd der jeugd, als alle weelden u omringen, den kus | |
[pagina 516]
| |
niet te weigeren die u wordt afgesmeekt, de hand te drukken, die de uwe zoo warm, zoo teeder drukt, dat noemt gij misschien liefde. Dat is ook liefde, maar ook de vogels, maar ook ieder redeloos dier doet desgelijks. Maar lief te hebben alleen, in den dorren, ontbladerden tuin; met een weemoed, die de borst verscheurt, te blijven staren op den reeds half uitgewischten voetstap van hem, die daar in vroeger tijden stond; nóg lief te hebben, terwijl over het warme hartebloed de ijskoude adem der onverschilligheid heenwaait; te blijven lief hebben zonder hoop, en dan nog het teerst, het hoogst, het heiligst wat men heeft prijs te willen geven voor een woord, dat niet gesproken zal worden, dat is een liefde zooals ik mij die denk, dat is een liefde, het vrouwelijk harte waard!’ Hoe nu de machinaties en intriges aan de eene zijde van Zweder en Arkesteyn (welke laatste, nu hij eenmaal den voet op het hellend vlak heeft gezet, meer en meer den verachtelijken Zweder volgen moet), aan den anderen kant van Gerrit Plemp, alias Marten Harpens, alias Andries de Leeuw, tegen elkander inwerken, waardoor het slot van Abcoude veel gevaar loopt in fransche handen te vallen, ja feitelijk eigenlijk reeds door de verraders is bezet, dat alles zij hier slechts aangestipt. Zoowel Semeyns als zijne moeder zijn door Arkesteyn - eigenlijk door Zweder - opgelicht. De laatste heeft toch, bij al die half of heel geinundeerde landen, de hulp van den landmeter noodig en wil hem nu, door hem met den dood der moeder te dreigen, tot verraad dwingen. Semeyns blijft weigeren, doch op een enkelen wenk van den zeebonk (den spion, die zoo vele namen en aangezichten heeft) leert hij den toestand beter doorzien, en betoont zich bereid. Dat daardoor juist de vos (Zweder) in den val loopt, spreekt van zelf. Voor wij aan het slottafereel komen, nog even den blik naar Geertruid gewend. Door overspanning en angst over het lot van Semeyns, die zij nu heeft leeren bewonderen, gedreven, heeft zij den toegang weten te verkrijgen naar den toren van het slot. Daar treft zij Brechtjen aan, Brechtjen, de dweepzieke, vaderlandslievende maagd, die, gedrongen om ook iets te doen voor de goede zaak, de verheven plaats heeft gekozen om te kunnen waarschuwen zoodra er gevaar dreigt. Zij laat de alarmklok duchtig luiden. Zweder begeeft zich naar den toren, ziet Geertruid en vervolgt haar, doch... ziet haar eensklaps naar beneden storten. Dui- | |
[pagina 517]
| |
zelend deinst hij terug. Door de krachtige pogingen van Semeyns, de Leeuw en ook van Brechtjen, is het slot van Abcoude behouden voor den Prins. Semeyns nadert den toren - groote God, hij ziet den mantel van Geertruid!... Deze is het echter niet - het is Brechtjen, die zich voor Geertruid - maar dat wil eigenlijk zeggen voor het geluk, de toekomst van Semeyns, - heeft opgeofferd! Intusschen hebben de omstandigheden er toe geleid om zoowel Semeyns als de Leeuw (immers dezelfde als Marten Harpens en Gerrit Plemp, en als zoodanig dan eens bij de Franschen, dan weder bij den Prins dienst doende) in een zeer dubbelzinnig licht te plaatsen. Nu de Prinsgezinden de overwinning hebben behaald, zal Zweder daarvan gebruik maken. De toestand wordt zeer pikant. Gelukt het Semeyns zijne onschuld te bewijzen, dan wordt Arkesteyn - gelukt het hem niet, dan wordt hijzelf als verrader ter dood veroordeeld. Vrouw Semeyns beeft terug voor dit denkbeeld. Een onderhoud tusschen deze drie heeft plaats, en nu eerst wordt de gordijn weggeschoven, Semeyns is de bastaard van den grooten van Arkesteyn! De Leeuw en Semeyns zijn op het punt veroordeeld te worden. Beiden zouden zich zelven kunnen redden, maar Semeyns is gebonden als zoon van Arkesteyn, de Leeuw door een eed, waaraan hij getrouw wil blijven. Geertruid, die zich met moeite uit den reeds brandenden toren gered heeft, is bij dat schouwspel tegenwoordig en brengt, door te verdichten dat Semeyns den nacht bij haar op den toren heeft doorgebracht, hare eer ten offer voor zijn leven. Doch dat alles zou nog te vergeefs zijn. Eindelijk komt de Deus ex machina: Willem III, die, vooral door zijne verhouding met de Leeuw nauwkeurig ingelicht, den waren schuldige, Zweder van Linden, aanwijst, en zijne vrienden beloont. Van Arkesteyn schijnt niet gestraft te zullen worden, wat de Leeuw's wrevel opwekt. Zal zijne zuster dan nog niet gewroken worden? Ja, want Oranje heeft den trotschen aristokraat doen gevoelen, dat deze als landverrader bekend staat, en, reeds geschokt door al het voorafgaande, is dat te veel en blijft hij plotseling op de plaats dood. En nu zijn er geene hinderpalen meer voor het huwelijk van Karel Semeyns en Geertruid Perseyn van Arkesteyn. ‘Wanneer kreegt gij mij lief, Geertruid?’ ‘Van het oogenblik, dat ge uzelven vrij maaktet, waagde ik | |
[pagina 518]
| |
mij te bekennen, dat ik u reeds lang had liefgehad. Uw zegepraal bereidde de mijne voor. Hoe voel ik mij veranderd! Ik zou de geheele wereld wel willen omhelzen; ik zou de minste zelfs willen dienen, maar altijd onder uw oog!’
Ik heb in dit kort verslag mijn best gedaan, vooral datgene te doen uitkomen, wat den held op den voorgrond plaatst. Het heeft mij vrij wat hoofdbrekens gekost, om uit de talrijke episodes eene keuze te doen. Pleit het nu voor het werk, dat het zooveel inspanning, zooveel tijd om te herlezen en zich alles klaar voor oogen te stellen vordert, om in korte trekken den hoofdinhoud weêr te geven? Voor zoo verre er uit blijkt, dat men hier te doen heeft met eene groote conceptie en als zoodanig getuigende van een krachtig intellekt, zeer zeker. Wanneer het echter den auteur gelukt ware duidelijker en soberder te zijn, zou het genot voor den lezer grooter - en dus het kunstwerk beter zijn geweest. Een episch schrijver doet eene wereld voor onze blikken verrijzen. Hij is de schepper van een aantal personen en karakters; hij roept gebeurtenissen in het leven, uit een en ander laat hij eene handeling zich ontwikkelen, en die handeling vindt eindelijk hare oplossing in eene gedachte, die hem bij den aanvang reeds voor den geest stond en dus, hier meer daar minder, het geheele werk, als het ware, doortintelt. Hij weet dus reeds bij den eersten lettergreep, welken weg hij ons zal laten bewandelen. Is de kortste weg juist niet altijd de aangenaamste of de beste, staat het hem dus vrij van tijd tot tijd een zijweg te kiezen, die zijwegen moeten toch weder op den rechten weg uitkomen, ze mogen den omweg niet te groot maken, ze moeten in één woord dienen om de wandeling aangenamer, minder vermoeiend te maken; zoo niet, dan moeten ze onvoorwaardelijk worden afgekeurd, omdat ze nutteloos, ja zelfs schadelijk zijn. Wij, lezers, hebben ons eenmaal overgegeven aan een gids en moeten nu mede; slechts verlangen wij dat hij met oordeel stil blijve staan bij datgene, wat ons het meest interesseert, en de wandeling niet al te vermoeiend of te lang make. Tot mijne verwondering heeft Schimmel, die dat alles beter weet dan ik, nog al daartegen gezondigd. De tendenz komt, dunkt mij, hierop neder. In ieder menschelijk gemoed behoort eene zekere dosis hooghartigheid te | |
[pagina 519]
| |
liggen, waardoor de eigenliefde wordt verhinderd tot laagheid over te slaan. Waar echter die hooghartigheid te sterk spreekt of te eenzijdig is ontwikkeld, staat ze zoowel de moraliteit als het gezond verstand (voor zoover die twee, als men het hoog opneemt, niet één zijn) in den weg. Ik weet niet of de Heer Schimmel mijne verklaring zou willen onderschrijven, maar het is de indruk, dien het werk op mij heeft gemaakt. Toets ik hieraan nu de hoofdpersonen, dan vind ik bij Semeyns, bij Geertruid, vooral bij Arkesteyn, die denkbeelden in verschillende types uitgewerkt. Arkesteyn, de hoogheid in eigen persoon, de krachtige despoot, voor wien alles buigen of breken moet, de sultan, regeerende over knechten en... vrouwen! Daar treedt hem een jongsken in den weg. Zal hij vrijwillig wijken, alleen omdat die knaap Oranje heet? Of wel, zal hij zich verwijderen omdat het vaderland dat offer van hem vordert? Hij wijken, hij zich verwijderen, hij, van Arkesteyn? Dat nooit! Nu begint het verstand zijne drogredenen te bezigen. Nederland kan immers niet door een kind worden geregeerd - dan liever met Frankrijk onderhandeld - door bij tijds te onderhandelen, kan men het vaderland redden - welaan dan, niet gevraagd of hem daartoe het mandaat gegeven is; was hij niet gewoon om, zonder veel te vragen, de Nederlandsche belangen, naar eigen begrippen, voor te staan? Reeds is hij, maar hij maakt zich het tegendeel diets, een landverrader geworden. Niet de man, neen, het kind van staat, de knaap overwint echter, en als eindelijk de vliezen hem van de oogen vallen, als eindelijk de gloeiende letteren: landverrader, hem in de appels branden, is de schok te groot en de kolossus zinkt inéén! Die man heeft een zoon, de eenige drager van zijn grooten familienaam, den naam, waarop hij zoo trotsch is. Vol gestrengheid jegens iedereen is hij zwak tegenover dat kind, dat op zijne wijze den vader tyranniseert. Bedorven tot in het harte, komt deze egoïstische koopmansziel, door gebrek aan hooghartige denkbeelden, tot dezelfde euveldaad, tot landverraad. Zoodra hij zijn naam te grabbelen gooit, daalt de liefde des vaders tot het vriespunt. Waar de zoon zijn naam verliest, is Arkesteyn geen vader meer; waar de vader zelf zijn naam verliest, houdt hij op mensch te wezen. Adriaan Perseyn van Arkesteyn is een van die bronzen | |
[pagina 520]
| |
standbeelden, waarmede Schimmel onze kunstwereld heeft verrijkt. Alleen dit beeld zou ons tot dankbaarheid moeten stemmen, al liet overigens - en dit is waarlijk het geval niet - de roman ons geheel onvoldaan. En nu Geertruid. In het eerst de gepersonifieerde hoogmoed en eerzucht - later, door rampen en vernederingen tot ootmoed en zelfverloochening gebracht ja gedrongen, wordt ze weder opgetrokken naar de hoogte, waar ze behoort, maar slechts door de hand te reiken aan den man, op wien ze vroeger met minachting dorst nederzien. Die man is Semeyns, de slaaf met hooghartige denkbeelden - zoodanig door de kracht eens vaders en de zwakheid eener moeder onderdrukt, dat er heel wat noodig is voordat de vonk, die in zijn gemoed smeult, uitbarst. Maar de gloed der liefde, de wrijving van haat en verontwaardiging, de tintelingen der vaderlandsliefde, dat alles te zamen doet een vlam uitbarsten die, eenmaal opgewekt, niet meer te blusschen is. Hij, de zoo lang onderdrukte bastaard, neemt de plaats in, die zijner waardig is, omdat hijzelf zich die heeft aangewezen! Men ziet, het zijn tegelijkertijd diepe en verheven denkbeelden, die Schimmel hebben bezield. Ware de bezieling maar zoo innig, zóó alles doordringend geweest, dat hij zich om bijwegen, ten einde aan de vaak onmatige eischen van een publiek te voldoen, minder had bekommerd! Daar is nog eene andere figuur in dat boek, eene die zooveel plaats beslaat, dat men haast onophoudelijk - althans in de eerste deelen, geneigd is, hem den hoofdpersoon te noemen. Ik bedoel Zweder van Linden. Is hij Semeyns' medeminnaar, hij schijnt in den roman haast bestemd te zijn, om voet voor voet aan den waren held den voorgrond te betwisten. Heb ik nu in de eerst gegeven beelden datgene genoemd, wat in het allooi van den roman het zuivere goud mag heeten - deze Zweder is de verpersoonlijking van het minder edele metaal, waardoor wellicht het muntstuk gangbaarder, echter zeer zeker niet waardiger is geworden. Deze onbescheiden, zelfzuchtige Zweder, die zooveel kwaad wrocht in de wereld, waarin hij wordt rondgevoerd, heeft aan het kunstwerk haast evenveel kwaad berokkend. Hij is niet veel meer dan een gewone romanheld. Hij wordt in allerhande omstandigheden gebracht, die met het gronddenkbeeld, met de hoofdintrige in weinig of geen verband | |
[pagina 521]
| |
staan. Hij geeft aanleiding tot allerhande knaleffekten die, oprecht gesproken... beneden het talent en de waardigheid van een man als Schimmel staan. Toen ik het eerste deel uit had, kwam er een gevoel van wrevel bij mij op. Ik, die Schimmel vereer als wellicht iemand in den lande, ik meende eene verandering van richting in hem te bespeuren, die ik betreuren moest. ‘Et toi, Brute?’ Ik vond toch eene behandeling geheel romanesk, geheel tehuis behoorende in een half vergeten tijdvak - dat der volgelingen van Walter Scott, dat van ‘De Schaapherder’, ‘De Pleegzoon’, om minder goede niet te noemen. Overal effekt, ten koste van soberheid en diepe waarheid, overal bloed, moord, brand, hekserijen, verrassingen van fantastischen aard, en daarbij types uit middeneeuwsche kasteelen, die er uitzien alsof men ze reeds vroeger had ontmoet. Hier en daar overdreven onbeschaafdheid in de taal, zich o.a. uitsprekende in een onnoemelijk aantal vloeken, die, hoe karakteristiek ze den schrijver mogen toeschijnen, bepaald hinderlijk worden. Hoe dikwijls men den vloek: Gods bloed aantreft, is haast ontelbaar, terwijl die alles behalve fraai klinkende uitdrukking, juist door het ongewone, te dieper in het oorvlies dringt. Nu komt bij dat alles, dat men in dat geheele eerste deel haast niets, wat werkelijk merkwaardig is, verneemt van Sinjeur Semeyns. Ik stem gaarne toe, dat het den schrijver vrij staat, ja zelfs dat het groot nut kan hebben, om den hoofdpersoon eerst op den achtergrond te plaatsen, ten einde hem, als het gepaste oogenblik daar is, naar voren te doen treden. Men zij dan echter voorzichtig niet te veel licht te laten vallen op de tijdelijke hoofdpersonen, opdat het niet te moeielijk worde om ze, als men het verlangt, in de hersenen van den toeschouwer naar het achterhoofd te dringen. Niet alleen Zweder, maar meer dan een half dozijn andere figuren beslaan veel meer plaats in dit werk, dan met de hoofdgedachte vereenigbaar is, en daarom heb ik beweerd, dat Semeyns te weinig de zuurdeesem is, waarvan de geheele roman doortrokken moet zijn. In het eerste deel vind ik Otto, Giulia, den schout o.a. met eene uitvoerigheid behandeld, alsof ze in het nauwste verband stonden met Semeyns, en toch groepeeren al die beelden zich om Zweder. Ik beweer niet dat Otto, op zich zelf beschouwd, slecht geteekend zou zijn, maar, aangezien hij al zeer spoedig als eene nachtkaars uitgaat, wekt al die zorg om hem | |
[pagina 522]
| |
met uitvoerigheid af te beelden slechts teleurstelling. Trouwens heel duidelijk is het mij niet, waarom wij zoo spoedig al moeten vergast worden op een broedermoord, ja men zou haast mogen zeggen op een dubbelen broedermoord, want die eerste verwonding van Otto heeft, wat de intentie betreft, ook al veel van een moord. Naar mijn gevoelen behoeft een romanschrijver - figuurlijk gesproken - voor geen euveldaad, hoe groot ook, terug te deinzen; alleen mag men vergen, dat bij exceptioneel groote misdaden de motiveering ook des te sterker worde. Zweder schijnt tot de vreeselijkste daden gemakkelijk, immers haast zonder strijd, over te gaan. Het geeft ons weinig dat de auteur hem ons eenmaal in een beter - ja zelfs in een zeer schoon - licht vertoont, namelijk waar hij zijne moeder, met opoffering van zich zelven, uit de vlammen redt. Dit feit staat zóó geïsoleerd, dat het te vergelijken is met een griekschen neus, geplakt op een apensnoet. Hadden wij zoo velen gaarne wat meer op den achtergrond, of in het half duister gezien, de heks hadden wij geheel kunnen missen, en althans zeker die vertooning van de zwaaiende banier boven het brandende kasteel, waarmede het eerste deel eindigt. Schimmel is dramaturg. Aan het hoofd geplaatst van alles wat aan een Nederlandsch tooneel hecht, is hij ook de toongever voor den goeden smaak. Hij heeft als zoodanig over tooneelen zooals ze in zijn werk, - niet het minst in het Eerste boek - voorkomen, dikwijls den staf gebroken. Nu moge het waar zijn, dat veel wat gelezen kan worden, niet moet worden vertoond, toch mag ik vragen: werkt Schimmel door dergelijke episodes niet zelf den wansmaak, de zucht van ons publiek naar wat slechts de zenuwen prikkelt en de fantasie streelt, in de hand? En toch - noblesse oblige! Zoodra men het tweede boek openslaat, is men in eene geheel andere wereld. Zoo romantisch de tafereelen in en bij den Slichtenhorst - zoo realistisch zijn die in Amsterdam spelende. Hoewel het leven op een afgelegen, schilderachtig slot zeer veel verschilt met het roezemoezig stadsleven, mag ik toch vragen, of het wenschelijk is, in hetzelfde werk twee zoo geheel verschillende richtingen, en zelfs zeer abrupt op elkander te doen volgen! De harmonie, de eenheid die men in elk kunstwerk verlangt, lijdt daaronder. Schimmel's werk is eenigermate te vergelijken bij eene verzameling van vijf schilderijen of aquarels, ieder op zich zelf geëneadreerd, en dan weder te zamen, als | |
[pagina 523]
| |
behoorende bij elkander, in eene groote lijst geplaatst. Van tijd tot tijd ziet men dergelijke kunstproducten, nog niet lang geleden zelfs een van den grooten Alma Tadama. Ik zou het zoowel bij schilders als auteurs, betreuren als deze verbrok kelde wijze van voorstelling de algemeen gebruikelijke werd. Inderdaad, de romantische kleur, die over het geheele eerste boek verspreid ligt, en die later altijd weeromkomt waar Zweder zich vertoont, heeft ook aan den conversatietoon hier en daar iets opgeschroefds gegeven. De heks voert eene taal, een mengsel van poëzy, gespierdheid en dwaasheid, als enkel in de romanwereld denkbaar is, en als de Leeuw, in wien ik ook niet veel meer dan een romanheld, eene soort van alomtegenwoordigheid, ontdekken kan, - als die ruwe zeebonk zegt: ‘heer van Arkesteyn, niet alzoo!’ dan mag ik toch vragen: is dat de taal, waarin zulk een man zich uitdrukt? Hij zou, juist tegenover dien reus, wiens kleinheden hij zoo goed kent, alle deftigheid laten varen, en hem bij voorbeeld toevoegen: ‘geen praatjes, groote meneer!’ of, ‘wil je eens ophouden, jij heer van Arkestein, en niet langer den huichelaar spelen.’ Ik moet mij natuurlijk bij een enkel voorbeeld bepalen. Ook zou ik er den heer Schimmel geen verwijt van maken, dat hij niet al te realistisch van vorm wil zijn. Ik had echter gaarne consequentie in dat opzicht gevonden. Ik vind het geen deugd, dat men, als men de eerste barrière voorbij is, dadelijk een geheel ander soort van landschap voor oogen krijgt. Zoodra men in het Rozijnvat is aangeland, ontvangt ons vrouw Gevaertsz met haar platste proza. Dat moge op zich zelf goed zijn, aangezien het juist die alledaagsche platheid is, die Geertruid hier stuiten moet - het neemt toch niet weg, dat, wanneer in de wereld van den romanschrijver eene burgerlijke winkeljuffer precies praat als eene burgerlijke winkeljuffer, andere menschen aan dezelfde wetten onderworpen zijn. Overigens heb ik op die Geerte Gevaertsz hetzelfde aan te merken, als op de meeste bijpersonen. Er valt te veel licht op, en daardoor rammelt de schilderij. In zeker opzicht heeft de auteur zich te veel moeite gegeven. Het is alsof iedere bijpersoon weder zijne eigene geschiedenis moet hebben. Wat doet het er toe of die echtelieden uit het Rozijnvat van elkander scheiden en weder vereenigd worden, en welk belang stellen wij in haar aapachtigen pupil, of in den anders wel aardig beschreven kwezel Ko Wijbrandsz? Wendela, de af han- | |
[pagina 524]
| |
kelijke huishoudster van Arkesteyn, is op zich zelve beschouwd zeker een opmerkelijk karakter, en de laatste handeling, die wij van haar vernemen, het volgen van den onteerden vluchteling, die haar altijd versmaad heeft, zou haar waardig maken, als type van ware, vrouwelijke liefde, hoofdpersoon te zijn - in dit cadre echter behoort zij zooveel plaats niet in te nemen, en zulks te minder omdat vrouw Semeyns eigenlijk dezelfde roerselen van het vrouwelijk harte voor ons openlegt. De schoolmeester van Abcoude, die zich geheel buiten den gang en de hoofdgedachte des verhaals voortbeweegt, is ook alweder met eene uitvoerigheid geschilderd, eene betere persoonlijkheid waardig; immers eigenlijk is hij toch niets anders dan de banale, reeds duizende malen beschreven type van den stijven, pedanten dorpsschoolvos. Is het nu vreemd, dat men bij al die meer of minder belangrijke - maar tot de hoofdfeiten zoo weinig afdoende - episodes, moeite heeft den auteur te volgen? Ik wil hem gaarne den lof geven, dat, als de roman ten einde is, men niet meer naar des schrijvers bedoeling behoeft te vragen; dat men dus, niettegenstaande dit labyrinth van omwegen, zeer wel de bestemming bereikt. Dat is echter niet genoeg. De wandeling zelve had aangenamer - immers veel minder vermoeiend, misschien ook korter kunnen zijn. Misschien korter zeg ik, want, nemen de bijfiguren te veel ruimte in, Karel Semeyns had daarentegen wat meer plaats mogen vorderen. Vooral van de verhouding tusschen moeder en zoon had meer partij kunnen getrokken worden. Waar de lezer reeds dadelijk begrijpt, dat Semeyns een zoon van Arkesteyn moet zijn, mag het vreemd voorkomen, dat de landmeter zoo kinderlijk, haast kinderachtig, tegenover den strengen en toch liefderijken meester staat, zonder veel achterdocht of zelfs nadenken aan den dag te leggen. De eenige keer dat hij, als het ware wakker geworden door de liefde voor Geertruid, naar het een en ander onderzoek wil doen, laat hij zich dadelijk door het schaamrood der moeder van zijn stuk brengen. Wat al strijd kan, ja moet er in het hart van dien bekwamen en doordenkenden jongeling omgaan, voor hij tot zwijgende berusting op dit kiesche punt kan komen! In den roman vindt men daarvan niet veel, althans niet genoeg. Hij speelt eene zoo dociele, zoo lijdzame rol, niet uitsluitend wat zijne handelingen, maar zelfs wat zijne uitingen betreft, dat zijn ijver op | |
[pagina 525]
| |
het laatst, hoe goed ook gemotiveerd, ons toch verrast. En dit is de reden, dat, hoeveel schoons er ook ligt in de creatie van Semeyns, Arkesteyn nog meer onze belangstelling opwekt. Ook van de Leeuw, Karels oom, ware tegenover den hoofdpersoon veel meer partij te trekken geweest. En nu herhaal ik de vraag: Gesteld eens Schimmel had een romantisch werk geschreven, waarvan Willem III de - of althans een der hoofdfiguren was, zou het dan denkbaar zijn geweest, dat hij deze onder eene massa ornamenten half verborgen had? Neen, dan zou deze, als haut-relief, alle andere bas-reliefs en insnijdingen dadelijk naar achter hebben gedrongen. Wie daarvan een proefje wil hebben, leze het onderhoud tusschen den stadhouder en Arkesteyn aan het slot van het vierde boek. Daar treedt Schimmel's halfgod, daar treedt de jeugdige redder der Nederlanden krachtig vooruit - welnu, ik geloof dat geen schooner fragment in het geheele werk is aan te wijzen, dan juist dit. Vergunt mij een gedeelte er van aan te halen. De Prins zegt, doelende op Henrick van Arkesteyn: ‘Een menschenleven is een menschenleven, schuld is schuld!’ ‘Ja, in het afgetrokkene; maar niet in de praktijk, en dat kan Uwe Hoogheid ook wel inzien! 't Is te dwaas’ (bij den aristokraat natuurlijk te dwaas) ‘om zulke redeneering als ernstig gemeend te beschouwen. Uwe Hoogheid wil zich op mijne kosten amuzeeren.’ ‘Amuzeer ik mij, dan is het gewoonlijk op mijn eigen kosten. Maar deze zaak is te ernstig, dunkt me, om een oogenblik aan amuzement te denken. Ik acht den dood van een mensch niet gering, mijnheer, al moest ik ook in de laatste zes weken iederen dag meer dan één doodvonnis onderteekenen. Wat ik u ook vergeven kan, u, heeren der vroeger heerschende partij, niet dat ge de tucht liet verslappen en de orde vernietigen, niet dat ge lieden van mérite achteruit schooft voor lieden van qualiteit!’ zuisde het met heesche stem van des Stadhouders lippen. ‘Dus is er wrok in het spel. Wie kan u en mij de slechte dienst hebben bewezen dien wrok op te wekken?’ vroeg van Arkesteyn, den bevenden arm op de tafel leggend, als om de trillende beweging te temperen, terwijl deze juist te meer bespeurd werd nu de tafel op den vloer krakend verschoof. ‘Er is geen wrok in het spel. Ik wenschte, dat ik vergeven, dat ik kwijtschelden mocht, mijnheer van Arkesteyn! Ik kan | |
[pagina 526]
| |
het niet doen, ik mag het niet doen, want het bloed van honderden zou mij aanklagen... Ik heb medelijden met u, mijnheer!’ Hij was op den ander toegetreden en had hem de hand op den schouder gelegd. Welk een schouwspel bood dan ook die trotsche man, die den hoogmoedigsten monarch van Europa onder de oogen had durven zien, die de voogd was geweest van dat jonge bleeke Prinsjen en die thans al zijne krachten inspande, om met opgeheven hoofde te blijven zitten en het wee te smoren, dat het hart als saamwrong en zich in klachten en tranen een vorm naar buiten zocht te geven, maar daarin nog bedwongen werd! ‘Medelijden met mij?’ vroeg van Arkesteyn, wien de hartstocht eensklaps overheerde. ‘Medelijden? Is 't dan zóó ver met mijn geslacht gekomen, dat het hoofd er van medelijden opwekt, medelijden van een kant....’ Onbeschrijfelijk was de hooghartigheid en de minachting welke zich in dien toon uitspraken. ‘De een wordt op straat door het grauw vermoord, de ander in zijn erfgenaam eerloos gemaakt. Niet genoeg dat de schrandersten en edelsten van het roer van Staat worden verdrongen, ze moeten vernield en vernietigd worden!’ ‘Stil, mijnheer, leg uw drift aan band! Is dat een te zware eisch? Maar wat hebt gij en de uwen dan van mij gevergd jaren lang?’ De toon der stem werd voller en voller, de oogen werden bezield, de gestalte verhief zich. Maar het zwakke jonksken zou ook ditmaal blijk geven van grooter zelf beheersching dan de hooge, krachtige man tegenover hem - den jarenlangen voogd. De stem werd gedempt, het oog verzacht; de hand weder vriendschappelijk op den schouder des anderen gelegd: ‘Och, ik vergeet waarlijk niet wat ik u en de uwen verplicht ben. Gij zondt mij ter schole, al was het ook een straffe en strenge, toch was het een school. Och, of ge alle veeten vergeten wildet, ten minste in deze oogenblikken van gevaar! Och, of ge mij helpen wildet, alle krachten zijn zoo noodig!’ ‘Red mijn zoon.... stel hem niet gelijk met uw huurlingen... en ik wil veel vergeten.’ ‘Ik kan niet, ik mag niet! Gij, zoo'n schrander hoofd en op dat punt zoo verstompt! Het bloed van Buat, het bloed van de zonen de Graaf liet gij en de uwen voor minder stroomen, | |
[pagina 527]
| |
en dat waren toch geen huurlingen....! Stil! Geen woordenstrijd meer die verbittert! Al waren die niet gestorven, toch zou uw zoon moeten sterven, en hij zal sterven als hij gegrepen wordt....!’ Ik vind de laatste woorden al te wreed, al te bitter voor een afscheid, maar anders.... Zie, ik geloof waarlijk dat Schimmel hier gezondigd heeft, dat hij Willem III in een toestand heeft voorgesteld, ‘waarin hij wel heeft kunnen verkeeren, maar niet verkeerd heeft.’ Ook zonder biecht, geef ik hem gaarne de absolutie! Is het nu zulk een wonder dat de trotsche heer ineenzakt, waar hij later door den Prinselijken knaap als landverrader wordt gebrandmerkt!
Heb ik een fraai fragment gegeven, ik wil niet daarmede voortgaan. Aan gespierde brokken, fiksche dialogen, karakterestiek-geestige beschrijvingen is waarlijk overvloed genoeg, maar wie een groot werk van Schimmel in handen krijgt, weet dit immers van te voren. Reeds bij den aanvang is de strijd van Otto en Zweder over hunne honden zeer boeiend. De schildering van jufvrouw van Vosbergen en hare omgeving is allerliefst; de beschrijving der fransche armee vol verdienste; de tooneelen in de dorpsschool zijn zeer amuzant; de tocht van Semeyns en van den Pauwert is heel plastisch voorgesteld; de zeemansliedjes zijn zóó karakteristiek, dat ik mij niet onthouden kan er een van weêr te geven. De goteling dreunt en de vlag gaat in top!
Dag moeder, misschien voor altoos;
‘Maar 'k zorg voor je brood met wat boter er op!’
En weg ging haar zeun, de matroos.
Voor d'Ouwe een hoezee, voor de vlag een hoezee!
Dag, Trui, en dag, Klaar, en dag, Toos!
Je vindt wel een anderen lief op de reê!
‘Dat weet ieder hollandsch matroos.’
‘Potdori, de vijand! We gaan aan den dans
Met d'Engelschman en den Françoos.
Kortjan uit de schee en kortjan is wat mans,
't Kortjan van een Hollandsch matroos!’
| |
[pagina 528]
| |
‘Brandt ze eerst op er huid,’ zegt de Ouwe op het dek;
Ik ben er nog, wacht nog een poos!
‘Zoo haastig niet, ben jelui allemaal gek?’
En dat is geen Hollandsch matroos.
Daar davert en bliksemt en dondert de kast,
Want de Ouwe is op zijn manier boos.
Een Engelsche boon vliegt er een in zijn bastGa naar voetnoot1:
Daar struikelt een Hollandsch matroos!
Vecht door, weeke mannen, vecht door, goeden dag!
Stopt straks me maar gauw in de doos!
‘Vivat voor den Ouwe, die zorgt voor de vlag!’
Zoo sterft een echt Hollandsch matroos.
Veel liever echter dan dit stuk met citaten op te vullen, wil ik nog eene opmerking maken over de karakterteekening. Ter waardeering van den auteur is de Sinjeur Semeyns, juist van dat standpunt beschouwd, alleropmerkelijkst. Er is niets waar Schimmel meer mede dweept, dan met een karakter. Ik bedoel, er is niets wat hij hooger stelt dan eene consequente levensrichting, eene reeks handelingen noodwendig voortspruitende uit de organisatie des geestes. Niet heden zoo, morgen zus, tenzij er tusschen dat heden en morgen eene groote aanleiding tot wijziging plaats hebbe. Zijn wij, menschen, in den regel zoo inconsequent, dat wij raadsels voor elkander blijven - in dit opzicht wil hij niets van raadselachtigheid weten. Wie geen karakter is, wie niet als uit één gietsel gegoten is, kan men nauwelijks een mensch noemen. Wees een goed, wees des noods een slecht mensch, maar voor alles wees een mensch. Van daar, dat hij er altijd naar streeft, geheele, als het ware goed geboetseerde, karakters te geven. Is dat lofwaardig? Voorzeker, maar het kan ook overdreven worden. In den thans bedoelden zin, kan men geen karakter zijn, of men moet ook denker wezen, want wie niet, of slechts opper- | |
[pagina 529]
| |
vlakkig denkt, koestert wel gevoelens, maar hij is ten prooi aan elke windvlaag, van welke zijde die komt. Zoo niet een Arkesteyn, eene Geertruid, een Semeyns, eene Giulia, een Otto, een Zweder, een de Leeuw, een Brechtjen. Zij weten wat zij willen, en zij willen het heel krachtig. Bij zooveel denk- en wilskracht, bij dat wrijven en drijven tegen elkander, maken - en dat is de zwakke zijde zijner scheppingen - het liefelijke en bevallige, de meer toevallige charmes van den mensch plaats voor krachtig vernuft, zich uitsprekende in een zeer scherpen dialoog. De vraag der Amerikanen: ‘did you have razors for your breakfast?’ kan men, op eene enkele uitzondering na, aan iedere figuur voorleggen. Die wijze van spreken doet vooral aan Geertruid groot nadeel; zij toch zou zeer goed hoogmoedige opwellingen aan zachtheid van gemoed kunnen paren. Het is niet anders, de gave der repartie brengt eene zekere scherpheid mede, zóó zelfs, dat maar al te dikwijls iemand veroordeeld wordt om een woord, louter uitgesproken met het doel om te amuzeren. Het attisch zout is wel smakelijk, maar het kan erg bijten - het attisch zout van Schimmel is meestal zeer smakelijk, maar het bijt soms door alles heen. Zijne subjectiviteit staat hier zijne anders niet geringe objectiviteit in den weg. Ook doet het kwaad aan zijne populariteit. Men acht, men waardeert, men vereert hem, men vindt hem niet beminnelijk. Van alle hoofdfiguren, ons in den Semeyns voorgesteld, is slechts eene enkele liefelijk en zacht, en die enkele is... eene half krankzinnige! Wilde ik ondeugend worden, ik zou kunnen vragen: moet men waarlijk iets van zijn zinnen kwijt zijn, om lieftallig te worden? Schimmel is een echt mannelijk auteur - goed, zal hij zeggen, want ik ben immers een man - het is ook goed, maar het neemt niet weg, dat Göthe met recht heeft gezongen: das Ewig Weibliche ziehet uns an.
De auteur plaatst voor zijn werk, behalve de voorrede die ik reeds behandeld heb, ook een kernachtig motto van Montégut. Daaruit blijkt, dat hij heeft beproefd een historischen roman te geven waarin alles zich vereenigt wat in dit genre wordt vereischt. Hij stelt dus aan zich zelven zeer hooge eischen. Hoe anderen daarover oordeelen is mij onbekend. | |
[pagina 530]
| |
Niet ondenkbaar is het dat er zijn, die in het kiezen van zulk een motto slechts hoogmoed of zelfverheffing erkennen. Voorzeker het is een omhooghouden van eigen banier, maar mij is de dichter er te liever om. Zonder die soort van hooghartigheid is elke artist ondenkbaar. Mij walgt het, waar ik moet lezen dat een auteur zegt overtuigd te wezen van eigen middelmatigheid, en toch de dan al zeer slecht gemotiveerde pedanterie heeft, die boekjes het publiek aan te bieden. Schimmel is artist en daarom legt hij zich zelven eene moeielijke taak op. Mij rest nu nog de taak, om den roman uit het meer historisch oogpunt nader te beschouwen. Tot nu toe heb ik weinig anders gedaan, dan de personen (‘leurs passions, leurs luttes, leurs révolutions’) uit een zuiver menschelijk oogpunt te bekijken. ‘Les beautés naturelles d'une contrée priviligée, les nuances de l'originalité locale’ heb ik laten liggen. Reeds heb ik er op gewezen, dat, zoo men Schimmel geheel recht had willen laten wedervaren om de locale kleur, het geschiedkundige, men zich tot een ander had moeten wenden. Intusschen acht ik het zielkundige gedeelte, laat mij het eens noemen het algemeen-menschelijke, in zulk een werk het hoogst. Men begrijpe mij echter wel. Evenzeer als de modefrac andere spieren en zenuwen omsluit dan het grove boezeroen, evenzeer is er onderscheid tusschen den mensch der zeventiende en der negentiende eeuw. Het verschil kan en mag echter zoo groot niet wezen, dat de eene mensch den anderen, - dat de mensch van het heden dien van weleer, - niet begrijpen zou, en wel verre van het eene deugd te noemen, wanneer in een werk ons bijna op elke bladzijde, als het ware, wordt toegeroepen: ‘mijne handeling heeft plaats in dit of dat tijdvak, let daar toch op!’ is het veeleer een gebrek; een gebrek echter dat vele historische romans aankleeft. Is ditzelfde te zeggen van Sinjeur Semeyns? Misschien eenigermate. Er komen, vermeen ik, te vele episodes in, die, tot de handeling weinig of geen betrekking hebbende, slechts dienen om te bewijzen, dat de schrijver in het tijdvak goed te huis is. Aan dat feit zelf wil ik niet twijfelen, al mag ik zeer bescheiden deze vraag doen: is de alvermogendheid van Arkesteyn in het tooneel der heks-veroordeeling niet wat kras gekleurd? Ook komt mij Semeyns' taal, waar hij zijne liefde verklaart, en ook als hij zijne denkbeelden bloot legt voor Henrick en diens vrienden, wel wat negentiende-eeuwsch | |
[pagina 531]
| |
voor, maar de vraag blijft, of een auteur, die immers altijd zijne eigene denkbeelden wil propageeren, daar wel geheel buiten kan blijven. Dat het werk van groote kennis getuigt, is buiten kijf. In een zeker opzicht echter is het den lezer onverschillig, hoe knap, veel minder hoe geleerd de schrijver is - zijn werk moet boeien, ziedaar alles. Zoodra nu de omgeving der handeling, de decoraties, de costumes, de wijze van zich uit te drukken, met zekere indiscretie op ons inwerken, doet dat alles kwaad in plaats van goed. Nu is Schimmel, zonder op dat punt een groot zondaar te zijn, toch in zijn Semeyns niet zoo zonder schuld als in menig ander werk. Ik althans schrijf vele episodes, kleuren en tintelingen, die van de hoofdgroép aftrekken, daaraan toe. Heeft Hamerling in zijn laatste werk, naar mijn oordeel, door de zucht om ons de Grieken door en door te doen kennen, de handeling, tot groot nadeel van den roman, haast tot niets gereduceerd - Schimmel, door de zucht gedreven om ons geheel te verplaatsen in de woelige republiek der zeventiende eeuw en hare menigvuldige nuancen, overlaadt ons juist met handelingen, waaronder de ware, de leidende handeling van tijd tot tijd bedolven wordt.
Ik nader aan het slot. Nog een enkel woord tot mijn publiek. Tegenover u is het hoogst moeielijk, waar men een kritisch verslag schrijft, goed begrepen te worden. Wie eerlijk en onverholen zijne meening uitspreekt, loopt twee kansen. Wanneer het een werk geldt dat u bevalt, een Sinjeur Semeyns bij voorbeeld, en men vindt nog al aanmerkingen, dan zijn er onder u, die den kritikus hatelijk, vitterig, zooals men in de wandeling zegt: een nijdigen kerel noemen. Anderen daarentegen vinden het ferm, wrijven de handen en zeggen: ‘wat geeft hij hem op den kop!’ Ik vind het tweede nog erger dan het eerste. Een eerlijk en ernstig aankondiger denkt daaraan zelfs niet - hij vraagt alleen naar de waarheid, zonder aanzien des persoons, of het moest dan zijn dat hij, juist naarmate de auteur hooger staat, ook de eischen hooger stellen mag. Evenmin als ik mijzelf voor vitterig of nijdig houd, integendeel zooveel mogelijk kleinigheden heb laten liggen, evenmin zou ik wenschen, dat men dit stuk, niettegenstaande mijne aanmerkingen, eene ongunstige recensie noemde. | |
[pagina 532]
| |
En daarom zal ik nu ten slotte mijne zienswijze nog eens zeer duidelijk preciseeren. Niettegenstaande ik het betreur dat Schimmel hier en daar tegen den goeden smaak heeft gezondigd, niettegenstaande het werk soberder en wat bevalliger - vooral wat minder scherp - van lijnen had kunnen zijn, waardeer ik in Sinjeur Semeyns de uitmuntende keuze van het tijdvak, de groote historische kennis, de prachtige, rijke hoofdconceptie, de meesterlijke uiteenzetting van verscheiden karakters, de ware, echt zedelijke strekking, de mannelijke taal, de rijkdom van treffende fragmenten, de zorg waarmede alles behandeld is, de climax in de handeling. Moge hij ons, betrekkelijk spoedig, het vervolg, wat hij half toezegt, scheuken, en dan niet aarzelen ons den man, dien hij, zij het ook wat eenzijdig, zoo hoog vereert, - namelijk Willem III - in al zijn luister voor oogen te stellen. Hij ontvange middelerwijl mijn hartelijken handdruk, en dien van het geheele vaderland, voor wat hij reeds nu geschonken heeft!
H. Th. Boelen. |
|