De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Affonso d'Albuquerque in het Oosten. 1507-1515.I.Wat de Portugeezen zich voorgenomen hadden in het Oosten te volbrengen, was een plan zoo veelomvattend en bezwaarlijk, dat het ons niet verwonderen kan indien de Venetianen het als een hersenschim beschouwdenGa naar voetnoot1. Inderdaad, wat zij tot nu toe verkregen hadden, was gering in vergelijking met hetgeen zij tot stand wilden brengen. Eenige bekendheid met de vaart en den handel, verdragen van vriendschap met enkele vorsten, zoo lang deze voordeel aan hen konden behalen, het bezit van sommige versterkte punten aan de oostkust van Afrika en aan de kust van Malabar, dit was alles. Ook hadden zij reeds de ondervinding opgedaan, dat men in voorname handelsplaatsen geene Europeërs kon achterlaten, zonder daar eene versterking aan te leggen, waarvan de bezetting hen tegen de overmacht hunner Mohammedaansche mededingers kon beschermen. Men heeft het meermalen afgekeurd dat de Portugeezen in 't Oosten vestingen bouwden, en betoogd dat zij 't voorbeeld hadden moeten volgen van de Arabische kooplieden, die reeds vele eeuwen in Indië handel gedreven hadden zonder dwang op de inwoners uit te oefenen. Maar men is in gebreke gebleven om aan te toonen dat de Portugeezen dit voorbeeld hadden kunnen volgen. De Mohammedaansche kooplieden vonden geene mededingers van wie zij iets te vreezen hadden; de Portugeezen hadden juist het meest van den naijver hunner voorgangers te duchten. Nu | |
[pagina 378]
| |
moge het waar zijn dat de bezetting van zoovele punten hunne krachten verdeelde, en de uitkomst geleerd hebben dat zij later de geestkracht misten om op zoovele punten een aanval te weerstaan, het is hier de vraag slechts: hoe konden zij hun doel: het ontwringen van den handel aan de Muzelmannen, bereiken? Ik geloof dat Affonso d'Albuquerque door zijne daden hierop het beste antwoord gegeven heeft. Er is veel wat ons in dien worstelstrijd om het handelsmonopolie belangstelling kan inboezemen; die strijd toch heeft de duurzame vestiging der Europeërs in Indië mogelijk gemaakt; - maar in de middelen die men aanwendde om zijne tegenstanders ten onder te brengen, is ook veel wat ons met afgrijzen en walging vervult. Drie eeuwen vroeger dacht men er met weinige uitzonderingen anders over. Het eenige, wat Camões in D'Albuquerque te berispen heeft is, dat hij aan een landgenoot die zich misdragen had, kort recht uitoefende. Dat hij meer dan eens eene stad liet leegmoorden en zijne gevangenen liet verminken, dat hij geene edelmoedigheid kende waar het een gevaarlijken vijand gold, wekte de verontwaardiging van den dichter niet op. Vergeten wij evenwel niet dat een Mohammedaan, een ‘Moor’, voor den bewoner van het Spaansche schiereiland een voorwerp van afschuw was, en dat de ‘gentios’, de heidenen, tenzij zij met den aartsvijand samenspanden, door de Portugeezen menschelijker behandeld werden. ‘Het verdient opmerking,’ getuigt een Arabisch schrijver van dien tijd, ‘dat de Franken alleen antipathie en haat koesteren tegen de Mohammedanen en hun geloof; voor de Naïrs en andere heidenen leggen zij geen tegenzin aan den dag’Ga naar voetnoot1. Mohammed was voor hen de vleeschgeworden duivel. Wie een zijner volgelingen spaarde, verzuimde een plicht, een plicht dien men doorgaans te ijveriger vervulde, omdat staatkunde en handelsbelang er baat bij vonden. Indien wij dit in het oog houden, zullen wij D'Albuquerque's krijgsbedrijf met meer onpartijdigheid beoordeelen.
De geheime instructie die koning Manuel aan Affonso d'Albuquerque medegaf, toen hij op de vloot van Tristão da Cunha naar het Oosten vertrok, is ons niet bekend geworden. Dat hem last was gegeven om Hormûz, de groote handelsstad aan de Perzische kust, aan Portugal cijnsbaar te maken, wordt door | |
[pagina 379]
| |
sommigen uitdrukkelijk vermeldGa naar voetnoot1. Zeker is het dat hij volmacht bezat om aan de Arabische kust te doen wat hij in het belang van Portugal noodzakelijk achtte, en dat hij den vicekoning Francisco d'Almeida in het opperbewind zou hebben op te volgen als de drie jaren van zijn regeeringstijd verstreken waren. Het was in Februari 1507 dat de vloot waarop zich D'Albuquerque bevond en waarover Tristão da Cunha het bevel voerde, van Mozambique onder zeil ging. Te Malindi werd men door den bevrienden sjeich even als vroeger welwillend ontfangen, te welwillender omdat de sluwe Muzelman van zijne bondgenooten gebruik wilde maken om zijn nabuur, den sjeich van OdjaGa naar voetnoot2, te tuchtigen. Den Portugeezen, die gaarne de gelegenheid aangrepen om hun gezag aan de Afrikaansche kust te handhaven, was zulk een opdracht welkom. Da Cunha liet den sjeich tot een samenkomst uitnoodigen, maar ontfing het trotsche antwoord, dat hij een bondgenoot was van den sultan van Egypte en met diens vijanden niets te maken wilde hebben. Men besloot onmiddellijk tot eene landing en verjoeg de inwoners uit de stad, die daarop geplunderd en in brand gestoken werd. De sjeich van Lamu, op een eiland iets noordelijker aan de kust gelegen, ontging dezelfde tuchtiging, door zich tot een jaargeld te verbinden. Gewichtiger handelsplaats was Brawa, eene van de oudste nederzettingen der Arabieren, niet ver van Makdisju; er werd veel handel met de kuststeden gedreven en vooral ook met het binnenland, waar de geweven stoffen van Gudjerat veel aftrek vonden. Reeds in 1503 had men de kooplieden dezer stad schatting opgelegd, en zij trachtten nu ook, toen Da Cunha voor de stad verscheen, den sjeich over te halen om zijn eisch in te willigen, maar deze wilde er niets van weten; ook had de stad eene goede bezetting, en toen de Portugeezen haar aantastten, werd zij dapper verdedigd en lieten de inwoners zich niet dan na hevigen tegenstand verdrijven. Het verlies van de aanvallers was niet gering, maar men maakte een kostbaren buit. In de schatkamer van den vorst zouden niet minder dan twee duizend centenaars zilver gevonden zijn. Da Cunha zag van zijn voornemen af om Makdisju een dergelijk bezoek te brengen, omdat de moesson de Portugeezen | |
[pagina 380]
| |
noodzaakte zich niet langer aan de kust op te houden. De vloot zeilde dus naar Sokotra, waar men in last had eene vesting te bouwen. Dit kleine eiland werd destijds door Abessiniërs bewoond, die de gebruiken der Jacobitische Christenen volgden maar zeer verwilderd waren en meest in grotten woonden. De Sultan van Kesjin bij kaap Fartak aan de Arabische kust, had in 1480 eene legerbende tot onderwerping van 't eiland uitgezonden en aan de noordzijde een fort laten bouwen, bij een vlek, dat de Portugeezen Soko noemen en waar thans Tamarida gelegen is. Van hier uit hielden zij de Abessiniers in onderdanigheid. In 't begin van April 1507 kwam de vloot van Da Cunha hier voor anker en eischte de vesting op. De Arabische bevelhebber gaf ten antwoord dat hij haar tot het uiterste zou verdedigen. Daarop werd zij door D'Albuquerque en Da Cunha van twee zijden aangegrepen en na een zwaren strijd veroverd. Het fort, dat den naam S. Miguel verkreeg, werd door de Portugeezen versterkt en ontfing eene bezetting met Affonso de Noronha, een neef van D'Albuquerque, tot bevelhebber. De bewoners van het eiland gaven in den eersten tijd na het vertrek der vloot blijken van vriendschappelijke gezindheid en voorzagen de Portugeezen van levensmiddelen, maar hetzij dat de laatsten die vriendschap door ongeoorloofde handelingen verbeurden, hetzij dat de inwoners door de achtergebleven Arabieren tegen hen werden opgezet, na eenigen tijd bleef de toevoer van mondkost uit, zoodat de bezetting groot gebrek begon te lijden. Eindelijk daagde er hulp; waardoor die zoolang was uitgebleven zullen wij aanstonds zien. Tristão da Cunha nam hier afscheid van D'Albuquerque en voer met een deel van de vloot naar Indië, waar wij hem later zullen aantreffen. In 't midden van Augustus verliet ook D'Albuquerque met zijn eskader van zes schepen, waarop zich 460 man en daaronder vele zieken bevonden, de haven van Soko, voer de zuidkust van Arabië langs en het voorgebergte (Râs) el-Hadd om, waar de kust van Omân een aanvang neemt, die destijds tot het gebied van den sultan van Hormûz behoorde. De eerste haven die men bereikte, was Kalhât, gewoonlijk de ligplaats der vloot die de sultan onderhield om de koopvaarders tegen de zeeroovers van de Indische kust te beschermen. Er bevonden zich nu verscheidene handelsschepen, zoodat de bevelhebber der plaats zich zeer onderdanig betoonde en de vloot | |
[pagina 381]
| |
van levensmiddelen voorzag, maar het bleek later dat de vaten waarin deze zich bevonden, voor 't grootste deel met vuil gevuld waren. Minder vriendschappelijk was de ontfangst voor Kuriât. Terwijl D'Albuquerque de ligging der plaats verkende, die aan de zeezijde verschanst was, zag hij dat de Arabieren zich tot tegenweer gereed maakten, en daar hij het noodig vond door eenige wapenfeiten den Sultan van Hormûz ontzag in te boezemen, besloot hij deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan. Den volgenden dag werd de vesting bestormd en ingenomen. Een der verhalers spreekt met een zekeren weemoed van de schoone moskeën in deze Arabische steden, die aan de vlammen werden prijsgegeven, maar het zoogenoemde krijgsrecht pleegde zelden raad met het schoonheidsgevoel. Men voer nu de kust verder langs naar Maskat. De schoone ligging van die stad (toen reeds de voornaamste aan deze kust) aan den voet van 't gebergte, kon, hoewel zij de Portugeezen trof, ook van haar hoofd het oordeel niet afwenden. De gouverneur was besloten in de gestelde voorwaarden: onderhoorigheid en schatting aan Portugal toe te stemmen, maar terwijl er onderhandeld werd kwam eene aanzienlijke bende Arabieren uit het binnenlandGa naar voetnoot1, de bezetting versterken en verweet den gouverneur zijn lafhartigheid. Zij beletten de manschappen die in de sloepen aan land kwamen, om levensmiddelen te laden, en toonden zich zoo vijandig dat D'Albuquerque tot een landing besloot. De Arabieren verdedigden zich dapper genoeg, maar moesten toch eindelijk de stad ontruimen die naar gewoonte geplunderd en in brand gestoken werd. Voor Sohâr, eene oude handelsstad aan de kust, liep het vredelievender af. De bevelhebber der vesting was een aanzienlijk man uit Hormûz, die het verstandiger vond den schijn van onderwerping aan te nemen dan de Portugeezen te bevechten. Hij stond zelfs toe dat eenigen hunner in de vesting kwamen om de vlag in top te hijschen; hij zelf zou haar met de zijnen in dienst van den koning van Portugal blijven bezetten. Maar nu verlangde hij ook soldij voor zijne manschappen, die zonder dat, ongetwijfeld zouden wegloopen. D'Albuquerque vond zijn wensch billijk, maar wist er wel weg op. | |
[pagina 382]
| |
Hij liet de overheden der stad voor zich verschijnen en gelastte hun de schatting die zij vroeger aan Hormûz betaalden, voortaan aan zijn stedehouder op te brengen. De overeenkomst werd door beide partijen geteekend en bezegeld. Het komt mij niet waarschijnlijk voor dat de Portugeesche vlag langen tijd van de muren der vesting gewapperd heeft. Nog eenmaal deden de Portugeezen eene landing aan de kust, maar meer uit noodzakelijkheid, omdat men behoefte had aan levensmiddelen. Het was te Khôr FakkânGa naar voetnoot1, een der voornaamste uitvoerplaatsen van Arabische paarden. De bewoners werden tijdelijk uit de stad verjaagd, maar maakten het de aanvallers zoo lastig dat zij blijde waren zich veilig te kunnen inschepen. Weinige dagen later had men de noordpunt van Arabië, Râs Mesandum, omgezeild en het kleine eiland bereikt aan de Perzische kust, dat het doel was van de reis. Toen zij den 25sten September 1507 het eiland omvoeren en aan de landzijde de groote stad in het oog kregen, de menschenmassa die zich aan het strand bewoog en de welgewapende vloot die in de haven lag, stonden de Portugeesche kapiteins ontzet over de macht die zij hier zouden moeten trotseeren. De admiraal, meenden zij, moest niet in overijling besluiten om aanvallenderwijze te werk te gaan, maar zich eerst met hen beraden over 'tgeen hier te doen viel. Waarlijk, het was een stoute daad, en het kan die mannen niet tot schande aangerekend worden, dat zij huiverig waren om hier vijandelijk op te treden. Er was één man, wien dagen te voren de oogen reeds over het gevaar, waarin hij zich ging begeven, waren opengegaan, maar thans, nu het oogenblik van handelen gekomen was, aarzelde hij geen oogenblik. Men was hier nu eenmaal, antwoordde hij zijne kapiteins; beraadslagingen waren thans overbodig; zij moesten de taak die hun was opgelegd met moed onder de oogen zien. En nu werden op zijn bevel alle zeilen bijgezet, en terwijl men op alle schepen het geschut losbrandde om de stad te begroeten en de menigte aan het strand een geschreeuw aanhief, vermengd met het geraas van cimbalen en trompetten, dat elkeen hooren en zien verging, ging het kleine Portugeesche eskader tusschen de groote schepen die zich op de reede bevonden, voor anker liggen. | |
[pagina 383]
| |
Hormûz was als stapelplaats van den handel tusschen Oost en West nog bloeiend, maar de macht zijner beheerschers was aan het afnemen. Oneenigheden onder de leden van het stamhuis, dat hier en op de omliggende kusten en eilanden heerschappij voerde, hadden den band tusschen de verschillende deelen van het rijk verzwakt, en Sjah Ismael, de machtige Safide, die in 1502 den troon van Perzië had beklommen, eischte weldra zijn deel in de handelsvoordeelen die de vorsten van Hormûz genoten. Bij de komst der Portugeezen heerschte hier, in naam, een twaalfjarige knaap uit het oude stamhuis, Seif-eddîn geheeten, maar inderdaad een gewezen dienaar zijns vaders, Bengalees van geboorte, met name Chodjah Atar. Vestingwerken van beteekenis schijnt de stad niet gehad te hebben, maar de talrijke bezetting, die voor een groot deel uit Perzische boogschutters bestond, maakte eene landing gevaarlijk. Een groot nadeel voor de stad was hierin gelegen, dat zich op het eiland geen bronnen bevonden en het water van de vaste kust of van de naburige eilanden, KisjmGa naar voetnoot1 en Larak, moest worden aangebracht. Chodjah Atar, wien de vijandelijkheden door de Portugeezen aan de kust van Omân gepleegd ter oore gekomen waren, maakte zich bij hun komst tot wederstand gereed, maar daar hij van het vaste land nog gewapende hulp verwachtte, besloot hij voorloopig de onderhandelingen te rekken. Op den fieren eisch van D'Albuquerque, dat de sultan den koning van Portugal als zijn opperheer erkennen en hem eene jaarlijksche schatting betalen zou, werd dus ontwijkend geantwoord en geen besluit genomen. Toen dit eenige dagen duurde besloot de admiraal, in weerwil van de protesten zijner kapiteins, zijn eisch te doen gelden. Hij tastte de vaartuigen aan die in de haven lagen, en waarbij zich groote en goed bemande schepen van Gudjerat bevonden, wier geschut echter weinig werking deed, en werd nu door meer dan 200 booten met gewapenden uit de stad omsingeld, die de aanvallers met een hagelbui van pijlen begroetten. Maar het goed bediende Portugeesche geschut deed weldra zijne uitwerking; op hunne schepen konden de Europeërs een vijand tarten, tienmaal sterker dan zij zelven. Zij boorden een aantal schepen en booten in den grond en richtten zulk een vernieling aan, dat Chodjah Atar, bevreesd voor de | |
[pagina 384]
| |
schepen die op de werf lagen en die de vijand reeds begon in brand te steken, om wapenstilstand verzocht. Na eenige onderhandelingen werd de eisch van D'Albuquerque ingewilligd. De Sultan van Hormûz erkende den koning van Portugal tot zijn leenheer, verbond zich tot eene jaarlijksche schatting van 15.000 sjerafijnenGa naar voetnoot1 en om geene rechten te heffen van de koopwaren die de Portugeezen aanbrachten; en wat meer was, hij stond den admiraal toe aan de haven eene vesting te bouwen. Het was in October 1507, dat met behulp van werklieden uit Hormûz met dezen bouw een aanvang werd gemaakt. De Portugeesche kapiteins zagen dit echter met leede oogen aan. Den tijd dien zij hier moesten besteden met het halen van steenen uit de groeven en met opzichtersarbeid, hoeveel voordeeliger konden zij dien niet gebruiken door jacht te maken op de handelsvaartuigen aan den ingang der Roode Zee of door hunne schepen te laden in Indië! Sommigen overwogen ook, en niet ten onrechte, dat de bezetting van Sokotra groot gevaar liep van gebrek te lijden en wenschten haar hoe eer hoe beter te hulp te komen. Bovendien, wat had het bouwen van deze vesting te beteekenen? De koning had er immers geen last toe gegeven? D'Albuquerque handelde dus tegen zijne instructie in, want men zou met de geringe macht die kon worden achtergelaten deze sterkte onmogelijk tegen de overmacht kunnen verdedigenGa naar voetnoot2. Het duurde niet lang of de kapiteins lieten den admiraal hunne meening blijken, en toen deze bij zijn gevoelen bleef, stelden zij een verzoekschrift op en drongen er op aan, dat hij dit in overweging zou nemen. Men was juist bezig met het bouwen van een ingang tot de vesting. D'Albuquerque liet in zijn drift het verzoekschrift ongeopend onder het portaal metselen, dat nog lang daarna den naam zou dragen van ‘het portaal der verzoekschriften.’ De ontevredenheid werd door zulk een barschen maatregel nog meer opgewekt, en thans spanden ook de manschappen met de kapiteins samen en weigerden met den arbeid voort te gaan. | |
[pagina 385]
| |
Het gevolg van deze oneenigheden was, dat Chodjah Atar den Sultan zijne toestemming tot den aanbouw der vesting liet terugtrekken en tegen den Portugeeschen bevelhebber een geheel anderen toon aannam dan vroeger. Hij weigerde eenige overloopers uit te leveren, geschutgieters die hem veel dienst konden bewijzen, onder 't voorwendsel, dat zij niet te vinden waren. Met moeite bewoog nu D'Albuquerque zijne kapiteins tot het hervatten der vijandelijkheden. Men besloot den toegang tot de bronnen in den omtrek die de stad van water voorzagen af te snijden, zoodat daar groot gebrek en sterfte begon te heerschen, totdat eindelijk eenige schepen met gewapenden van de Arabische kust den Sultan te hulp kwamen om de bronnen te beschermen. D'Albuquerque zond drie schepen uit om den vijand te verjagen, maar in plaats van dien last op te volgen, namen de kapiteins de gelegenheid waar om op het eiland Larak drinkwater in te nemen en koers te zetten naar Indie. Een hunner had de levensmiddelen aan boord die voor Sokotra bestemd waren. Met slechts drie schepen overgebleven, en inziende dat men te Sokotra zijne hulp behoefde, moest D'Albuquerque nu wel voor de noodzakelijkheid bukken. Juan de Nova, die hem trouw was gebleven, hoe weinig hij het ook met hem eens was, werd met zijn schip naar Indië gezonden om den vicekoning van het voorgevallene verslag te doen en hem uit naam van zijn bevelhebber te verzoeken de gevluchte kapiteins voor hunne desertie te straffen. D'Albuquerque zelf begaf zich op 't eind van December 1507 met de twee overgebleven schepen naar Sokotra. Gebrek en ziekten hadden de Portugeezen die hier waren achtergebleven uitgeput. De komst van den admiraal was voor hun eene redding; maar de lafenis die hij hun bracht zou spoedig uitgeput zijn. Hij zond dus een zijner beide schepen naar Malindi om meerderen voorraad op te doen en kruiste met het andere aan den ingang der Roode zee, om zoo mogelijk Arabische koopvaarders op te vangen, hetgeen hem slechts met een enkelen gelukte. Op 't eind van April 1508 kwam er versterking van Malindi. Het uitgezonden schip kwam terug in gezelschap van twee anderen, tot het eskader van Vasco Gomez d'Abreu behoorende, dat in 1507 van Lissabon was uitgezeild. De kapiteins wenschten rechtstreeks naar Indië te gaan, maar D'Albuquerque liet hun zijne volmacht zien die hen verplichtte zich onder zijne bevelen te stellen. Den 10den Augustus | |
[pagina 386]
| |
ging hij met hen van Sokotra onder zeil - wederom naar Hormûz. Dat hij daar met deze vier schepen en een fust die hij te Sokotra had laten bouwen, in 't geheel met eene bemanning van 300 personen, weinig zou kunnen uitrichten, had de ondervinding hem geleerd. Maar naar Indië gaan kon hij thans nog niet. Zonder twijfel voorzag hij eene botsing met den Vicekoning. Keurde deze zijne handelingen af, dan kon hij, zoolang de tijd van zijn opperbestuur nog niet verstreken was, het hem zeer moeielijk maken, en hem zelfs naar Portugal terugzenden om zich te verantwoordenGa naar voetnoot1. Voor zich zelf overtuigd, dat hij in Indië veel tot stand zou kunnen brengen als de tijd voor hem gekomen was, mocht hij die kans niet wagen. Het zal aanstonds blijken dat hij zich in zijn oordeel over D'Almeida niet bedrogen had. De Arabische kust langs varende besloot D'Albuquerque de stad Kalhât te tuchtigen voor de misleiding waaraan zich hare inwoners jegens hem hadden schuldig gemaakt. Zij werd door de Portugeezen ingenomen, en de levensmiddelen die men vond, werden ingescheept. Een gevangen Muzelman deelde hun mede hoe de zaken te Hormûz stonden. Chodjah Atar had door zijn despotisch bestuur velen van zich vervreemd, zoodat de Perzische hulptroepen naar het vesteland waren teruggekeerd. Aan de vesting, door de Portugeezen begonnen, was door hem voortgebouwd en hij had haar van geschut voorzien, met behulp der overloopers gegoten. Den 13den September 1508 kwam D'Albuquerque weder voor de stad. Chodjah Atar deed hem onmiddellijk het afschrift van een brief toekomen dien hij van den vicekoning uit Indië ontvangen had. D'Almeida keurde daarin het bedrijf van D'Albuquerque af en bejammerde het, dat de goede verstandhouding tusschen hem en den vorst van Hormûz op zoo gewelddadige wijze verstoord was. Ook zou hij dien bevelhebber, als hij in Indië aankwam, zijn gerechte straf doen ondergaanGa naar voetnoot2. Om dien onstaatkundigen brief te schrijven, moest Francisco d'Almeida wel zeer verbitterd zijn geweest. En geen wonder. | |
[pagina 387]
| |
Aan hem was het beleid der zaken in het Oosten opgedragen, en dat men buiten hem om een krijgsbedrijf had ondernomen, waarvan de gevolgen niet te overzien waren; dat men een nachtig vorst had aangetast die naar zijne overtuiging in 't belang van den handel op Indië gespaard moest worden, dit moest zijn toorn wel opwekken. Maar de schuld lag niet aan D'Albuquerque, zij lag aan den koning van Portngal. Manuel was te kleingeestig om de oppermacht aan een enkelen persoon te durven toevertrouwen en had aan D'Albuquerque een volmacht verleend die inbreuk maakte op het gezag van den vicekoning. Toen nu deze van de kapiteins, die D'Albuquerque verlaten hadden, vernam wat hij tegen den raad van allen had doorgezet, liet hij wek, omdat zij zich in elk geval schuldig gemaakt hadden aan desertie, door een raad van bekwame mannen de zaak onderzoeken, maar in zijn hart gaf hij hun gelijk, want de verziende plannen van D'Albuquerque waren voor hem een gesloten boek; eene duurzame bezetting van Hormûz beschouwde hij als een hersenschim. Ziedaar wel geene rechtvaardiging, maar althans eene verklaring van den brief, waarvan D'Albuquerque thans met verbazing kennis nam. Nu de vicekoning zelf hem als een soort van vrijbuiter voorstelde, was het niet te verwonderen dat Chodjah Atar weigerde hem de jaarlijksche schatting te betalen en de overloopers uit te leveren. Hem daartoe te dwingen, was met de geringe macht die D'Albuquerque bezat, niet mogelijk. Hij poogde nu weder den toevoer van water en levensmiddelen naar de stad af te snijden, maar de inwoners waren door de ondervinding wijzer geworden en hadden aan het vasteland en de eilanden een aantal zeilbooten geposteerd, die voor den aanvoer zorgden. Te vergeefs trachtten de Portugeezen ze op te vangen, zoodat zij zelven meer gebrek leden dan de inwoners. Nog een tijd lang wachtte D'Albuquerque of er ook versterking uit Portugal zou komen, maar nu deze niet kwam opdagen, en zijne schepen in te slechten toestand waren om naar Sokotra terug te keeren, begaf hij zich eindelijk naar Indië. Den 5den December 1508 kwam hij ter reede voor Kananor en trof daar den vicekoning aan op weg naar Diu. | |
[pagina 388]
| |
II.Wij hebben Tristão da Cunha te Sokotra verlaten, waar hij van D'Albuquerque afscheid nam en met zijne schepen naar Indië vertrok. Den 27sten Augustus 1507 bereikte hij Kananor. Francisco d'Almeida, de vicekoning, die te Kotsjin zijn verblijf hield, had reeds geruimen tijd naar versterking van de vloot uitgezien en in dit jaar niets van belang kunnen ondernemen. Daarenboven had men zich den radja van Kananor tot vijand gemaakt. Een schip dat daar te huis behoorde en van een Portugeeschen pas voorzien was, werd op bloot vermoeden dat men een Kalikutsch vaartuig voor had, in den grond geboord. Kort daarop was de radja gestorven, en zijn opvolger, te recht over die trouwelooze daad verontwaardigd, verbond zich met den Samudrin en sloot met zijn hulp de Portugeesche vesting in, die nog slechts uit houten verschansingen bestond. Kort voor de komst van Da Cunha hadden de Naïrs en Muzelmannen haar van alle kanten aangegrepen, maar het was den dapperen en standvastigen bevelhebber, Lourenço de Brito, gelukt den aanval af te slaanGa naar voetnoot1, en de aankomst van Da Cunha's eskader bewoog thans den radja om vrede te sluiten. De vesting werd sedert door de zorg van D'Almeida van steen opgetrokken. Da Cunha vertrok hierop naar Kotsjin, waar zijne schepen lading bekwamenGa naar voetnoot2. De vicekoning maakte van zijne tegenwoordigheid gebruik om een gezamenlijken aanval te ondernemen op Panani, eene versterkte havenstad van den Samudrin, waar men hem gemeld had dat verscheidene Mohammedaansche handelsschepen lagen om lading in te nemen. De Muzelmannen verdedigden zich dapper, zoowel op de schepen als uit de vesting. Niet zonder gevaar en verlies werden de eersten veroverd, en toen het geschut op de Portugeesche vloot geborgen was, in | |
[pagina 389]
| |
brand gestoken. Da Cunha voer toen naar Kananor terug om de lading zijner schepen met gember aan te vullen, en begaf zich den 7den December 1507 op de terugreis naar PortugalGa naar voetnoot1. In Januari van het volgende jaar zond de vicekoning zijn zoon Lourenço met acht schepen uit, om aan de kust te kruisen en de schepen der bondgenooten te beschermen. De vloot voer naar Tsjaul, waar verscheidene vaartuigen van Kotsjin lagen, die hij moest teruggeleiden, en waar ook eenige zijner schepen levensmiddelen zouden laden. Tsjaul of Tsjawul was eene haven van den Nizâm SjahGa naar voetnoot2, een der vroegere grooten van het rijk van Dekhân, die zich, toen het stamhuis der Bahmanî zijne macht verloor, een stuk van dit rijk had toegeëigend en de stad Ahmednagar had aangelegd, die sedert de zetel bleef van hem en zijne opvolgers. Zijn gebied aan de kust was niet uitgestrekt; het grensde ten noorden aan het groote rijk van Gudjerat, ten zuiden aan het gebied van den Adîl Sjah van Bidjapur, wien de havens Dabul en Goa toebehoorden. Te Tsjaul werd veel handel gedreven; hier bracht men de waren van Kambaja, om naar zuidelijker havens, en de voortbrengselen van Malabar en Afrika, om naar Kambaja vervoerd te worden; ook vond men hier altijd voorraad van granen die het vruchtbare land in den omtrek opleverde, en van fijne katoenen gewaden die in deze streken geweven werdenGa naar voetnoot3. De Nizâm had in 't belang zijner haudelsbetrekking met Malabar gezorgd dat aan de Portugeezen in zijne havens eene goede ontfangst te beurt viel. Dom Lourenço had dus volstrekt geen vermoeden dat hij hier strijd zou moeten voeren. Reeds lang wist men dat de sultan van Egypte eene vloot had uitgerust om de Franken uit de Indische Zee te verjagen. Ook nu weder liepen er geruchten dat die vloot de Roode Zee was uitgezeild, en om D'Albuquerque te ontwijken, die voor Hormûz lag, zich rechtstreeks naar Diu begeven had, een havenstad aan de zuidpunt van het | |
[pagina 390]
| |
schiereiland Gudjerat, die in den laatsten tijd meer bezocht werd dan Kambaja, om het gevaar door wind en stroom aan het inloopen van de golf van Kambaja verbonden. De geruchten waarvan wij spraken, waren ook aan den vice-koning ter oore gekomen, en deze liet niet na zijn zoon daarvan bericht te zenden. De jonge Almeida liet met het laden der schepen spoed maken, maar verwachtte toch zoo weinig hier door de TurkenGa naar voetnoot1 bestookt te zullen worden, dat toen zich werkelijk in zee groote schepen vertoonden, de gedachte niet bij hem opkwam, dat dit de vijand zou zijn. Hij hield ze voor het eskader van D'Albuquerque, dat men reeds lang in Indië verwachtte, en bleef rustig op de rivier liggen. Maar het was werkelijk de Egyptische vloot. Reeds in 1506 had deze Suez verlatenGa naar voetnoot2, maar de bevelhebber Emir Husein Almusjrif had zich geruimen tijd in Arabië opgehouden, den emir van Djidda, die het oppergezag van Egypte niet wilde erkennen, tot rede gebracht, en was eindelijk Arabië omgevaren, tot hij voor Kalhât kwam en vernam dat de Portugeesche vloot voor Hormûz lag. Daarop was hij naar Diu overgestoken, om zich met Melik Eiaz te beraden over hetgeen hem te doen stond. Deze Melik EiazGa naar voetnoot3 was een man van geringe afkomst, maar van groote bekwaamheid. Mahmud Sjah, de vorst van Gudjerat, had hem tot zijn admiraal (emîr al-umara) benoemd en het bewind over Diu en andere havensteden aan hem opgedragen. Hij hield te Diu zijn verblijf en had deze plaats zoo weten te verfraaien en te versterken, dat zij weldra met de voornaamste steden van het rijk kon wedijveren. Op last van Mahmud zou hij den Egyptischen vlootvloogd bij zijne onderneming tegen de Portugeezen hulp verleenen, maar Melik Eiaz was voorzichtig, en besloot zijn geloofsgenoot de spits te laten afbijten. Zoo kwam het dat de Portugeezen die voor Tsjaul lagen, in 't eerst alleen de Egyptische vloot, uit twaalf groote schepen en galeien bestaande, in 't gezicht kregen. Emir Husein aarzelde niet, en liet zijne schepen aanstonds | |
[pagina 391]
| |
op de Portugeesche aanzeilen, maar hij had zijne tegenstanders te licht geteld. Hun geschut miste ook nu zijne uitwerking niet, en in weerwil van zijne grootere macht, schroomde hij de schepen van den vijand te enteren. Den volgenden dag werd het gevecht hervat, en 's avonds kwam Melik Eiaz met veertig gewapende fustenGa naar voetnoot1 opdagen. De Portugeezen liepen thans gevaar van ingesloten te worden, en besloten zich in open zee te begeven. Den meesten gelukte dit en ook de vaartuigen uit Kotsjin, maar het admiraalschip werd lek geschoten. Nog geruimen tijd verdedigde zich Lourenço d'Almeida tegen de overmacht - de andere schepen waren door den stroom reeds te ver afgedreven om hem hulp te kunnen verleenen, - en toen hij gesneuveld was, en de meesten zijner manschappen met hem, werd het schip geënterd en zonk weinige oogenblikken later. De weinige Portugeezen die in leven gebleven waren, nam Melik Eiaz als gevangenen naar Diu mede. De slimme Muzelman begreep dat zij hem van grooten dienst konden zijn. De verovering van een enkel schip, en dan nog door een toeval, was geen zaak van groot gewicht, maar dat dit geschied was in een gevecht met het eskader waarover de zoon van den vicekoning het bevel voerde, dat deze er zelf het leven bij verloor, en dat de overige schepen althans tot den aftocht gedwongen waren, gaf emir Husein een zeker prestige bij de Indische vorsten en verlevendigde de hoop der Muzelmannen, dat het hun gelukken zou de Franken uit Indië te verdrijven. Oostersche schrijvers van dien tijd, die zelden van de Portugeezen melding maken, achtten die overwinning dan ook van genoeg belang om haar op te teekenen, en deden dit op eenigszins grooter schaal dan de waarheid gedoogde. ‘Hoewel 400 Turken in dit gevecht de kroon vanhet martelaarschap verwierven,’ lezen wij bij Ferishta, ‘werden niet minder dan 3000 of 4000 Portugeesche ongeloovigen naar de onderwereld gezonden’Ga naar voetnoot2. Emir Husein wilde thans met zijne vloot te Goa, de veiligste haven aan de kust, overwinteren, om in de lente meer in de nabijheid van den vijand te zijn, maar Melik Eiaz achtte het | |
[pagina 392]
| |
geraden zijn bondgenoot niet uit het oog te verliezen, en overreedde hem om zijne schepen, die door het geschut der Portugeezen zeer geleden hadden, te Diu te laten herstellenGa naar voetnoot1. De vicekoning liet zich door 't verlies van zijn dapperen zoon niet ter neder slaan. Terwijl de Turken zich te Diu bevonden, kwam een aantal schepen uit Portugal zijne zeemacht versterken. Ze waren ten deele in 1507 van Lissabon uitgezeild, maar door allerlei tegenspoed langer dan gewoonlijk onderweg gebleven; gedeeltelijk behoorden ze tot de beide eskaders die koning Manuel in April 1508 naar Indië had gezonden. Het eene, onder Jorge d'Aguiar, bestond uit 13 schepen, waarvan acht lastschepen naar Indië bestemd warenGa naar voetnoot2. Met de vijf overigen zou D'Aguiar even als vóór hem D'Albuquerque aan de Arabische en Perzische kusten, de Muzelmannen afbreuk moeten doen, onafhankelijk van den opperbevelhebber, die te Kotsjin zijn verblijf hield, en wiens gebied zich alleen tot Indië zou bepalen. Te Mozambique aangekomen, moest D'Aguiar zijn schip de S. João verlaten en dit naar Indië zenden, om den vice-koning naar Portugal te brengen. Dit schip nu was juist het eenige van de vloot dat onderweg met zijn bevelhebber te gronde ging. Toen dus D'Almeida de tijding ontfing dat D'Albuquerque hem moest opvolgen en dat zijn terugkeer met de S. João verwacht werd, kon hij zijn vertrek gevoegelijk uitstellen totdat dit schip was aangekomen, of totdat men zekerheid had omtrent zijn wedervaren. En dit kwam hem uitnemend te stade, want voor hij Indië verliet, was het zijn vaste voornemen, den dood van zijn zoon op de Turken te wreken Eerst droeg hij zorg voor de lading der retourschepen, en nog voordat de laatsten van Kananor vertrokken waren, waarheen hij ze zelf had vergezeld, kwam D'Albuquerque daar ter reede. De eerste samenkomst der bevelhebbers schijnt vriendschappelijk geweest te zijn, maar toen D'Albuquerque vernam dat de vicekoning twee van de drie kapiteins die hem te Hormûz ontloopen waren, in vrijheid had gesteld, en den derden naar Portugal gezonden, om zich voor den koning te rechtvaardigen, nam hij een anderen toon aan en liet aan D'Almeida 's konings | |
[pagina 393]
| |
volmacht vertoonen, waarin hij tot zijn opvolger was aangesteldGa naar voetnoot1. D'Almeida gaf ten antwoord dat zijn bewind eerst met dit jaar ten eind liep - het was thans in 't begin van December, - en dat hij de komst van de S. João moest afwachten; ook was hij nu eenmaal op weg naar Diu, om de Turken te bestrijden. D'Albuquerque betoogde dat er schepen genoeg waren om hem naar Portugal terug te brengen, en dat de vicekoning het bestrijden der Turken wel aan hem kon overlaten. Die aandrang was niet hoffelijk en het was edeler geweest indien D'Albuquerque het ongelijk hem aangedaan, thans ter zijde had gesteld. D'Almeida liet zich verder met geen woordenstrijd in, maar bleef bij zijn voornemenGa naar voetnoot2. Zijn toekomstige opvolger begaf zich nu naár Kotsjin, waar zijn schip hersteld moest worden, en wachtte daar de terugkomt van den vice-koning af. Den 12den December 1508 ging deze naar Diu onder zeil Onderweg sloten zich nog eenige schepen bij zijn eskader aan, dat thans uit 23 groote en kleine schepen bestond en 1600 man, waarbij 400 Malabaren, aan boord had. De vloot begaf zich eerst naar Dabul, een der havensteden van den Adîl Sjah, die eene tuchtiging verdiende, omdat ook hij met de Turken had samengespannen, en omdat zijne schepen zeeroof pleegden en de bezetting te Andjediva voortdurend verontrust hadden. Dabul was tamelijk versterkt en had eene goede bezetting, maar het geschut werd zoo slecht bediend dat de Portugeezen zonder verlies aan land kwamen en de vestingwerken aangrepen. Na eene korte verdediging ging het garnizoen op de vlucht en liet de stad aan haar lot over. De inwoners weerden zich als vertwijfelden, maar de soldaten, die den dood van zoovelen hunner makkers nog versch in 't geheugen hadden, gingen met zulk eene woede te werk dat het sedert in die streken als de krachtigste verwensching gold: ‘de furie der Franken kome over u als over Dabul!’ Te midden van het plunderen en brandstichten droeg men geen zorg om de levensmiddelen naar de schepen te brengen, zoodat de bevelhebber genoodzaakt was | |
[pagina 394]
| |
andere kuststeden aan te doenGa naar voetnoot1, om zich die te verschaffen en veel moeite had, daar hier hongersnood heerschte ten gevolge van sprinkhanen, om in dat gebrek te voorzien. Toen hij eindelijk koers zette naar Diu, moest de vloot, door onbekendheid met het vaarwater, nog verscheidene dagen op zee rondzwalken. Den 2den Februari 1509 kreeg men de stad in 't gezicht. De scheepsmacht die de Mohammedanen te Diu bijeengebracht hadden was niet gering. Behalve het eskader van Emir HuseinGa naar voetnoot2, lagen hier enkele groote schepen en de welbekende fusten van Melik Eiaz, en bovendien een honderdtal booten met gewapenden die de Samudrin te hulp had gezonden. Maar de ijver om den vijand te bestrijden was niet groot. Emîr Husein was met moeite door Melik Eiaz teruggehouden om onder 't voorwendsel van de Portugeezen in open zee te willen bevechten den vijand te ontloopenGa naar voetnoot3. Melik Eiaz zelf zag wel in dat het een geheel ander ding was een klein eskader zoo als te Tsjaul onverhoeds te overvallen, of een vloot te weerstaan die tot den strijd was uitgerust, en besloot zich zooveel mogelijk buiten 't gevecht te houden om het niet geheel met de Portugeezen te verkerven. En ook de Malabaren van den Samudrin waren niet geneigd zich voor hunne bondgenooten op te offeren. De lezer zal mij eene schildering van het gevecht wel willen schenken. Onversaagd tastten de Portugeesche kapiteins de vijandelijke schepen aan, met dat gevolg dat de vloot van Emîr Husein na een hardnekkig gevecht geheel vernield werd. De fusten van Melik Eiaz en de vloot van den Samudrin hadden zich teruggetrokken toen de ondergang der Turksche schepen zich liet voorzien. Zoodra de strijd beslist was zond Melik Eiaz een gezant naar | |
[pagina 395]
| |
den vicekoning om hem geluk te wenschen en zijne diensten aan te bieden. De kapiteins hadden gaarne eene landing gewaagd ter wille van den buit die hier te behalen viel, maar D'Almeida vond het verstandiger, vooral met het oog op den handel met Afrika, zich den sultan van Gudjerat niet tot vijand te maken. Hij verlangde dus slechts van Melik Eiaz uitlevering der Portugeezen die te Tsjaul gevangen waren genomen en van de overgebleven Turken. Emir Husein had reeds de wijk genomen naar het hof van den sultan. De Melik schijnt eergevoel genoeg gehad te hebben om de uitlevering zijner geloofsgenooten te weigerenGa naar voetnoot1, maar wist toch den vicekoning tevreden te stellen, zoodat deze zelfs een paar schepen te Diu achterliet om lading in te nemen.
Vóór wij D'Almeida te Kotsjin laten terugkeeren, waar, zooals men zich herinneren zal, D'Albuquerque zich thans bevond, moeten wij een oogenblik bij het karakter van den vicekoning stilstaan. Een uitvoerig verslag omtrent zijn bestuur, door hem zelven opgesteld en aan den koning gezonden na zijne eerste ontmoeting met D'Albuquerque en toen hij op het punt stond naar Diu te vertrekken, zal ons daarbij van veel dienst zijnGa naar voetnoot2. Francisco d'Almeida was een man van groote verdiensten, en het ware te wenschen geweest dat Portugal later altijd zulke bekwame vertegenwoordigers in Indië had bezeten. Hij zag de nadeelige gevolgen in, die de eigenbaat van den koning en van zijne gunstelingen voor het leger in Indië hebben moest: moedeloosheid en desertie ten gevolge van karige belooningen en slechte uitbetaling der soldij, terwijl men zich te Lissabon van de opbrengst der handelswaren verrijkte; stagnatie in den handel omdat men uit Portugal niet de waren zond die men noodig had maar die, waaraan de ambtenaars het meest konden verdienen, en omdat de schepen, die uitgezonden werden, te lang onder weg bleven, daar ze slecht zee konden bouwen en al aanstonds aan de Afrikaansche kust herstelling behoefden; misbruik van | |
[pagina 396]
| |
macht bij ambtenaars in Indië, omdat zij te gelijker tijd als handelaars moesten optreden; - D'Almeida zag al die gebreken en schroomde niet ze den koning onder 't oog te brengen. ‘Uwe Hoogheid’ schreef hij ‘zendt mij vele aanbevelingsbrieven voor uwe hovelingenGa naar voetnoot1, en zij meenen, hier komende, kapiteinsen factorsplaatsen mede te brengen en achten zich beleedigd als men ze hun niet dadelijk geeft; beter is het dat zij die eerst verdienen, want ik weet niet wat de mannen hier die ze met hun bloed verdienden te hopen zouden hebben als ik ze aan die nieuwelingen wegschonk.’ En een andermaal. ‘Ik raad u om den vicekoning dien gij in mijne plaats zendt beter te vertrouwen dan mij, hem niet te beknibbelen op kleinigheden en hem geene bevelen te geven eer gij uwe raadslieden hier gehoord hebt’ (een raad die nog zijne actualiteit niet verloren heeft). In het kort, D'Almeida was een goed regent, kundig, rechtvaardig, jegens zijne landgenooten althans, en niet karig waar het geven plicht kon geacht worden. Maar zijn gezichtskring reikte niet ver. Men heeft het voorgesteld alsof hij, in tegenoverstelling van D'Albuquerque, van meening was dat de Portugeezen geene sterkten moesten bouwen, maar alleen moesten zorgen door krachtige vlooten meesters op zee te blijven. Inderdaad, van de noodzakelijkheid van het laatste was hij overtuigd, maar wat versterkingen betreft, hij raadde zelf den koning aan om er in 't belang van den handel te Kranganor en op Ceylon te laten aanleggen. De zaak is dat hij dien handel tot de westkust van Indië wilde beperken; scheepstochten naar andere kusten ondernomen, schenen hem roekeloos toe, zoolang de handel aan de Indische kust niet volkomen beveiligd was. De tocht van D'Albuquerque naar Hormûz was dan ook in zijn oog nutteloos, en zijne handelwijze natuurlijk verkeerd; en als de koning er op aandringt dat hij schepen op verkenning naar Malaka zal zenden geeft hij ten antwoord: er is hier zoovéél te doen; als er gelegenheid toe is zal het gebeuren. Dat zulk een man niet begreep wat D'Albuquerque eigenlijk wilde, dat hij hem beschouwde als een avonturier, als een gek, volkomen ongeschikt om te regeeren, zal niemand verwonderen. ‘Om Affonso d'Albuquerque te troosten’, zoo eindigt hij spottend zijn laatsten brief aan koning Manuel, ‘heb ik aan den factor te Kotsjin geschreven dat hij hem van mijn tractement | |
[pagina 397]
| |
moest uitkeeren wat Uwe Hoogheid bepaald heeft, want het komt mij voor dat zijne protesten geen andere bedoeling hebben.’ En in die ongunstige meening omtrent zijn opvolger werd hij versterkt door zijne omgeving, vooral door de kapiteins die onder D'Albuquerque gediend hadden en den hooghartigen man haatten en vreesden. Zij drongen er op aan dat D'Almeida in Indië zou blijven; hij had immers een voorwendsel: het schip waarmede hij vertrekken moest was nog niet aangekomen. Hij was dus in zijn recht, betoogden zij, om de regeering te blijven waarnemen totdat de volgende retourvloot zou zijn aangekomen. De vicekoning had de zwakheid om zich te laten overhalen. Toen dus bij zijn terugkomst te Kotsjin, den 10den Maart 1509, D'Albuquerque vorderde dat hij het bewind aan hem zou overgeven, werd de man die werkelijk recht had thans het bewind te voeren, met minachting afgewezen, en moest maanden lang den smaad en den schimp van zijne tegenstanders verduren. En in dien tijd werd er niets ondernomen en zelfs het bewaken der kusten verwaarloosd. De radja van Kotsjin trachtte het geschil bij te leggen, maar daar hij het recht van D'Albuquerque erkende, wantrouwde D'Almeida hem en liet zich wijs maken dat zijn tegenstander den radja opstookte om geen peper af te leveren. Hij besloot dus om D'Albuquerque uit Kotsjin te verwijderen, en zond hem naar Kananor, waar Lourenço de Brito hem moest bewaken. Maar lang duurde die afzondering niet. Den 12den Maart 1509 had eene vloot van 15 schepen onder het bevel van Fernando Coutinho, maarschalk van Portugal, een neef van D'Albuquerque, Lissabon verlaten. Hij bracht 1600Ga naar voetnoot1 soldaten mede, om den opperbevelhebber in Indië in staat te stellen zonder schroom tegen de vereenigde macht der Muzelmannen te kunnen optreden. De regeeringsmissiven waren aan D'Albuquerque gericht. Toen de vloot in October voor Kananor aankwam was de maarschalk niet weinig verwonderd van zijn bloedverwant te vernemen, wat er tusschen hem en den vice-koning was voorgevallen. Coutinho droeg zorg dat hij hier door zijne landgenooten en door den radja als gouverneur erkend werd, en nam hem toen naar Kotsjin mede. In de eerste dagen na hun aankomst had hier de overdracht | |
[pagina 398]
| |
der regeering plaats. D'Almeida begaf zich hierop onmiddellijk in een der schepen die lading moesten innemen, en zoodra dit geschied was werd de terugreis ondernomen. Die reis was voor D'Almeida zelven en voor verscheidene edellieden die hem vergezelden noodlottig. Nadat men de Kaap de Goede Hoop was omgezeild, gingen de schepen in de baai van Saldanha voor anker liggen om water in te nemen. De manschappen die zich daarvoor aan land begeven hadden, kregen geschil met de Hottentotten en werden door hen op de vlucht gedreven en gewond. Ter kwader ure liet D'Almeida zich overhalen om de inboorlingen te straffen. Met 150 manschappen begaf hij zich naar het naaste dorp dat niet ver van de kust lag en voerde de kinderen en het vee naar de schepen mede. De Hottentotten, die bij den eersten aanval gevlucht waren, keerden aanstonds terug en vielen de Portugeezen met zulk een woede aan, terwijl zij het vee tot zich lokten en als borstweer gebruikten, dat men zoo snel mogelijk het strand poogde te bereiken. Ongelukkig hadden de booten om de hevige branding eene andere ligplaats gezocht, zoodat men in het heete zand een aanzienlijken afstand moest afleggen. Voortdurend door de inboorlingen met werpspietsen en steenen achtervolgd, zonk de een na den ander gewond en uitgeput neder en werd door den vijand afgemaakt. Met D'Almeida kwamen hier elf kapiteins en vijftig soldaten, waarvan de meesten zich in Indië door hunne wapenfeiten onderscheiden hadden, om het leven. Een tragisch uiteinde voor den man die Hindoes en Muzelmannen altijd ver beneden zich geacht en met minachting bejegend had, te vallen door de handen van een troep naakte Hottentotten! | |
III.De koning van Portugal had Fernando Coutinho gelast om vóór zijn terugkeer uit Indië eene poging te doen tot vernieling van Kalikut; zonder die opdracht had de maarschalk niet aan 't hoofd willen staan eener handelsvloot, ‘want zijne voorouders hadden nog nooit handel gedreven’. Mannen van dien stempel had Manuel niet naar Indië moeten zenden; zij konden hem meer dienst doen tegen de Mooren in Noord-Afrika. D'Albuquerque liet eerst nasporingen doen naar den stand van | |
[pagina 399]
| |
zaken te Kalikut. De Samudrin met velen zijner Naïrs was afwezig op een veldtocht in het binnenland, en er bevonden zich in de haven alleen handelsschepen. De gelegenheid om de stad aan te tasten scheen dus gunstig, en hoewel D'Albuquerque de bezwaren grooter achtte dan het mogelijke voordeel, aarzelde hij niet, toen de krijgsraad het plan goedkeurde, daarin toe te stemmen. De beide bevelhebbers scheepten zich in met 1600 man, en de kaimal van Porca, een bondgenoot van Kotsjin, vergezelde hen met 600 Malabaren. De vloot kwam den 3den Januari 1510 voor de reede, en men besloot te landen in de nabijheid eener verschansing, en deze te bestormen. Door een toeval werd de schans door de troepen van D'Albuquerque veroverd voordat de, maarschalk zich met hem had kunnen vereenigen. Coutinho verweet zijn bloedverwant dat deze hem van zijn aandeel in de zege had willen berooven, en gaf den tolk Gaspar, die het leger vergezelde, bevel om hem den weg te wijzen naar het paleis van den Samudrin, dat op een half uur afstands van het strand gelegen was, aan den anderen kant van de stad, die zich naar de landzijde uitstrekte. Een holle weg tusschen hoogten, waarop de woningen gebouwd waren en waar kruispaden op uitliepen, leidde er heen. D'Albuquerque maakte den maarschalk opmerkzaam op het gevaar waarin hij zich ging begeven, maar in zijn toorn en zijne minachting voor den vijand, sloeg deze de waarschuwingen van den ervaren krijgsman in den wind. Het gelukte hem het paleis binnen te dringen, maar terwijl zijne manschappen zich hier verspreidden om te plunderen, slopen de Naïrs door verschillende ingangen het uitgestrekte gebouw weder binnen en overvielen de vreemde indringers. Intusschen had D'Albuquerque den vijand uit de stad verjaagd en was Coutinho een eind ver gevolgd, maar het gevaar ziende, liet hij den maarschalk vermanen tot den aftocht. Deze had de zijnen weder om zich heen geschaard, maar in plaats van onmiddellijk in geregelde orde af te trekken, liet hij het paleis door zijne soldaten in brand steken. En toen zij zich eindelijk op weg begaven, was de toevloed van vijanden, die hen van alle kanten bestookten, zoo groot, dat hun aftocht weldra in een vlucht ontaardde, waarbij honderden en daaronder de maarschalk zelf, het leven verloren. Bij een vergeefsche poging om hem te ontzetten, werd D'Albuquerque gewond. Gelukkig dat een kalme zee de overgeblevenen toeliet zich zonder gevaar weder in te schepen. Men had het nadeel den vijand toege- | |
[pagina 400]
| |
bracht: het verbranden van de schepen en van eenige gebouwen duur genoeg gekocht; de Arabische schrijver, die het getal der gesneuvelde christenen op vijfhonderd schat, zal niet ver van de waarheid af zijn geweestGa naar voetnoot1. Te Kotsjin teruggekeerd kon d'Albuquerque thans denken aan het ten uitvoer leggen van zijne plannen. De dood van den maarschalk gaf hem de beschikking over diens eskader. Hij zond eenige schepen geladen naar Portugal terug; het meerendeel moest blijven om zijne macht te versterken. Kort voor de afreis naar Kalikut had Duarte de Lemos hem hulp laten vragen. Een oogenblik moeten wij bij de verrichtingen van dezen vlootvoogd stilstaan. Men zal zich herinneren, dat het admiraalschip van de vloot die D'Almeida naar Portugal had moeten terugbrengen, op de heenreis vergaan was. Zijn post van opperbevelhebber aan de Afrikaansche en Arabische kust was toen volgens koninklijke instructie overgegaan op De Lemos. Deze had zich in October 1509 met zes schepen naar Hormûz begeven en aan Chodjah Atar doen weten, dat hij namens den koning van Portugal het verbond met den sultan, door Affonso d'Albuquerque gesloten, kwam vernieuwen. Hij verzocht hem dus aan de voorwaarden van dat traktaat te voldoenGa naar voetnoot2. Chodjah Atar wien de brief van den vicekoning in zijn tegenstand versterkt had, weigerde het voltooien van de vesting en zelfs het vestigen eener handelsfaktorij, maar daar hij ondervonden had, dat zelfs een klein eskader als dit hem kwaad genoeg kon doen, besloot hij de schatting waartoe de sultan zich verplicht had uit te betalen. De Lemos liet zich hiermede tevreden stellen, en daar de moesson hem het uitloopen belette, bleef hij hier twee maanden op vriendschappelijken voet en liet zelfs een schip op het droge halen om te kalefaten. Op zijn terugreis naar Sokotra liet hij D'Albuquerque door een zijner kapiteins om hulp verzoeken. Deze kon op dat oogenblik geene schepen missen, maar na zijn terugkomst van Kalikut zond hij een schip met levensmiddelen naar Sokotra, en liet aan De Lemos weten, dat hij bezig was een groote vloot uit te rusten en zich in de volgende lente | |
[pagina 401]
| |
met zijn eskader hoopte te vereenigen. De Lemos ging hierop te Malindi overwinteren. D'Albuquerque had zich na den rampspoedigen tocht naar Kalikut dag noch nacht rust gegund voor zijne schepen genoegzaam hersteld waren om iets van belang te kunnen ondernemen, zoodat op het einde van Januari 1510 eene vloot van 21 zeilen voor Kotsjin zeilreê lag. De koning had hem opgedragen in vereeniging met De Lemos een tocht te doen naar de Roode Zee en de vloot die de sultan van Egypte uitrustte in zijne havens te vernielen, en hij deed het aan zijne kapiteins voorkomen alsof dit het doel was waarmede men zich thans op weg begaf. Hij wist wel, dat men tegenover een man als Manuel den schijn van eigendunkelijk te handelen moest vermijden, maar zijn voornemen was een ander. Tot de weinige goede havens aan de westkust van Indië behoorde Goa. De stad was aan de noordzijde van een eiland gelegen dat door de monding van twee rivieren gevormd wordt en aan de landzijde, waar het kanaal doorwaadbaar is, door forten tegen een onverhoedschen aanval beveiligd kon worden. Zij behoorde tot het gebied van Jusuf Adîl Sjah, den vorst van Bidjapur, en werd door Mohammedaansche kooplieden bewoond. Het omliggende land, door Kanareezen bevolkt, een zusterstam van de Malabaren, was zeer vruchtbaar en leverde overvloed van levensmiddelen. Het bezit van die plaats, waar zij zich voor geen inlandsch vorst zouden hebben te ontzien zoo als te Kotsjin en te Kananor, als punt van uitgang voor hunne ondernemingen en als een veilig toevluchtsoord voor hunne handelsvlooten, zou voor de Portugeezen van groote waarde zijn. D'Albuquerque had dit ingezienGa naar voetnoot1 en reeds in 't geheim zijn bondgenoot Timoja, den vrijbuiter van Onor, geraadpleegd over de mogelijkheid om zich van Goa meester te maken, en toen hem bericht werd dat de kans gunstig stond omdat er weinig garnizoen lagGa naar voetnoot2 en Timoja zijne ondersteuning aanbood, stond zijn plan vast. Ook Timoja had zijne toebereidselen gemaakt en kwam te scheep bij Andjediva de vloot te gemoet. Hij verbaasde zich dat de opperbevelhebber zich naar de Roode Zee begaf om de | |
[pagina 402]
| |
Turken te zoeken, terwijl hij ze hier kon vinden, want de Adîl Sjah had een deel der bemanning van Emîr Huseins vloot in dienst genomen en liet te Goa verscheidene schepen uitrusten om met hun hulp de Portugeezen te bestrijdenGa naar voetnoot1. D'Albuquerque deelde aan zijne kapiteins mede wat hij van Timoja vernomen had en stelde hun voor om de goede gelegenheid niet te laten voorbijgaan en Goa aan te tasten. Toen het plan in den krijgsraad was goedgekeurd, voer de vloot, door eenige fusten van Timoja begeleid, de kust langs tot voor de rivier van Goa. Het bleek dat de Indier hem omtrent de zwakheid van 't garnizoen naar waarheid had ingelicht. Eenige booten met gewapenden, tot verkenning uitgezonden, maakten zich zonder moeite meester van het fort Pandjim aan den mond der rivier, waarheen in later tijd de stad verplaatst werd; en den volgenden dag kwamen eenige aanzienlijke inwoners van Goa aan D'Albuquerque het aanbod doen om de stad in zijne handen te geven op voorwaarde dat ieders vrijheid en eigendom geeërbiedigd zouden worden. De bezetting had zich reeds naar het binnenland teruggetrokken. Hierop voeren de schepen naar de stad en deden de Portugeezen er hun intocht. Zij bezetten de vesting en het vorstelijk paleis, en D'Albuquerque deed wat hij kon om de inwoners, waarvan velen de bezetting gevolgd waren, gerust te stellen. Hij regelde het bestuur en liet met het verbeteren der vestingwerken een aanvang maken, daar hij wel inzag, dat de Adîl Sjah hem niet lang met rust zou laten, want met de stad zelve en de voordeelen van den handel verloor hij de rijke inkomsten der omliggende districten, die D'Albuquerque thans door Timoja liet innen; hij verminderde die echter op de helft, want beambten van den vorst van Bidjapur hadden den aanslag zoo hoog opgevoerd, dat de arme Kanareezen gebrek leden. De Portugeesche officieren die zich hier weder aan een vermoeienden arbeid moesten onderwerpen, terwijl zij overtuigd waren dat men het eiland toch niet tegen een machtig vorst als den Adîl Sjah zou kunnen verdedigen, wilden het bestuur van | |
[pagina 403]
| |
Goa aan Timoja overlaten en naar Kotsjin terugkeeren. D'Albuquerque was er de man niet naar om eene stad die hij veroverd had zonder slag of stoot te verlaten; toen dus in Mei 1510 Kumal Khan, de veldoverste van den sjah, zich met eene afdeeling van het leger voor Goa vertoonde, maakte hij aanstalten om met zijne kleine macht den vijand het hoofd te bieden. Toen echter de sjah zelf met de hoofdmachtGa naar voetnoot1 kwam opdagen en ook de inwoners der stad de wapenen tegen hem opvatten, moest hij besluiten zich met de zijnen weder in te schepen, wilde hij geen gevaar loopen dat men zijne vloot in brand stak. Deze ging aan den mond der rivier, waar het vaarwater breeder was, voor anker liggen. Dat de Portugeezen zich in eene moeielijke stelling bevonden, is niet te ontkennen. De reede verlaten was in dezen tijd van 't jaar niet mogelijk; men kon de bank die voor de rivier lag, niet over komen. Ook was de ligplaats niet slecht; de stuurlieden achtten die veiliger dan eenige andere aan de kust; het eenige gevaar was dat men bloot stond aan 't geschut van den vijand, vooral uit de vesting Pandjim, maar door eene nalatigheid van den vijand gelukte het de Portugeezen hen hieruit te verdrijven. Wat evenwel het ergste was, er ontstond spoedig gebrek aan levensmiddelen. De vijand, wien dit niet ontging, liet meer dan eens aan den kapitein-generaal den vrede aanbieden onder voorwaarde dat hij voor goed van Goa afstand zou doen, maar de fiere Portugees wees die voorstellen met minachting van de hand. Eindelijk, na drie maanden lijdens, brak het uur der verlossing aan. In Augustus voeren een paar schepen niet zonder gevaar over de bank en weldra volgden de anderen. Nog lang zou het geleden gebrek, ‘een vagevuur als het ware bij levenden lijve’Ga naar voetnoot2, in elks herinnering blijven. Maar Affonso d'Albuquerque liet zich door een kleinen tegenspoed niet van zijne plannen afbrengen. Op weg naar Kananor ontmoette hij een deel van de vloot die in Maart van dit jaar van Portugal was uitgezeild; het waren vier schepen onder Diogo Mendes de Vascogoncelos, die in last hadden naar Malaka te | |
[pagina 404]
| |
gaan. Te Kananor kwamen weldra ook Gonçalo de Sequeira, die kort na Mendes met zeven schepen Portugal verlaten had en Duarte de Lemos, wiens eskaderGa naar voetnoot1 herstelling behoefde, de vloot in Indië versterken. Nu hij zooveel schepen met versche troepen bijeen had, besloot D'Albuquerque naar Goa terug te keeren. Hij vernam weldra dat de Adîl Sjah de stad weder verlaten had en thans krijg voerde met zijn machtigen nabuur, den Hindoevorst van het zuiden, en de Kanareezen wilden niets liever, zoo berichtte hem Timoja, dan hem tegen de Mohammedanen ondersteunen. Het was er echter ver van af dat de Portugeesche vlootvoogden bereid waren tot de uitvoering van dit plan mede te werken. Er liepen geruchten van een Egyptische vloot die Suez zou verlaten hebben om zich met de Muzelmannen in Indië te vereenigenGa naar voetnoot2, en deze nam D'Albuquerque thans te baat om de bevelhebbers te betoogen dat zij hun afreis moesten uitstellen. Bovendien achtte hij het ongeraden dat Mendes met zijn kleine eskader naar Malaka ging, nu men wist hoe slecht het daar met de vorige expeditie (waarvan wij straks meer zullen vernemen) was afgeloopen. Maar Mendes beweerde dat hij zich aan het bevelschrift van den koning had te houden, en daar zoowel zijne schepen als die van Sequeira voor een deel door kooplieden waren uitgerust, wilden zij voor de lading zorgen en niet op verovering uitgaan. - Mendes liet zich eindelijk overhalen, maar Sequeira bleef bij zijn gevoelen, omdat hij den gunstigen moesson voor de terugreis niet wilde laten voorbijgaan. Onder de kapiteins die van hetzelfde gevoelen waren, vinden wij Fernão de Magalhae̅s vermeld, voor wien de toekomst eene | |
[pagina 405]
| |
andere niet mindere glorierijke taak had weggelegdGa naar voetnoot1. Duarte de Lemos voegde zich bij Sequeira, met wien hij gelast was naar Portugal terug te keeren. Terwijl dus Sequeira zich te Kotsjin bezig hield met zijne schepen voor de terugreis te bevrachten, maakte D'Albuquerque zijne vloot te Kananor strijdvaardig. Zij bestond thans uit 28 schepen met omstreeks 1600 Portugeezen en een 300tal Malabaren bemand. Enkelen werden vooruitgezonden om aan de kust te kruisen en de vaartuigen op te vangen, die naar Kalikut bestemd waren, hetgeen hun met verscheidene gelukte. Met de overigen verliet de kapitein-generaal in October 1510 de reede van Kananor en voer de kust langs tot voor Onor, waar hij met Timoja in overleg wilde treden, en de vloot met levensmiddelen voorzien werd. Hij ontfing hier de niet aanmoedigende tijding dat de Adil Sjah in Goa een sterke bezetting had gelegd, die zich tot het uiterste moest verdedigen. Timoja en zijn schoonvader de raja van GarsopaGa naar voetnoot2, waren wel bereid de Portugeezen te land en ter zee te ondersteunen, maar men wist dat in oogenblikken van gevaar die hulp weinig te beteekenen had. Ook lieten de fusten van Timoja zich wachten, maar men besloot in elk geval de rivier van Goa op te varen en zooveel schade te doen als men vermocht. Voor Goa aangekomen, wachtte D'Albuquerque tot de Kanareezen onder Timoja verschenen waren, om bij eene landing de schepen aan zijne hoede toe te vertrouwen. Intusschen had men de vestingwerken verkend en bevonden dat ze goed versterkt en bezet waren. De Muzelmannen, ziende dat de vijand weifelde, werden overmoedig en richtten in de nabijheid der vloot schansen op om haar te beschieten. Nu aarzelde D'Albuquerque niet langer. Den 25sten November 1510 werden de verschansingen vour de stad van verschillende kanten aangegrepen, om de macht der Muzelmannen te verdeelen. De list gelukte, en daardoor was de landing mogelijk gemaakt. Men drong de poorten aan de rivierzijde binnen, en na een korten maar hevigen strijd werd de bezetting de stad uitge- | |
[pagina 406]
| |
dreven. Met haar vluchtte een groot deel der inwoners, en wat er van Mohammedanen overbleef, werd in de volgende dagen van het eiland verjaagd. Het bleek uit de getuigenissen der vluchtelingen zelven, die een bevelhebber te paard, in wit strijdgewaad met een rood kruis op de borst, aan het hoofd der troepen hadden gezien, dat de apostel Jacobus (S. Jago), de groote schutspatroon der christenstrijders, hen ditmaal in eigen persoon tegen den vijand had bijgestaanGa naar voetnoot1. D'Albuquerque was geen man om stil te zitten, nu hij zijn doel bereikt had. Al aanstonds liet hij aan de rivier een begin maken met het bouwen van een sterk kasteel, waarvoor de moskeeën en andere gebouwen de steenen moesten leveren; dag en nacht, klaagt een factor, die aan dien arbeid niet gewend was, moesten wij van verre steenen en hout aandragenGa naar voetnoot2. Maar de meesten werkten met ijver voort. Reeds in Februari was de vesting in staat van verdediging. In plaats der Mohammedanen kwamen zich te Goa vele Kanareezen nederzetten. De huwelijken van inlandsche vrouwen met Portugeezen werden door D'Albuquerque zeer begunstigd, omdat hij hierdoor te Goa eene vaste bevolking hoopte te verkrijgen, waarop men in 't vervolg zou kunnen rekenen; hun werden de huizen en landerijen der Muzelmannen toebedeeld, zoodat velen van die vergunning gebruik maakten. Het kostte den kapitein-generaal niet weinig moeite om den tegenstand zijner officieren tegen dien maatregel te overwinnen; zij bleven van meening dat het blijvend bezit van Goa eene illusie was en schreven aan koning Manuel in dien geest. Het is waar dat de troepen van den Adîl Sjah de Portugeezen geen rust lieten; het kostte voortdurende waakzaamheid om hen buiten het eiland te houden. De verovering van Goa had ten gevolge dat de Indische vorsten die bij de scheepvaart belang hadden, de vriendschap der Portugeezen ijveriger zochten dan te voren. Gezantschappen van den Sultan van Gudjerat, van Melik Eiaz den gouverneur van Diu, van den Samudrin, en zelfs van den Hindoevorst van Bidjnagar, wien geheel zuidelijk Indië beneden de Kistna onder- | |
[pagina 407]
| |
danig wasGa naar voetnoot1, kwamen hier over den vrede en wederzijdsche handelsvrijheid onderhandelen. Een verbond met den laatsten achtte D'Albuquerque vooral van belang, daar hij den handel in Arabische paarden van Batikala en Onor naar Goa hoopte te verplaatsen. De vesting Belgâm die den pas in de Ghatta van Goa naar Bidjnagar bestreek was thans weder door de Indiërs aan den Adîl Sjah ontnomen. Om zijn doel te bereiken zorgde D'Albuquerque dat de kooplieden van Hormûz die de paarden aanbrachten te Goa steeds specerijen en andere koopwaren konden vinden. Wat den Samudrin betreft, de onderhandelingen met hem stuitten weder af op zijn onwil om aan de Portugeezen het bouwen van een fort te Kalikut toe te staan. Toen te Goa alles geregeld was begon de kapitein-generaal aan de verwezenlijking van een ander plan te denken. Men zal zich herinneren dat het eskader van Diogo Mendes de Vascogoncelos, bestemd om naar Malaka te gaan, door D'Albuquerque geprest was om aan de verovering van Goa deel te nemen. Later had Mendes er meer dan eens op aangedrongen dat de opperbevelhebber hem zou laten vertrekken. Indien hij het ongeraden vond dat Mendes met zoo weinig schepen naar Malaka ging, kon deze trachten in Pegu of op Sumatra lading te bekomen. Maar D'Albuquerque had zijn vertrek steeds verschoven, zoodat Mendes eindelijk met zijne schepen uit Goa poogde te ontsnappen. Die poging mislukte echter en bekwam den aanvoerder slecht, want zijne schepen werden achterhaald en hij zelf werd te Goa gevangen gezet. Het was niet omdat D'Albuquerque eene onderneming naar Malaka afkeurde, maar het moest met een flinke krijgsmacht geschieden, zoodat men den sultan kon dwingen om toe te staan wat men verlangde. Malaka was een van die uitgangspunten van den handel met het Westen die men in zijn macht moest hebben, Had men hier eens vasten voet verkregen, dan zouden de kostbare waren, die thans nog van daar naar de Roode zee gebracht werden, niet meer den ouden weg kunnen volgen, maar de Venetianen genoodzaakt zijn ze in plaats van te Alexandrië te Lissabon te komen halen. Voor den alleenhandel van Portugal was dus het bezit van Malaka noodzakelijk; dit stond bij D'Albuquerque vast Moeielijkheden telde hij nietGa naar voetnoot2. | |
[pagina 408]
| |
Maar de koning van Portugal had meer dan eens op eene andere expeditie aangedrongen, die wel niet buiten D'Albuquerque's programma lag, maar waarvan hij de bezwaren beter kende dan Manuel. Het was een tocht naar de Roode Zee. Daar, hetzij op een eiland in dien zeeboezem zelven, hetzij niet ver van den ingang bij Aden, wilde de koning dat men eene vesting zou bouwen om de vaart te beheerschen en het uitloopen eener vloot te verhinderen. D'Albuquerque nu had uit goede bron vernomen dat er vooreerst geen vloot van den sultan van Egypte in Indië te wachten wasGa naar voetnoot1. Intusschen, de wil van den koning moest worden geëerbiedigd. Te Goa 400 man in bezetting achterlatende, begaf D'Albuquerque zich met de schepen die hier bijeen waren, op weg naar de Arabische kust, Maar weldra bleek het dat de moesson reeds veranderd was en den overtocht belette. Voor de vaart naar Malaka was hij daarentegen gunstig. Verscheidene kapiteins keurden dien verren tocht af, maar D'Albuquerque liet zich hierdoor niet afschrikken. Den 20sten April 1511Ga naar voetnoot2 ging de vloot die uit 19 schepen bestond, met 800 Portugeezen en 600 Indiërs bemand, van Kotsjin onder zeil naar Malaka. | |
IV.Wij hebben er reeds vroeger op gewezen dat Malaka in de vijftiende eeuw een van de voornaamste handelsemporiën van het Oosten was geworden. Hier werden de waren uit oostelijker landen: China, Japan, Annam, Siam, den Maleischen archipel, tegen die van het Westen (Indië, Arabië, enz.) omgeruild, en vooral de zoo gezochte specerijen die hier rechtstreeks van de eilanden waar ze groeiden werden aangebracht, maakten dien handel gewichtig. De opkomst van Malaka dagteekent van den tijd toen de vorsten van dezen kleinen staat tot het Mohammedanisme waren overgegaan en de rechtstreeksche betrekkingen van China met Westelijk Azië hadden opgehouden. Vroeger slechts leenmannen van den machtigen vorst van Siam, | |
[pagina 409]
| |
hadden de sultanen van Malaka, door den handel rijk geworden en in 't bezit eener oorlogsvloot, de macht hunner leenheeren getrotseerd en trachtten thans nog slechts de goede verstandhouding met hen door geschenken te onderhoudenGa naar voetnoot1. Sinds de komst der Portugeezen in het Oosten was het handelsverkeer te Malaka verminderd, omdat de meeste kooplieden van Arabië, Perzië en Gudjerat zich uit vrees voor den vijand zoo ver niet meer durfden wagen. Aanzienlijk was het aantal handelaars van de kust van Koromandel die zich hier gevestigd hadden en naar hun geboorteland (Kalinga) klings genoemd werdenGa naar voetnoot2. Ook Javanen, of althans handelaars van Java, - het mogen voor een deel Maleiers geweest zijn, - vond men hier in grooten getale, en als Mohammedanen hadden zij bij den sultan grooter invloed dan de Hindoes van Kalinga. De sultan die thans te Malaka heerschte en den naam droeg van Mahmud had zich door zijn wreedheid berucht gemaakt. Hij was een man op leeftijd en liet het dagelijksch bestuur over aan zijn BendaraGa naar voetnoot3, een geslepen Mohammedaan. Het was in September 1509, dat zich voor het eerst een klein Portugeesch eskader voor Malaka vertoonde. Diogo Lopez de Sequeira had reeds in April van het vorige jaar met vier schepen Lissabon verlaten, met den last om eerst te onderzoeken in hoever de geruchten, dat men aan de oostkust van S. Lourenço (Madagaskar) kostbare waren bekomen konGa naar voetnoot4, waarheid behelsden en zich dan naar Malaka te begeven. Specerijen en kostbare metalen zocht hij op Madagaskar te vergeefs; van hier naar Kotsjin vertrokken, waar toen Francisco d'Almeida nog aan 't bestuur was, werd zijn eskader met een vijfde schip versterkt, waarop zich o.a. in militaire betrekking Francisco Serrão en Fernão de Magalhães bevonden, van wie men later | |
[pagina 410]
| |
meer zou vernemen. Met vijf schepen dus begaf Lopez zich op weg, kreeg eerst Ceylon en later de Nikobaren in 't gezicht, voer de noordkaap van Sumatra om, en bezocht twee kleine staten aan de noordkust van dat eiland waar men hem welwillend ontving: PaseiGa naar voetnoot1 (vóór de opkomst van Malaka een bloeiend rijk) en Pedir, beiden destijds druk bezocht als uitvoerhavens van de Sumatraansche peper. Zonder zich hier op te houden om lading in te nemen, zeilde Lopez naar Malaka. De ontfangst was ook hier gunstig. De eersten die hem kwamen bezoeken waren de Chineezen, die met hunne jonken in de haven lagen en met wie de Portugeezen spoedig gemeenzaam werden, daar zij zooveel meer dan andere Oostersche natiën met hen in zeden overeenkwamenGa naar voetnoot2 en er geen bezwaar in zagen met hen uit denzelfden schotel te eten; ook waarschuwden zij hen tegen de Maleiers als een volk, dat men niet kon vertrouwen. In het eerst had Lopez zich daarover niet te beklagen. De sultan ontfing de Portugeezen zeer beleefd, sloot met hen eene overeenkomst en liet hun een gebouw aanwijzen waar zij hunne waren konden opslaan. Zij gingen dan ook vrij aan land en duchtten niets kwaads, maar de Mohammedaansche kooplieden zaten niet stil. De Portugeezen waren zoo onvoorzichtig om inlichtingen bij hen in te winnen omtrent het oorlogsmateriaal en het zeewezen van den sultan, en dit namen zij natuurlijk te baat om den vorst te waarschuwen; waren deze vreemdelingen, die altijd hunne wapens bij zich droegen, niet overal waar zij kwamen geëindigd met op gewelddadige wijze te nemen wat hun goeddacht, en de vorsten van het land schatplichtig te maken aan hun koning? Of nu de sultan zelf na die waarschuwing besloot zich van de Portugeesche schepen meester te maken, dan of hij de kooplieden hun gang liet gaan, is moeielijk uit te maken. Een van de hoofdpersonen in het complot, dat | |
[pagina 411]
| |
nu tegen hen gesmeed werd, was de sjah-bandâr der kooplieden uit Java, die door hen genoemd wordt Ute Timuta rajaGa naar voetnoot1. Terwijl meer dan zestig Portugeezen zich aan land bevonden, daar de Bendara gezegd had hen van lading te willen voorzien, werden de schepen door een aantal booten met Maleiers omringd, die onder den schijn van levensmiddelen aan te brengen, aan boord klanuterden. Een van de kapiteins kreeg wantrouwen en zond Magalhães naar het admiraalschip om Lopez te waarschuwen. Maar voor de manschappen die zich aan land bevonden, was het reeds te laat. Zij werden op eens overvallen en verscheidene hunner om het leven gebracht. Een dertigtal vluchtte in de faktorij waar de Bendará hen kwam ontzetten en in bewaring nam. Hij hield zich onschuldig aan het gepleegde verraad maar wilde de gevangenen niet uitleveren, tenzij Lopez, die met zijne schepen de haven verlaten had, daar terugkwam, onder voorwendsel dat zijn gezag niet verder dan de haven reikte, De kapiteins waren het eens dat men zich niet aan dat gevaar mocht blootstellen en besloten tot den terugtocht. Onderweg pleegden zij weerwraak aan eenige Maleische vaartuigen, wat zeker niet dienstig was om hun in den Archipel een goeden naam te bezorgen; ook leerden zij hier tot hun schade de Maleiers als dappere zeevaarders kennenGa naar voetnoot2. Aan de kust van Malabar teruggekomen vernamen zij dat D'Albuquerque den vicekoning was opgevolgd. Lopez die tot D'Almeida's aanhangers behoorde, besloot met zijn schip de reis naar Portugal te vervolgen; de drie andere kapiteins bleven met hunne schepen in Indië, en van hen vernam D'Albuquerque den afloop der expeditie. Later ontving hij bericht van Ruy d'Araujo, den factor die te Malaka gevangen was genomen. Toen de tijding der verovering van Goa daar was aangebracht had de Bendará de gevangenen, waarvan er nog 19 in leven waren, vrijgelaten en | |
[pagina 412]
| |
zich zeer geneigd betoond om met de Portugeezen vriendschap te sluiten. Vergezellen wij thans Affonso d'Albuquerque op zijn tocht naar Malaka. Hij volgde denzelfden weg als Lopez en kwam met vijf schepen van Gudjeratsche kooplieden die hij onderweg had buit gemaakt te Pedir. Hier vond men negen Portugeezen die uit Malaka ontsnapt waren en van wie men vernam dat de Bendará eene samenzwering tegen den sultan beraamd had, maar zelf daarvan het slachtoffer was gewordenGa naar voetnoot1, en dat een ander aanzienlijk Mohammedaan die de Portugeezen vijandig gezind was, de wijk had genomen naar Pasei. De Florentijn Giovanni da Empoli verhaalt dat hij door den kapitein-generaal naar den Sultan van Pedir werd afgevaardigdGa naar voetnoot2 om hem vriendschap aan te bieden. De sultan ontfing hem verre van vriendelijk, omdat men zich niet ontzien had bij het inkomen van de haven een vaartuig, dat zich eveneens daarheen begaf, te vermeesteren, en zou hem te kennen gegeven hebben ‘dat hij vele en goede onderdanen bezat en dat deze mannen waren en geen kinderen; wie de schepen wegnam die in zijn haven kwamen hielden zij niet voor een vriend, en als de bevelhebber zijne vriendschap wenschte, moest hij eerst teruggeven wat hij genomen had; dan kon er eerst sprake zijn van handeldrijven.’ Toen D'Albuquerque bleef weigeren het vaartuig uit te leveren belette men de Portugeezen aan land te gaan om inkoopen te doenGa naar voetnoot3. Den volgenden dag voer de vloot de kust langs tot Pasei. Onze Florentijn werd hier weder aan land gezonden met het aanbod om een handelsverdrag te sluiten en het verzoek om den Muzelman van Malaka uit te leveren. Maar ook den vorst van dit staatje schijnen de Portugeezen door hun roofstelsel van zich vervreemd te hebben, daar de schepen der Gudjeratsche kooplieden die zij veroverd hadden van Pasei kwamen. Zij ontfingen van den Muzelman het waardige antwoord dat zijne wet hem verbood goederen te koopen, die aan zijne naasten ontvreemd waren, hoeveel te meer aan zijne vrienden, en dat hij geen geloofsgenoot aan een Christen wilde uitleverenGa naar voetnoot4. Volgens de Portugeesche schrijvers zou de sultan | |
[pagina 413]
| |
voorgewend hebben dat de vluchteling zich niet meer te Pasei bevond, en twee schepen van Gudjerat hebben teruggekocht. Tusschen Pasei en Malaka werden nog twee rijkbeladen handelsvaartuigen veroverd; meer moeite kostte het een groote goed bemande jonk tot de overgave te dwingen. Zij behoorde aan Djeinal, den rechtmatigen sultan van Pasei, die als kind door den rijksbestuurder van de regeering beroofd, thans naar JavaGa naar voetnoot1 op weg was om hulp te zoeken. D'Albuquerque bewees hem alle eer, beloofde hem zijne hulp en nam hem met zijn schip mede naar Malaka. Den 1sten Juli 1511 kwam de vloot voor die stad. De sultan zond een aanzienlijk Maleier met name TuanGa naar voetnoot2 Bandan naar het admiraalschip om de wenschen van D'Albuquerque te vernemen. Deze eischte vóór alles uitlevering der gevangenen. De sultan verlangde eerst vrede te sluiten om aan zijne handelsschepen vrijgeleide te verschaffen, en toen de kapitein-generaal bij zijn eisch bleef, liet hij, vooral op het aandringen der kooplieden van Gudjerat, toebereidselen maken om de stad bij een aanval te verdedigen. D'Albuquerque aarzelde tot den aanval over te gaan, daar hij Ruy d'Araujo, een zijner aanhangers wien D'Almeida om die reden uit Voor-Indië verwijderd had, niet in gevaar wilde brengen, maar D'Araujo liet hem weten, dat hij om zijnentwil daarmede niet moest talmen. Thans werden de vijandelijkheden begonnen met het in brand steken van eenige woningen aan het strand en van de schepen van Gudjerat. Toen de sultan zag dat het ernst was zond hij de gevangenen terug. Maar nu kwam de kapitein-generaal met andere eischen voor den dag: vergunning om te Malaka een fort te bouwen en schadevergoeding voor hetgeen men aan Diogo Lopez ontvreemd had en voor de gemaakte oorlogskosten. Op die eischen stuitten de onderhandelingen af. De sultan liet zich door zijn troonsopvolger Ala-eddînGa naar voetnoot3, en door den sultan van PahangGa naar voetnoot4, die zich te Malaka bevond om eene zijner dochters te huwen, overreden om den vijand te weerstaan, en indien de zijnen hem krachtig ondersteunden bestond er zonder twijfel veel uitzicht dat de vijand tegen de overmacht niet bestand | |
[pagina 414]
| |
zou zijn, want aan verdedigingsmiddelen ontbrak het niet. Maar zooals wij dikwijls zien bij die Oostersche despoten, zijne onderdanen waren hem niet van harte toegedaan; zijn vlootvoogd bleef met de schepen op een veiligen afstand, en de sjah bandâr der kooplieden van Java onderhandelde reeds in 't geheim met den opperbevelhebber. Malaka was aan een kleine rivier gelegen die de wijken waar de kooplieden woonden van de stad scheidde, welke aan en op een heuvel gebouwd was en waar zich het paleis en de groote moskee bevonden. Beide deelen waren door een houten brug vereenigd die van veel geschut was voorzien en door verschansingen aan weerszijden bestreken werd. Op die brug was de eerste aanval der Portugeezen gericht; zij werd door de Maleiers dapper verdedigd, en het kostte de aanvallers moeite om haar te bezetten; ten laatste gelukte hun dit, maar zij waren te vermoeid om zich hier te verschansen en keerden, na de omliggende gebouwen in brand gestoken te hebben, naar hunne schepen terug. Thans verklaarden zich eenige Portugeesche kapiteins tegen eene hervatting der vijandelijkheden. De sultan was nu genoeg gestraft voor zijn verraad aan Diogo Lopez en men moest zich hiermede tevreden stellen. De kans op verovering bleef altijd hachelijk als men de overmacht en de dapperheid van den vijand in aanmerking nam, en voor eene duurzame bezetting en verdediging waren de krachten der Portugeezen niet toereikend; het was dus geraden om den gunstigen moesson niet voorbij te laten gaan, maar naar Indië terug te keeren, daar men te Goa hun hulp kon noodig hebben. Gelukkig wist D'Albuquerque de meerderheid te overreden om nu men ten halve gewonnen had zich niet door die bezwaren te laten terughouden. Men besloot dus den aanval te hervatten. Den 10den Augustus 1511 werd de brug op nieuw aangetast, en in weerwil van het hevige vuur uit de verschansingen der Maleiers gelukte het de Portugeezen haar te veroveren, zich hier te verschansen, en van hier uit de stad te beschieten en te bestoken, Men moest evenwel voorzichtig te werk gaan want de Maleiers hadden onder sommige straten mijnen met buskruit aangelegd. De bewoners der noordzijde (de wijken der kooplieden), die nu van de anderen waren afgesneden, riepen weldra D'Albuquerque's bescherming in en in weinige dagen werd de stad geheel door het leger van den sultan ontruimd en door de Portugeezen ingenomen. Zij vonden er eene groote | |
[pagina 415]
| |
hoeveelheid geschut, wel 2000 metalen stukkenGa naar voetnoot1; de Javanen vooral waren volgens de getuigenis der Portugeezen in het geschutgieten niet minder bedreven dan de Duitschers van dien tijd. Ala-eddîn begaf zich met het overschot der Maleische troepen naar de rivier van Muar niet ver van Malaka, waar hij zich verschanste; maar toen D'Albuquerque dit vernam zond hij eenige troepen af om hem te verdrijven en de schansen te vernielen. Sultan Mahmud zelf begaf zich naar zijn bondgenoot te Pahang. Langzamerhand keerden de aanzienlijke Maleiers te Malaka terug en begon de handel te herleven. De vroegere dienaars en slaven van den Sultan die men in den omtrek opving werden aan 't werk gezet om eene vesting te bouwen, waartoe de moskeeën en de oude koningsgraven aan den kant van 't gebergte de grondstof moesten leveren. Ook de Portugeezen zaten hierbij niet stil: ‘iedereen was metselaar, steenhouwer of aandrager’Ga naar voetnoot2. Zoowel over de Indische handelaars als over de Mohammedaansche werd door D'Albuquerque een sjahbandâr of consul aangesteld. Den laatsten post droeg hij op aan den reeds genoemden Ute Timuta radja, een man van grooten invloed en niet minder eerzucht, wien hij te vriend moest houden. De radja voelde zich echter gekrenkt dat de Indische kooplieden door de Portugeezen bevoordeeld werden en trad in onderhandeling met sultan Mahmud en zijn zoon Ala-eddîn. De bewijzen van zijn verraad kwamen aan D'Albuquerque in handen; ook hielden de klachten niet op over de tyrannieke wijze waarop hij de kooplieden behandelde, maar de kapitein-generaal aarzelde om een beslissenden stap te doen. De Javaan had een grooten aanhang en de Portugeezen waren voor 't meerendeel door ziekten verzwakt ten gevolge van 't ongunstige klimaat en 't slechte voedsel. Eindelijk wist D'Albuquerque door een list den radja in handen te krijgen en deed hem zijn misdrijf met het leven boeten. Zijne aanhangers zouden de Portugeezen nog vele moeielijkheden berokkenen. ‘Plus oultre’ had D'Albuquerque's leuze mogen zijn. Hij zag altijd verder dan de zijnen. Reeds vóór de verovering der stad had hij met een der Chineesche jonken, die op zijn terugtocht | |
[pagina 416]
| |
Siam meende aan te doen, een Portugees medegegeven, zekeren Duarte Fernandez, een kleermaker die met Ruy d'Araujo gevangen gezeten en Maleisch geleerd had. Hij moest den vorst van Siam de komst van den kapitein-generaal voor Malaka en zijn plan van verovering bekend maken, en hem te kennen geven dat zijne onderdanen die zich te Malaka wilden nederzetten daar welkom zouden zijn. Fernandez werd aan 't hof van Ajudhja eervol ontvangen, en de koning zond een voornaam Siammer met hem naar Malaka terug om den opperbevelhebber zijne vriendschap te betuigen en zijne tevredenheid over de bestraffing die hij den Sultan toedacht. Thans werden aanzienlijker gezanten met geschenken naar Siam afgevaardigd, die den koning de tijding van de verovering van Malaka moesten overbrengen. Zij reisden in een Peguaansch vaartuig over zee naar Tenasserim, dat toen aan Siam behoorde, en van daar over land naar de hoofdstad. Te gelijk met hen werd Ruy da Cunha naar Pegu gezonden om een verbond te sluiten. De Peguaansche kooplieden waren te Malaka zeer talrijk en hadden D'Albuquerque tegen den sultan ondersteund. Van sommige Maleische vorsten kwamen reeds vriendschaps-aanbiedingen en geschenken; de sultan van Kampar op Sumatra's oostkust, een schoonzoon van den verdreven vorst van Malaka, zond aloëhout en drakenbloed als voortbrengselen van zijn land, en een heidensch vorst van JavaGa naar voetnoot1 muziekinstrumenten, wapenen en een groot doek met afbeeldingen van gevechten ‘zoo natuurlijk mogelijk’ in kleuren doorweven. Naar de Molukken en Banda-eilanden zond D'Albuquerque in 't laatst van 't jaar drie schepen op kondschap uit, met 120 Portugeezen bemand en 60 Maleiers voor de bediening van 't geschut. Antonio d'Abreu stond aan 't hoofd van 't eskader. Zij moesten zich overal waar zij kwamen vredelievend gedragen en aan de vorsten en overheden geschenken aanbieden, en mochten geen vaartuigen buit maken; de handelaars die zij aan de specerij-eilanden aantroffen, moesten echter verhinderd worden lading in te nemen vóór zij hunne schepen bevracht hadden. Toen zij op reis gegaan waren, begon ook D'Albuquerque | |
[pagina 417]
| |
aanstalten te maken voor zijn vertrek. Ruy d'Araujo werd tot factor en tot rechter (alcaide mór) te Malaka aangesteld en Ruy de Brito Patalim tot kapitein der vesting, waarin eene bezetting van 300 man achterbleef. Evenveel manschappen werden in een tiental schepen achtergelaten, waarover Fernão Perez d'Andrade het bevel zou voeren. In Januari 1512 ging de kapitein-generaal met drie schepen en een buitgemaakte jonk naar Kotsjin onder ziel. In de jonk nam hij een zestigtal bekwame werklieden mede, Javaansche scheepstimmerlieden en anderen, waaraan in Indië groote behoefte bestond. Djeinal, de pretendent op den troon van Pasei, wien hij beloofd had in zijne rechten te herstellen, bracht hem voor zijn vertrek die belofte te binnen, maar D'Albuquerque moest om den gunstigen moesson dit voornemen tot later verschuiven. Djeinal, vreezende dat men hem naar Indië zou medenemen, maakte zich toen met de zijnen uit de voeten. Zijne verdere lotgevallen behooren tot de latere geschiedenisGa naar voetnoot1. De overtocht was vol tegenspoed. Bij het omvaren van Kaap Timiang op Sumatra stiet het schip van D'Albuquerque des nachts op een zandbank en barstte middendoor, zoodat hij en de zijnen met moeite gered en in de andere schepen opgenomen werden. Sommigen zwommen naar de kust en bereikten Pasei. De Javanen en Maleiers die zich op de jonk bevonden, hadden van de verwarring gebruik gemaakt om het vaartuig te veroveren en stuurden het naar Timiang, een kleine stad aan de kust van Sumatra, die waarschijnlijk tot het Mohammedaansche rijk van Aru behoordeGa naar voetnoot2. Van de Portugeesche bemanning kwamen slechts vier behouden te Pasei. De beide overgebleven schepen hadden op de reis met tegenwind te kampen, zoodat men zulk een gebrek kreeg aan water, ‘dat er geen heilige in het Paradijs was, wiens hulp niet dagelijks werd ingeroepen’. Eindelijk, in 't begin van Februari, bereikte men Kotsjin. D'Albuquerque zou hier weinig rust vinden na den vermoeienden tocht. Maar hij zocht die ook niet. | |
[pagina 418]
| |
V.Terwijl de kapitein-generaal afwezig was hadden de Portugeezen het te Goa zwaar te verantwoorden gehad. De Adîl Sjah had den moed nog niet opgegeven om deze kostbare bezitting te heroveren, en het was aan een zijner legerhoofden gelukt om zich van de vesting Benastarim, die een der passen naar het eiland bestreek, meester te maken en het beleg te slaan voor de stad, waar van toen af de Portugeezen ingesloten bleven. Ter zee kon echter de vorst van Bidjapur weinig uitrichten, zoodat zijne tegenstanders nu en dan van hulptroepen en van levensmiddelen voorzien werden en zich daardoor in de stad konden staande houden. Aan dit beleg moest echter een einde komen, en D'Albuquerque wachtte slechts op versterking zijner krijgsmacht uit Portugal, om den vijand aan te tasten. In Augustus 1512 kwam een vijftiental schepen van verschillende eskaders, die het moederland in dit en het vorige jaar verlaten hadden, in Indië aan, en bracht 2000 soldaten mede. Koning Manuel schreef den kapitein-generall dat hij zich met zijne officieren moest beraden of het wenschelijk was Goa op den duur te bezetten; blijkbaar hadden de tegenstanders van D'Albuquerque, waarvan sommigen zich thans te Lissabon bevonden, hem die wenschelijkheid in twijfel doen trekkenGa naar voetnoot1. Voor 't oogenblik hield de bevelhebber dien brief geheim, en nadat de lastschepen bevracht waren en de terugreis hadden aangenomen, vertrok hij den 16den September met een vloot van zestien zeilen naar Goa. Om den vijand uit het eiland te verdrijven, was het noodig dat men hem de vesting Benastarim ontweldigde. Maar die taak was niet licht. De bevelhebber Rosal KhanGa naar voetnoot2 had de vesting aan de landzijde zeer versterkt en in de rivier een dubbel staketsel laten maken, waartusschen men veilig naar het vas- | |
[pagina 419]
| |
teland kon oversteken. Onder het oog van D'Albuquerque zelven werd eerst met veel moeite het paalwerk vernield, zoodat de toevoer van het vasteland kon worden afgesneden. Hierop begon men de vesting van eene hoogte aan de landzijde en uit de schepen in de rivier te beschieten, maar de belegeraars leden van het vijandelijk geschut meer dan de belegerden achter hunne hooge muren. Eindelijk dwong gebrek aan kruit en kogels den dapperen Rosal Khan tot de overgave, waarbij aan de bezetting de vrije aftocht werd toegestaan. Het schijnt dat de onlusten te Bidjapur, waar de rijksbestuurder Kumal Khan zich tot sultan had pogen op te werpen doch daarbij om 't leven was gekomenGa naar voetnoot1, oorzaak waren dat men Rosal Khan geen ondersteuning, deed toekomen. Ook bleek het weldra dat de Adîl Sjah den vrede wenschte. Hij stond kort daarop Goa aan de Portugeezen af onder voorwaarde dat de vaart op Dabul vrij en zijne overige bezittingen aan de kust met rust zouden gelaten wordenGa naar voetnoot2. Zoo had D'Albuquerque zijn doel bereikt en was Goa voor goed eene bezitting der Portugeezen geworden. Thans was het zaak om het eiland ook voor het vervolg tegen mogelijke invallen te beveiligen en daartoe werd de vesting Benastarim nog meer versterkt en werden ook bij de andere passen verdedigingswerken aangelegd. Daar de kapitein-generaal hierover zelf het opzicht wilde houden zond hij zijn neef Garcia de Noronha naar Kotsjin om voor het afvaardigen der lastschepen te zorgen; eenige oorlogsschepen moest hij voor Kalikut achterlaten om die haven af te sluiten. Wij zullen aanstonds zien wat deze maatregel te beteekenen had. Dat de Adîl Sjah voortaan Goa met rust liet, hadden de Portugeezen aan den staatkundigen toestand van Dekhân te danken. Over het groote Hindoerijk van het zuiden, het rijk van Bidjnagar, zooals het naar de hoofdstad (Widjaja nagara) genoemd werd, heerschte sinds 1507 of daaromtrent Krisjnarâja, een energiek en eerzuchtig vorst, die niet alleen zijn grondgebied tegen zijne noordelijke naburen, de Mohammedaansche vorsten die het oude rijk der Bahmauî onder zich verdeeld hadden, wist te verdedigen, maar hun zelfs meermalen een stuk grondgebied wist te ontwringen. Tegen hem moest ook de Adîl Sjah al | |
[pagina 420]
| |
zijne krachten inspannen, en daar zoowel hij als zijn tegenstander groot belang hadden bij den aanvoer van paarden uit Arabië - want de ruiterij gaf bij hen meestal den uitslag aan het gevecht - zochten heiden thans de vriendschap der Portugeezen, die zich van dien handel voor 't grootste deel hadden meester gemaakt. Zij zonden daartoe in het jaar 1514 elk een gezantschap naar Goa. D'Albuquerque maakte daarvan natuurlijk gebruik om aan beiden hooge eischen te stellen, maar hierop stuitten thans nog bij beiden de onderhandelingen afGa naar voetnoot1. Intusschen nam de paardenhandel te Goa, zooals de Florentijn Andrea Corsali ons verhaalt, die in 1515 die stad bezocht, van dag tot dag toe, en was het vooral Krisjnarâja die ze hier liet opkoopenGa naar voetnoot2. Nu kon D'Albuquerque aan zijne officieren veilig de bezwaren mededeelen die koning Manuel tegen de bezetting van Goa gemaakt had. Hij zette hun tevens de voordeelen van zijne handelwijze uiteen, waarvan wij reeds vroeger melding maakten, en waarop hij den koning in zijn antwoord gewezen had. Ook had hij de voldoening dat deze hem daarover later zijne goedkeuring te kennen gaf. Manuel had in zijne laatste brieven aan den kapitein-generaal er nogmaals op aangedrongen dat zonder overwegende bezwaren de tocht naar de Roode Zee zoodra mogelijk zou plaats hebben. D'Albuquerque had met het oog daarop een vloot doen uitrusten, die thans zeilree lag, en belegde een krijgsraad om het gevoelen zijner officieren over dit plan te vernemen. De meesten stemden er mede in. De vloot die uit een twintigtal schepen bestond en met 1700 Portugeezen en 800 Malabaren en Kanareezen bemand was, lichtte den 17den Februari 1513 de ankers en voer rechtstreeks naar kaap Guardafui. Windstilte noodzaakte haar zich aan 't eiland Sokotra op te houden. De vesting te Soko was in 't vorige jaar op 's konings bevel ge- | |
[pagina 421]
| |
sloopt; een vijftigtal Arabieren uit Kesjin hadden de plaats weder bezet, maar gingen bij de komst der Portugeezen op de vlucht. In den omtrek van het eiland werd een schip van Tsjaul opgevangen, dat koers zette naar de Roode zee; de stuurman die zich aan boord bevond werd door D'Albuquerque geprest, want op de geheele vloot schijnt zich niemand bevonden te hebben die met het vaarwater waarin men zich ging begeven bekend was! Zoodra de wind den overtocht begunstigde voer de vloot naar Aden. Aden, de oude stapelplaats van den handel tusschen Oost en West, was in den laatsten tijd nog in bloei toegenomen, omdat de kooplieden van Djidda en andere plaatsen in de Roode Zee zich uit vrées voor de Portugeezen zelden meer naar Indië waagden en dus hier de Indische waren kwamen inkoopen. De stad was in het bezit van Amir ibn Abd Alwanhab, die destijds met den Imâm van Sanaâ oorlog voerde, maar eene goede bezetting had achtergelatenGa naar voetnoot1. Op de omringende bergtoppen aan de landzijde had men forten gebouwd; ook waren de hooge muren der stad aan dien kant moeielijk te genaken. Toen de Portugeesche vloot te Aden voor anker lag, liet de gouverneur der stad aan D'Albuquerque vragen wat hij verlangde en hem tevens ververschingen voor de vloot aanbieden. De kapitein-generaal vorderde overgave van Aden aan den koning van Portugal, waarop de gouverneur antwoordde dat hij zonder verlof van zijn vorst geen vreemde troepen in de stad mocht laten; hij was echter bereid met eenige manschappen aan 't strand te komen om zelf met den opperbevelhebber te spreken. D'Albuquerque bleef bij zijn eisch, en daar deze, zooals van zelf sprak, niet werd ingewilligd, besloot hij de stad te bestormen, hoeveel bezwaar dit ook had, want men moest in 't gezicht van de belegeraars aan land gaan, die dus alle toebereidselen tot den aanval konden bespieden en er zich naar inrichten. Toen de troepen ontscheept waren, zond D'Albuquerque 600 man uit om aan de landzijde den toevoer van vijandelijke troepen te verhinderen. Van de overigen wedijverden officieren en soldaten wie het eerst de stormladders tegen den muur zou planten en beklimmen. In een oogenblik had een veertigtal den muur bestegen, maar te gelijker tijd braken de sporten onder den | |
[pagina 422]
| |
aandrang der nakomenden, zoodat zij die boven waren zonder versterking bleven en eindelijk gedwongen waren zich weder naar beneden te laten, hetgeen de vijand aan menigeen belette. Ook de troepen die getracht hadden om de stad heen te trekken, werden door een regen van projectielen van de hoogte af tot den terugkeer genoodzaakt. Onverrichterzake scheepte men zich weder in. De kapitein-generaal overlegde nu met zijne officieren wat hun te doen stond. Sommigen waren er voor om het zware geschut aan land te brengen en bres te schieten, maar D'Albuquerque, hoe stoutmoedig ook, zag wel in dat de kans van slagen hier zeer hachelijk stond, en dat hij tot bezetting der stad een veel grooter strijdmacht behoefde. Hij besloot dus, hetgeen koning Manuel hem in de keus gelaten had, op een der eilanden in de Roode Zee eene geschikte plaats tot het bouwen eener vesting te zoeken, maar gaf daarom het plan niet op om de Mohammedanen eenmaal uit Aden te verjagen, wat hij voor de vestiging der Portugeesche macht in het Oosten noodzakelijk achtteGa naar voetnoot1. Na eene sterkte op het eiland Sirah voor Aden verwoest te hebben, lichtten de schepen het anker en voeren naar den ingang der Roode Zee. Voor de eerste maal sinds den tijd der Grieken en Romeinen vertoonde zich weder een Europeesch eskader in het vaarwater, waarmede de Ouden zich zoo vertrouwd hadden gemaakt. Men had die kennis weder van meet af op te doen; met het dieplood in de hand stond de groote admiraal op de plecht van zijn schip en stevende met behoedzaamheid tusschen de eilanden en ondiepten door, beducht dat de vreemde loodsen hem mochten misleiden. Zoo bereikte men het eiland Kamarân, maar alle pogingen om verder te komen, werden door den invallenden westewind belet; men moest dus besluiten op Kamarân te overwinterenGa naar voetnoot2. Aan water had dit eiland geen gebrek, maar de weinige levensmiddelen die men er vond, waren spoedig opgeteerd, zoodat het slechte en karige voedsel en het ongunstige klimaat aan velen het leven kostte. Twee maanden bracht men hier in ellende door; eerst den 15den Juli 1513 stelde | |
[pagina 423]
| |
een gunstige wind de vloot in staat om den terugtocht te ondernemen. Aan den ingang der golf bezocht men, met het oog op het bouwen eener sterkte, het eiland Meium, dat thans Perim heet en door de Engelschen bezet is: een groep kale rotsen zonder water maar met een goede haven; D'Albuquerque gaf het den naam van Ilha da Vera Cruz, naar een luchtverschijnsel in den vorm van een kruis, dat hij in de Roode Zee gezien, en dat hem en de zijnen zeer bemoedigd had. Hij kwam tot het besluit dat het noch hier, noch op Kamarân geraden was een vesting aan te leggen; het kleine eiland Massaua aan de Abessinische kust kwam hem daartoe naar alle berichten geschikter voor, omdat men daar in de buurt was eener bevriende mogendheid (den negus van Abessinië) en van het vasteland gemakkelijk levensmiddelen kon bekomen. Van Meium voer de vloot nogmaals naar Aden. D'Albuquerque liet nu ook de haven aan de andere zijde der landtong waarop de stad gebouwd is, verkennen, en na eenige vijandelijkheden begaf hij zich den 4den Augustus met de vloot naar Diu. Hij had op die plaats, de voornaamste handelshaven van GudjeratGa naar voetnoot1, reeds lang het oog geslagen. Als men zich te Diu kon vestigen, zou men den aanzienlijken handel van dit rijk met het geheele Oosten aan de belangen van Portugal kunnen dienstbaar maken. De sultan, Muzaffar Sjah, die in 1511 zijn vader Mahmud was opgevolgd, schijnt aan D'Albuquerque op die vestiging uitzicht gegeven te hebben; althans in een brief aan koning Manuel beschouwde hij de zaak reeds als beklonken, maar voegde er toch bij: ‘het is een zaak van zooveel gewicht, dat ik het tot nog toe niet kan gelooven’Ga naar voetnoot2. Waarschijnlijk was de sultan te veel vervuld met de verdediging van zijn grondgebied tegen de Radjputs om voor de handelsbelangen zijner onderdanen te waken. Maar des te beter werden die belangen in het oog gehouden door den wakkeren gouverneur van Diu, Melik Eiaz. Bij de komst van D'Albuquerque bewees hij hem veel beleefdheid, zond hem en zijne kapiteins geschenken en stond ook toe dat een faktor te Diu achterbleef, maar intusschen drong hij er bij den sultan op aan dat aan het verlangen der Portugeezen geen gevolg moest gegeven worden. D'Albuquerque vernam dit te | |
[pagina 424]
| |
Tsjaul, de haven van den Nizâm Sjah, waar hij zich van Diu heen had begeven, en waar thans eene faktorij gevestigd werd. Hij vond hier den gezant dien hij vroeger naar Muzaffar Sjah had afgevaardigd; de sultan had zijn verzoek nog niet bepaald afgeslagen. In het volgende jaar (1514) liet hij er door een tweede gezantschap nader op aandringen, maar te vergeefs. Den gezant werd de keus gelaten tusschen Surate en eenige audere zeehavens, maar te Diu wilde de sultan niet toestaan dat eene vesting gebouwd zou wordenGa naar voetnoot1. Beter slaagde D'Albuquerque te Kalikut. Wij hebben gezien dat hij vóór zijn vertrek naar Aden de haven dier stad had laten afsluiten. De handel van Kalikut die toch reeds kwijnende was, daar de Portugeezen de schepen, die hier t'huis behoorden, zooveel mogelijk opvingen, werd door dien maatregel geheel gestremd. De Samudrin was dus wel genoodzaakt te bukken en had zelf met Garcia de Noronha, D'Albuquerque's plaatsvervanger te Kotsjin, onderhandelingen aangeknoopt. Men kon het echter niet eens worden over den eisch om te Kalikut eene sterkte te bouwen, want de Mohammedaansche handelaars werkten dit natuurlijk tegen en eveneens de radja's van Kotsjin en Kananor, die bevreesd waren dat zij de voordeelen van den handel zouden verliezen, indien men vrede sloot met den Samudrin. Terwijl de kwestie nog hangende was, stierf de Samudrin en werd door zijn broeder, een aanhanger der Portugeezen, opgevolgd. Met dezen kwam eindelijk door bemiddeling van D'Albuquerque zelven het verdrag tot stand. Aan het strand werd een vesting aangelegd en van bezetting voorzien, en de Samudrin zond een gezantschap naar Portugal om den vrede nader te bevestigen. Als wij in aanmerking nemen hoe nog kort te voren de vorst van Kalikut door de Muzelmannen in Indië als een groote steun beschouwd werd en de Portugeezen voor die stad meermalen het hoofd gestooten hadden, mag het verbond met den Samudrin wel als een der gewichtigste regeeringsdaden van D'Albuquerque worden aangemerkt. Men zou dwalen als men meende dat het hem met deze bezetting der voornaamste handelsplaatsen te doen was om de Mohammedanen niet alleen allen politieken invloed te ontnemen, | |
[pagina 425]
| |
maar ook geheel van den handel buiten te sluiten. Integendeel; met uitzondering van de specerijen en onder voorwaarde dat zij zich van een verlofpas voorzagen, wilde hij hun gaarne den tusschenhandel overlaten. Hij zag zeer wel in - beter dan zijne opvolgers - dat het raadzaam was om den handel voor eigen rekening niet aan zijne kapiteins toe te staan, hetgeen tot niet anders dan roof en plundering aanleiding gaf, en verbood dit ten strengste aan ieder die in dienst van den koning stond. Dit had ten gevolge dat de schepen van Oostersche handelaars niet meer als vroeger zonder genade werden uitgeplunderd, maar op vertoon van hun pas voor geweld beveiligd warenGa naar voetnoot1. Toen hij in Januari 1514 te Goa aankwam, vond hij hier gezanten van Pegu en Siam met geschenken en machtiging tot het sluiten van handelstraktaten; ook ontfing hij tijding uit Malaka, waar men hulp noodig had tegen de oproerige Maleiers. Daartoe werd in den loop van dit jaar tweemaal een klein eskader afgezonden. Wat daar en in den Archipel sinds het vertrek van D'Albuquerque voorviel hoop ik een andermaal te verhalen. | |
VI.Wij hebben Hormûz met zijne onvoltooide Portugeesche vesting een poos uit het oog verloren. D'Albuquerque had de schatting waartoe zich de Sultan verbonden had van tijd tot tijd laten opvorderen, maar verdere maatregelen uitgesteld omdat andere plannen hem bezig hielden. Thans mocht daarmede niet langer getoefd worden, want Sjah Ismael, de vorst van Perzië, had zelf het oog geslagen op Hormûz, en alleen zijn oorlog met de Osmanen zal hem waarschijnlijk belet hebben het grondgebied van den Sultan bij zijn rijk in te lijven. Intusschen werden de Perziche kuststeden en de eilanden die den Sultan behoorden door naburige emîrs geplunderd of in bezit genomen, en hadden zij zich tolvrijheid voor de handelswaren hunner onderdanen weten te bedingenGa naar voetnoot2. Chodjah Atar, van | |
[pagina 426]
| |
wiens overlijden men in 1513 de tijding ontving, zou den sultan op zijn sterfbed geraden hebben om zoowel den Sjah als den koning van Portugal te vriend te houden, den eersten door den Perzischen staatsgodsdienst in te voeren en zijn oppergezag te erkennen, den tweeden door hem het afmaken en bezetten der vesting toe te staan. Sedert was de jonge sultan gestorven en door een zijner broeders opgevolgd, onder 't regentschap van Rais Nureddîn, die den raad van Chodjah Atar reeds ten deele opgevolgd en het gezag van den Sjah erkend had. Om het terrein nader te verkennen zond de kapitein-generaal in 't begin van 1514 zijn neef Pero d'Albuquerque met een klein eskader naar Hormûz. Tegelijkertijd bood zich de gelegenheid aan om een gezant naar Sjah Ismaël af te vaardigen. De Sjah had sommige Mohammedaansche vorsten in Indië laten uitnoodigen het Sjîisme als staatsgodsdienst (en hem dus als hoofd der Kerk) te erkennen. Zijn gezant bevond zich thans op zijn terugreis te Dabul en liet aan D'Albuquerque een vrijpas vragen voor den overtocht naar Hormûz. De kapitein-generaal stond hem die gaarne toe en zond zekeren Miguel Ferreira met hem mede om den Sjah zijne sympathie en vriendschap te betuigen. Ferreira werd met veel onderscheiding door den Perzischen vorst te Sjiraz ontfangen en met kostbare geschenken naar Indië teruggezondenGa naar voetnoot1. De Sjah kon niet anders dan instemmen met de plannen der Portugeezen om zijne vijanden, de Osmanen, die zich in dezen tijd van Syrië en Egypte meester maakten, zooveel mogelijk afbreuk te doen. Pero d'Albuquerque kwam op 't eind van Mei 1514 te Hormûz met een tiental schepen die hij aan de Arabische kust had buit gemaakt. De Sultan weigerde het gevraagde verlof om de vesting te betrekken, maar stond hem toe den buit uit de schepen aan land te brengen en te verkoopen. Terwijl de Portugeesche faktor zich hiermede bezig hield, voer de bevelhebber de Perzische golf in, met het plan om het eiland Bahrein, bekend door de parelvisscherij aan zijne kusten, te verkennen; tegenwind dreef hem echter naar de Perzische kust, waar het hem gelukte eenige schepen terug te bekomen die de emîr van Resjid aan den sultan van Hormûz ontnomen had. Hij kon daardoor den laatsten te beter onder 't oog brengen hoe noodzakelijk het was | |
[pagina 427]
| |
dat hij de bescherming van Portugal inriep. Pero d'Albuquerque zag dat de Regeering den Sjah zeer genegen was en gaf bij zijn terugkomst aan zijn oom te kennen, dat men zich haasten moest als men niet door diens aanhangers verschalkt wilde worden. In September 1514 kwam een klein eskader uit Portugal in Indië aan en bracht brieven mede van den koning aan den kapitein-generaal. In een dier brieven drong Manuel wederom aan op een tocht naar de Roode zee, maar hij had toen nog geen bericht ontfangen van den afloop van D'Albuquerque's expeditieGa naar voetnoot1. Gevaar was van dien kant vooreerst niet te duchten; de sultan van Egypte had de handen vol om zijn rijk tegen de Osmanen te verdedigen en kon dus niet denken aan 't uitrusten eener vloot; ook zou eene onderneming tegen Aden, wilde zij kans van slagen hebben, met grooter macht moeten ondernomen worden dan D'Albuquerque bijeen kon brengen. Hij besloot dus aan een anderen wensch van den koning gevolg te geven, namelijk dat de zaken te Hormûz geregeld zouden worden. Toen de vloot die daartoe bestemd was den 20 Februari 1515 voor Goa zeilreê lag, belegde de kapitein-generaal een krijgsraad en deelde aan zijne kapiteins de redenen mede waarom hij een tocht naar Hormûz raadzaam achtte. Sommigen verklaarden zich voor een aanval op Aden, maar de meesten achtten de redenen van hun aanvoerder overwegend. Den volgenden dag ging dus de vloot die uit 14 groote schepen, 7 karveelen en 6 roeivaartuigen bestond en 2400 manschappen (1700 Portugeezen en 700 Indiërs) aan boord had, onder zeil naar de Perzische golf. Te Maskat, waar de schepen levensmiddelen en water innamen, vernam D'Albuquerque nadere bijzonderheden omtrent den politieken toestand van Hormûz. De man die daar het gezag in handen had was niet meer de hoogbejaarde rijksbestuurder Rais Nureddîn, maar zijn neef Rais Ahmed, een eerzuchtig Pers die het er op toelegde om te Hormûz zelf meester te worden, in naam van Sjah Ismael, en reeds een 500 tal boogschutters uit Perzië had laten overkomen. | |
[pagina 428]
| |
Den 26sten Maart kwam de vloot voor de stad. Miguel Ferreira was daar kort te voren van het hof van den Sjah teruggekeerd, in gezelschap van een Perzischen gezant die op eene gelegenheid wachtte om naar Indië te vertrekken. D'Albuquerque liet door een zijner officieren zijn verlangen om de vesting te bezetten aan den Sultan kenbaar maken. Rais Nureddîn kwam hierover zelf met den kapitein-generaal onderhandelen en eindigde met toe te geven. Den 13den Maart werd de vesting bezet en met geschut voorzien. Thans werd de Perziche gezant op plechtige wijze door D'Albuquerque ontfangen. Uit naam van Sjah Ismael deed hij de volgende eischen: uitbetaling van de rechten die te Hormûz van de Perzische waren geheven werden aan den Sjah; vrije overtocht voor zijne troepen naar Arabië; een vrije haven in Indië en eene faktorij te Hormûz voor zijne kooplieden. Eindelijk verzocht hij de hulp der Portugeezen om de zeeroovers uit de havenstad Gwadel aan de kust van Mekrân te verdrijven. De kapitein-generaal beloofde die punten in overweging te nemen. Rais Ahmed had zich buiten de onderhandelingen met de Portugeezen gehouden, maar hoewel hij de bezetting der vesting niet had kunnen verhinderen, werkte hij de verdere toenadering van den Sultan, wien hij in zijn macht had, tegen. Die toestand moest ophouden en daartoe was het noodig dat men Rais Ahmed in handen kreeg. Rais Nureddîn, wien zijn neef den voet had gelicht, en de sultan zelf die hem wantrouwde waren de Portugeezen hierbij behulpzaam, daar zij tegen den zin van Rais Ahmed eene uitnoodiging aannamen om den kapiteingeneraal een bezoek te brengen. De samenkomst zou plaats hebben in een gebouw aan de kade, en beider gevolg zou daarbij ongewapend tegenwoordig zijn. Maar die afspraak was slechts voor de leus, en Rais Ahmed had zorg gedragen zich door gewapenden te doen vergezellen. Toen echter de Sultan met zijn gevolg was binnengelaten sloot men de poort. Ahmed bemerkte dat hij in den val was geloopen en schijnt zich op D'Albuquerque te hebben willen wreken, maar deze liet hem, zooals vooruit was afgesproken, dadelijk vatten en van kant maken, en stelde den Sultan en de overigen gerust dat hun geen leed zou geschieden. De Perzische soldaten, die het spel niet vertrouwden, bestormden de poort en eischten binnengelaten te worden, maar nu vertoonde zich D'Albuquerque met den Sultan en diens volgelingen op het dak om te doen zien dat men hun geen leed had aangedaan. | |
[pagina 429]
| |
De aanhangers van Rais Ahmed keerden naar het paleis terug en maakten aanstalten om zich daar te verdedigen, maar het schijnt dat zij bij het volk geen steun vonden; althans zij namen op de bedreigingen van D'Albuquerque de wijk naar het vasteland. Rais Nureddïn werd weder rijksbestuurder ‘in naam van den koning van Portugal’, en de bevelhebbers der vestingen in Mogistân en elders, alsook de officieren der vloot die tot de partij van Ahmed behoorden, werden van hunne posten ontzet en door vertrouwde personen vervangen. In de stad mocht voortaan behalve de Portugeezen alleen de lijfwacht van den Sultan wapenen dragen, en het geschut dat hier en in de vestingen te Maskat en Kalhât aanwezig was moest voor de Portugeesche vesting worden afgestaan. Aan de voltooiing dier vesting werd thans met ijver gearbeid. Daar de rijksbestuurder voorgaf de kosten niet te kunnen bestrijden eischte D'Albuquerque verantwoording der inkomsten en uitgaven, en nu bleek het, hoeveel de beamten zich daarvan hadden toegeëigend en hoe weinig den Sultan zelven daarvan ten goede kwam. Hun eigenbaat had ook ook den handel groot nadeel gedaan, en de karavanen die uit Perzië kwamen genoten voortaan meer bescherming dan vroeger. Men ziet hoeveel zorg D'Albuquerque droeg om de macht die hij verkregen had op vaste grondslagen te vestigen. Hij kon thans ook tegen den gezant van Perzië een onafhankelijker toon aannemen. De vraag om vrijstelling van rechten werd geweigerd omdat de instandhouding van het rijk de tolgelden vorderde; Perzische troepen mochten vrij naar Arabië overgaan indien zij Bahrein en andere bezittingen van Hormûz met vrede lieten; voor eene onderneming tegen Gwadel werd de hulp der Portugeezen toegezegd; Perzische waren mochten alleen over Hormûz naar Goa worden overgebrachtGa naar voetnoot1; vond men elders in Indië Perzische kooplieden dan zouden hunne goederen worden prijsverklaard. Met dit antwoord en vele betuigingen van vriendschap - want D'Albuquerque had werkelijk sympathie voor den Sjah, zijn medestrijder tegen de Turken - kon de gezant vertrekken. Fernão Gomez de Lemos moest hem met kostbare geschenken aan zijn meester vergezellenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 430]
| |
In 't laatst van Augustus liet de kapitein-generaal zijn neef Garcia de Noronha naar Indië gaan om voor de retourvloot te zorgen; met hem werd een beambte naar Goa gezonden om de uitrusting der schepen voor te bereiden, waarmede de onvermoeide vlootvoogd van plan was een tweeden tocht naar Aden en de Roode zee te ondernemen. Maar het zwakke omhulsel van dien krachtigen geest zou geen vermoeienissen meer gedoogen. Van zijne komst in Indië af lijdende, zoodat D'Almeida reeds minachtend gesproken had van dien zwakken man wien men den last van het opperbestuur op de schouders laadde, werd hij thans door een buikloop op het ziekbed geworpen. Hij zag weldra in dat hij geen hoop meer mocht voeden op beterschap en wenschte nog slechts Goa te bereiken, zijne schepping, die hij tot zijn laatste rustplaats had gekozen. Nadat hij zijn neef Pero d'AlbuquerqueGa naar voetnoot1 tot gouverneur der vesting benoemd en hem zijn gedragslijn ten opzichte van den Sultan voorgeschreven had, begaf hij zich den 8sten November 1515 met het grootste deel der vloot op weg naar Indië. Hij zou nog eene laatste treurige ondervinding moeten opdoen. Van de schepen, die men onderweg ontmoette, werd de tijding vernomen dat Lopo Soarez door den koning van Portugal tot D'Albuquerque's opvolger benoemd en reeds in Indië aangekomen was, en dat met hem mannen, die door den kapitein-generaal om hun wanbedrijf naar Portugal gezonden waren, thans als hoofdofficiers terugkeerdenGa naar voetnoot2. Het was voor D'Albuquerque de genadeslag. ‘Op kwaden voet met de menschen’, riep hij uit, ‘ter wille van den koning, en op kwaden voet met den koning, ter wille van de menschen! Het is goed dat het einde nadert.’ Voor Goa gekomen, schreef hij nog eenige regelen aan den koning, om hem zijn jongen zoon, het kind eener Oostersche slavin, aan te bevelen. ‘Wat de zaken van Indië betreft’, zoo eindigde hij, ‘zij zullen voor zich zelven spreken | |
[pagina 431]
| |
en voor mij’. Toen verzocht hij dat hem de lijdensgeschiedenis uit Johannes' evangelie zou worden voorgelezen. Weinige uren later blies hij den laatsten adem uit (16 December 1515). Hij had den ouderdom bereikt van 63 jaar.
‘Op kwaden voet met de menschen, ter wille van den koning’. D'Albuquerque had de deugden, maar ook de gebreken van den imperator. Gedachtenwisseling versmaadde hij niet, maar als men hem in zijne plannen dwarsboomde, als men zijne bevelen overschreed, deinsde hij voor heftige maatregelen niet, terug. Wie hem aanhing was hem van harte toegedaan, want hij was een waar man, rechtvaardig, onbaatzuchtig - de geschenken die hij ontfing verdeelde hij onder zijne officieren, - en wat hij deed trachtte hij goed te doen. Toen bij het voltooien van de vesting te Hormûz sommigen hunne meening te kennen gaven dat de muren zwaarder moesten zijn, antwoordde hij: ‘Indien zij, die deze muren moeten bewaken, oprecht handelen, zonder tirannie, dan zijn ze zwaar genoeg, zoo niet, dan zal hun hoogmoed die muren omwerpen, hoe zwaar die ook zijn. Portugal is arm, en begeerige armen kunnen in tirannen verkeeren. Onze overwinningen in Indië maken velen overmoedig; wij moeten waken dat in vervolg van tijd de naam van dapperen dien wij thans dragen, niet verkeert in dien van begeerige despoten’Ga naar voetnoot1. - Maar zijn vastheid van wil, zijne strengheid, de eischen die hij stelde aan zoovelen die niet in Indië gekomen waren om te arbeiden, maar om avonturen op te doen of zich te verrijken, berokkenden hem vele en bittere vijanden. Zelf geen gevaar ontziende, telde hij te weinig het verlies van menschenlevens, waar het gold een groot doel te bereiken. En hij had voor zijn koning, voor zijn land (want die denkbeelden waren toen één) een groot doel bereikt. Wij nebben gezien hoe weinig nog zijne landgenooten gevorderd waren bij zijne komst - en thans? ‘De Portugeezen’, zegt een Italiaansch koopman, die zich toen in Indië bevondGa naar voetnoot2, ‘zijn thans meester van den geheelen oceaan van Lissabon tot Indië, en | |
[pagina 432]
| |
van alle zeeën van Indië;.... niemand kan daar meer varen, zonder hun verlof of zonder gevaar van schip en lading te verliezen, en daar men op vele plaatsen gebrek aan levensmiddelen heeft en die alleen door de vaart kan verkrijgen, is er geen haven waar men hun geene onderdanigheid bewijst... En dat alles is tot stand gebracht door den kapitein Affonso d'Albuquerque, den meest beleidvollen en stoutmoedigsten man van onzen tijd.’ Er bleven nog moeielijkheden te overwinnen, meer dan onze Italiaan vermoedde, maar indien het D'Albuquerque vergund was geweest nog eenige jaren het bewind te voeren, wie weet welke plannen hij nog ten uitvoer had kunnen brengen? Dacht hij er niet eenmaal aan om den Nijl naar Abessinië af te leiden en daardoor de Turken uit Egypte te verdrijven; om het lijk van Mohammed te Medina te rooven en daarmede het Heilige Graf te Jeruzalem vrij te koopenGa naar voetnoot1? Zijne meerdere ondervinding zou hem geleerd hebben, - wij zien het aan zijne grootere bezadigdheid bij latere ondernemingen, - wat daarvan binnen den kring van het uitvoerbare lag. Wat was dan de reden dat zijn koning hem terugriep? Hij gedroeg zich te onafhankelijk. De hovelingen te Lissabon (grootendeels D'Albuquerque's tegenstanders, want hij had nooit eene poging gedaan om hen door geschenken voor zich te winnen) maakten den koning bevreesd dat hij zich zelf als vorst in Indië zou opwerpen. Had hij niet verzocht om den titel van hertog van Goa, en om in die stad, zoo het heette, te rusten van zijn arbeidGa naar voetnoot2? En Manuel was maar al te bereid om aan die inblazingen het oor te leenen. Hij was geen man van karakter en wantrouwde dit in anderen. Terwijl D'Albuquerque voor hem rijken veroverde, hield hij briefwisseling met zijne tegenstanders, ondergeschikte ambtenaren die, trotsch op dat vertrouwen, den grooten man tegenwerkten en lasterdenGa naar voetnoot3. Nog zou een edeler gemoed uit een gevoel van dankbaarheid, van verplichting, teruggehouden zijn om openlijk van dat wantrouwen blijk te geven. Niet aldus de koning van Portugal. ‘Ik verbaas mij zeer’, zeide Ferdinand van Aragon (een vorst van wien men evenmin als van zijn schoonzoon kon verwachten | |
[pagina 433]
| |
dat hij uit edelmoedige aandrift de voorzichtigheid uit het oog zou verliezen); - ‘ik verbaas mij zeer’, zeide hij tot den Portugeeschen gezant, ‘dat mijn zoon Don Manuel zulk een groot en gelukkig overste uit Indië terugroept’Ga naar voetnoot1. Manuel zag zelf zijn misgreep in toen het te laat was. Na het vertrek van Lopo Soarez ontfing hij de tijding dat de Sultan van Egypte weder een groote vloot uitrustte om zijne geloofsgenooten in het Oosten te hulp te komen; toen schreef hij ijlings aan Soarez dat D'Albuquerque in Indië moest blijven en dat hem een deel van het bewind zou worden afgestaanGa naar voetnoot2. Aan D'Albuquerque zelven zou hij zelfs zijn leedwezen te kennen gegeven hebben over zijn vroeger besluit en de toezegging hebben gedaan dat hij Soarez met den titel van vicekoning en hertog van Goa zou opvolgenGa naar voetnoot3. Maar zijn trouwe dienaar zou hem geen diensten meer bewijzen. Toen die beschikkingen in Indië aankwamen, was hij reeds maanden te voren te Goa ter laatste rustplaats gebracht. Eerst twintig jaar later zou Nuno da Cunha het werk van Affonso d'Albuquerque voltooien. P.A. Tiele. |
|