De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Bibliographisch album.
Nederlandsch Museum, Tijdschrift voor letteren, wetenschappen en kunst, onder het bestuur van J.F.J. Heremans. Gent, Algemeene Boekhandel van Ad. Hoste, Uitgever, Veldstraat, 43. Jaargangen 1874/75.
| |
[pagina 327]
| |
Laat mij, tot staving van mijn gevoelen, eenige grepen doen uit de drie aangegeven cathegoriën van letteren, wetenschappen en kunst. Hoewel de lange lijst van medewerkers aan dit Museum grootendeels uit Zuid-Nederlanders bestaat, ontbreekt het ook niet aan schrijvers ten onzent gevestigd. Enkelen daarvan, meer speciaal de heeren A.J. Servaas van Rooyen en C.L. Lüktebühl, hebben tot het goed geheel medegewerkt. De eerste leverde zijne zeer opmerkelijke Braga-studiën. De heer H.J. Kiewiet de Jonghe schonk een goed geschreven artikel over het Puntdicht. Hoe gaarne ik echter het feit constateer der samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlanders, acht ik het nu toch van meer belang mij bezig te houden met wat België heeft opgeleverd. Een tijdschrift toch aan zoo velerlei belangen gewijd, spiegelt als het ware de geheele maatschappij, in al haar denken en streven, af. Wij vinden hier namen, die ook ten onzent reeds een goeden klank hebben, en daaronder enkelen, die onze melancolie opwekken, de vroeg gestorven auteurs Rosalie Loveling en Mr. Anton Bergmann (pseudoniem Tony). De laatste schonk eene lief geschreven Zwitsersche herinnering, Brigitta genaamd. De beide bijdragen van Rosalie Loveling zijn zeer verdienstelijk. Mijnheer Daman en zijne erfgenamen is eene geestige novelle en de satyrieke schets: de Verre neef genaamd, zal vooral door de Vlamingers, de strijders tegen het vreemd, dat wil hier vooral zeggen: het fransch element, gaarne gelezen zijn. De novelle van Virginie Loveling vind ik daarentegen nog al onbeduidend. Voorts vindt men eenige goede bijdragen van Belgische poëzy. Vooral de gedichten van Geerard Jan Dodd onderscheiden zich door poëtische kracht en mannelijk gevoel. Uitmuntend van schildering (schildering meer dan teekening, want er is nog meer kleur dan vorm in) is: de Bohemers. Men luistere: Bijeengedrongen rondom de vlam
Zit hunkrend de arme Bohemerstam.
Een oude grijze, met heksengezicht,
Alleen op een stuk deken licht.
Zij murmelt op eene vreemde maat
Een liedje, dat geen dorpling verstaat,
Met eerbied spreekt tot haar het gezin
En noemt ze de oude Koningin.
| |
[pagina 328]
| |
Een wonderschoon meisje, met fonkelenden blik,
Verschuilt zich bij de oude, rillend van schrik.
Haar egae vloekt en schelt ze voor dom,
Omdat ze scheurde haar baskentrom.
Vier kleinen richten, treurig en zoet,
Het slaperig oog naar den laaienden gloed
Of snuffen, met voorwaarts gestoken kop,
Den walmenden damp des ketels op.
Al de overigen razen en roepen gelijk
En wentelen zich om in het slibberig slijk,
Beschouwen ontroerd, misnoegd, verstomd
Den meier, die met zijne veldwachters komt.
Wat er volgt kan men begrijpen. Ze moeten voort, van daar! Het fraaie gedichtje eindigt met deze gevoelvolle regelen: Niet één en denkt aan het wee van dit volk,
Geslingerd door 's werelds dwarrelkolk,
Dat, bukkend in der natiën ban,
Niet leven en niet sterven kan.
Nog schooner, geloof ik, treffend door oorspronkelijkheid en echten humor, is het volgende gedicht: Najaarslandschap.
Kil, koud, klemmend
Zweeft de Novemberlucht
Door het geboomte;
't Lichaam rilt onwillig
Onder den guren adem,
Die, ruw de takken schuddend,
De laatste geluwe bladren
Der weidsche kastanjelanen
Sidren doet en vallen,
En ze ritselend, rammelend voortdrijft
Door de naakt geplonderde dreven
Van 't dicht gesloten kasteel. -
Suizend 't ruim doorstriemend,
Zwaaien de reuzenbeuken de kruinen,
Als heksenbezems de lucht
Doorvegende, en de slingerende wolken
Voortstuwend, die als vliegende vlammen
Vluchten voor den zweependen wind;
Zelfs de waterspiegel des vijvers,
Verscholen in zijne diepte,
Verlaten van eenden en zwanen,
| |
[pagina 329]
| |
Rimpelt en fronselt zijn vlak
Bij de ongure omhelzing des noordwinds.
Alleen de marmeren sater,
Verscholen in d' ontgroenden loofgang
Kijkt spottend uit zijne nisse,
Schijnt honend mij uit te schuiflen
En driest mij toe te roepen:
‘Ha, thans ben ik de koning!
He, he, hoe vindt ge mijn rijkje?
Te koud, te naakt, te dor?....
't Is hier misschien nog het dorst niet,
't Is hier misschien niet het koudste,
Blik eventjes in uw harte
En zeg of 't er vrolijker uitziet,
En of er de stormen des levens
Meer bloemen hebben gelaten
Dan op het veld, waar ik heerschte
Sinds meer dan drie halve eeuwen,
Steeds ongevoelig en lachend
Met mijne marmeren ziele?...
Spreek op! gij die nog zoo jong zijt,
Schoon meerder dan ik al versleten,
Gij eens zoo rijk aan hope,
Zeg, kunt ge nog lachen als ik?’
De Saaibol, onderteekend door A.d.S., het versje op den overleden Belgischen schrijver Mr. Anton Bergmann, genaamd Tony, en geteekend: P.T., de ritornellen van J.A. van Droogenbroeck, zijn lieve gedichtjes, die het nederig plaatsje wat ze innemen, wel verdienen. De dichtproefjes van den te Amsterdam gevestigden Lütkebühl sluiten zich daarbij waardig aan. Hooger, krachtiger is de toon van onzen Hasebroek met zijn lied, prijkende in opschrift en refrein met Aldegondes kernachtige spreuk: Repos ailleurs. Het zal zeker op het feest te Antwerpen van krachtige uitwerking zijn geweest. Luistert naar de slotkoepletten: En gij ook, Vlaandrens dichterdrom,
Mee naar den eigen lauwer dingend,
Die Aldegonde's kruin omringend,
Hem om den bardenschedel glom:
Gij allen, die der scheede 't staal
Onttoogt voor 't recht der moedertaal,
Volhardt dien schoonen strijd te strijden,
Hem tot uw laatste kracht te wijden...
Repos ailleurs!
| |
[pagina 330]
| |
Wij allen, die uit Zuid en Noord
Hier aan de groene Scheldezoomen
Als feestgenoten zamenstroomen
Terwijl de hoogtijdzonne gloort!
Vereenen we onze handen hier
Ter eer op Marnix feestbanier,
Met God om 't Ware en Goede en Schoone,
Totdat ons Marnix' eerlof krone!...
Repos ailleurs!
Repos ailleurs, 't schijnt mij toe, dat geen spreuk in dat kleine, verdeelde en toch in vele opzichten steeds vooruitstrevende België meer sympathie moet opwekken. Repos ailleurs, wijst het niet als met den vinger naar die twee rusteloze partijen: liberalen en clericalen, die wel nergens zoo schrap, met zoo gelijke krachten tegenover elkander staan, dan juist daar. En of er nog iets aan ontbrak, die andere groote beweging: de Flaminganten en de Fransquillons. Arm land, zouden wij, rustige Noord-Nederlanders, haast geneigd zijn uit te roepen als niet...., doch ik zal nog gelegenheid vinden om, naar aanleiding der tijdschriften, over den toestand hier en daar, een enkel woord te zeggen. Hasebroeks gedicht is, door den vlaamschen geest die er in heerscht, een geschikte overgang tot die bijdragen, welke niet slechts door de taal zelve, maar door de keuze van onderwerp en bewoordingen, het vlaamsche - dat wil dan vooral zeggen het anti-fransche - element voorstaan. Eene krachtige uiting daarvan is Em. Hiels gedicht: Jacob Peyt. Ach, wie ligt hier begraven?
't Zijn kerels met Peyt aan hun hoofd, die in 't veld
Voor Vlaandrens vrijheid bezweken als braven,
En stervend vervloekten het Fransche geweld.
Voor ons van minder beteekenis, maar even anti-franschgezind is het lied Germania van Ed. Michels. Wat misschien voor eene natie niet wenschelijk is - haat jegens andere nationaliteiten bij voorbeeld - kan, juist door het hartstochtelijke, aan de poëzij gloed en karakter schenken; waar echter de Belgen zoo ver gaan van zelfs de intrige van een kamerspel, een tooneelschetsje uit het dagelijksch leven, gelijk: Bertha en Frits, te doen berusten op de nationaliteitskleur der gevoelens van de hoofdpersonen, zijn zij op een dwaalspoor. De grondtoon van twee gelieven is de liefde, de algemeen-menschelijke liefde, en Willem met | |
[pagina 331]
| |
zijn Bertha, die elkander haast niet gekregen zouden hebben omdat de een te vlaamsch, de andere te fransch is, doen mij onwillekeurig denken aan de theologische gelieven van de Genestet: ‘Ach!’ zegt Eduard, ‘die echtheid
Staat, gelijk mijn liefde, pal!
Al uw kritische bezwaren
Kan een proponent verklaren:
Maaklaars weten niemendal.’
‘Twijfelde ik aan uwe liefde,’
Zegt nu 't meisje - ‘dierbaarste, ooit!
Doch hoe teeder gij moogt praten,
'k Rijm den brief van de Galaten
Met die handelingen nooit.’
En toch is ook alweder dit stukje niet zonder verdienste. Gaan wij over op eenigzins meer wetenschappelijk terrein, dan zijn de artikelen van den even belletristischen als geleerden redakteur daartoe als aangewezen. Behalve eenige recensies, gaf hij zeer merkwaardige artikelen. Niet zonder belangstelling las ik: Over de Maatschappij der Vlaamsche bibliophilen. De: Bijdrage tot de geschiedenis van het strafrecht in de Nederlanden eindigt met deze opmerkelijke regelen: ‘Nog is het geloof aan het bestaan van heksen en tooveraars in ons land niet uitgeroeid; nog is menigeen overtuigd, dat de magt van de kwade hand in ziekten en rampen die menschen en dieren teisteren, niet geheel is verbroken. En hoe kan het anders, zoolang de Roomsche kerk zal blijven beweren, dat de zoogenaamde heksen en tooveraars van den duivel zelven weten wat zij zeggen, zoolang zij aan de onnoozele landlieden niet zal leeren, dat al wat men vroeger van de tusschenkomst van den booze in de aardsche aangelegenheden beuzelde, als droomerijen van ziekelijke hersens moet worden beschouwd.’ Uit een ander artikel over ‘eenige lexicographische werken’, een stuk hetwelk met groote zaakkennis en kritische scherpzinnigheid schijnt geschreven te zijn (alleen besef van eigen onkunde maakt mij zoo voorzigtig), is mij vooral het volgende merkwaardig voorgekomen: ‘Wij zullen dit vluchtig overzicht van eenige nieuwe lexicographische werken sluiten met een enkel woord over een woordenboek, waarvan dezer dagen te Londen bij Chatto en Windus nogmaals eene overziene, verbeterde en vermeerderde druk is verschenen: | |
[pagina 332]
| |
the Slang dictionary, etymological, historical and anecdotal. Wat is the slang dictionary? Wat is slang? Slang is een woord dat aan de taal van den zwervenden stam der Heidens, Bohemers, Zingari, Gitanos of Gypsies (in Oost-Vlaandren Tjiepten) schijnt ontleend te wezen. Wat men eigenlijk door slang verstaan moet, leeren wij uit het Dictionary zelf; op blz. 34 lezen wij “slang is the language of street humour, of fast, high, and low life”, en op blz. 294 heet “slang low, vulgur, unwritten, or unauthorised language.” Het woord slang komt het eerst voor in Jonathan Wilds Advice to his successor: “Let proper nurses be assigned, to take care of these babes of grace (young thieves), the master who teaches them should be a man well versed in the cant language, commonly called the slang patter, in which they should by all means excell.” Men verwarre slang met cant niet, van welk laatste woord de bepaling luidt: “vulgar language of secrecy.” Cant en slang bestaan in alle landen; zij zijn “universal and world-wide”, en krachtiger, schilderachtiger dan de gewone taal: “by their means is often said in a sentence what would otherwise take an hour to express.” De zoo eigenaardige gesprekken van de gebroeders Theodoor en Jan van Rijswijck vloeiden over van slang. Slang maakt de verklaring onzer oude Nederlandsche kluchtspelen zoo moeijelijk. Men vindt cant in Duitschland onder den naam van rothwälsch, in Frankrijk onder den naam van argot, in Italië onder dien van fourbesque; het cant van Rome en Napels heet gerge, het cant van Portugal calao, dat van Spanje germania. Bij de Finnen spreken de Lappen cant. De Hottentotten kennen cant onder den naam van cuze-cat, en wij Vlamingen onder dien van bargoensch. De Limburgsche marskramers, ketellappers en veelubbers spreken insgelijks cant.’ Verder heet het: ‘wie Engeland bezoekt en de taal van het volk, zooals die gesproken wordt, wil verstaan, zal dikwijls te vergeefs een gewoon, ja het volledigste woordenboek raadplegen; hij zal zijne toevlucht tot het slangdictionary moeten nemen. en dan nog mag hij niet te lang wachten, om zich telkens de nieuwste uitgave van het onmisbare woordenboek aan te schaffen; want slang like everything else, changes much in the course of time.’ Laat mij ook een oogenblik stil staan bij het warm geschreven vertoog over Hoffmann von Fallersleben in de Nederlandsche letterkunde. Deze Hannoveraan, die zoo vaak de handschoen voor de | |
[pagina 333]
| |
Nederduitsche taal van het verleden en heden, voor de Vlaamsche beweging tegen de Fransquillons opnam, moest wel een man naar Heremans' hart zijn! Schreef de Duitscher niet o.a. op Vlaemsch Belgien in 1839: Nein, du bist noch nicht verloren,
Schönes, gottgesegnet Land!
Ueber dir und deinen Thoren
Ruht noch schirmend Gottes Hand,
en in diezelfde ‘Vlaemsche taele’, die hij zich uit volle sympathie eigen had gemaakt: ‘Vlaenderen, dach en nacht
Denc ik aen U.’
‘Vlaenderen, allen tijd
Blijf di mijn lief!’
De levensbeschrijving van den merkwaardigen man, op zich zelf reeds opmerkelijk genoeg, verkrijgt verhoogden glans, al zou eenige eenzijdigheid in de waardering in dezen niet ondenkbaar zijn, nu een zoo vurig Flamingant als Heremans die geschreven heeft. Hij eindigt dan ook met de volgende krachtige slotakkoorden. ‘En nu nog een laatste woord! Het is niet alleenlijk een woord, dat uit een diep, erkentelijk harte opwelt, en dat - ik ben er zeker van - bij allen weerklank zal vinden, het is tevens een woord van bewondering voor den smaakvollen kunstenaar, voor den onvermoeibaren geleerde, voor den dapperen strijder. Eere aan dien tweeden Walther von der Vogelweide, wiens liederen alles hebben bezongen wat aan Duitschland dierbaar is, en die in zijne liefde voor zijnen geboortegrond ook Nederland, zusterlijk verbonden, heeft begrepen! Eere aan den evenknie van Jacob Grimm, die niet alleenlijk de Hoogduitsche letterkundige schatten van onder het dikke stof der bibliotheken heeft te voorschijn gehaald, waar zij sedert eeuwen begraven lagen, maar ons den rijkdom en de waarde van onze Duitsche letterkunde heeft geopenbaard! Eere aan den edelen kampioen, die, stevig en sterk als een eik, te midden der orkanen, die de reactie op zijne kruin had doen losbarsten, onwankelbaar is gebleven in zijne liefde voor de vrijheid, voor Duitschland en de menschheid.’ ‘Wij zullen hem niet vergeten; het Vlaamsche, het Nederlandsche hart zal hem trouw blijven, zooals zijne kenspreuk luidt: heute und immer!’ | |
[pagina 334]
| |
Zeer opmerkelijk is het artikel: ‘Merkwaardige weerstand van zekere dieren aan de werking van 't venijn der slangen’ van Felix Plateau. Waarlijk, dat het zijn nut heeft om meer en meer op de hoogte dezer gevaarlijke dieren te komen, wordt wel bewezen door het aangehaalde feit dat het getal dooden, door slangenbeeten veroorzaakt ‘in Bengalen, in de provinciën van het Noordwesten en in het koningrijk Oude voor eene bevolking van 120,000,000 inwoners, tot het bedroevend totaal van 11,416 beloopt.’ Van denzelfden schrijver treft men nog een artikel aan over de reusachtige dieren, hetwelk zeer zeker in een publiek tijdschrift niet misplaatst is, al zal hij, die een weinig op de hoogte is, er juist niet veel nieuws uit leeren. De wetenschappelijke overzichten van Edw. Verschaffelt zijn niet minder belangrijk. Buitendien vinden wij van denzelfden schrijver een zeer duidelijk artikel over het Darwinisme. Op het gebied der rechtsgeleerdheid en der staatkunde, heb ik de artikelen van A. Cornette, I.O. de Vrijne en Alb. Fredericq met belangstelling gelezen. Ook daarin spelen anti-clericalisme en vlaamschgezindheid, voor ons Noord Nederlanders, wel wat sterk den hoofdtoon, maar mag men daarbij vergeten, dat ze voor Belgen geschreven zijn! Nog een enkel woord over de kunst-artikelen. Vooral die van den Heer Sleeckx zijn opmerkelijk. Een zijner kunstkronieken vangt hij aldus aan: ‘dat wij Zuid-Nederlanders ons op onze liefde voor de kunst niet weinig laten voorstaan, gaarne van onze liefde voor de kunst breed opgeven, is overbekend.’ Wat echter aldaar aan de kunstwetenschap en de kunstrichting ontbreekt, wordt met overtuiging door hem aangetoond. Eene zijner grootste grieven is alweder: ‘op weinige, zeer weinige uitzonderingen na, houden onze dagbladen en tijdschriften, zoowel die in het Nederlandsch, als die, welke in het fransch zijn opgesteld, schier uitsluitelijk den blik op Frankrijk of liever op Parijs gevestigd.’ Wat verder heet het: ‘voor den meer verlichte is het eene bedroevende doch onbetwistbare waarheid, dat, nogmaals op enkele uitzonderingen na, de Fransche dagbladschrijvers en tijdschriftopstellers, de kunstcriticussen incluis, heden gelijk voor 1870, de onwetendste zijn van gansch Europa. Hunne onbekendheid met vreemde talen en denkbeelden, hunne lichtzinnigheid en verwaandheid, die meestentijds hun niet toelaten vreemde toestanden naar den eisch te beoordeelen | |
[pagina 335]
| |
en te waardeeren, stellen ook dikwijls hen in de onmogelijkheid zich van vreemde kunst en wetenschap rekening te geven.’ Dit krasse oordeel, dat daarbij, immers volgens den auteur, ‘eene onbetwistbare waarheid’ zou zijn, geheel voor zijne rekening latende, meen ik er toch op te mogen wijzen, dat ook ten onzent meestal wat al te sterk de fransche invloed op onzen kunstsmaak merkbaar is. Niet alleen de Franschen, al onze naburen - en daaronder ook voorzeker de Belgische natie, die ons in sommige opzichten op beschamende wijze overtreft - zijn waardig te worden gadegeslagen. Die regelen strekken tot inleiding van een zeer merkwaardig verslag, van wat thans bij den nabuur - buiten Frankrijk - op het kunstterrein gevonden wordt. Wie onzer kent zelfs den naam van den Engelschen schilder Holman Hunt? En toch hebben wij hier te doen, ik zal niet beweren met een schilder, want hoe daarover na eene enkele beschrijving te oordeelen, maar zeker met een artist van het zuiverste water. Laat mij u, ten bewijze, het volgende citaat, naar aanleiding van des schilders doek: Schaduw des doods, overleggen. ‘De kunstenaar verplaatst ons te Nazareth, in het werkhuis van St. Jozef. 't Is een nog al ruim vertrek. Aan de wanden zijn timmermansgereedschappen opgehangen; de vloer is met stukken hout, spaanders en schafelingen bedekt. Bij het venster staat eene schaafbank. Door hetzelfde venster heeft men het uitzicht op een fraai landschap van Judea, met bergen en heuvelen, op den anderen oever der Jordaan begrensd. De werkplaats is helder door de stralen der ondergaande zon verlicht, en daar deze verondersteld wordt laag op den horizont te staan, teekent zij de schaduwen scherp en krachtig bijna op dezelfde hoogte als de voorwerpen, welke zij beschijnt.’ ‘Waarom de kunstenaar die verlichting, welke bij den eersten oogopslag van het tafereel een vrij zonderling voorkomen geeft, verkoos? Zie hier.’ ‘Er zijn slechts twee personen in de werkplaats: de Zaligmaker en zijne moeder. Zij zijn levensgroot gemaakt. Jezus heeft den mannelijken ouderdom bereikt. Hij staat in biddende houding, alsof hij, na zijnen dagelijkschen arbeid van timmerman te hebben verricht, zijne ziel tot den hemelschen vader verheft. Nademaal de kunstenaar hem inderdaad geheel anders heeft voorgesteld, dan wij gewoon zijn hem in de tafereelen der kunstenaars van de verschillende scholen te zien, en daarbij hem eene zeer hooge, men zoude | |
[pagina 336]
| |
haast zeggen te hooge gestalte heeft gegeven, maakt zijn beeld eenen verrassenden, ja verbazenden indruk... Maria zit neergeknield, zij is bezig met het kistje te openen, eens te Bethlehem door eenen der Oostersche wijzen den goddelijken kinde geschonken. Men ziet hare wezenstrekken niet, vermits zij den aanschouwer den rug toekeert; doch hare houding verraadt diepe onsteltenis. De oorzaak dier onsteltenis ontdekt men op den muur tegenover het venster, alwaar de schaduw van Jezus lichaam nedervalt. Die schaduw nu heeft eenen profetischen vorm, den vorm van het kruishout; want het hoofd en de schouders van den Heiland wijken naar achteren en de handen zijn ten hemel geheven, volgens oostersch gebruik. Van daar de ontroernis van Maria en de titel van het tafereel, de Schaduw des doods.’ ‘Er is wellicht iets gezochts, doch er is tevens iets zeer oorspronkelijks in het denkbeeld de schaduw van Jezus zijnen kruisdood te doen voorspellen, iets dat nog meer treft, dan zijne ongewone gestalte. Wat echter eenen veel dieperen indruk maakt, dan die schaduw en die gestalte, is het gelaat des Zaligmakers. Men zoude moeilijk het zich schooner, roerender kunnen voorstellen. De oogen zien werkelijk, de mond spreekt, de zachte, treurige glimlach, die het engelzoete wezen verheldert, stemt tot weemoed, de gansche uitdrukking werkt op de ziel des aanschouwers met onweerstaanbare kracht. Geheel het beeld des Heilands is edel en grootsch; maar dat edele en grootsche verdwijnt, als het ware, bij de beteekenis van het bovenmenschelijke gelaat. Het beeld van Maria, door den kunstenaar zoo sober behandeld, dat hij ons hare wezenstrekken verbergt, en hare diepe onsteltenis enkel door hare houding aanduidt, draagt bij om het tooneel tot een der aandoenlijkste, der aangrijpendste te maken. Ook, zeggen de Engelsche dagbladen, is het onmogelijk het tafereel eenige minuten aan te staren, zonder zich van een medelijden en eenen eerbied doordrongen te voelen, die aan het wonderbare grenzen; en menschen, die anders niet tot de teerhartigsten behooren, kunnen nauwelijks hunne tranen bedwingen. De stoffelijke uitvoering is meesterlijk, en de accessoires zijn met eene zorg en eene kunstvaardigheid behandeld, die bewondering afdwingen. Het geringste voorwerp is met onvergelijkelijke nauwkeurigheid en waarheid weergegeven en afgewerkt. Toch wordt het algemeene effect door die groote uitvoerigheid ook der mindere | |
[pagina 337]
| |
deelen niet verbroken, verre van daar, en alles dient om de harmonie van het geheel te vermeerderen. De kunstenaars en kunstkenners van Londen zijn het eens, om te verklaren, dat sedert vele jaren in de hoofdstad van het vereenigd koninkrijk geen gewrocht meer werd ten toon gesteld van zoo hooge kunstwaarde.’ Sleeckx geeft nog zeer opmerkelijke beschouwingen, naar aanleiding van dit kunstgewrocht, doch ik mag niet te veel plaats vergen en ga deze dus evenzeer voorbij, als de hier en daar zeer belangrijke artikelen van Max Rooses, onder den naam van Kunstreisje door het Noorden van Frankrijk. Nog eens, men beschouwe deze bladzijden niet als eene beoordeeling van het tijdschrift onzer zoo na verwante buren, maar slechts als een bewijs met welke ingenomenheid ik al die boekdeelen gelezen - enkele bijdragen zelfs herlezen heb.
Kan ik hetzelfde getuigen van het enkele nummer dat mij gezonden is van een ander belgisch tijdschrift, Vlaamsch museum genaamd? Voorzeker niet in dezelfde mate. Om echter met juistheid te oordeelen, zou ik moeten weten of dit tijdschrift werkelijk is, wat het schijnt, namelijk eene gelegenheid voor jongere, misschien nog eenigszins onervaren auteurs om hunne werken geplaatst te zien. Wat het karakteristieke betreft, zoo is er tusschen dit, en het meer uitgebreide, het groote verschil, dat het Nederlandsch museum klaarblijkelijk ook, ja vooral in het godsdienstige een liberale standaard uitsteekt, terwijl het Vlaaamsche Museum zich er op verheft, geheel onpartijdig te zullen zijn. Opmerkelijk, vol van warme sympathie voor ons, zijn de woorden van W.E.N. Muskeyn, in zijn gedicht: Aan Vlaanderen: Ik treurde als kind (o! 'k heb het niet vergeten)
Toen 't snoer, dat aan Noord Neerland u verbond,
Als 't werk der dwinglandij werd losgereten,
'k Vloek immer, ja, nog dien onzaalgen stond!
Die scheuring, ach, der Duitsche broederstammen,
Was geest - en kracht - en levenskiem verlammen,
Verminken was ze en volksontzenuwing,
Voor u, mijn Vlaandren, zelfvermorseling!
Van de overige versjes zijn die van J.A. Torfs niet onaardig. Het nationale lied van Theophiel Coopman beteekent minder, doch ook daarin is een echt Vlaamsche geest heerschende. | |
[pagina 338]
| |
De ‘Bladzijde uit de geschiedenis der stad Halle’ is voor historievorschers niet zonder belang, doch de meeste lezers van een tijdschrift zullen er niet veel aan hebben. Waarom de Fragmenten eener onuitgegeven berijmde vertaling van St. Jans openbaring geplaatst zijn, is mij niet duidelijk. Dat in een belgisch tijdschrift een opstel over beeldende kunst niet ontbreken mag, spreekt haast van zelf. In: Vroegere en hedendaagsche kunst, breekt de schrijver een lans voor het echt-nationale in de kunstrichting. Er is zeker veel goeds in, en het wordt ook goed gezegd, maar het wil er bij mij toch niet in, dat het de roeping onzer tegenwoordige kunstenaars is - dat wil zeggen met uitsluiting van al het andere, wezen moet - om den weg te bewandelen, die door onze voorgangers is betreden. Dat de kunstenaar zich niet schame Nederlander, Belg, Franschman te zijn, uitmuntend, maar hij zij boven alles frisch en oorspronkelijk van opvatting, de rest komt van zelf. Vooral mag ik onzen schilders den raad niet geven, om, even als de Oud-Hollandsche meestal deden, elke leidende, laat ik het noemen letterkundige gedachte, uit hunne producten te bannen. Dat eenvoudig op uitstekende wijze weergeven wat het leven en de natuur hen deed zien, ging zamen met de naïveteit van eigen leven en persoonlijkheid, de uitmuntende Fransche kritikus (Sleeckx n'en déplaise) Fromentin heeft dat in de Revue des deux mondes met veel waarheid uit elkander gezet, maar noch de schilders zelven, noch het publiek zijn tegenwoordig naif genoeg om daarmede te kunnen volstaan. Het volk, de massa, en daaronder velen die waardig zijn om tot de toongevers te worden gerangschikt, verlangt thans geene Lieder ohne Worte, men wil min of meer kunnen preciseren, wat men gevoelt.
Een enkel woord ten slotte. Welke zijn de roepstemmen, die ons Hollanders het meest treffen in deze en andere Vlaamsche boekdeelen? Vooral deze drie: de altijd durende strijd van het liberalisme tegen het clericalisme, de strijd van Flamingant tegen Fransquillon, en eindelijk de waardeering van alles wat op kunst - vooral de beeldende kunst - betrekking heeft. En passant merk ik op dat de laatste eigenschap, bij al die tweespalt, niet anders dan hoogst weldadig werken kan. Waarlijk, wij, rustige Noord-Nederlanders - wij die, ja partijen | |
[pagina 339]
| |
hebben, doch welke zoo weinig kantig tegenover elkander staan, dat het steeds moeielijker wordt den conservatief van den liberaal te onderscheiden, terwijl de clericale partij - weder verdeeld in confessioneel-gereformeerde en katholieke - al zeer weinig vermag, wij, die ons allen, zonder onderscheid mag men zeggen, met hart en ziel scharen om ons oude vorstenhuis (ik druk op dat ‘oude’ omdat het een voordeel van ons boven de Belgen is), wij, die slechts ééne taal bezitten, wij zijn gezegend boven onze zuidelijke naburen. Wat kan ons in den weg staan, wie ons doen vreezen?! Toch kan het moeielijk ontkend worden dat België ons in vele opzichten is voorbijgestreefd. Zeker althans zijn zijne groote mannen, ook buiten de grenzen, meer bekend dan de onze. Waaraan ligt dit? Aan de taal! Maar is dan Conscience de beroemdste van allen, niet een vlaamsch schrijver? En, hoewel het wat beter wordt, zijn J. van Lennep, Hildebrandt, Potgieter, Bosboom Toussaint, Schimmel, Cremer buiten de grenzen even beroemd? Ik beweer waarlijk niet, dat zij allen lager staan, maar wat legt de personele waardering van mij of van dezen en genen in de schaal, tegenover de stem van Europa? Hebben wij een enkel artist, wiens beroemdheid is te vergelijken bij Gallait, Leys, Nicaise de Keyzer? Misschien zult gij Israëls noemen, maar ter waardering van wat ik thans bedoel, doet het zooveel niet af, dat nu eindelijk ook de zon der Nederlanders door de wolken breken gaat. Andere voorbeelden Arie Scheffer uit eene vroegere - Alma Tadama uit de tegenwoordige periode bewijzen meer voor dan tegen mijne stelling. Zij hebben het land moeten verlaten om zich te ontwikkelen en/of beroemd te worden. Zoek het op een ander terrein, in de muziek bijvoorbeeld. Pas is hier met groot succes eene vlaamsche opera, met vlaamsche krachten uitgevoerd. Helaas! kunnen wij Nederlanders hen dat na doen? Aanschouw hunne theaters, richt den blik naar hunne nijverheidsmonumenten, beschouw dat spoorwegnet, dat reeds bestond voor wij er aan dachten. Overal leven, overal inspanning, overal kracht! Men zegt wel dat de Belgen veel op lichtvaardige wijze doen, dat veel wat ze aanvangen, mislukt, dat, laat ik eens volbloed Amsterdammer zijn, veel bewijst dat de Maas grootendeels door hunne velden stroomt. In België mislukt veel, bij ons minder (als het waar is), wat echter gelukt bij ons! | |
[pagina 340]
| |
Laat mij niet onbillijk zijn, de toestand is God dank beter dan tien, twintig, dertig jaren geleden! Wij brengen meer tot stand dan toen. Ook mislukt er thans meer. Een goed teeken! Door mislukken kan men tot gelukken komen. Niet mislukken, stilstand is achteruitgang. Wat echter kan de reden zijn dat wij langen tijd - betrekkelijk nòg - in vele opzichten, en vooral in de schatting van vreemde natiën, zoo ten achteren stonden bij andere volken - ten achteren zelfs bij onze evenknieën, de Belgen? Zou het ook liggen in twee oorzaken: geringschatting van ons zelven en het proza, dat zich van ons heeft meester gemaakt. Aangenomen eens: België heeft Maaswater gedronken en wij niet. (Amsterdam toch draagt, in dat opzicht althans zeker, meer de type van Nederland dan het door mij noch benijde, noch beklaagde, maar eenvoudig gewaardeerde Rotterdam.) Wie Maaswater gedronken heeft, acht zich zelf in den regel vrij hoog en komt er voor uit. Hij is parvenu, hij heeft zich geëmancipeerd, en daar is hij trotsch, zelfs verwaand op. Dat heeft iets onbehagelijks voor velen, niet voor allen, niet voor de meesten. De fijneren, dat wil zeggen de minderheid, trekken er de neus voor op, de massa ziet gaarne kracht en leven; hoe kan men kracht en leven zien, als ze zich niet vertoonen, ja hoe zal men ze in het roerige leven opmerken als ze niet wat onbescheiden naar voren dringen? België heeft zich zelf gemaakt, zijn geschiedenis is kort - de onze lang en overheerlijk - wij dus hebben niet ons zelven gemaakt, wij zijn aristokraten en roemen op het voorgeslacht. Vooral in de periode, die deze voorafgaat hebben wij dat - o Helmers en Tollens, gij die ter goeder trouw meendet zoo patriotisch te handelen! - veel te veel gedaan. Eindelijk ja, zijn wij ontwaakt. Wij hebben gezien dat wij niet meer waren als onze voorvaderen, maar.... begrijpen en handelen zijn twee. Gedeeltelijk dutten wij nog. Niet gewoon om ons in te spannen, zelfs geslagen door de kritiek, die zooveel vernielen moest om te zuiveren en ruimte te maken, heeft die kritiek zich thans sterker ontwikkeld, dan het vermogen om voort te brengen. Het proza der angstigheid heeft zich van ons meester gemaakt. Wij zouden wel willen, wij durven niet! En de prikkel van het moeten bestaat niet. Betrekkelijk, politiek gesproken, zijn wij gelukkig. Er heerscht geen tweespalt onder ons | |
[pagina 341]
| |
(althans geen die in vergelijking komt met die van andere landen), en gros zijn wij het allen eens. Zou onze grootste vriend, misschien onze grootste vijand kunnen zijn? Toch niet langer dan wij zelven willen! Wat is de weg tot beterschap? Moeten wij, nu de rust ons te zwaar valt, onrust zaaien? Er is gelegenheid. Overal, sedert lang in België, maar thans ook in Duitschland en Frankrijk wordt de toorts van godsdiensthaat weer omhoog gestoken. Vooruit! Clericaal tegen liberaal ginds, katholiek tegen protestant hier! Wij protestanten vooral, wij hier in Nederland, wij kunnen den handschoen, die de kerkvader ons toewerpt, veilig opńemen. Hard tegen hard. De geheele geschiedenis is voor ons; zij zullen het onderspit delven! Zou dan het geneesmiddel niet erger dan de kwaal zijn? Ik wil oprecht zijn. Als de verwijdering tusschen protestant en katholiek, die helaas! thans grooter is dan voor eenige jaren, opvlamde tot tweedracht en haat, de schuld zou niet voornamelijk bij ons liggen. De katholieken zelven hebben de toorts gegrepen, zij zelven maken het moeijelijk om goede vrienden te blijven. Twee zaken moeten echter niet over het hoofd worden gezien. Vooreerst moge het de kracht der katholieken worden genoemd, dat zij allen van Rome uit geregeerd worden, die kracht heeft hare zwakke zijde. Trekt men over de gansche wereld eene lijn, plant men overal dezelfde onverzoenlijkheid, dan werkt men tegen eigen belang in, waar hier of daar, zij het ook in een enkel hoekje, in Nederland bijvoorbeeld, die handelwijze niet tot het doel kan leiden. Vervolgens kan men er veilig op aan, dat, niettegenstaande de niet geheel te ontkennen vijandige houding der geestelijkheid, de leken, althans de beschaafde leken, al brengt ook hunne godsdienst mede dat ze er zich niet openlijk tegen verzetten, den tegenwoordigen gang van zaken volstrekt niet goedkeuren en, ook uit eigenbelang, niets liever wenschen dan op goeden voet te blijven. En dat is wenschelijk, niet uitsluitend voor de katholieken, dat is wenschelijk voor ons zelven, immers voor het geheele vaderland. Overal om ons heen het drijven der godsdienstige partijen - bij ons eene betrekkelijke rust op dat punt, bij ons vrede en liefde, en, het natuurlijk gevolg daarvan, algemeene zamenwerking, algemeene welvaart! | |
[pagina 342]
| |
Klemmen wij ons daaraan vast. Nog is het te behouden! Wat zien wij om ons? Hevige maatregelen tegen andersdenkenden in Duitschland; aldaar een strijd gestreden, die bij ons, God dank, reeds tot het verledene behoort - in België eene liberaliteit meer in naam dan in daad, omdat het gevaar dat men altijd loopt door het clericalisme overvleugeld te worden, daar tot hevigen strijd, tot onverdraagzaamheid voert - in Frankrijk hetzelfde verschijnsel met een sterk vooruitdringend clericalisme. Gezegend het land, zij het groot of klein, waar men nog een ieder de hand kan reiken, een ieder nog welkom heeten kan, van welke kleur of dienst hij zij! Één van taal, één van zin, kunnen wij, zoodra wij het willen, grooter dan België zijn! Waartegen hebben wij dan te strijden? Tegen conservatisme, tegen lauwheid, tegen zooveel wat aan ons karakter een hoogst prozaïsche tint geeft. Dat ongelukkige proza, waardoor wij zelden tot geestdrift ontgloeien, spreekt zich vooral uit in miskenning der kunst. De kunst moet, bij het wegvallen van zoo vele godsdienstige overtuigingen, meer en meer de natiën bezielen, om ze te veredelen. Het valt niet te loochenen, en van daar misschien ook het verschijnsel dat in België zooveel meer kunstsmaak heerscht dan hier, dat de Roomsche godsdienst het gevoel voor het schoone sterk ontwikkelt. Dat katholijke beginsel heeft daarom ook zijn groot nut voor onze natie. Of moet er op gewezen worden, hoe weldadig de artisten - van de clericalen spreek ik thans niet - Alberdingk Thijm en Cuypers op ons werken? Door liefde voor kunst hebben de Belgen hunne groote mannen lief en weten zich een prestige naar buiten te verwerven, wat ons ontbreekt. Men achte dit geen gering gebrek. Het noodlottigste gevolg daarvan is, dat wij gaan twijfelen aan ons zelven. Ook in dat opzicht geldt het spreekwoord: on ne vaut que ce qu'on vent valoir! H. Th. Boelen. | |
[pagina 343]
| |
Meister's ‘Schetsen van Java’. Naar het Hoogduitsch, bewerkt door A.W. Stellwagen, leeraar aan de H.B. school te Zierikzee. Deventer, W. Hulscher G.Jzn. 1875.Ziehier een goed boekje, ‘een soort van volksboekje’ noemt de vertaler het terecht in zijn Woord aan den Lezer, een werkje, wij geven het den vertaler gaarne toe, dat ‘bijdragen kan tot meerdere kennis van 't schoone Java’. Ook al vinden wij, Indisch-gasten, er weinig nieuws in, de over 't geheel genomen juiste beschrijvingen laten zich met genoegen lezen, terwijl aan de vertaling, althans wat stijl betreft, lof mag worden toegebracht. Zoowel de eenvoudige en aantrekkelijke inhoud van deze ‘anspruchslose Schilderungen’ gelijk Petermann's Mittheilungen ze noemt, als de billijke prijs, maken Meister's schetsen bovendien bijzonder geschikt voor een geschenk aan jongelieden. De geachte vertaler houde het mij evenwel ten goede, dat dit gunstig oordeel meer den tekst dan de aanteekeningen betreft, die hij, à l'instar van Veth's Wallace-Insulinde, aan het werkje heeft toegevoegd. Die aanteekeningen houden niet slechts geen verband, noch met den aard van een volksboekje, noch met het anspruchslose der schetsen, maar hier zijn zij gezocht, daar leggen zij getuigenis af van eene schoolmeesterachtige wijsheid, elders zijn zij ten eenenmale misplaatst, en hier en daar vinden wij er die bepaaldelijk onjuist zijn. Ten einde deze meening te staven, zullen wij hoofdstuk voor hoofdstuk doorloopen, zonder ons daarbij te bekommeren om de kleinere steentjes, die wij op onzen weg nu en dan aantreffen: wij hebben slechts met de groote te doen.
Het 1ste Hoofdstuk geeft eene trouwe beschrijving van de ‘Aankomst in het schoone Oosten’: de vertaler laat die schets onaangeteekend. De beide volgende hoofdstukken behandelen ‘Batavia’, en hier treft vooreerst Meister de beschuldiging, dat hij geen recht begrip heeft van het onderscheid tusschen een dessa en een kampong. Meister namelijk schrijft over het nieuwe Batavia o.a.: ‘Bevaarbare kanalen, breede wegen en hier en daar schoone lanen ver- | |
[pagina 344]
| |
binden deze buitenwijken, terwijl verder voor goede straatverlichting door middel van gas is gezorgd, en de Europeesche gedeelten afwisselen met Inlandsche kampongs of dessa's (dorpen) en Chineesche wijken, als Passer senen, passer baroe (maandagsche bazar, nieuwe bazar) enz’. Een ingezetene van Batavia zou, indien hij hier aan zijne zucht tot aanteekenen wilde voldoen, niets anders hebben op te merken, dan dat de beschrijving juist is; onze Zierikzeeër daarentegen heeft er volstrekt geen vrede mede, en teekent op het door mij gecursiveerde aan: ‘De schrijver maakt geen onderscheid tusschen dessa en kampong. Dit bestaat wel degelijk, eene dessa is eene zelfstandige gemeente, met een eigen dorpshoofd. Kampong zou misschien door gehucht zijn te vertalen. Veth, Java, blz. 588 en vervolg.’ Ja, misschien en misschien ook niet: 't is me eene prachtige opheldering; ook professor Veth zal het nog wel eens meer ondervinden, dat men het van zijne vrienden maar moet hebben. Op de bladzijden van Veth's werk, waarnaar de vertaler verwijst, leest men o.a.: ‘Wanneer nieuwe ontginningen noodzakelijk worden en de daarvoor gebruikte velden te ver van de kom der gemeente verwijderd zijn, zendt de dessa eene volkplanting uit, die aanvankelijk, onder den naam van doekoeh, dien men met gehucht of buurt zou kunnen vertalen, met de moederdessa één geheel blijft uitmaken...’ (blz. 589). Professor Veth geeft dus verlof om een Javasche doekoeh des noodig gehucht te noemen: van kampong geen woord hier. Doch, leeraart professor Veth op blz. 588, in de Soenda-landen hoort men ten onrechte spreken van dessa: ‘Hier heet eene verzameling van woningen eigenlijk lemboer, maar wordt zij dikwijls ook door de inlanders zelven met den Maleischen naam kampong genoemd’, en heeft er nu ‘zulk eene uitzwerming der bevolking, die op eigenlijk Java de doekoeh's doet ontstaan, in de lemboers of kampongs der Soendalanden plaats, dan noemt men de dus ontstane gehuchten hier veelal babakan’. (blz. 589). Professor Veth heeft er dus geen schuld aan dat in Zierikzee de kampong als gehucht gedoopt wordt. Wat is dan eene kampong eigenlijk? Het denkbeeld met een Nederlandsch woord willende weêrgeven, hetgeen altijd eenigszins gewaagd blijft, doet men 't best te spreken van wijk: kampong tjina, Chineesche wijk, kampong arab, ara- | |
[pagina 345]
| |
bische wijk, kampong djemadjar, de wijk der stad behoorende onder de dessa Djemadjar. Wel zeker: ‘De hoofdplaatsen der regentschappen, d.i. van de grootste afdeelingen voor het inlandsch bestuur’, schrijft professor Veth op blz. 600 van het aangehaalde werk, ‘bestaan eigenlijk slechts uit eene vereeniging van kampongs’. Dat is het. De negårå, de hoofdplaats, de zetel van het bestuur, bestaat uit kampongs, d.w.z. uit groepen inlandsche woonhuizen, zonder daaronder de tot die groepen behoorende landerijen te rekenen. Aan het denkbeeld van dessa hecht zich terstond dat van landbouwende gemeente, en daardoor onderscheidt het zich van dat van kampong. Maar het is mogelijk dat eene kampong tegelijkertijd eene dessa is, want buiten de negårå, die slechts door woningen wordt gevormd, buiten den kring van de kampong, liggen wellicht de landerijen, die de groep woningen tevens tot eene dessa of tot de doekoeh van eene dessa vormen. Waar dus Meister schrijft ‘Inlandsche kampongs of dessa's’, is in ieder geval de schrijver correcter dan de vertaler, en waar deze het onderscheid tusschen beide omschrijft door de aanteekening dat eene dessa, in tegenstelling eener kampong, eene zelfstandige gemeente vormt, moet men er op wijzen, dat ook kampongs zelfstandige gemeenten kunnen vormen, waartoe men slechts de wijken der vreemde Oosterlingen en de kampongs der Inlanders die tegelijkertijd dessa's of enkel kampongs zijn, in herinnering heeft te brengen. Meister's ongunstig oordeel over den soldatenstand in Indië doet den vertaler, zonder hoegenaamd eenigen grond, de rol van ongeloovigen Thomas spelen. Als een braaf Zwitser waarschuwt namelijk de schrijver zijne landgenooten tegen het dienst nemen in ons Indisch leger, of liever, hij geeft eene weinig aanlokkelijke beschrijving van het soldatenleven in Indië, met het blijkbaar doel, om tot eene waarschuwing te strekken. De vertaler maakt daar dan een drietal aanteekeningen op, zóó onbeduidend, dat het eigenlijk de moeite niet waard is om de aandacht der lezers van den tekst voor de kennisneming dier aanteekeningen af te trekken. Trouwens er komen er meerdere van dien aard voor. Zoo, b.v., geeft Meister eene beschrijving van het amok maken, waarop dan de vertaler aanteekent dat het heusch zoo is, wat de schrijver daaromtrent heeft opgemerkt; zeker om bij de Zierikzeesche leerjeugd het denkbeeld op te wekken, dat de vertaler zelf er wel ondervinding van heeft; bij het lezen der aanteekeningen | |
[pagina 346]
| |
krijgt men inderdaad soms dien indruk. Doch bepalen wij ons nu tot Meister's oordeel over den soldatentoestand in deze gewesten. ‘Alle militairen beneden den rang van officier’, lezen wij o.a., ‘zijn van 't verkeer en den omgang met de overige Europeanen geheel uitgesloten; ze leven als in de kazerne verbannen, en kennen geen anderen omgang dan met hun gelijken. Dit moet in de eerste plaats daaraan geweten worden, dat ze voor een groot deel werftroepen zijn; want het is niet te loochenen, dat onder de soldaten van 't Indisch leger vele elementen te vinden zijn, die in eene fatsoenlijke maatschappij niet zouden passen.’ Mij dunkt, deze getuigenis kan men volkomen beamen; de vertaler-aanteekenaar echter is zoo gemakkelijk niet. ‘Dit oordeel is hard’, leest men beneden aan de bladzijde, ‘en bij de wetenschap’ - welke denkt ge, lezer? - ‘bij de wetenschap, dat ons Gouvernement niemand in dienst neemt, wiens papieren niet in orde zijn, misschien een weinig te wraken.’ Misschien alweêr - 't staat slecht met 's vertalers wetenschap. Wat zullen zich de geesten van mevrouw van der Kouwen en van fuselier Lagermann over zoo'n brutale oogendichtknijperij vroolijk maken! Precies m'n minister van koloniën, die mij voor Harderwijk aanwierf, - lacht Lagermann. - Zoo'n bengel! knort vrouwe van der Kouwen's geest, hij bemoeit zich, als uit de wolken gevallen ministers, met zaken, waarvan hij hoegenaamd geen verstand heeft; die Lagermann.... Maar Meister erkent het bestaan van gunstige uitzonderingen; volkomen juist leest men bij hem: ‘Inderdaad zoo'n man heeft een vast karakter noodig, om na een diensttijd van zes jaren, de gewone tijdruimte waarvoor men zich verbindt, den soldatenrok te kunnen missen en buiten de kazerne zich weer op zijne plaats te gevoelen. Dat er echter zulke uitzonderingen zijn, en dat ik die uitzonderingen gedurende mijn verblijf op Java heb leeren kennen, wil ik hier nog gaarne bijvoegen.’ Hierop laat de vertaler de simpele opmerking volgen: ‘Dat is maar goed ook; de teekening ware anders wat al te zeer in 't sombere gevallen.’ Meister gaat evenwel voort de keerzijde van het soldatenleven in Indië te schetsen, waarop dan aan het slot de vertaler aanteekent, dat, blijkens andere schrijvers over Indië, Meister wel niet erg zal | |
[pagina 347]
| |
overdrijven. Zoo eindigt de vertaler met niet meer te gelooven aan zijne eigene ongeloovigheid, - hetgeen men trouwens wel meer bij knappe lui ziet plaats hebben.
In het IVe Hoofdstuk, handelende over ‘Java’, vestigt de vertaleraanteekenaar de aandacht der lezers op het volgende in den tekst over Java's vruchtbaren bodem voorkomende: ‘Van bemesten is hier geen spraak. Gronden, die veertig jaren achtereen onafgebroken voor den suikerbouw werden gebruikt, toonen op 't laatst echter de sporen van uitputting en moeten hunne voortbrengingskracht van bemesting met guano enz. weder terug erlangen.’ Ik kan mij weder met deze opmerking van den schrijver vereenigen, maar moest ik hier eene aanteekening maken, zoo zou men er toch wel wat meer gewichtigs aan kunnen toevoegen, dan het gejammer van den vertaler: ‘Jammer genoeg voorwaar, want ook de Javaansche vruchtbaarheid is niet onuitputtelijk, en op vele plaatsen werkelijk reeds uitgeput.’ Juist wat reeds in den tekst te lezen staat: met bemesting, zegt Meister, moet men in dergelijke gevallen weder de vruchtbaarheid zien terug te erlangen. Waartoe dan de aanteekening? Merk b.v. liever op, dat er van bemesting hier en daar wel degelijk sprake is. In enkele gedeelten van de afdeeling Karang anjar o.a. ziet men den Inlander zijne droge velden trouw bemesten, eene gewoonte die hij wellicht in de voormalige tijden der Gouvernements-indigocultuur aldaar aangenomen heeft. Desgelijks wordt in het Kedoesche op vele plaatsen zelfs in vrij aanzienlijke mate bemest. Eindelijk is het elders bij den Inlander gebruikelijk door afvoerkanalen uit de buffel- en koekralen aan de onvruchtbaarheid zijner velden tegemoet te komen. Nochtans al deze gevallen staan geheel op zich zelven, zoodat de schrijver, den toestand van Java's landbouw in weinige woorden willende schetsen, nog gerust kon verklaren dat er van bemesten eigenlijk geen sprake is. Overigens mag het als bekend worden voorondersteld, dat de suikerfabriekanten op Java tegenwoordig enorme sommen voor bemesting aanwenden, ook al is het minder juist wat in den tekst te lezen staat, dat er gronden voor den suikerbouw worden gebruikt veertig jaren achtereen. Op velden voor de suikerrietcultuur bestemd, heeft geregeld wisselbouw plaats; met name wordt slechts om de drie jaar een veld met suikerriet beplant. Dit ten minste schijnt eene aanteekening, die nog de moeite van | |
[pagina 348]
| |
het nazien onderaan de bladzijde eenigermate loont: het getreur van den vertaler leert hoegenaamd niets.
Het Ve Hoofdstuk behandelt Java's bestuur, en ten deze teekent de vertaler aan: ‘Ik heb te dezer plaatse den oorspronkelijken tekst wel zooveel mogelijk, maar toch met vele wijzigingen gevolgd, en zal dit ook voor 't verdere gedeelte van no. V moeten doen.’ Best, men stelle zijn licht niet onder eene korenmaat; maar men zorge dan ook dat het publiek niet te klagen hebbe over de duisternis van een ontstoken nachtpitje. B.v.: ‘Java is verdeeld in 23 provinciën - de Vorstenlanden meegerekend - aan 't hoofd waarvan een Nederlandsch ambtenaar staat (van die 23 provinciën?), die den titel draagt van resident, zoodat de bedoelde provinciën dan ook gewoonlijk residentiën worden genoemd.’ Ik zou opmerken dat men in de Indische huishouding van staat geene provinciën kent, maar wel gewesten, en die gewesten heeten, niet gewoonlijk, maar steeds, residentiën, naar den titel van resident, dien de hoofden van gewestelijk bestuur er voeren. De aanteekenaar had dan hierop kunnen verklaren vanwaar die titel van resident herkomstig is, en waarom men hem bij de tegenwoordige bestuursinrichting in de gouvernementslanden door een anderen behoorde te vervangen. Verder: ‘Waar dit om de grootte en bevolking noodig is, worden de residentiën in afdeelingen gesplitst, aan wier hoofd assistent-residenten zijn geplaatst, die in naam van den resident optreden. Onder den resident doen niet alleen de assistent-residenten als hoofden der afdeelingen, maar ook de controleurs van de eerste, tweede en derde klasse dienst.’ Mij dunkt, zich toch niet meer door den tekst des schrijvers gebonden achtende, had de vertaler zich weêr correcter kunnen uitdrukken, b.v. in dezer voege: ‘De residentiën zijn nader geplitst in bestuursafdeelingen. Hoofden van plaatselijk bestuur oefenen onder het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur in die afdeelingen het gezag uit met den titel van assistent-resident; evenwel in de bestuursafdeeling waarbinnen de hoofdplaats van het gewest is gelegen, is de resident tevens hoofd van plaatselijk bestuur. De bestuursafdeelingen zijn wijders nog, voor | |
[pagina 349]
| |
zooveel noodig, verdeeld in controleafdeelingen, waarin controleurs van eerste of van tweede klasse dienst doen. Aspirant-controleurs worden naar de behoefte aan de afdeelingshoofden ter zijde gesteld.’ Nog leert ons de vertaler o.a.: ‘Bij bevordering tot hooger rang geldt het beginsel van ancienneteit: controleurs der derde klasse [lees: aspirant-controleurs] worden tweede klasse enz., tot zij den residentstitel erlangen, alles naar rangorde van dienst.’ Alles behalve: de rangorde van dienst houdt op bij bevordering overwegenden invloed uit te oefenen, zoodra men eenmaal den rang van assistent-resident bereikt heeft. De benoeming der hoofden van gewestelijk bestuur geschiedt geheel bij keuze; en dat is goed ook; waren de keuzen het ook maar altijd. Ten slotte lees ik in vertaler's beschrijving van Java's bestuursinrichting: ‘'t Hoofd der politie draagt den naam van djaksa.’ Mis geraden: de djaksa is niets anders dan het inlandsch openbaar ministerie, en dan nog maar als zoodanig eene pop, die zich als aanklager en vervolger beweegt, wanneer het Europeesche bestuurshoofd er niets tegen heeft.
Eindelijk wordt de schrijver zelf weer aan het woord gelaten en neemt Meister den Nederlandschen lezer terstond voor zich in, waar de vreemdeling zich in de volgende bewoordingen over onze Indische bestuursinrichtingen uitlaat. ‘'t Is voor 't overige noch uit een humanistisch, noch uit een staatkundig oogpunt wenschelijk, dat de macht der Nederlanders op Java een einde neemt. Want ondanks alle heerendiensten, die de bevolking te verrichten heeft, maar die in den grond der zaak niet zoo drukkend zijn, als ze wel schijnen te wezen, zou toch de groote massa des volks verreweg minder gelukkig zijn, indien de macht van hunne eigene vorstelijke tirannen, met al de veeten, rooftochten en burgeroorlogen, met de gehate slavernij en den volkomen rechteloozen toestand voor den “kleinen man”, terugkeerde. Het eiland zou zeker wel weêr spoedig aan eene andere Europeesche natie in handen vallen; maar toch, de ondervinding zou 't nog moeten leeren, of deze, wie 't dan ook zijn mocht, met haar koloniaal stelsel meer wijsheid aan den dag zou leggen dan 't kleine | |
[pagina 350]
| |
Nederland, dat wel is waar bedachtzaam en langzaam, maar dan ook met des te meer zekerheid voortgaat op de baan eener gezonde ontwikkeling.’ Waarom neemt de schrijver ons hier voor zich in? Omdat wij vooreerst in zulk eene beoordeeling van den vreemdeling de erkenning vinden van al het goede dat hij onder ons Indisch bestuur geniet. Voorzeker, zoo er iemand over dat bestuur te klagen hebbe, wel het allerminst hij, die om in zijn eigen vaderland niet in den strijd voor het bestaan ten onder te gaan, naar deze gewesten trekt en ze niet verlaat, vóór hij aan zijne landgenooten het ruime loon van zijne noeste vlijt, gewonnen onder de bescherming van een ordehandhavend en hem vreemd bestuur, kan vertoonen. Niet aan een ieder past hetzelfde oordeel. Genot van gastvrijheid, b.v., legt verplichtingen op. De rijkgeworden vreemdeling, die met groote woorden ons batig-slot-bestuur veroordeelt, maakt op mij denzelfden indruk, als toen ik zeker kwakzalver-professor, uit zucht naar populariteit, in Nederland de rottingstraf zag aanvallen, alsof de man zelf er nimmer in Indië flink had opgeranseld. Maar er is meer. De gebreken van ons Indisch bestuur liggen niet zóó aan de oppervlakte dat ieder leek, zonder zich dwaas aan te stellen, als verbeteraar kan optreden: de politieke beunhazerij over ons Indië wordt het publiek toch zoo langzamerhand moede. En touristen: zij zijn op staatkundig gebied de oppervlakkigste beoordeelaars! Hunne goed- of afkeurende meeningen hangen niet zelden van de meest banale omstandigheden af, b.v. slechte ontvangst bij een Inlandsch Hoofd, d.i. de negatie der Oostersche gastvrijheid; onwil van den Inlander om met den tourist den top van een in de tropische zon gloeienden berg te beklimmen, d.i. een epiloog tegen den vrijen arbeid. Zoo gaat het, met honderden wijzigingen. En dat is hier geene overdrijving: de boeken der touristen liggen daar om het te bewijzen. Hoor hoe Junghuhn knort, als 't hem niet meêloopt; in 's mans humeur gaat de wijsgeer onder. Lees Money, zoo lekker gemaakt als kip, zeggen we in Indië. Lees Gibson, den gevangene van Weltevreden.... legio. Wanneer men met Meister in een paar woorden ons bestuur hier wil kenschetsen, dan moet wel dat oordeel ter wille der rechtvaardigheid gunstig luiden, òf omdat het verkeerde met name in bijzonderheden is gelegen, die den leek niet zijn geopenbaard; òf omdat | |
[pagina 351]
| |
de uiteenzetting dier bijzonderheden niet te huis behoort in zoo'n weinig pretentieus boekje, als waarmede Meister onze Indische litteratuur heeft vermeerderd. De vertaler evenwel legt zich niet bij Meister's oordeel over ons bestuur stilzwijgend neder, maar vindt voldoende aanleiding tot de volgende wijze kantteekening: ‘Wij nemen dit gunstig oordeel van den schrijver natuurlijk gaarne over, maar de eerlijkheid gebiedt twee zaken in een ander licht te plaatsen: 1o. Niet wij, maar de Engelschen hebben, gedurende het tusschenbestuur, de slavernij afgeschaft; 2o. de heerendiensten zijn wèl drukkend. Om nu geene reeks van gezaghebbende schrijvers aan te halen, willen we alleen op een geschrift van den jongsten tijd wijzen. Wie er meer van weten wil, leze dan v.d. Elst, “de toestand van Java, zooals die is en zijn kon”, blz. 54 en vervolg.’ Volgens de Nederlandsche bravigheid is het met de eerlijkheid in d'n Oost uiterst bedroevend gesteld. Ik schrijf het aan den invloed van een zesjarig verblijf aldaar toe, dat ik van de eerlijkheid in Zierikzee geen begrip heb. Gelezen en herlezen den tekst, kan ik toch maar niet tot de conclusie van den vertaler komen, om hier eerlijkheidshalve te herinneren, dat de Engelschen en niet wij de slavernij in Indië hebben afgeschaft; intusschen de lezer leert hier dat de vertaler vrij wel op de hoogte is van de geschiedenis over het Engelsche interregnum. Op dien grond laat zich de herinnering verdedigen. De heerendiensten zijn niet zoo drukkend als ze wel schijnen, oordeelt Meister, maar de heerendiensten zijn wèl drukkend, antwoordt tegenstribbelend de vertaler, met beroep op eene ‘reeks van gezaghebbende schrijvers’, waaronder niet meer of minder dan de heer van der Elst. Gelukkig land, dat Indië, voor de middelmatigheid. Geen land, waar men spoediger en gemakkelijker voor eene autoriteit kan doorgaan, dan d'n Oost! Ik vind dat de vertaler Meister's getuigenis over het drukkende der heerendiensten onaangeteekend had kunnen voorbijgaan. Heerendiensten zijn eene soort van belasting, d.w.z. van een den ingezetenen opgelegde last, en zoo'n last heeft de eigenaardigheid van te drukken. Over de mate van den druk kunnen de gevoelens verschillen: Meister, getrouw aan het anspruchslose zijner schetsen, zegt dat de heerendiensten niet zoo zwaar zijn, als ze wel schij- | |
[pagina 352]
| |
nen; krijgt de leek een beter inzicht van de zaak door de aanteekening: ze zijn wèl drukkend, - zie het maar na bij gezaghebbende schrijvers?
Vooral echter waar Meister Java's inkomsten beschrijft, treedt vertalers kennis van Indië in het helderste daglicht. Men oordeele. Meister schrijft, dat bij de koffiecultuur: ‘De regel is, dat de Inlandsche bevolking den aanplant enz. der koffie in heerendienst verricht, en alleen eene geringe vergoeding ontvangt voor den arbeid in de tuinen en 't vervoer naar de gouvernements-pakhuizen.’ Zoo, valt de vertaler vrij wijsneuzig in de rede, maar: ‘van eene eigenlijke vergoeding is geen spraak. De regeering betaalt den Inlander ƒ 15 per pikol koffie, die aan het pakhuis wordt geleverd. De onbillijkheid ligt hierin, dat allen evenveel krijgen: die vruchtbare tuinen hebben voor minder werk en meer product een redelijk loon; die op ongeschikte gronden veel arbeid moeten verrichten en weinig koffie aan 't pakhuis kunnen brengen, een loon, dat met eene aalmoes gelijk staat.’ Ziehier een Zeeuwsch staathuishoudkundige! Bij de uitkeering van koffiegelden mag men van loon eigenlijk niet spreken, leest men elders; van betaling evenmin; nu ontvalt ons ook al de vergoeding; maar, mijn hemel! wat mag men dan toch eigenlijk wèl zeggen? Waarlijk, die gouverments-koffiecultuur wordt eene bijzonder Instige zaak. Voor u, woordenziftende staathuishoudkundigen, Comte's 47e les uit zijne Philosophie positive, b.v. op blz. 197 (3e druk): ‘En considérant, d'un regard impartial, les stériles contestations qui les divisent sur les notions les plus élémentaires de la valeur, de l'utilité, de la production, etc., ne croirait-on pas assister aux plus étranges débats des scolastiques du moyen âge.... Le résultat final de ces absurdes et interminables discussions est, le plus souvem, de dénaturer profondément les précieuses indications primitives au bon sens vulgaire, désormais converties en notions radicalement confuses, qui ne sont plus susceptibles d'aucune application réelle, et qui ne peuvent essentiellement engendrer que d'oiseuses disputes de mots. Ainsi, par exemple, tous les hommes sensés attachaient d'abord un sens nettement intelligible aux expressions indispensables de produit et de producteur: depuis que la métaphysique économique s'est avisée de les définir, l'idée de production, | |
[pagina 353]
| |
à force de vicieuses généralisations, est devenue tellement vague et indéterminée, que les esprits judicieux, qui se piquent d'exactitude et de clarté, sont maintenant obligés d'employer de pénibles circuits de langage pour éviter l'emploi de termes rendus profondément obscurs et équivoques. Un tel effet n'est il point alors parfaitement analogue au...’; ja juist, aan het getwist over den naam, waarmede men de aan den Inlander op Java toekomende koffiegelden moet doopen. En dan die aanwijzing door den vertaler over de onbillijkheid. De tekst roert het punt volstrekt niet aan, maar nog eens, de vertaler late zijn licht gerust schijnen. Doch is dat licht? De onbillijkheid ligt hierin, dat allen evenveel krijgen. 't Mocht wat: die niet plukt of voor wien het product de moeite van het inbrengen niet waard is - krijgt niets en een ijverige plukker krijgt geld. Die op ongeschikte gronden veel arbeid moeten presteeren, krijgen voor veel werk een aalmoes, zegt de vertaler. Maar men moet niet op ongeschikte gronden planten; koffie worde geplant op koffiegronden. Dat geschiedt niet immer. Treurig genoeg voorwaar! maar dat misbruik der oogendienerij althans is niet inhérent aan het gebruik. Weer zal de vertaler antwoorden: de bedoeling is echter dat de arbeid aan gronden, die door eenige meerdere bewerking even geschikt worden gemaakt als van nature vruchtbare gronden, niet aanzienlijker beloond wordt. Eilieve, heer Stellwagen! word eens in gedachten b.v. directeur van een meekrapfabriek. Van heinde en ver brengen de boeren het te verwerken product bij u binnen. Zult gij nu den een wat meer betalen, omdat zijn grond zoo moeielijk is te bewerken, den ander omdat hij zoo veel verder heeft moeten loopen? Immers niet - gij zult allen vrij wel eenvormig betalen. Als iedere vergelijking, gaat echter ook deze niet ten volle op, want b.v. de meekrapboer is vrij, de Javasche koffieplanter moet. Dat is zoo: doch ik ken nog geene belasting, die niet in zekeren zin onrechtvaardig werkt: vraag het maar aan de restitutie-mannen; zij vooral weten daarvan mee te praten.
Doch de koffiecultuur mag ons niet van ons boekje afleiden, want de vertaler geeft ons nog te veel stof tot nadenken. Ziehier b.v.: ‘De baten, welke de Nederlandsche regeering uit het gezegde cultuurstelsel verkrijgt’, schrijft Meister, ‘zijn zeer aanzienlijk. Hierbij | |
[pagina 354]
| |
komen de niet te verwerpen sommen, welke de hooge uit- en invoerrechten opleveren. Van minder beteekenis zijn de pachtsommen van het opium-monopolie en de exploitatie der vogelnesten.’ Onschuldige uiteenzetting van Java's bronnen van inkomst - voor een volksboekje schadeloos genoeg! Doch de vertaler schudt bedenkelijk het hoofd: ‘Eene kleine verbetering is noodig’, oordeelt de aanteekenaar. Wij krijgen zelfs eigenlijk twee verbeteringen. Vooreerst: ‘'t Is den schrijver ontsnapt, dat de differentieele rechten sedert op vrij wat beteren voet zijn ingericht’, leeraart mijnheer Stellwagen. Wat! De differentiëele rechten! Op welken voet dan? Is den vertaler ontsnapt de wet van 17 November 1872?? Ten tweede: ‘Dat het opium-monopolie eene jaarlijksche winst afwerpt van 9 à 10 millioen gulden, is zeker van veel beteekenis. Ook omdat er geen winst te noemen zal zijn, die op schandelijker bedrijf wordt verkregen.’ Die Indische staatsinrichting, dat is me toch een beestenboel, denkt de leeke-lezer, en vergeet in zijne verontwaardiging de jenever-inkomsten van zijn eigen vaderland. Eigenlijk kan Meister het niet helpen, dat hier amok wordt gemaakt; want hij ontkent volstrekt niet, dat het opium-monopolie aardige inkomsten oplevert, hij zegt alleen, dat ze van niet zooveel beteekenis zijn als de baten uit het cultuurstelsel verkregen, waarin hij gelijk heeft, en als die uit de rechten, dat inderdaad minder correct is. Maar zulke kleine onnauwkeurigheden gaan den lezer van zoo'n boekje toch onopgemerkt voorbij, of wel de vertaler kan ze gemakkelijk met eene kleine wijziging in den zinbouw verbeteren. Maar waar bleef dan de verdienste eener aanteekening? Met die opium-historie kan de vertaler het maar volstrekt niet vinden. Komt elders het opium-gebruik in den tekst nogmaals ter sprake: ‘De invoer en de verkoop van dit vergif zijn een monopolie der regeering, die den smokkelhandel in 't genoemde artikel streng straft’; onze aandacht wordt weder gevestigd op de gulden woorden, die onderaan de bladzijde geschreven staan: ‘Of zij dien smokkelhandel beletten kan, dat is eene andere zaak’. Zulk eene opmerking verwekt van de schoolbanken een algemeen plagerig hè. Wij zijn het door den vertaler verbeterde Ve Hoofdstuk nog wel niet ten einde, maar wij vergasten ons liever een oogenblik | |
[pagina 355]
| |
aan de Indische vruchten van het volgende hoofdstuk, waarvan het genot ons niet ontnomen wordt door de wijsheid van den leerarenden vertaler.
De VIIe en VIIIe Hoofdstukken handelen over ‘De Maleiers’. Hier brengt de vertaler eene gloeiende quaestie op het tapijt: Java's onveiligheid. Meister, namelijk, heeft zich laten ontvallen: ‘In de binnenlanden van Java reist men veiliger dan in Zwitserland en Duitschland; men kan er met open deur even goed en rustig slapen, als bij ons achter slot en grendel.’ Toegegeven. Als Europeaan reis ik liever in het holle van den nacht door Java's binnenlanden, ten minste wat de vrees voor menschelijke aanvallen betreft, dan dat ik mij op zoo'n tijd b.v. in een polderstreek van Zeeland waag. Ook kan ik in zoover Meister's oordeel bevestigen, dat ik tot nu toe nog altijd in woningen heb moeten slapen, waarop geen slot of grendel te bekennen was, en in mijne opene voorgalerij genoten nog immer mijne stoelen, tafels, lampen, tot de tafelkleedjes toe, eene ongestoorde nachtrust. Maar ook is het waar, dat een goed lezer vergelijkingen, als Meister gebruikt, niet zoo letterlijk opneemt, doch meer als bij wijze van spreken, en had de vertaler dit ook gedaan, dan had zijne aanteekening gerust achterwege kunnen blijven: ‘De schrijver’, zoo luidt ze, ‘heeft zeker geen kennis genomen van de aanhoudende klachten over de toenemende “onveiligheid” op Java, bepaaldelijk in de Vorstenlanden. zijn bericht en zijne vergelijking zijn dan óok overdreven, even als de gemelde klachten der laatste jaren.’ 't Is alsof mijnheer Stellwagen zelf commissaris van politie hier is geweest: zóó positief oordeelt hij. Meister zal natuurlijk ook wel van die klachten gehoord hebben, maar de man, die zoovele jaren de schuldeloosheid der bevolking van Java's Binnenlanden van nabij gezien heeft, brengt niet ten hare laste de misdrijven der deugnieten, wier getal, in verhouding tot de gansche bevolking, en met het oog op de inrichting eener niet bestaande politie, zeer gering is. Zijn daarom de klachten over toenemende onveiligheid overdreven? Zeer zeker niet. Men zou de feiten moeten weêrspreken, welke tot die klachten aanleiding geven. Terecht wijst men op de toeneming van het kwaad; op de boschgeuzen, die meer en meer van uit de Vorsten- | |
[pagina 356]
| |
landen over Midden Java heenzwermen. De openbare meening dringt aan op krachtige maatregelen ter onderdrukking, al was het alleen maar opdat die geuzen nog niet eens vrijheidsmannen worden.
Verder brengt Meister de vroegere ontwikkeling der Inlanders ter sprake en schrijft o.a. over hunne geneeskunde, dat meer dan één doctor hem verzekerd heeft, ‘dat vele der klimaatziekten en bepaaldelijk die met de buikholte in verband staan, eerst in den jongsten tijd met gewenscht gevolg zijn bestreden, en wel sedert men van den Javaan heeft geleerd, de geneesmiddelen, welke het land zelf voortbrengt, aan te wenden.’ Ik heb een dergelijk oordeel van doctoren meer vernomen, en ik meen het ook wel in geschriften van geneesheeren te hebben gelezen. De vertaler teekent echter aan: ‘De lezer zal wèl doen, deze woorden niet al te ernstig op te vatten. De Javaansche doekoen, de doctoresse, zou anders wat al te groote gedachte van zich zelve krijgen.’ Zie o.a. Veth, Java, blz. 465 en vervolg. Die arme prof. Veth, die er maar steeds als bij de haren wordt bijgesleept! Vertaler's groote geleerdheid voert hem inderdaad - tot onjuist lezen. Meister toch spreekt niet van de doekoen, maar van ‘de geneesmiddelen, welke het land zelf voortbrengt’, en daaronder zijn er inderdaad zeer deugdelijk bevonden, nadat men ze vroeger, uit onderschatting van den Javaan, onopgemerkt had gelaten.
Het Inlandsch onderwijs ontlokt Meister de volgende lofrede: ‘De Nederlandsch-Indische regeering reikt de behulpzame hand door overal op Java scholen te stichten, opdat de kinderen der Inlanders lezen, schrijven en rekenen leeren, en deze scholen worden op eene zeer tot tevredenheid stemmende wijze bezocht.’ De vertaler trekt weder tegen dezen lof te velde: ‘Ik heb,’ teekent hij aan, ‘dezen zin niet weg willen laten, om den lezer te doen opmerken, hoe zeer vreemdelingen, die jaren in Indië vertoeven, het evenwel verkeerd kunnen hebben. Gelijk ieder weet, is zelfs het onderwijs voor Europeanen in Indië nog onvoldoende, en is er van Inlandsche gouvernemensscholen haast alleen spraak als proefneming.’ Ajo, hier een warm protest: eere wien eere toekomt! Ik ken op | |
[pagina 357]
| |
het oogenblik geen Indisch departement, dat zoo ijverig de belangen der Inlanders behartigt, als het departement van onderwijs. Met eene liberaliteit, die niet genoeg lof erlangt, wordt leven gegeven aan het Indisch Staatsblad van 1874, no. 99, krachtens 'twelk bijzondere Inlandsche scholen kunnen worden opgericht en in stand gehouden met behulp van gouvernements-subsidiën. Meister drukt zich waarlijk correcter uit dan hij zelf in der tijd wel kon vermoeden, toen hij in zijn dagboek aanteekende dat de Regeering ‘de behulpzame hand’ biedt, om overal scholen op te richten. Men heeft inderdaad slechts om die subsidiën te vragen, en als het er maar eenigszins door kan, wordt er gunstig op beschikt. Ook de gouvernements Inlandsche scholen (waar de onderwijzers door het land worden bezoldigd, het schoollokaal een landsgebouw is, en de leermiddelen geheel op kosten van den Staat worden verstrekt), ook die scholen plukken natuurlijk de vruchten van een oprecht streven naar verbetering. Er is intusschen daarbij een groote maar. Men toovert geen geschikte onderuijzers. Zij moeten nog in de kweekscholen, die alom worden opgericht, gevormd worden, en aan den bloei dier scholen staat, vrees ik, in den weg het Indisch Staatsblad van 1875, no. 1, waaruit men terstond zal erkennen, dat, in betrekking tot de bezoldigingen der Inlandsche ambtenaren, de betaling der Inlandsche onderwijzers veel te laag gesteld is. Een jong man van eenige familie, daargelaten nog zijn aanleg, zou wel onverstandig handelen, indien hij den ambtenaarsstand niet boven dien van den onderwijzer verkoos. Mijns inziens moeten de periodieke verhoogingen der leeraren minstens opgevoerd worden tot de bezoldiging van een distriktshoofd. Over 't onderwijs voor Europeanen spreek ik niet. Dat doet Meister evenmin; ik begrijp niet, hoe de vertaler verband brengt tusschen het onderwijs voor Inlanders en zelfs 't onderwijs voor Europeanen in Indië.
Wij komen aan een ander gewichtig onderwerp: de volksgebruiken. Hier vooral is voor den verbeterenden vertaler voorzichtigheid, bescheidenheid de boodschap. De taal is gansch het volk, zingt de dichter, en de vertaler, die de taal des volks niet kent...? | |
[pagina 358]
| |
Maar hoe de belezenheid des vertalers aan dit gebrek tegemoet komt, hadden wij reeds in het befaamde Ve Hoofdstuk kunnen opmerken. Daar toch verhaalt Meister dat hij ‘eens de nog heden bestaande gewoonte laakte, volgens welke de ouders dikwijls hunne zevenà achtjarige kinderen verloven en uithuwelijken’, waarop dan de wijsgeerige schoolmeester aanteekent: ‘Dat hij [namelijk Meister] verder omtrent [op?] het verloven der kinderen door de ouders, - op 7jarigen leeftijd der kinderen - zoo laag neêrziet, zal ieder, die wat aan volkenkunde heeft gedaan, naïef noemen...’ Waarom denkt ge lezer? Gij zult het niet raden. ‘Immers’, schoolmeestert men van uit Zierikzee, ‘ook bij 't hoogst ontwikkelde volk van 't Mongoolsche ras, bij de Chineezen, heerscht hetzelfde gebruik!’ Bij voorbeeld. Men ziet nergens prachtiger haar dan hetwelk het hoofd der Javasche schoone siert; maar nu verdwaalt zoo'n dame in Zeeland, en voert vandaar uit op Java de gewoonte in, om met koperen, zilveren, gouden toestellen en zwaaiende mutsen dien heerlijken tooi van het hoofd eener schoone gewelddadig te vernietigen. Dat gebruik te wraken, ware voor den vertaler naïef. Neen, wat de vertaler desverkiezend had kunnen aanteekenen, zou het antwoord kunnen zijn, dat mij eens een Javaansche priester gaf, toen ik voor het eerst zulk een verlovingsfeest ter eere van kinderen bijwoonde, dat ook op Java verloven nog geen trouwen is. Maar om dat te weten, behoeft mijnheer Stellwagen nog geen reis naar hier te maken; de Leidsche hoogleeraar leert het op blz. 629 van zijn heerlijk werk: ‘De jongeling is meestal, doch niet altijd, op dat tijdstip akilbaleg (d.i. omstreeks 15 jaren oud), het meisje is dikwijls niet onder dan 8 of 9 jaar; doch bij zulke huwelijken van kinderen wordt wel het contract gesloten, maar blijft hunne samenkomst uitgesteld, tot zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben, ofschoon ze dan toch met dezelfde plechtigheden plaats heeft.’
Hand aan hand met verlovings- en huwelijksfeesten gaan de wajang- en gamelanspelen. Meister geeft met name van de wajang eene goede populaire beschrijving. ‘De Javaan’, zoo luidt het o.a. in den tekst, ‘heeft zoowel zijn theater als zijn orkest, welk laatste hij “gamelan” | |
[pagina 359]
| |
noemt. Het eerste heeft veel overeenkomst met ons Jan-Klaassenspel. Eene zeer geliefkoosde variatie is de “wajang koelit”, die men wel het “schimmentooneel” zou kunnen noemen.’ Hierop teekent de vertaler aan: ‘Bij Veth, Java, blz. 451 en vervolg., vind ik geen gewag gemaakt van een “wajang koelit”, wel van drie andere (in West-Java nog van eene vierde) soorten. Ik denk, dat de schrijver de “wajang poerwa” bedoelt.’ Arme prof. Veth! Hij zegt het toch zoo duidelijk. Op blz. 453 lezen wij van de wajang Poerwå, dat de poppen gesneden worden uit leder, en op de volgende bladzijde van de wajang Gědog, dat de poppen ook gedeeltelijk van leder zijn, ‘maar altijd even plat als bij de wajang poerwå’. Omdat nu leder koelit wil zeggen, behooren de beide opera's Poerwå en Gědog tot de wajang koelit, en omdat zij zoo plat zijn in tegenstelling van de ronde, van kajoe, d.w.z. van hout gemaakte wajangpoppen, geeft Meister het verschil tusschen de wajang koelit en de wajang kajoe duidelijkshalve aan, door te spreken van onze Chineesche schimmen en van het Jan-Klaassenspel. Tot de wajang kajoe behoort o.a. de wajang karoetjil, waarvan bij Veth, blz. 455, te lezen staat dat voor die wajang worden gebruikt ‘ronde..... houten poppen’; terwijl de handeling speelt in de tijden van Madjapait, en met name den held Damar Woelan tot onderwerp heeft. Een andere wajang kajoe, namelijk de wajang Gollek, behandelt de geschiedenis van den held Djajeng Bånå.
Bij de beschrijving der Javaansche lekkernijen enz., wordt het den vertaler erg vreemd. Zie hier eenige staaltjes. Op blz. 69 van het werkje herinnert Meister er aan, dat de Javaan gaarne koffie met zwarte suiker drinkt. De vertaler verduidelijkt deze eenvoudige en ware getuigenis met een: ‘Dat wil zeggen een aftreksel van de bladeren der koffiestruik’. Nu is dit blijkbaar foutief, want de Inlander drinkt even gaarne en nog liever de koffie, gelijk zij door ons Europeanen wordt gedronken. Daarom schrijft Veth ook op blz. 617: ‘Onder de dranken neemt een eerste plaats wédang of kokend water in. Men gebruikt het om het in een kom hetzij op de bladeren van de koffiestruik, hetzij ook op poeder van gebrande en gemalen koffieboonen te gieten... | |
[pagina 360]
| |
Het slappe aftreksel, in het eerste geval. wédang koppi, in het andere wédang boeboek geheeten, wordt door den Inlander als zeer verfrisschend beschouwd, en, gemengd met een stukje inlandsche suiker, met graagte gedronken.’ Men ziet het, men behoeft niet zelf in d'n Oost geweest te zijn, om te leeren, hoe de Inlander reilt en zeilt. Reeds bij de verschijning der eerste afleveringen van Veth's Java, heb ik in het Vaderland op de groote waarde van zijne beschrijvingen gewezen. 't Is waarlijk een epos. Maar welk nut voor vertalers, die niet weten te lezen? O, dit oordeel is niet te hard. Zoo leest men b.v. op de volgende bladzijde van Meister: ‘'t Behoeft niet gezegd te worden, dat het betelkauwen niet bevorderlijk is aan wat wij schoonheid noemen. Maar 't gebruik is, gelijk we zeiden, algemeen, en de Maleier begint er mee zoodra hij volwassen is. Dan worden hem de hagelwitte tanden afgevijld, zoolang tot het verglaassel verdwenen is. De noodige sirih en tabak geven nu aan de tanden spoedig dat blinkende zwart, hetwelk in 't oog van den Javaan als teeken van schoonheid geldt.’ De noodige sirih en tabak dus. Onder aan de bladzijde leert echter hier de vertaler: ‘De schrijver vergeet een noodzakelijk bestanddeel bij 't betelkauwen, de tabak.’ Vergat de schrijver het te voren mede te deelen, wat nood dan nog indien vertaler's nederige kennis hem hier zwijgend ware ie hulp gekomen! Ook had de vertaler desverkiezend kunnen aanteekenen, dat niet slechts sirih en tabak de tanden zwart maken, maar dat men zich zelfs van kunstmiddelen bedient, om de afgevijlde tanden ten spoedigste de zwarte kleur te doen aannemen. ‘Dit geschiedt,’ lezen wij in Java, blz. 609, ‘door inwrijving met een olieachtig zwartsel, dat men verkrijgt door het branden van kokosschalen.’ Evenzoo is slecht lezen de oorzaak, dat de vertaler het in het XIIe Hoofdstuk met den schrijver over trassi en roedjak te kwaad krijgt. Men leze eerst den tekst. ‘Op 't korte gras liggen heele lagen vischjes, die nauwelijks een duim lengte hebben. De Javaan laat ze hier half drogen, stampt ze dan fijn, vermengt ze met tamarinde, Spaansche peper en suiker en bereidt aldus de “trassi”, die de vrouwen als eene keurige lekkernij met onrijpe mangga's en djamboes nuttigen. Een dergelijk mengsel, dat “roedjak” wordt genoemd, geldt inderdaad als lek- | |
[pagina 361]
| |
kernij, ofschoon 't noch aangenaam riekt, noch er oogelijk uitziet, noch ook voor de gezondheid voordeelig zijn kan.’ Hierop teekent de vertaler aan: ‘Prof. Veth, in Java, I, blz. 578, oordeelt minder afkeurend over deze spijs. De “trassi”, gelijk het daar heet, is zelfs van dien aard, dat de Europeanen eindigen met deze vischkoekjes, als toespijs bij de rijst, lekker te vinden.’ Men behoeft waarlijk niet zoo heel aandachtig den tekst te lezen, om te merken dat deze aanteekening van den vertaler ten eenen male misplaatst is. Meister heeft het niet tegen de trassi, eene gewone samběl van de rijsttafel, maar tegen de roedjak: ‘een zeer geliefkoosde lekkernij,’ lezen wij bij Veth, blz. 617, ‘die uit fijngemaakte onrijpe vruchten met toevoeging van samběl bereid wordt.’ De trassi maakt als samběl wel een bestanddeel van de roedjak uit, maar het essentiëele van deze spijs zijn onrijpe vruchten; de onrijpheid geeft aan de roedjak een wrangen smaak, die lekker wordt gevonden, maar tevens het voedsel ongezond maakt. Meister drukt zich trouwens ten deze duidelijk genoeg uit, ook in hetgeen hij op het bovenaangehaalde laat volgen. ‘Maar de Javanen, en niet minder de kleurlingen,’ zegt hij, ‘gewennen zich van der jeugd af aan zoozeer aan 't gebruik van Spaansche peper en andere prikkelende kruiden, dat hun de rijpe vruchten niet meer smaken, en zij daarom aan de onrijpe de voorkeur schenken.’
Het IXe Hoofdstuk bevat eene plaatsbeschrijving van Banjoewangie. De vertaler vult die beschrijving aan met eene noot, ontleend aan het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van N.I. Hoe spoedig echter dergelijke beschrijvingen van plaatsen in Indië kunnen verouderen, erkende ik in het XIIIe Hoofdstuk, dat blijkens het opschrift handelt over ‘Tjeribon en Indramajoe’. In het laatst van 1873 ben ik eenige maanden in Cheribon gevestigd geweest; vandaar mijne kennis van die plaats. Meister opent het Hoofdstuk met eene korte schets over de sultans van Cheribon. Hetgeen hij daarin over den sultan Kanoman mededeelt, is in zoover juist, dat de door hem bedoelde persoon werkelijk de algemeene achting genoot en een enormen invloed op den kleinen man had. Maar die sultan Kanoman was reeds bij mijne komst te Cheribon overleden. | |
[pagina 362]
| |
‘Societeiten zijn er niet,’ teekent Meister over Cheribon aan. Niet lang vóór mijne komst was aldaar een schoon societeitsgebouw, met een heerlijk gezicht op Cheribon's prachtige reede verrezen. Op blz. 131 eindelijk leest men van de garnalenstad: ‘Ook heden nog doet men al 't mogelijke, wat den gezondheidstoestand kan verbeteren.’ Meister meldt niet in welk jaar hij te Cheribon heeft gewoond, maar 't is zeker, dat ten tijde mijner vestiging aldaar niet een enkel mij bekend ingezetene nog van die pogingen ter verbetering eenige heugenis had. De klachten over Cheribon's treurigen toestand waren toenmaals algemeen.
Het Xe Hoofdstuk beschrijft een tocht naar het Idjèn-gebergte: wij worden door de spraakzaamheid van den vertaler niet opgehouden. In het XIe evenmin: het bevat eene levendige beschrijving van een tijgergevecht. Welk een diepen indruk dat schouwspel op den schrijver maakte, kan het slot van het hoofdstuk bewijzen: ‘Ik ging naar buiten, in de stille, vreedzame, goddelijke natuur; zij scheen me thans niet van vrede te spreken. Als spoken zagen de cactussen der cochenille-plantages; over de wonderschoone pisangbladeren zag ik bloedstrepen; van de takken der langarmige waringins hingen verraderlijk strikken naar beneden; uit de kalme oppervlakte der nabijzijnde zee gaapten rookende wonden; de dampkring boven straat Bali was bloedrood gekleurd. Het scheen mij, als was ik een misdadiger, die schuld had aan het bloed van een onschuldig geworgde. Mijn paard was reeds vóórgebracht. Het was onrustig, en nog vóór dat ik vast in den zadel zat, rende het met mij weg van deze plaats - ik liet het dier zijn keus.’ Gevaarlijk, op zoo'n Javaanschen touristenknol! Gelukkig is onze dichter niet in straat Bali gereden, maar vinden wij in het volgend hoofdstuk eene prettige uitnoodiging om met den schrijver eenige uitstapjes in den omtrek te maken. Bij die gelegenheid worden wij op de trassi en de roedjak onthaald, waarvan wij reeds gewag maakten. Dan reizen wij samen naar het Cheribonsche, ook een hoofdstuk, het XIIIe, dat onze aandacht bereids heeft getrokken, om ten slotte in het XIVe Hoofdstuk de ‘terugreis uit het schoone Oosten’ te ondernemen. | |
[pagina 363]
| |
Hier echter is nog eens voor de bonne bouche de vertaler de clown van het gezelschap. Meister komt met de mail te Point de Galle, en van het kort oponthoud der stoomboot gebruik makende, gaat hij de stad en de omstreken eens opnemen: ‘We namen rijtuig,’ verhaalt hij, ‘en gingen eenige mijlen landwaarts in, door de prachtige kokosboschjes, bananen, kaneel en andere specerijen.’ De knappe vertaler verbetert: ‘De schrijver spreekt niet van de koffietuinen op Ceilon. Toch zijn die heden de merkwaardigste van dit eiland. Ceilon komt in koffieproductie Java op de hielen.’ Goed: de hielen van Java zijn en blijven nu voor immer van uit Zierikzee gewaarschuwd. Dat is de plicht van een goed Nederlander; maar mijnheer Meister kan het dan toch waarlijk niet helpen, dat hij, een toertje door de omgeving van Point de Galle makende, geen koffieplantages ziet. De koetsier voerde hem alleen door ‘prachtige kokosboschjes, bananen, kaneel en andere specerijen’. Zonder meer.
Ik geloof niet, dat men de lichtzinnige wijze, waarop de vertaler het boekje van Meister heeft trachten te verrijken met problematische kennis over Indië, sterk genoeg kan veroordeelen. Genot van gastvrijheid legt verplichtingen op, schreven wij hierboven. Die verplichtingen rusten evenzeer op hem, aan wiens bekwaambeid de vertaling van eenig werk wordt toevertrouwd. Het is misbruik van vertrouwen van den vertaler, die hier den schrijver verkeerdelijk terecht wijst, hem daar brutaal in de rede valt om ten slotte niets te zeggen, elders luide genoeg als verbeterend aanteekenaar optreedt. Waarlijk, een koopje voor den schrijver, die met zoo'n vertaler te doen krijgt: ik wensch aan mijnheer Stellwagen's geleerdheid en schrijverstalent zoo'n koopje niet toe.
Moentilan (Magelang), September 1875 P.H. van der Kemp. | |
[pagina 364]
| |
Een Prinses van Thule, door W. Black. Sneek, J.F. van Druten, 1876.
| |
[pagina 365]
| |
Een andere vraag is 't of die gemakkelijkheid van schrijven, niet tot vluchtig en oppervlakkig schrijven verleidt. Daarop mag het antwoord niet anders dan toestemmend zijn. De uitgevers in Engeland schijnen goede zaken te doen met de damesromans en dus nog al vlot te zijn met hun honorarium, maar zij bevorderen daardoor op schromelijke wijze die ongelukkige veelschrijverij. Blijkbaar zetten vele auteurs zich tegenwoordig neer en beginnen een nieuwen roman, zonder eerst een goed uitgewerkt cadre te hebben gemaakt, en speelt hun fantasie hen dan parten, welnu, dan werken zij eenvoudig een vroeger goed geslaagde intrigue om, en takelen personen die zij al dikwijls gebruikt hebben zoo zonderling en bont toe, dat ze haast onkenbaar zijn. Zoo gaan die dan de wereld in, als fonkelnieuwe scheppingen, en schrijver en uitgever rekenen er op dat de gedurig weer verschijnende romans de vroegere zoodanig in het vergeetboek hebben gedrongen, dat de lezer niet eens bemerkt hoe hij oude kennissen begroet, als hem ganschelijk vreemde menschen. Ongelukkig ook ontstaat er een wedijver tusschen de schrijvers, om toch vooral lezers te winnen door boeiende verhalen, zij 't dan ook dat het boeiende bestaat in het ten tooneele brengen van zulke vreemde karakters en zulke zonderlinge tafereelen dat ze wel de verbazing moeten wekken en het publiek tot kennisneming prikkelen, al geschiedt dat ten koste van den goeden smaak en het gezond verstand. Wanneer het verhaal maar opzien baart, dan is de verkoop verzekerd, denkt blijkbaar menig schrijver. Zelfs eene zoo volleerde kunstenares als George Eliot, schijnt niet geheel vrij te kunnen blijven van die epidemie. Hoewel zij waarlijk niet ondoordacht te werk gaat noch vluchtig arbeidt, maar elk woord en elke gedachte waarvan zij hare zinsneden bouwt zoo wikt en weegt en zoo kunstig groepeert dat ze soms haast iets gekunstelds krijgen, doet toch haar nog niet voltooide Daniël Deronda reeds nu vreezen dat ook zij door de zucht naar boeiende toestanden, tot haast ondenkbare tafereelen vervallen zal. Die joodsche zangeres en de vizioenen van Mordechai, zijn nu reeds zulk een bijna ougerijmde, ja haast hinderlijke verschijning in een roman waarin hart en geweten overigens weer zoo fijn ontleed worden - en wel evenzeer van die beide zoo zonderlinge figuren, dat de schrijfster inderdaad een soort van betoovering over den lezer spreidt. Want hoe vreemd hare personen ook soms mogen optreden, altijd toch blijven zij levende menschen van vleesch en | |
[pagina 366]
| |
en bloed, zooals wij ze dag aan dag ontmoeten, en nooit van die dwaze theather-figuren, waarop Marlitt ons nu weer in haar Commerzienrath heet te vergasten. Die opgeblazen plechtige docter en die altijd scheldende feeks, welke nog wel als een vrouw van de wereld voorgesteld wordt, en die dames welke voortdurend naar haar hart moeten grijpen, omdat het daar telkens bonst en kookt, de Engelsche schrijfsters sparen ons die, even als ze nog niet zoo ver gegaan zijn, om in dynamiet of buskruitontploffingen, uitkomst te zoeken voor financiele schelmerijen. Want het aangeboren fatsoen der Engelsche vrouw duldt dat schreeuwen en kijven en dat rumoer en misbaar niet, waartoe deze Duitsche schrijfster al meer en meer afdaalt. Maar tot de meest ongerijmde ontknoopingen, vervallen de Britsche dames wel degelijk. De fantasie houdt blijkbaar bij haar geen gelijken tred met de begeerte, om altijd weer nieuwe stapels Sovereigns te winnen. Laat ik echter al dadelijk beginnen om den schrijver W. Black vrij te pleiten van die fout zijner zusteren, althans in het boek waarvan de titel hierboven staat. Dat houdt een zoo eenvoudig en ongekunsteld verhaal in, hetwelk daarenboven geen enkelen Lord of zelfs Sir voorstelt, iets wat iederen Engelschman haast als een onmogelijkheid moet voorkomen, dat het inderdaad reeds daarom hoogen lof verdient. Maar de gedachte van den schrijver is al zeer gelukkig geweest en zijne uitwerking meesterlijk. Een rijk jonkman uit Londen, gaat naar een der haast onbereikbare eilanden boven Schotland, Sport zoeken. Visschen wil hij daar en jagen en zeilen naar hartelust, en omdat hij beweert schilder van beroep te zijn, al gaf hij zich nooit de moeite om voor een enkel zijner toch verre van onverdienstelijke produkten koopers te zoeken, wenscht hij nieuwe schetsen tevens te zoeken in die zoo onbekende streken. De dochter van den rijksten landeigenaar aldaar bekoort hem door haar schoonheid zoowel als door haar eenvoud, waaraan zij evenwel een groote mate van vastberadenheid en onafhankelijkheid paart. In die ruwe omgeving, is zij betooverend. Onverflauwd is dan ook zijne liefde voor haar, maar o! hoe gering heeft hij over de eischen gedacht welke zijne aanzienlijke Londensche omgeving onverbiddelijk aan de vrouw stelt aan welke hij 't opdraagt de honneurs van zijn huis waar te nemen. Blijft zijne liefde het kuras, waartegen alle pijlen van de meest hoffelijke spotzucht en ricane en erger nog, en die | |
[pagina 367]
| |
hij ongelukkig niet altijd als onwaar verwerpen mag, afstuiten, of wel, schieten die ook bres in zijn hart? Meesterlijk is die strijd geteekend, en wanneer ge den man soms moeilijk veroordeelen kunt, terwijl ge het diepste medelijden gevoelt voor de vrouw, erkent ge tevens op elke bladzijde, dat ge hier dwazelijk met ingespannen aandacht leest, wat ge honderd- en duizendmaal rondom u veel duidelijker nog dan door drukinkt hebt kunnen zien en volgen in de wereld, onverschillig of de kring waarin ge u beweegt hoog zij dan wel zeer bescheiden zelfs. Maar juist daarin zie ik het groote talent van den schrijver, en beveel dit wel doordacht en zorgvuldig gewrocht kunstwerk aan de lectuur van allen, die een Engelschen roman ook zonder adellijke ijdeltuiterij, toch mooi kunnen vinden. Ook Florence Marryat heeft een goed boek geschreven, dat de moeite der vertaling overwaard is en dus de lezing dubbel verdient. Jammer dat de intrigue op een onwaarschijnlijkheid berust. Want terwijl ik erken dat die onmogelijk veranderd zou kunnen worden zonder zelfs de strekking van het boek geheel te vernietigen, iets wat pleit voor de eenheid van denkbeeld en uitwerking van het werk, zoo meen ik toch tevens te mogen beweren dat een eenvoudiger knoop, dezen roman ontzaggelijk in waarde zou doen rijzen. De begoocheling van den man van verstand door een opgewekt en levenslustig meisje, dat men inderdaad ‘lief heeft, om haar liefelijkheid alleen’,
in tegenstelling met dat alles overheerschend gevoel van echt mannelijke liefde voor een vrouw van hoofd en hart beide, is hier met groot talent niet geteekend maar gepenseeld. Hoe ontzettend jammer dat de schrijfster, die een zoo groot talent bezit om de ontwikkeling van edele gewaarwordingen tot een waren hartstocht voor te stellen en wel zoo trouw naar het leven dat men zich gedurig één gevoelt met de handelende personen, toch blijkbaar alle krachten ingespannen heeft om vooral een verrassende intrigue in haar werk te brengen en, bij ontoereikende fantasie, vervallen is tot den clap trap van alledaagsche auteurs. Intusschen eischt de billijkheid er bij te voegen, dat het boek den lezer een boeiende lectuur verschaft en een weldadigen indruk bij hem achterlaat. Hoe geheel anders luidt mijn oordeel over het werk van Miss Fleming, dat reeds door zijn sprekenden titel de trom roert. De schrijfster van ‘Wie is zij’, heeft haar talent om verrassende wen- | |
[pagina 368]
| |
dingen en ontknoopingen te bedenken geenszins verloren. Hoe dwaas de intrigue van dit geheele verhaal ook zij, en hoewel men er later eigenlijk over lachen moet zulk een verzinsel met gespannen aandacht gevolgd te hebben, toch moet men bekennen dat de nieuwsgierigheid en de belangstelling van den lezer van den aanvang tot de laatste bladzijde toe voortdurend gewekt, geprikkeld en steeds gaande gehouden worden. Maar te betreuren noem ik 't, dat een vrouw die zulk een groote gaaf heeft om de pen te voeren en die zulk eene rijke verbeelding bezit, niet aan eenvoudiger en gezonder toestanden van het menschelijk leven hare inderdaad onbetwistbare talenten besteedt. Al sedert jaren kennen wij als schilderij dat sprekend beeld der rampzalige Jane Shore, weduwe van Eduard IV van Engeland, handewringend het kruis voor de St. Paulskerk te Londen omvattend, een toonbeeld van ellende en wanhoop en van vertwijfeling, en wetende dat een ieder met den dood bedreigd wordt die haar een teug water of een bete brood reikt. En evenzeer kennen wij sedert jaren de gravure der ongelukkige kinderen van dien Eduard, naast elkander in het torentje van den Londenschen tower gedoken in een slaap, waaruit zij nooit weer ontwaken zouden. Beide tooneelen vindt ge in Ainsworths boek terug, geschreven in dien boeienden en lossen trant, waardoor hij alreeds in onze kinderjaren de lieveling van ons jongens was. Van de Juuiroos echter, zou ik moeielijk iets goeds weten te zeggen. Flauw van gedachte en opvatting en uitwerking, laat het boek geenerlei indruk achter. De personen zijn onbeteekenend en handelen kinderachtig meer nog dan onverstandig, zoodat ze ons wel vervelen maar geenszins aantrekken. Dan is de toon onbehagelijk, indien althans de vertaling juist is. en een zoogenaamd beschaafde moeder inderdaad gedurig aan haar dochter vraagt of ‘zij gek is’!!! Op dit boek is ten volle mijn verwijt toepasselijk, dat vele Engelsche dames tegenwoordig maar eenvoudig de pen over het geduldig papier laten glijden, niet te rade gaande met de verplichtingen aan elken letterkundigen opgelegd maar alleen met de bedoeling, om in weinig tijd vele goudstukken machtig te worden. Frisscher zijn de Opmerkingen, Beelden en Schetsen, onder den titel van: | |
[pagina 369]
| |
Toen ik nog een kind was, door Ds. A.L. Poelman. Groningen, W. Versluys, 1876, geleverd. Onmiskenbaar is het talent van den schrijver om zijne fantasie over verschillende onderwerpen te laten spelen, en voor schijnbaar onbeduidende zaken belangstelling en zelfs sympathie te wekken. Maar die fantasie is blijkbaar niet vruchtbaar genoeg. Telkens en telkens weer kiest hij toestanden die bepaald ongelukkig te noemen zijn, en tracht die dan als begeerlijk voor te stellen. Natuurlijk vervalt hij daardoor dan tot eene inderdaad hinderlijke gewrongenheid, ja tot valsch vernuft soms, terwijl zijne toch al dikwijls wel wat heel eenvoudige gedachten dan onvermijdelijk iets zoo gekunstelds krijgen, dat de vorm niet in harmonie is met den inhoud. Hoe men ook het ziekelijke product van Cherbuliez, Joseph Noirel, tot inleiding kiezen kan voor een boek van zulk een eenvoudig karakter als deze Schetsen zijn, begrijp ik niet. Waarlijk geen vrijwillige daad was 't, dat Marguerite naar haar land terugkeerde, en het haast scabreuse slot van dien roman, mocht niet tot aanleiding gekozen worden van het eerste hoofdstuk van dit boek. Nooit ook kan men het huwelijk met een half onnoozele vrouw iets anders noemen dan een bepaald ongeluk; de liefde tusschen een getrouwden man en een gehuwde vrouw blijft misdadig, en geen vorm, hoe bekoorlijk ook, kan daaraan een glimp zelfs van reinheid geven. Alleen dwaas handelen dan ook twee personen die elkander jong lief hadden, om toch met anderen te trouwen en dan later zamen te komen ten einde elkaar te verzekeren, dat zij wederzijds hunne plichten niet zullen verzaken. Geen paardrijder, hoe rijk en edel ook, zal noch kan zelfs aan een bekende zijner jeugd zooveel geld geven dat een koopman die in moeielijkheden verkeert daardoor geholpen wordt, noch raadt iemand zoo in eens diens financieelen toestand. Handelsmoeielijkheden zijn evenmin door vreemden te raden, als met zoo weinig geld te overwinnen. Ik zou met die voorbeelden kunnen voortgaan, maar vestig er alleen de aandacht op om mijn klacht te wettigen, dat een man van gevoel en van poëzie, zoo als de schrijver blijkbaar is, zich heeft laten verleiden tot de keuze van onmogelijke of ongelukkige toestanden, om daarvoor als gemoedelijk pleitredenaar op te treden. Juist bij een boek van zoo weinig hooge vlucht en van zulke zeer eenvoudige gedachten als dit werk hadden de toestanden met den vorm gelijken | |
[pagina 370]
| |
tred moeten houden, wat echter al reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk niet het geval is. De onderwerpen hadden zelfs zeer eenvoudig moeten zijn, opdat geenerlei gewrongenheid het goede en haast al te ongekunstelde der gedachten bijna verdreef. Toch hoop ik den schrijver spoedig weer te ontmoeten op dit gebied, en alleen ingenomenheid met zijn arbeid gaf mij deze regelen in de pen. M. | |
Jules Verne's Tour du Monde en 80 jours, vertaald door Gerard Keller.Laat me al dadelijk zeggen, dat ik veel op heb met Verne's werken. Hij laat ons reizen maken naar de maan, naar de ingewanden der aarde. Hij voert ons in zonderling saamgestelde schepen onder water door naar de Zuidpool. En in al die tochten brengt hij de grootst mogelijke afwisseling. Dat daartoe meer dan gewone kennis noodig is, ligt voor de hand. Wel maakt hij het, zijne lezers door dik en dun slepend, nu en dan wat bont, maar op hetzelfde oogenblik, dat zij gereed staan het boek neêr te werpen met den uitroep: ‘Nu wordt het toch wat al te gek!’ komt onwillekeurig de gedachte bij ons op, of wel eens niet meer iets voor gek is gehouden, wat later verstandig is gebleken; of iets, dat onmogelijk is geacht, later niet zeer natuurlijk is geworden? En wie zal ons dan ook zeggen, of wij het niet nog beleven zullen, dat sommige van de vreemde reizen, door Verne's helden gemaakt, inderdaad zullen worden uitgevoerd? Verne waagt zich op bijna ieder wetenschappelijk gebied. Hij moge daarop soms voorthollen; hij moge hier en daar de zaken overdrijven; bepaalden onzin schrijft hij nergens en bewijzen van onkunde geeft hij nooit. Daardoor onderscheiden dus zijne werken zich loffelijk van de meeste wetenschappelijke, door dilettanten geschrevene, dat zij èn onderhoudend zijn èn leerzaam, en vooral zeer geschikt om op te wekken tot degelijke studie. Dat daarom zijne boeken in onze taal worden overgebracht, juich ik van harte toe, en, - meende ik - wanneer een man van naam op letterkundig gebied, gelijk de heer Gerard Keller, zich met dat overbrengen | |
[pagina 371]
| |
belast, heeft het publiek een waarborg, dat het een flinke vertaling zal ontvangen. Helaas, in die meening heb ik me maar al te zeer bedrogen gezien. Ik durf dat verklaren in spijt van alle dagbladen en maandschriften, die de hollandsche vertaling met meer of minder opgewondenheid hebben geprezen en aanbevolen. Voor de lofredenaars hoop ik, dat zij ze niet gelezen hebben en dat dus hier gedacht moet worden aan eene van die welwillende reklames, welke zijn uitgevonden, om er het argelooze publiek te laten inloopen. Immers, indien zij De Reis om de Wereld in 80 dagen, door Keller, gelezen en daarna met overtuiging ‘mooi’ genoemd hebben, en ‘onovertreffelijk’, dan is mijn dunk over hun oordeel en kennis niet veel gunstiger dan die over 's heeren Keller's talent, om een werk van Verne in het Hollandsch weêr te geven. Dat ik deze niet zeer zachte kritiek zoo laat uitspreek, ligt eenvoudig hierin, dat mij de hollandsche uitgave van Verne's boek eerst gisteren onder de oogen is gekomen. Ik bad er toch mijn oudsten jongen op zijn verjaardag meê willen verrassen en daarom een exemplaar van den boekverkooper laten halen, - gelukkig slechts ter inzage, want na het vluchtig te hebben doorgeloopen, heb ik het haastig teruggezonden! Bij het doorbladeren ben ik allereerst gestuit op dezen zin (blz. 203): ‘Somtijds stonden hare stoommachines onder water en hare zuigers stampten in de lucht, wanneer een berg van water de plecht boven de golven deed rijzen.’ Wat is dat? - vroeg ik me-zelven af - en mijn oogen niet geloovende, wreef ik ze uit, en las nogmaals. Waarlijk, het stond er! Terstond haalde ik de fransche editie voor den dag, die ik indertijd met zoo groot genoegen had gelezen, en wat vond ik daarin: ‘Quelquefois aussi l'hélice émergeait, battant Fair de ses branches affolées, lorsqu'une montagne d'eau soulevait l'arrieère hors des flots.. enz.’ A la bonne heure, dat is te begrijpen! Dat de schroef boven water komt, als het achterschip door de hooge zee wordt opgeheven, en dat alsdan de schroefbladen nutteloos en als bezeten door de lucht slaan, heb ik meermalen gezien, maar - ‘onder water staande stoommachines, waarvan de zuigers in de lucht stampen!’ zijn al te kurieus en bij zeevaarders geheugen nog nooit voorgekomen. Een hoog denkbeeld van de vertaling zou die volzin me zeker niet | |
[pagina 372]
| |
gegeven hebben, indien ik hem, uit de pen gevloeid van een man als Keller, niet beschouwd hadde als een op zich zelve staande dwaling, als een lapsus calami, gelijk ieder kan begaan. Niettemin besloot ik, met het Fransche boek naast me, van voren af de doorbladering te beginnen, en zoo las ik, op blz. 26: ‘Het was een der snelste schepen van de Compagnie, en de regelmatige snelheid, namelijk 10 mijlen in het uur van Brindisi naar Suez, en 9⅞ mijlen van Suez naar Bombay, had het nooit noodig gehad.’ Is die zin u duidelijk? Mij niet. Laat ons zien wat Verne in het Fransch zegt: ‘....et les vitesses reglémentaires il les avait tonjours dépassées.’ Zoo is de zaak gezond... de Mongolia heeft altijd sneller geloopen dan volgens het reglement noodig was, om op tijd aan te komen. Op blz. 27 en 28 laat de vertaler den stoomer van Brindisi des morgens in het gezicht zijn van Port Said, en ten 11 uur van dien zelfden dag te Suez ankeren. Verne weet wel beter, want hij zegt zeer duidelijk: ‘Il a été signalé hier au large de Port Said.’ Iets verder, op blz. 38, ontdekt de vertaler een nieuwe Kaap, die zeker bij geen Aardrijkskundig genootschap bekend is, namelijk Kaap Ceylon. Verne deelt ons mee ‘il n'est plus nécessaire de doubler la pointe de Ceylon,’ hetgeen zeggen wil, dat het niet meer noodig is, den hoek (zuidhoek) van Ceylon om te varen, indien men ten minste, gelijk Mr. Philias Fogg, liever per spoortrein door Indië reist. ‘In de Roode zee slingerde de Mongolia geducht van het Westen naar het Oosten’ vinden we op pag 39. Welk eene zonderlinge uitdrukking!.... Verne zegt zeer duidelijk: ‘Quant le vent soufflait soit de la côte d'Asie, soit de la côte d'Afrique, le Mongolia, long fuseau á hélice, pris par le travers, roulait épouvantablement’, Wie kan daaruit lezen, dat een schip van het ‘Westen naar het Oosten’ slingert? Er staat, dat de Mongolia, gelijk alle smalle schroefschepen (wij zeelui zouden zeggen: ‘pijpenladen)’, die de zee dwars inkrijgen, geweldig slingerde. Op pag. 87 ligt de Rangoon voor anker in plaats van ten anker. Liet de Mongolia, naar men van een welingericht schip mag verwachten, zijn anker vallen, de Rangoon moest, zie pag. 92, te Singapore het anker werpen. Of deze tour de force werkelijk is vertoond, weet ik niet. Zoo ja, dan zou het wel de moeite waard geweest zijn, er een uitvoerig verhaal van te doen. Het werpen toch met an- | |
[pagina 373]
| |
kers van 1500 à 2000 kg. is geen alledaagsche bezigheid. De meeste kapiteins laten ze eenvoudig vallen. 't Is waar, Jules Verne vertelt nu en dan sterke stukjes, maar de vertaler maakt het toch nog erger, als hij ons op den mouw wil spelden, dat: zie pag. 125, de Tankadene tweemalen werd omvergeworpen. Ik herinner me, dat toen ik nog baar aan boord was, onze bootsman me eens vertelde van zekeren nacht, dien hij op het kaapsche rif had doorgebracht en waarin het schip zoo te keer was gegaan, dat hij des morgens, met ‘kooyen sjorren’ tot zijne groote verbazing had opgemerkt, dat er een slag in zijne scheerlijnen was gedraaid. Het schip moest dus eene buiteling gemaakt hebben! Gelukkig dat het zoo snel in zijn werk was gegaan, anders zou de man het niet naverteld hebben. Sedert heb ik, door ondervinding wijsgeworden, begrepen dat het verhaal ietwat sterk gekleurd is geweest. Weder sla ik eenige bladzijden over, tot ik een ‘nieuwen hinderpaal’ ontmoet op pag. 203. Fogg moest, om niet of te dwalen, - zegt de vertaler, zijne zeilen reven en meer stoom maken. Deze geheele zin en wat er verder volgt is weêr zoo onnauwkeurig mogelijk uit het Fransch overgenomen. Verne stelt de zaak zeer natuurlijk voor. Zonder zeemanskennis, maar gebruikmakende van een woordenboek, zou bijna iedereen geschreven hebben: ‘om niet van zijne koers af te wijken moest Fogg de zeilen bergen en kracht van stoom maken. Niettemin nam de vaart van het schip zeer af door den toestand van de zee, waarvan de hooge golven op den boeg braken. Het schip stampte geweldig, hetgeen de snelheid zeer verminderde. De wind nam langzamerhand toe tot orkaan en men voorzag reeds de mogelijkheid dat de Henriëtte den kop niet meer op dezee zou kunnen houden. En... moest men afhouden, dan ging men het onzekere te gemoet met al zijne kwade kansen.’ Wat hier nog meer bij te voegen? Moet ik nog wijzen op gaskranen, die uitgedraaid worden, pag. 36 en 99: Op ‘de schipper had zijne lichten’, enz. pag. 119: in plaats van, zooals Verne schrijft, ‘de schipper zorgde dat zijne boordlantaarns in orde waren’. Gaarne wil ik gelooven, dat het wat veel tijd kost om dikwijls het woordenboek te gebruiken. Anders zouden wij op pag 121 ‘loglijn’ gelezen hebben in plaats van ‘schietlijn...’ Over woorden als ‘fokkezeil’ in plaats van ‘fok’ pag. 98; ‘loopbrug’ pag. 201 in plaats van ‘de brug’, zal ik niet spreken, evenmin als over onmo- | |
[pagina 374]
| |
gelijke uitdrukkingen gelijk de ‘wind liep twee streken naar het zuiden om’ (blz. 102); ‘een wanhopende ruk aan het roer’ (blz. 126) en dergelijke. Wat ik overigens te betreuren acht, is dat de vertaler, die zich zooveel vrijheden heeft veroorloofd, ook maar niet de vrijheid heeft genomen om de nachtevening, die Verne op blz. 123 omstreeks 10 November plaatst, weêr op hare oude plaats te schuiven of wel geheel achterwege te laten. De heer Keller zou daardoor zijn zondenregister, dat ik tot in het vervelende had kunnen uitbreiden, hebben verminderd. Mocht nu genoemde heer zich nog weêr wagen aan het overbrengen van werken, waarin scheepstaal en zeetermen voorkomen, dan geef ik hem in overweging, bij zijn maritieme vrienden aan te kloppen en hun zijn vertaling ter verbetering voor te leggen, voor hij ze naar de pers zendt, want het berispen van een bekend en geacht letterkundige is geen aangename plicht voor
Een oud Zeeman. | |
L. Knij, Botanische Wandtafeln mit erläuterndem Text. II Abtheilung, Tafel XI-XX. Berlin, Wiegandt, Hempél und Parey. Preis in Mappe 24 Mark. - Tien in kleurendruk uitgevoerde platen op sterk carton; formaat hoog 69 centimeter, breed 85 centimeter.Iedereen kent het belang, dat goede platen voor het onderwijs in de natuurlijke historie bezitten. Het is onnoodig hierover uitvoerig te spreken. Zullen echter platen werkelijk goed zijn, zoo moeten zij vóór alles aan twee voorwaarden voldoen, n.l. een juiste keus der af te beelden voorwerpen, en groote duidelijkheid van de afbeeldingen zelven. Slechts de belangrijkste punten uit het te behandelen gebied behooren bij het onderwijs door gedrukte teekeningen opgeluisterd te worden, zoolang men het aantal van deze niet naar willekeur vermeerderen kan. Bij de behandeling van den anatomischen bouw der planten, die het onderwerp van de aangekondigde platen uitmaakt, verdienen dus in de eerste plaats de cel met hare onder- | |
[pagina 375]
| |
deelen en voornaamste vormen, verder de verschillende weefsels (vaatbundels, opperhuid en grondweefsel) in aanmerking te komen. Zoo vinden wij bijv. op plaat I.Ga naar voetnoot1, den bouw der levende plantencellen opgehelderd aan de bladcellen der waterpest (Elodea) en op plaat II en III zetmeelkorrels en kristallen in de meest gewone vormen afgebeeld. De drie hoofdvormen van vaatbundels zijn uitvoerig behandeld; de voorbeelden zijn ontleend aan den pompoen, het suikerriet en het gewone boomvaren, terwijl een schematische figuur (plaat VIII) de lengtedoorsneden van een vaatbundel voorstelt, en een vrij volledig overzicht geeft van de zoo uiterst verschillende celvormen die daarin voorkomen. Aan de opperhuid met hare huidmondjes en haren zijn de platen VI, VII, XI, XII, XIII gewijd. Op de andere platen vindt men eenige andere hoofdpunten, alsmede eenige belangrijke anatomische bijzonderheden behandeld, zoo in de aangekondigde aflevering bijv. de harsgangen der dennen, den bouw van het hout en den bast onzer boomen, de anatomie der wortels, een zaadknop korten tijd na de bevruchting, en eindelijk, wat mij voor het beoogde doel minder gelukkig schijnt gekozen te zijn, de ontwikkelingsgeschiedenis der zaadknoppen. Over het algemeen zijn dus slechts onderwerpen van uitnemend belang gekozen. Steeds werden de voorwerpen aan algemeen bekende planten ontlcend, met uitzondering alleen van enkele gevallen, waarin de duidelijkheid hieronder te zeer zou lijden. Wat reeds bij den eersten blik een zeer gunstigen indruk maakt, is dat de platen een belangrijke grootte hebben, en daarbij meestal elk slechts uit één enkele figuur bestaan. Hierdoor is een zóó aanzienlijke grootte der figuren en van hare détails bereikt, dat zelfs in de grootste collegekamers of schoollokalen de toehoorders op de achterste banken alles kunnen zien wat tot de hoofdzaak in betrekking staat, zoodat zij dus de mondelinge verklaring der platen geheel kunnen volgen. Deze duidelijkheid wordt door de verschillende kleuren der onderdeelen nog verhoogd. Het is maar al te zeer bekend hoe onze meeste platen-collectiën voor het natuurhistorisch onderwijs juist in dit opzicht veel te wenschen overlaten. | |
[pagina 376]
| |
Om bij het ontwerpen van wandplaten dit doel volledig te bereiken, is het een volstrekte noodzakelijkheid, een wensch te onderdrukken, die bij de meeste teekenaars moeilijk schijnt te overwinnen te zijn; ik bedoel den wensch, om op één plaat zooveel mogelijk bijzonderheden mede te deelen. Zoo één enkele hoofdzaak zóó duidelijk tot den toeschouwer spreekt, dat hij deze volledig begrijpt en daardoor gemakkelijk onthoudt, is het doel der plaat volkomen bereikt. De behandeling van détails kan dan aan de mondelinge voordracht en de meer schematische teekeningen op het teekenbord worden overgelaten. Hoe moeilijk het is het besproken verlangen geheel te onderdrukken, zien wij aan enkele der voor ons liggende platen. Zoo wij een paar als minder gelukkig geslaagd moeten beschouwen, ligt de oorzaak hiervan alleen in de aangewezen omstandigheid. Het duidelijkst spreekt dit op plaat XI, waar ten koste van de grootte der hoofdfiguur een kleine figuur is toegevoegd. De hoofdfiguur stelt hier de opperhuid en de kalkafzettingen (cystolithen) van Ficus elastica voor; daarnaast is hetzelfde in jeugdigen toestand afgebeeld. Deze kleine figuur nu is niet alleen overbodig, maar daarbij nog zóó klein, dat zij op eenigen afstand niet meer duidelijk zichtbaar is. Ware de geheele ruimte voor de hoofdzaak gebezigd, dan zou deze plaat zonder twijfel aan duidelijkheid gewonnen hebben. In den bijgevoegden text vindt men een overzicht van de belangrijkste zaken, die bij de behandeling der platen kunnen worden ter sprake gebracht, met opgave der daarover handelende literatuur.
Würzburg, Mei 1876. Hugo de Vries. |
|