De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
De eer eens grooten MeestersGa naar voetnoot1.‘U min ik, Oude, met uw stroef geplooide trekken!’
alb. th. 1843.
Nicolaas Beets heeft op het Kongres te Maastricht geklaagd, dat de jeugd het bewonderen verleerd had. Beets scheen te wenschen, dat elke leeftijd haren eigenschappen getrouw bleef. Hij scheen het gevoelen toegedaan te zijn, dat geringe kennis weinig bevoegdheid tot oordeelen, veel minder tot veroordeelen geeft; dat eerbiediging van het gezach van ouderen in jaren en ondervinding iets natuurlijks, beminnelijks, en zedelijks in jonge menschen was. Het kind krijgt indrukken van hen, wien hij zijn leven en opleiding dankt; hunne liefde wordt met wederliefde beandwoord. Als van zelf krijgt de jongeling aanleiding te gelooven, dat zij, die hem in jaren vooruit zijn, ook boven hem staan in ontwikkeling, in kennis, in deugd. Laat dit geloof niet altijd met den waren toestand samenstemmen: is het daarom goed den jongen knaap in te prenten, dat hij, alvorens in iemants trouw, in iemants eerlijkheid of bekwaamheid te gelooven, onderstellen moet, dat de volwassen menschen over het algemeen, dom, ongevoelig, laag en slecht zijn? Wat wint men daarmeê? Het kind weet niet te onderscheiden; scheert alles over éen kam; wordt door zijne eigenliefde genoeg geprikkeld, om zich boven anderen te verheffen; krijgt dus aanleiding ondraaglijk verwaand te worden, en, in plaats dat een bescheiden jongeling allengs uit den schoonen droom ontwaakt, waarin de waereld hem rozekleurig toescheen, in plaats dat hij allengs van zijn beminnelijk optimisme te-rug-komt, heeft men voór zich een aanmatigend snaakjen, dat alles afkeurt en alleen door schade en schande leeren kan, dat er toch nog goeds | |
[pagina 306]
| |
onder de menschen is, en dat er zijn, die in oordeel en bevatting hoog boven hem staan: dit is de uitkomst in het gunstig geval, dat zulk een jong kritikastertjen niet voor goed alle zedigheid heeft afgezworen en zich niet bij voortduring vergapen blijft aan de licht te oefenen kunst en hebbelijkheid van smaden en spotten. De klacht van Dr Beets bracht mij een prent van Verhuell te binnen, waarop twee studèntjens, in hunne siesta door den damp der eigaren en den geur der koffi de uitspraak heenbluften, ‘dat Bilderdijk ook al een geüsurpeerde reputatie was’. De zaken zijn sedert, belangrijk veranderd. Die Bilderdijk gelezen, maar vooral, die hem niet gelezen hebben, zwetsen om het zeerst, dat hij op verre na de hulde niet waard is, die hem door eenigen gebracht wordt. De Verhuells onzer dagen zouden niet meenen een treffende spotplaat op jeugdige aanmatiging te leveren, als zij, bij de ontwerping, Bilderdijks grooten naam boven alle bedenking verheven stelden. Niet slechts de partijgeest van het begin dezer Eeuw woedde tegen Bilderdijks vermaardheid, maar ook die van heden trekt met groote hartstocht tegen hem op. Personen, bij wie men geenszins in strenge godsdienstbegrippen, noch maagdlijk teêre schaamte, eene verschooningsreden schijnt te kunnen vinden voor de ergernis, die Bilderdijks briefwisseling met Odilde hun gegeven geeft, vermeten zich, zonder de oefening van eenige kritiek, het zedelijk charakter van Da Costaas boezemvriend en leermeester tot hun voetveeg te maken, vermeten zich op een man, dien Da Costa, Willem de Clercq, Jeronimo de Vries, Abraham Capadose, Robert Southey in zijn huislijk en zieleleven van nabij gekend hebben, en dien zij hebben gehuldigd als een der edelste gestalten van hun tijd, het kazernewoord ‘schobbejak’ toe te passen, en hem allerlei gemeene daden toe te schrijven, die wellicht uit den troebelen anekdotischen vijver der mediokriteitenschool van 't begin dezer Eeuw zijn opgevischt. Ik wil volstrekt den hoofdvertegenwoordiger der letterkundige middelmatigheid van heden, die zich-zelven, door het gebruik van het aangehaalde scheldwoord, den noodigen moed heeft willen geven om te stemmen in het choor der beschuldigers van onzen hoofddichter (daarin niet ongelijk aan kinderen, die in het donker zingen) - ik wil den anders zoo goedhartigen Groninger Hoogleeraar geenszins in éenen adem noemen met de zoo veel flinker gelaarsd-en-gespoorde Heeren van Vloten, Kern, Douwes Dekker en Van der Linde: | |
[pagina 307]
| |
maar ik wil toch, ter dezer gelegenheid, zoowel hem als anderen onzer halfgoden onder het oog brengen, dat het maar niet genoeg is Bilderdijk aan te spuwen, om iemant van beteekenis te schijnen; veel minder op éene lijn met de andere zoo even genoemde schoone geesten gesteld te worden. Dr van Vloten trouwens heeft ingezien, dat het haro sur le baudet van Multatuli tegen Bilderdijk wat vèr ging en handhaaft den zanger der voorwaereld nadrukkelijk als dichter. Prof. de Vries, het hoofd onzer historische taalschool, zal de uitspraak van zijn ambtgenoot Kern in den Gids van Februari ll. niet onderschrijven, en al de ruwe onbesuisdheid van den gewezenen orthodox, den Heer van der Linde, is wel noodig om tot de buitensporigheden te kunnen vervallen, waar deze Heer, die meent dat hem alles geoorloofd is, zijne pen zich in verlustigen laatGa naar voetnoot1. Het is, na den schok, te-weeg-gebracht door de verschijning der ‘Briefwisseling’Ga naar voetnoot2, vooral het boek door Dr De Jager ter perse gelegd: ‘Voorlezingen over de Nederlandsche Taal’, dat het sein gegeven heeft tot eene nieuwe uitbarsting van wrevel. Een kleine distraktie van Bilderdijk, gevoegd bij een penfout - ten gevolge waarvan Bilderdijk, de zoo bekende spaansche ñ (nj) besprekende, deze ‘onder-streept’ noemt en con tilde als éen woord schrijft - is voor Prof. Kern genoeg, om het boek, door Dr De Jager uitgegeven, achter de bank te werpen. Intusschen zoû men den geestrijken en belezen schrijver der Verhandeling over de Geslachten (1803, 1818) al heel weinig moeten kennen, om aan te nemen, dat er 368 blz. druks van hem in het licht konden verschijnen, die zoo weinig aankijkens waard waren. Dr De Jager heeft Bilderdijk ‘een Hollander in merg en been’ genoemd, en dit vooral heeft de gramschap van Dr van der Linde in hooge mate gaande gemaakt. Van de Voorlezingen sprekende, zegt hij, ‘dat dit werk van Bilderdijk een door en door onwetenschappelijk boek is’, en tracht het te ‘beweizen’ met aan te halen, wat hij noemt ‘slordigheden in de spelling, afleidingsgrappen, malle snoevereien, dilettantengezwets, slecht Hollandsch’, enz. Er zoû vrij wat aan te voeren zijn, ter weêrlegging van de meeste beschuldigingen of insinuaties van den Heer van der | |
[pagina 308]
| |
Linde. Aangenamer zoû mij dit echter zijn in mondeling debat dan bij schriftelijke behandeling. De Heer van der Linde is niet op de hoogte van de geschiedenis der meeste spellingsvraagstukken. Hij is zoo vreeslijk voortvarend, slaat zoo geweldig door, van het eene op het andere, geeft zoo veel te verstaan, dat hij niet uitspreekt, is vaak zoo onduidelijk in de dramatische gedeelten van zijn betoog (waar hij het woord geeft nu aan dezen, dan aan genen), zoo onduidelijk in het aanbrengen van ernst en kortswijl, dat men wel de accentuatie der levende stem noodig heeft om hem goed te begrijpen, en de gelegenheid tot het vragen van uitlegging zijner bedoelingen, wil men hem met vrucht bestrijden. Het bonte, oogverblindende van zijn geschrijf zal bovendien oorzaak zijn, dat het weinig gelezen wordt, dus weinig indruk maakt. Allicht derhalve zoû men te veel tijd kunnen offeren aan het schrijven der weêrlegging van stellingen, die maar door zeer weinigen gelezen, door nog minderen in zich opgenomen waren. Ik wil toch enkele punten aanwijzen. Bilderdijk schrijft by, gy, hy, naast mijne, zijne. Ik heb in mijn leerjaren, toen de werktuigen gekozen en gescherpt moesten worden, mij óok eene spelling vastgesteld; vooral getracht haar aan beginselen te verbinden. Die studies zijn gedrukt. Waarom gedraagt Dr v.d. L. zich, als of de geschiedenis der y en ij nooit behandeld ware? Is onkunde eene genoegzame reden en verschooning om over vraagstukken door te slaan, die men niet kent? Het is dit des te minder, wanneer men zich vroeger ‘Dr B. Huydecoper’ tot pseudonyem gekozen heeft, en men dus de herinnering van den naauwlettenden, eerlijken en geestigen Balthazar Huydecoper voor den geest roept. Bilderdijks nogthands veroordeel ik mét Dr van der Linde; maar Bilderdijk heeft toch eenige verdedigingsgronden aangegeven, o.a. den ouden vorm nochtant (naast nochtan), en men mag gerust zeggen, dat nogtans te schrijven, zoo als sommige taalgeleerden, jaar in, jaar uit, hebben vastgehouden, veel onredelijker is dan Bilderdijks nogthands. Klan, zegt Bilderdijk, beteekent in schotsche streekspraak naam; en de lettergroep vindt men met verwanten zin te-rug in ons klank. De Heer v.d. L. lacht daarmeê; maar is het niet waar? De Heer v.d. L. drijft den spot met Bilderdijks verklaring der woordvorming. Hij schijnt echter niet te weten, welk beginsel daaraan ten grondslag strekt. Hij lacht met nu-ig (nog), met ver-ucht (vrucht), met de verwantschap van labberen, | |
[pagina 309]
| |
laaie en vlam: maar dringt niet in Bilderdijks beginselen door. Ik zal het genoegen hebben den Heer v.d. L. te zeggen, van welke beschouwing Bilderdijk, bij zijne woordverklaringen, uitging. Bilderdijk overwoog het verschijnsel der opneming van voor- en achtervoegsels, bij de gewone etymologische afdeeling onzer taalstudie. Hij zag bijv., dat wortels, of die er voor doorgaan, met en verlengd, werkingen aanduiden. Of omgekeerd, nam hij waar, dat alle werkwoorden in onze taal, in de zoogenaamde onbepaalde wijs op de -n (-en) uitgaan, en dat men, bij afkapping dier uitgang, een wortel kreeg, die dikwijls als naamwoord optreedt, maar tevens als enkelvoudig proesens. Hij zag, dat de verleden tijd gevormd werd, óf door vokaalsverandering in dien wortel, óf door toevoeging eener konsonantische uitgang (d- of st-). Hij zag dat vele werkwoorden het voorvoegsel be- of ge- aanvaardden, het laatste ook o.a. ter vorming van het verleden deelwoord; dat de uitgang -g (-ig) aan vele het zij zelfst. het zij bijvoeg. naamwoorden werd toegevoegd en er een nieuw adjektief ontstond; ook met de -sch, met de -l (-el) vormt men adjektieven. Hij nam bij vele woorden tweërlei geslachtstoepassing waar. Hij vond verschillende, maar verwante woordvormen voor de zelfde zaak, maar dan soms in verschillende betrekking gebruikt. Al deze verschijnselen, die in de taal aanwezig zijn (met of zonder het verlof der spraakleeraars), brachten Bilderdijk op het denkbeeld, dat de zelfde wetten, die zulke uiterlijke woordvorming beheerschen, ook herkend konden worden in de oorspronkelijke wording der wortels-zelven, en al spoedig merkte hij op, dat in bijna alle aanvangs- of uitgangs-medeklinkers van een zoogenaamd wortelwoord de bediening ondersteld kon worden, die men de voorvoegsels en uitgangen der woorden (in de verbuiging of andere uitbreiding) vervullen ziet. Dit denkbeeld was de kerngedachte van zijn etymologiesch stelsel. Wanneer de Hollander zijn gelooven door den Duitscher tot glauben ziet samentrekken, dan is hij niet ver van de onderstelling, dat gloeien uit geloeien, ge-lo-en ontstaan is, en wanneer hij dan een paar honderd woorden vindt, wier zin met licht in verhand staat, en waarin de l de hoofdrol speelt, dan ligt de beweering voor de hand, dat de -l- onder anderen de bediening heeft als de loderende (Hd.) bij uitnemendheid op te treden. Men treft de vormen krijgen en verkrijgen, lozen en verliezen aan: allicht zal men de gevolgtrekking maken, dat de vr van vreten en vreezen niets anders is dan dit ver, en wer- | |
[pagina 310]
| |
kelijk vinden we de vormen eten en eezen (eizen, saamtrekking van een woord met g) kant en klaar daaronder verborgen. Kunnen en beginnen hebben in het verledene kost en begost. Zoû ook, dacht Bilderdijk, de -st van geest en barst bijv. niet op de zelfde wijs ter waereld kunnen gekomen zijn? Van kant maakt men kantig, van gieren (begeeren) komt gierig, naast goed kent men goedig, naast best zelfs bestig, en men hoort niet zelden van heusch heuzig maken. Bilderdijk onderstelde verwantschap tusschen genieten, genot, (lot)genoot, genoegen, geneugte en genoeg. Kan, dacht hij, de slot -g hier ook -ig beteekenen?Ga naar voetnoot1 De Heer van der Linde spreekt van dilettantisme, van onwetenschappelijkheid. Hij heeft blijkbaar, ondanks zijn veel en soms vruchtbaar ijveren in wetenschappelijke zaken, nooit over de natuur der wetenschap-zelve en hare verhouding tot het leven nagedacht. Wellicht werpt men mij tegen, dat Dr van der Linde de eerste zal zijn om te erkennen, dat de wetenschap niets anders is dan de ordelijk geformuleerde waarneming van het leven. Ik-zelf wil vrij ver gaan in de huldiging van de rechten der empyrie; maar ik moet toch opmerken (al rijst onzen geleerden Heeren het haar ook te berge), dat geen wetenschap alléen observeerend en dan klassificeerend te werk gaat. Alle wetenschap, alle, zonder uitzondering, schrijdt ook goeddeels hypothetiesch vooruit. Daar hebben de Heeren misschien nooit over nagedacht: maar kalme en naauwkeurige observatie heeft het mij geleerd. Eigenlijk begint alle wetenschaplijk onderzoek juist zoo als Bilderdijks etymologeer-methode - namelijk hypotheetiesch. Men zij dus voorzichtig met de schouders over deze methode op te halen. Dit aanmatigend gebaar zoû wel eens een bewijs kunnen zijn, dat de deskundigen, die het | |
[pagina 311]
| |
aanwenden, niet diep genoeg in de quaestie zijn doorgedrongen. Alle waarneming en onderzoek begint hypotheetiesch. Let maar op. Men neemt niet waar, zonder zijn observatie-orgaan ergends op te richten. Hoe komt men tot de keus van die richting? Door niets anders dan een hypotheeze, eene onderstelling. De wetenschappelijke mensch, of welke mensch ook, is geen wezen met duizend oogen, duizend ooren, duizend vingers, zoo dat alle dingen, die hem omgeven, te gelijker tijd op hem zouden werken, zich aan hem zouden kunnen openbaren. En al ware hij dit - dan kwam hij toch nog niet tot de waarneming. Hiertoe is, in meerdere of mindere mate, de intentie van waarneming noodig; de geest (of als gij schrikt op dit woord, noem dan iets anders, maar s.v.p. iets dat onderscheiden is van het zintuig) moet het zintuig richten, ontvankelijk maken. Hoe dikwijls spiegelen de dingen voor ons niet in onze oogen, zonder dat wij ze zien! Als de woorden luisteren en proeven niet overtollig in de taal zijn, zal men er nog iets anders door te verstaan hebben, dan dat er een klank in ons oor dringt, of iets, het zij zoets, het zij bitters ons op de tong wordt gelegd. Wat doen we nu, als we iets onderzoeken? We beginnen met een hypotheeze omtrent de plaats, waar het gezochte te vinden zal zijn; we wenden een tweede hypotheeze aan, ten opzichte van de natuur der gezochte zaak: anders zouden we niet weten of zij met een chemiesch reagens-middel, of bijv. met een tang, of met een sluitreden moest worden aangepakt. Zelfs bij de eenvoudigste raadpleging onzer zintuigen nemen we tot hypotheezen, altoos hypotheezen onze toevlucht. We probeeren, of iets geurt, we probeeren of er smaak aan is. In éen woord - alle onderzoeken gaat met hypotheezen-maken hand aan hand. We onderstellen, dat iets zus en zoo is, en op grond van die onderstellingen gaan we verder. Zonder onderstelling - geen onderzoek. Wat doet iemant, die zijn genealogie in orde wil maken? Gaat hij maar ergends aan een lessenaar staan, met een pen in de hand, opdat de indrukken, de voorstellingen, het waar te nemene hem mogen toevloeyen? - Hij onderstelt dat hij iets vinden zal in dit of dat archief; hij gaat daar heen; hij onderstelt, dat de archivaris door een beleefd woord te winnen zal wezen; hij handelt over-een-komstig deze onderstellingen. Voords onderstelt hij, dat hij een vond zal doen in dit of dat jaar. Als hij weet, wanneer iemant getrouwd is, zegt hij, ‘welnu | |
[pagina 312]
| |
zoeken we zijn geboorte 25 jaar vroeger’ enz. Zoo volgen de waarnemingen op de onderstellingen. Deze worden door gene op den voet gevolgd en vaak gerechtvaardigd. De Heeren van de historische school in de taalkunde deelen hunne ontdekkingen niet mede, vóor dat deze de hypotheetische redeneeringen bevestigd hebben, waarvan ook zij zijn uitgegaan. Daarom schijnt het dat zij een geheel anderen weg dan Bilderdijk volgen; maar inderdaad is dit zoo niet. Het eenige, wat men Bilderdijk ten laste kan leggen, is, dat hij wat spoedig uit de verschijnselen tot de wetten besluit. Maar het is toch dikwijls uitgekomen, dat men de wetten, door zijn vernuft vermoed en door zijn scheppenden geest in haar verband geformuleerd, later door talrijke verschijnsels gestaafd vond. Bovendien, Bilderdijk is wel niet zoo geleerd als de mindere man het zich voorstelt; maar hij is toch veel meer belezen dan sommige onzer nijvere en naauwkeurige boekverslinders het erkennen willen; veel meer dan zijne schaarsche en weinig verzorgde aanhalingen het doen vermoeden. 't Is mij honderd maal voorgekomen, dat ik de verzekering ‘onze ouden spraken aldus’ enz. meende te moeten in twijfel trekken, en dat mij later de waarheid bleek van Bilderdijks beroep op der vaderen voorgang. Ik geef echter toe, dat Bilderdijk als denker hooger staat dan als lezer. Zijne taalleer is eene sprekende toepassing van zijne filozofie in 't algemeen. De grondslag van deze is het beginsel, dat er een oneindige, zich-zelf bewuste (in hem-zelven door ons zintuig niet waarneembare) Geest bestaat, die zich in de stoffelijke waereldorde geopenbaard heeft; dat dus het zintuiglijk waarneembare een beeld oplevert van dien lichaamlozen Geest. Wat het Christendom het geschapene noemt levert, in oneindige verscheidenheid, de uitdrukking op der hoedanigheden van dien Geest. Het Zelfbewustzijn, zijn eerste hoedanigheid, heeft Hij aan de keurlingen uit zijne schepping, als hoogste (helaas, al te zeer misbruikte) gave meêgedeeld; eene tweede hoedanigheid (niet minder door de daarmeê van Hem bedeelden misbruikt) zijne Vrijheid, gaf Hij almede aan zijne hoogst bevoorrechten. Toen Hij ze eenmaal uit het niet getrokken had, ging hij zelfs zoo ver van ze zijne Onsterflijkheid, wat het wezenlijke betreft zijne Onverganklijkheid te verleenen. Er bleven, zoo-doende, in zijne schepping echter altijd twee hoofd-kategoriën waar te nemen - vaak onderscheiden, vaak in-elkâar-grijpend: het onvergankelijk geschapene, en het vergankelijke. Deze dub- | |
[pagina 313]
| |
bele orde kenmerkt zich echter hierdoor, dat hare verschijnselen vaak op het naauwst aan elkander grenzen, dat er met andere woorden stof bestaat zoodanig van den geest vervuld, dat er bijna geen stof meer overblijft, en dat er daarentegen ook geschapen geesten zijn, die in het stof en zijne eigenschappen zoo het mogelijk was zouden ondergaan. De natuurvoortbrengselen, die, op eene rij geplaatst, duizenden overgangen aanbieden van de lagere tot de hoogere levensvormen, gaan, naar Bilderdijks leer, voor het waarnemend verstand, eindelijk in eene reeks verschijnselen over, die geheel tot het geestenrijk behooren: niet geneetiesch of anderszins chronologiesch, maar synoptiesch. Met andere woorden: Bilderdijk ziet bijv. voor zich (ik noem maar hoofdverschijnsels): mineralen, planten, dieren, menschen, lichaamloze geesten. De menschwording Gods, de H. Drieëenheid, de zondeval, alles wat het Christendom leert, past volkomen in dit stelsel. Hij heeft echter ook nog onderverdeelingen, waaromtrent de theologie niets dogmatiesch voorschrijft, of zelfs formuleert hij meeningen, die met de christelijke geestenleer moeielijk zijn over-een te brengen: zoo, bijv, zijne fantazie over de ‘dieren’, welke gevallen engelen zouden zijn, minder schuldig dan de duivelen, en bestemd, om, na dat zij den mensch gediend hebben, een beter leven in te gaan; zóo zijne hypotheeze, dat de insekten na des menschen val geschapen zijn, enz. God dus beeldt zich af in het geschapene. Even min als een beeld het afgebeelde zelf is, even min heeft het geschapene al de hoedanigheden Gods. Het geschapene is eindig, feilbaar; God niet. Het schepsel van den eersten rang, de mensch, heeft geloof en hoop; bij God, die zelf het opperste voorwerp van deze deugden is, kan uit den aard der zaak van geloof en hoop geen sprake zijn. De liefde daarentegen hebben de menschen met God gemeen. Deze deugd is het dan ook, die alles te-zamen-houdt en in het oneindige in de schepping ligt afgespiegeld. Deze schepping biedt vooral een duizendvormig beeld aan van de eenheid en de veelheid, van de orde en de beweging, die van onze voorstelling des almachtigen, alvoorzienigen, drie-eenigen Gods onafscheidbaar zijn. En gelijk nu Gods geest zich in het geschapene uitdrukt, zoo drukt zich de geschapene menschelijke geest uit in zijn woord en in zijn werk: ook hier is alles beeld en gelijkenis. De betrekkingen, die er in de gedachten zijn waar te nemen, bestaan ook in het gebaar en | |
[pagina 314]
| |
in de klanken, waarmeê men ze kenbaar maakt. Dat maakt ze juist kenbaar, dat zij eene vertaling van de gedachten zijn. Voor het zintuig wordt afgebeeld, wat in den geest ontstaan is. Eene treurmuziek kan onmogelijk de uitdrukking eener vrolijke gemoedsstemming zijn, en de taalvormen beelden niet alleen gevoelsbewegingen, maar ook verstandsvoorstellingen af: de woorden stijf en slap bijv. kunnen niet willekeurig: bij konventie, het éene voor het andere gebruikt worden; raide en souple even minGa naar voetnoot1. De woorden zijn dus beelden der gedachten. Die woorden bestaan uit klanken. Deze klanken (beelden voor het oor) kunnen met hunne wijzigingen (konsonanten) op hunne beurt weder voor het oog worden afgebeeld. Op vernuftige wijs heeft Bilderdijk (in zijn Letterschrift) de over-een-stemming aangetoond tusschen den lettervorm en den klank. De eerste is een afbeelding van de stelling en werking der spraaktuigen, bij het uitbrengen der woorden (zekere opvolging van vokalen en konsonanten). Zoo is voor Bilderdijk de geheele schepping, de kunst, al het zintuiglijk waarneembare, beeld en zinnebeeld, afspiegeling van dieper liggende of primordiale gedachten. Zoo heeft hij Da Costa tot God leeren zeggen: ‘Gy zijt de zon des Zijns, - wy uw vergankbre stralen’,
waarin vergankbaar slechts in betrekkelijken zin moet verstaan worden; want vergankbaar, in den eigenlijken zin, zijn voor Bilderdijk de geschapene zielen niet meer, en even min de lichamen (die beelden der ziel) in hunne essentie: want ook zijne geloofsbelijdenis brengt de ‘Verrijsenis des vleesches’ meê; zoo is voor hem, bij uitnemendheid ‘la Beauté la splendeur du Vrai’. Men ziet dus nu, waar Bilderdijks taalsysteem op gegrond | |
[pagina 315]
| |
is, en dat zijne spellingsverkiezingen de uiterlijke en door hemzelven niet zoo heel hoog aangeslagen vruchten zijn van een boom, die zeer diep wortelt in den bodem der gedachten. Ik zeg, dat Bilderdijk niet zoo heel veel waarde aan zijn spelling hechtte; en dit is zoo: hij hechtte er alleen waarde aan als uitingen van hooge en onwrikbare beginselen. Voor het overige geeft men blijk van groote botheid, als men Bilderdijks uitvallen tegen Siegenbeek en de Duitschers naar de letter opneemt. Bilderdijk is daarin doodeenvoudig karikatuurteekenaar; en ik weet niet, waarom men Bertall en Cham ten goede houdt, waar men onzen meester een grief uit maakt. Ik heb geen woorden voor zulk eene onnoozelheid. Als Bilderdijk een kapitale I met een tittel ziet uitgerust, verontwaardigt hij zich ernstig zoû men zeggen, en vraagt wat er van zulk een geslacht te-recht moet komen? Voor mij - ik vind óok den gerechtelijken moord, aan Louis XVI voltrokken, een veel bedenkelijker feit dan het door elkaâr haspelen van hoofd- en onderkastletters; maar het laatste is toch een soort van symbool, en hij, die een eeuwig en almachtig schepper aanneemt, kan niet nalaten te denken, dat elke afwijking van de maatschappelijke orde eene inbreuk op Gods wetten is, en dat er in groote zaken weinig is te verwachten van lieden, die schijnbaar kleine dingen verwaarlozen. Men moet ook in een kunstenaar andere hoedanigheden weten te waardeeren dan in een staatsman of geneesheer. Ook deze mogen kleine verschijnselen (les petits points noirs) geenszins verwaarlozen; maar zij voelen zich minder geschokt door zonden tegen aesthetische vormen. De kunstenaar weet, hoe een klein gebaar, een blik vaak méer zegt dan een geheel treurspel; hij is gevoelig voor harmoniën, en dissonanten ontstellen hem, - hij is zeer gelukkig als hij ze hoort opgelost. Zijne ziel is als de laag stofgoud, die, op de luchttrilling van een aangeslagen toon, figuren aanneemt naar gelang van den geluidsaard. Blinden lezen met de vingertoppen - zoo gevoelig zijn deze. Daar hebben galeiroeyers geen begrip van. Wáar nu houdt de gevoeligheid op normaal en geoorloofd te wezen? Bilderdijk zegt, hij zoû een knecht den hals kunnen breken, die een stoel buiten verhouding met den wand of de tafel in een kamer zett'e. Dat is heel aardig en juist gezegd. Men moet wel een Abderieter zijn, om het letterlijk op te vatten: maar Bilderdijk schildert tref- | |
[pagina 316]
| |
fend den aard zijner eurhythmische teêrgevoeligheid. Zoo'n man zoû onmogelijk den onleesbaren krabbelpoot kunnen schrijven, waar onze heele en halve staatsluî, onze finantie- en industrieprineen gróot op gaan. Men moest van Da Costa hooren, met welk een zwier Bilderdijks fraaye handen den hoofddoek (waarmeê Royer hem stout heeft afgebeeld) om zijne slapen wonden. Het is dan ook stellig onjuist - het geestig tafereel, dat Huët van zijne onooglijkheid ophangt, al vond 's dichters overdrijvingsgewoonte er behagen in zijne lichaamsongemakken met bonte kleuren af te schetsen. Odilde zoû bezwaarlijk in het afstuitende van zijn persoon eene verschooningsreden hebben kunnen vinden voor hare ontrouw, ofschoon er, sestig jaar geleden, een praatjen ging, dat de huid van den dichter (van dezen loup-garou voor het Siegenbekianisme) alleszins pleitte voor zijne verwantschap met den Urzijn (Oursson) der zage. Ik zeg: Odildes ontrouw. Er is geen andere naam te geven aan de houding dezer coquette vrouw, wier slachtoffer de onnoozele jonge dichter werkelijk geworden is. In plaats van zich op te winden tegen een gewaanden duivelenaard in Bilderdijk, die hem met het fijnste overleg de beste vrouw deed bedriegen, - zoû men de rechtvaardigheid minder te kort doen, wanneer men iets belachelijks vond in de opgewondenheid, waartoe onze jonge bel-esprit zich door Odilde (Catharina Rebecca Woesthoven) had laten vervoeren. Hij hing als een slaaf aan hare blikken, - hij, met zijn onbedorven gemoed en onmisbruikt lichaam; en het is geheel in de macht dier vrouw geweest, om hem voor het leven aan zich te ketenen. Eer wij de betrekking tusschen haar en Bilderdijk aan eene nadere beschouwing onderwerpen, willen wij een oogenblik stilstaan bij zijn verkeer met Mejufvrouw Luzac, die, onder den naam van Chloë, in Bilderdijks geschiedenis optreedt. Men houdt het er algemeen voor, dat zij de Regnilde is, het ‘schoonste meisje van Leiden’, om wier wille de jonge dichter en student in een duël en in een proces werd gewikkeld. Veel weten we niet van haar. Haar goed hart en hare schoonheid moeten Bilderdijk begoocheld hebben: want hare brieven duiden weinig ontwikkeling en in 't geheel geen fijngevoeligheid, noch de scherpzinnigheid aan, die hier soms voor in de plaats kan treden. Wat er van hunne briefwisseling bewaard bleef, is reeds uit het tijdperk van een blijkbare verkoeling bij Bilderdijk. De eerste brief, die ons van haar bekend is, draagt de dagtee- | |
[pagina 317]
| |
kening van 6 Okt, 1784: dat is 3½ jaar na zijn verkeer met haar in Leiden. Hij woonde nu als advokaat in den Haag en was toen reeds sedert 5 maanden door Odilde gants en al ingepakt. Deze dichteres had niet gewacht tot Bilderdijk met zijne hulde tot haar kwam, maar had zelve zich den gelauwerden dichter, schitterenden geleerde en orangistischen advokaat, met zijn fijngepoederd kapsel en sprekende oogen, tot eene aangename prooi gekozen. In het voorjaar van 1784 richtte deze bekoorlijke officiersdochter een vaers tot hem, dat zijner eigenliefde niet minder voldoening gaf, dan hare blikken zijne verbeelding ontstaken. De brief, waarin hij haar met XVIIIe-eeuwsche kunstmatigheid andwoordt, is van April. Haar aandeel in de nu niet meér losgelaten korrespondentie qualificeert hij, aan haarzelve, als ‘tedere, dierbare, hartverheffende brieven’Ga naar voetnoot1. Zij liet toe, dat hunne betrekking geheim bleef; bij herhaling ontving zij hem, in dien zomer, geheel alleen, en zelfs des nachts - ofschoon in de tweede helft van Juni nog blijkt, dat zij hem, bij voorbarige vrijpostigheid, heeft afgeslagen. Wat is dat voor een meisjen, dat zich veroorlooft een jonkman op dien voet te ontvangen? Den 30n Juni heeft hij zich weêr iets bij haar onderstaan; den 16n Augustus spreekt hij nog over hare ‘weigeringen’. Inmiddels schijnt aan zijn broeder Johannes het engagement bekend - misschien ook aan anderen. Maar wie er niets van bemerkt had, was de onnoozele Chloë. Men zoû zeggen, dat ze tot die meisjens behoorde, welke meenen, dat jongelieden jonkvrouwen, welke zij niet meer beminnen, aan de deur behooren te zetten. Fijner bewerktuigde geesten meenen, in tegendeel, dat men, in het treurig geval als de liefde ons ontzinkt, ten opzichte eener persoon met wie men in alle eer en deugd een huwelijk besproken had, zich allengs behoort te-rug te trekken, opdat het meisjen aan de eer zoû kunnen blijven en zenden ons wech. Maar hiervan wilde Chloë niets weten. Den 12n Oktober bedankt zij den door eene andere prijsgemaakten advokaat nog voor zijne ‘obligeante lettre’! hij schrijft er haar méer zoo. Zij begrijpt nog niets. 6 Nov. tracht ze te boedeeren en schrijft ‘WelEdele Heer’; den 12n beknort zij hem in allen ernst, maar pas is de brief wech, of zij stelt een franschen op, vol excuses, vol berouw. 6 Dec. nieuwe klacht over zijn stilzwijgen. Zij begrijpt niets; zij vermoedt | |
[pagina 318]
| |
vooral niet, dat de lichtzinnige nakomelingschap zoû meesmuilen en van hem getuigen, dit maal op geheel bizondere wijze St-Niklaasavond gevierd te hebben. Zij is zoo weinig geneigd de waarheid in te zien, dat Odildes minnaar aanleiding vindt haar 11 Dec. te schrijven: ‘Comment avez-vous pu croire que je vous aurois entièrement effacé de mon souvenir?’ Zij is altijd nog vol liefde, en kan niet besluiten van hem af te zien. Hij - zwijgt weêr. Kan men duidelijker spreken? Eindelijk in Feb. 1785 heeft ze waarlijk van eene rivale gehoord. Zij tracht den ‘trouwloze’ met sentimenteele fransche koepletten nog te bekeeren. Boter aan de galg. Toch heeft hij 't zoo niet gemaakt, of den 4 Feb. zegt ze nog steeds ‘alle mogelijke hoogachting’ voor hem te zullen hebben. Dit is werklijk, in den mond van zulk een braaf meisjen (die drie jaar met hem verkeerd had), ze mocht dan een weinig dom, en een weinig - wat onze voorouders noemden ‘mal’ blijken, een groote lofspraak. Zonder het parti-pris tegen Bilderdijk zoû het eindoordeel van Chloë over hem (zie ook, hoe ze zich later nog over hem uitlietGa naar voetnoot1) alszins geschikt zijn om zijne tegenstanders gunstiger voor hem te stemmen. Uit de gedichten der feestgenoten blijkt duidelijk, dat Bilderdijk pas den 21n Juni 1785 met Odilde getrouwd isGa naar voetnoot2. Leefde de weduwe Lohrs nog, die zoû ons kunnen zeggen, hoe 't ten haren huize op den ‘Nieuwen uitleg’ in 1784 is toegegaan: want Dr Wap zegt, dat het jonge paar, in dat jaar ten harent gewoond heeft, en in den bundel Odilde teekent Bilderdijk zijn vaers op zijn huwlijk 1784. Den 3n Sept. 1785 werd hem zijne dierbare eersteling, zijne dochter Louise geboren. De vroege dagteekening dezer gebeurtenis had den dichter moeten weêrhouden van zoo grooten lof aan Odildes teedere kieschheid en ‘strenge zeden’ toe te zwaayenGa naar voetnoot3. Door eene reaktie, die zelden bij coquette en toch licht verliefde vrouwen uitblijft, werd Odilde al spoedig, te spoedig, afkeerig van den man, dien zij eenmaal had opgezocht en bewierookt. In Mei 1789 krijgt B. aanleiding haar te schrijven: ‘bemin my, gelijk gy my eens beloofd hebt, en gelijk ik u waarachtig doe.’ Bij de minste goedheid harerzijds is hij overdankbaar. Zie een brief van Aug. 1789 (bl. 161). In Feb. | |
[pagina 319]
| |
1790 betuigt hij haar zijne innige en uitsluitende liefde. In -90 en -91 vallen de hevige tooneelen voor, die, in hunne bizonderheden wel overdreven zullen zijn (wij zijn een kleurlievend volk), maar die voldoende de scheiding van zulke echtgenoten in 1793 motiveeren. Nu zij van hem bevrijd was, schijnt ze beter met hem te hebben kunnen omgaan. Elkander koud verdragen schijnt beter dan eene ebbe en vloed, die toch, met beider naturen, niets goeds, noch duurzaams beloofde. In Maart 1795 werd Bilderdijk uit het land gebannen, om dat hij de Revolutie hield voor hetgeen zij was: Revolutie, en haar geen trouw kon zweeren. Voor hem was de wettige drager der soevereiniteit haar, insgelijks uit het land gejaagd, Lid Prins Willem de Ve. Odilde ging natuurlijk niet met Bilderdijk meê - welke iluzies hij zich nu of dan daaromtrent ook nog gemaakt hebbe. ‘Wat zoû ik bij u doen?’ vraagt ze. Haar eerste brief in zijn eervolle ballingschap is koud, en aanmatigend. Er staat zelfs geen hoofd boven (bl. 171). Hij, van zijn kant, troost zich minder in de scheiding. De oude liefde ontwaakt, voor haar, die zoo schoon is, die hem eenmaal zoo veel teêrheid heeft bewezen. Hij schrijft haar in April, dat hij reikhalzend naar brieven uitziet: ‘dat ik ten minste uw hand maar zie.’ Er is geen reden, hier zijne oprechtheid in twijfel te trekken. Maar de minnares is koud als steen geworden, en dat blijft ze. Ter verzekering van de bezorging der brieven schrijft zij hem onder den naam van ‘W. Tijsterband’ - naar 't schijnt op raad van Van der Linden. Niet onbelangrijk zoû het wezen, dat we eens naauwkeurig de betrekking kenden tusschen dezen beroemden pleitbezorger en de schoone (gescheiden) vrouw van den in sommige stukken, naar 't mij voorkomt, zeer onnoozelen Willem Bilderdijk. Zijne brieven ademen nog altijd warme liefde. Zij blijft ten zijnen opzichte even koud. Toch noodigt hij haar nog den 17n Juli 1795 tot hem over te komen; en wij hebben niet het minste recht aan de welgemeendheid dezer uitnoodiging te twijfelen. Maar ‘bezwaar my met geene verwijtingen!’ smeekt hij. Zij andwoordt, ca 20 Juli, met de bitterste. Toch is daarin geen zweem van beschuldiging, dat hij vroeger of later (zelfs niet in hunne gescheidenheid) zijne huwelijkstrouw geschonden zoû hebben. Ware hier iets van aan geweest - zij | |
[pagina 320]
| |
zoû niet hebben nagelaten het hem duchtig naar het hoofd te werpen. Was zij even onschuldig op dit punt als hij? Ik ‘geloof,’ zegt ze, ‘dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben’ (bl. 227); zij weigert pertinent over te komen. Bilderdijk schrijft haar hierop een alleszins waardig andwoord (bl. 230-32); maar men moet niet vergeten, dat hij, naar zijne rechtsbegrippen, hun huwelijk als nu voor ontbonden kon houden. Er bestond geen rechtbank, die de scheiding in forma kon uitspreken, en eene vrouw, die weigert haar man te volgen naar de plaats, waar hij wonen wil, doet met der daad afstand van hem. Men weet, hoe 't verder gegaan is. De Kapt. Lodewijk Willem B., geboren 7 ap. 1812, wist mij te verhalen, dat het gerucht van de gerechtelijke echtscheiding, door Odilde in het vaderland op touw gezet, Bilderdijk als een donderslag op het hoofd viel. Daar de scheiding eerst in 1802 is uitgesproken, moet dit gerucht verzonnen zijn geweest, of is er lang over het proces gewerkt. In Engeland, zegt men, kwam het hem ter oore: maar men zoû haast denken, dat dit gewaand gerucht geen anderen grond heeft dan Odildes bericht, dat er aan geene hereeniging te denken viel. Zij noemt zelve dit echtscheidingGa naar voetnoot1. Hoe 't zij, 18 Mei 1797 schrijft Bilderdijk ‘uxorem accepi’ en deze uxor was Katharina Wilhelmina Schweikhardt. Men kent de stemming, die aan hun huwlijk voorafging, en die Bilderdijk in de volgende vaerzen uitsprak: Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken.
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
| |
[pagina 321]
| |
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.
Hoe kwam Bilderdijk aan die vrouw? Zij staat in de Haagsche doopregisters aangeteekend als de dochter van den kunstschilder W.H. Schweickhardt. Dit gezin was reeds vóor den Prins, zegt Kramm, naar Engeland verhuisd; men weet nog niet recht waarom. Opmerklijk is de mededeeling, in later tijd door Bilderdijk aan zijne vrienden in Holland gedaanGa naar voetnoot1, dat ‘de Prins’ het nieuwe huwelijk voor-eerst wenscht geheim gehouden te hebben. De naaste verklaring voor deze princelijke inneming is in de bedenking gelegen, dat alleen Willem de Ve, als Bilderdijks wettige Overheid (zoo lang het land in omwenteling was), zijn eerste huwelijk (naar Bilderdijks rechtsleer) heeft kunnen ontbinden: maar bij deze opmerking voegt zich de herinnering van een praatjen, hetwelk vroeger van mond tot mond placht te gaan: dat namelijk Katharina Wilhelmina eene dochter van Willem den Ve zoû zijn. Trouwens in Bilderdijks oogen zouden de hoedanigheden van ‘Willemijn’ geenszins banden hebben kunnen wezen, die den Prins van het breken zijner echtbeloften aan deze ‘Lilith’ te-rug-hielden: Bilderdijk oordeelt over de krachtig optredende Pruisische Princes zeer ongunstig. Daarentegen was Bilderdijk hooglijk met den Heer Schweickhardt ingenomenGa naar voetnoot2. Heeft er dus een bizondere betrekking tusschen den Prins en dit gezin bestaan, en heeft Bilderdijk deze niet met de grootste strengheid veroordeeld, dan moet zijne stemming ten dien aanzien eerst in later tijd zijn ingetreden. Bilderdijk heeft wel den wensch des Princen wat al te letterlijk opgevolgd. Toen eenmaal Odilde hunne hereeniging zoo ver had ‘weggeworpen’Ga naar voetnoot3 en hij dus begreep, dat hunne scheiding een gedane zaak was, ontzag hij zich niet, op het te-rug-keeren eeniger hartelijkheid in Odildes brieven (21 Nov. 1796 en 31 Juli '97 - blz. 294), en de rol spelend, die de Prins van hem vergde, haar uit te noodigen zijn lot te komen deelen. | |
[pagina 322]
| |
‘Met open armen en een open hart, zal ik u ontvangen’, schrijft hij: ‘Vaarwel en bemin my gelijk ik U bemin’. Dit gaat inderdaad te ver. Gelukkig dat Odilde, die, als uit haar andwoord blijkt, niet op de hoogte van zijn toestand was, hare overkomst (waar niemant aan geloofde) uitstelt, naar Amsterdam gaat wonen, vaerzen maakt op de dood van jonge dichtersGa naar voetnoot1 ‘liefhebbery-comedies’ frequenteert, en tamelijk vrolijk leefde. In brieven, die Odilde oorbaar gevonden heeft niet te bewaren, spreekt Bilderdijk over ‘de aanstotelijkheid van haar gedrag’Ga naar voetnoot2. Welke voorstelling hebben wij ons inmiddels van Bilderdijks verhouding tot zijne tweede vrouw te maken? Hun vertrek uit Engeland in den voorzomer van 1797 had geenszins het charakter eener ontvoering. Zij reisden in gezelschap van den Heer Rietveld Texier, een neef van Odilde, die met de zuster van Katharina Wilhelmina getrouwd was. Bilderdijk verbleef meestal te Brunswijk; waar hij zijne dochter op eene kostschool gedaan had; zijne vrouw woonde met het echtpaar Texier, te Hildesheim. Peine of elders. De eerste onwraakbare getuigenis omtrent hunne samenwoning ontvangen wij medio Juni 1798, door de geboorte van Julius Willem. Dr van Vloten drijft den spot met de uitdeeling van ‘adelijke titels’ aan Bilderdijks vrouwen. Wij hebben boven gezien, dat Odilde den naam van ‘Tijsterband’ gebruikte; Katharina Wilhelmina werd door Bilderdijk, vóor het bekend worden van hun huwelijk, met den naam van Mev. van Heusden geduid. Nu stamt Bilderdijk werkelijk, volgends de tot dus verre erkende genealogiën, uit het Huis van Heusden en derhalve uit TeisterbantGa naar voetnoot3. Politiek veroordeelde, nam hij den naam van Teisterbant aan, en - behaagde zich daarin. Deze ijdelheid is te vergeven in iemant, wiens geheele leer omtrent soeverein gezach, aangeboren deugden en rechten, voorbeschiktheid, geboortepraerogatieven enz. hem prijs moest doen stellen op den naam zijner voorouders, en die bewezen had, dat hij bereid was zware offers voor zijne beginselen te brengen. Katharina Wilhelmina moest als gehuwde vrouw worden aangeduid, en toch moest haar huwelijk met Bilderdijk geheim blijven; hij gaf haar dus een pseudonyem, en ontleende dien aan zijne eigene stamtafel. Is dat zoo belachlijk? | |
[pagina 323]
| |
Indien Bilderdijk tegenover zijne eerste vrouw werkelijk zoo zeer in het onrecht was, hoe verklaart men dan de achting en vriendschap, die hij, zijn leven lang, van hare zuster Maria Petronella en van haren neef Texier, genoten heeft? Het getuigt toch ook weinig ten voordeele van Odilde, dat zij, met den Majoor Johan Liebrecht van Westreenen hertrouwd, ook van dezen gescheiden werd, onder de verplichting van in zijn jaarlijksch onderhoud te voorzienGa naar voetnoot1. Daarentegen had het echtpaar Da Costa nooit iets anders dan den hoogsten lof voor Katharina Wilhelmina, en zoowel hunne voorstelling van Bilderdijks huislijk leven in dit huwelijk, als die van Dr Capadose, van Southey en van Hoffmann von Fallersleben, moeten ons doen gelooven, dat zij in hunne onverzwakte liefde een voortdurenden troost vonden, bij de rampen die, in 't verlies hunner kinderen en de ongunst der tijden, hen troffen. Hoe Dr van der Linde dan den moed heeft, bij openlijk schrijven in het Weekblad De SpectatorGa naar voetnoot2, te zeggen, dat Mevrouw Bilderdijk tegenover Ds Abrah. de Vries in zulke bittere klachten over haar gemaal zoû uitgebarsten zijn, is mij een onoplosbaar raadsel. De ‘deelnemende dominee Abraham de Vries’ heeft nooit op een voet met Bilderdijk verkeerd, die zoo iets wettigen zoû - al ware er aanleiding voor. De meêdeeling van Dr van der Linde berust op eenige woorden, door Mevrouw Bilderdijk, bij het uitlaten van Jeronimo de Vries, tot dezen warmsten van Bilderdijks oudere vrienden en vereerders gesproken. Men kan dus wel nagaan, dat 's Heeren van der Lindes mededeeling zeer onjuist moet zijn. Zij wordt trouwens reeds hierdoor weêrlegd dat het geval zoû plaats gehad hebben na een te Haarlem doorgestaan kraambed, dat Bilderdijk eerst in 1827 te Haarlem is komen wonen, toen Mevrouw 50 jaar was en reeds vóor 15 jaar haar laatste kind had ter waereld gebracht. Ondertusschen denken en schrijven kritici van den trant des Heeren van der Linde zulke dingen maar met het kalmste geweten, en eischen op hun woord geloofd te worden, om dat het dit woord niet aan stoutheid faalt. De andere ruwe lastering, door Dr van der Linde met geen minder schijn van overtuigdheid naar Bilderdijk heengeslingerd (de schending eener dienstbode, die oorzaak zoû geweest zijn van Odildes vergramdheid!), wordt met geen enkelen | |
[pagina 324]
| |
zweem van bewijs aangedrongen; en daar zij ons naar de vorige Eeuw te-rug-voert had de Heer van der Linde toch wel eene poging mogen doen om het afzijn van ooggetuigen aan te vullen door geschreven oorkonden. Maar tegen Bilderdijk is nu eenmaal alles geoorloofd. Wij zijn ver van de dagen, toen Hendrik Harmen Klijn en Warnsinck er zich op voor lieten staan, dat zij somtijds door den ouden poëet waren afgesnaauwd, toen Da Costa en Groen nooit anders dan met den diepsten eerbied, de grootste liefde van hem spraken, toen de jonge dichters met zekere ostentatie een ‘Voorbericht’ aan hun bundels toevoegden, om in die ch den meester te kunnen vereeren en te protesteeren tegen het Siegenbekianisme. Men vergeet in onze tijd, dat het onbillijk is een eindoordeel over iemant op te maken, na dat men zich uitsluitend onder den indruk éener korrespondentie geplaatst heeft. Men moet menschen en zaken, ook den mensch en wijsgeer, den burger en dichter Bilderdijk synchronistiesch beoefenen. Vele groote mannen, voor wie men niet dan lof heeft, voor wie men gaarne monumenten opricht, zouden ons in een geheel ander licht verschijnen, als de vereerders een tijd lang kamerdienaar van die helden hadden kunnen zijn. Dat men Bilderdijk in een volkomen déshabillé zien kan, hetwelk met andere nederlandsche beroemdheden het geval niet is, wettigt geen strenger oordeel over hem dan over anderen. Men moet de taxatie onzer groote mannen opmakend, niet vragen: ‘hoe ver stond deze of gene van het ideaal?’ maar ‘welke is de uitkomst van een onpartijdig vergelijkend examen?’ Wat Bilderdijk op het gebied der staatswetenschappen en der geschiedbeoefening gedaan heeft, wordt uit het oog verloren. Het doet, mij leed, dat hij geen warm Amsterdammer heeft kunnen zijn; maar ik verheug mij, dat hij 't niet was - om dat hij 't niet had kunnen wezen dan ten koste zijner beginselen, zijner overleveringen en van zijn charakter. Aan zijne onafhankelijkheid trouwens, tegenover aristokratische vooroordeelen, hebben wij tot eene zekere hoogte te danken, dat hij zulk een heldere fakkel in de mijnen der middeleeuwsche geschiedenis heeft kunnen ontsteken en eene hervorming in de hollandsche denkbeelden daarover tot stand brengen, die in ieder ander land hem, op dit gebied reeds, als een kolos zoû hebben doen vereeren. Fyziologen, geneeskundigen, ook sterrekundigen, die kennis | |
[pagina 325]
| |
genomen hebben van zijne begrippen, erkennen, dat hij, ook in hún vak, door sommige theoriën zijne Eeuw vooruit is geweest. De vrienden onzer nieuwere literatuur vergeten, dat men Da Costa en Schaepman voor een goed gedeelte aan Bilderdijk te danken heeft; dat Beets, Ten Kate, en ook Van Lennep de grootste verplichtingen aan hem hebben: en men veroordeelt of versmaadt hem, om dat het lichter is de grootheid van een genie te ontkennen, dan door studie zich op de hoogte te stellen van zijn geest en charakter. De schrijver van dit artikel heeft tegen de moeite dezer kennisneming niet opgezien; hij dankt er van de beste uren zijns levens aan, en indien de tijd zal komen, dat er nog maar éen Nederlander de grootheid van Willem Bilderdijk vasthoudt, dan zal hij die éene zijn: ce sera moy.
12 Juli. -76. J.A. Alberdingk Thijm. |
|