De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Een Tjerita over Hollandsch en Maleisch.Onlangs las ik in het September-nummer van ‘de Gids’ een stuk van Mr. M.C. Piepers, over de Nederlandsche taal in Oost-Indië, waarin de schrijver wees op de menigte vreemde woorden, die de Nederlanders in Indië zich in onbegrijpelijk korten tijd eigen maken. Verbasterd maleische of zuiver hollandsche woorden, welke echter voor iemand, die nimmer in Indië is geweest, geheel onverstaanbaar zijn, daar zij alleen betrekking hebben op Indische zaken en toestanden. Onder het lezen vielen er mij verscheidene in, die ik mij herinnerde uit den korten tijd dien ik te Batavia doorbracht en die den heer Piepers schijnen ontgaan te zijn; het zijn dan ook grootendeels namen van huishoudelijke zaken, waarmede hij uit den aard der zaak minder bekend is geworden. Ik zal mij natuurlijk niet wagen aan het onderzoek naar de afkomst dier woorden - dat laat ik aan deskundigen over; ik wil mij vergenoegen met er hunne aandacht op te vestigen.
Vele maleische woorden welke, 'tzij in hun oorspronkelijken vorm, of eenigszins gewijzigd, in de spreektaal der Hollanders in Indië opgenomen zijn, hebben m.i. hunne populariteit alleen te danken aan de gewoonte der meeste nieuw-uitgekomenen (baaren) om half ironisch hunne kennissen na te doen, die deze woorden gedurig in den mond hebben; na een half jaar kunnen zij zelf niet meer laten ze te gebruiken en later brengen zij ze weder over naar Holland. Het is ten minste eene groote zeldzaamheid wanneer iemand eenige jaren in de Oost is geweest en niet aanhoudend spreekt | |
[pagina 297]
| |
van de soesah (beslommeringen) van de reis; of niet vervuld is van een perkara (geval) dat onder zijne sobats (vrienden) gebeurd is en denkt gij hem eene dienst te doen met over den ouden tijd te praten, dan valt hij u spoedig in de reden met: soedah, dat behoort tot tempo d'holo! (stil, dat behoort tot het verledene). Ik hoorde zelfs spreken van een plan dat gedjadied (gelukt) was en deze zelfde uitdrukking werd ook ten opzichte van neergeslagen podding gebruikt: ‘die wilde niet djadiën’Ga naar voetnoot1.
Als men pas in Indië is heeft men dikwijls moeite een gesprek tusschen oudgasten geheel te verstaan, zelfs al meenen zij dat zij hunne moedertaal vrij zuiver spreken. Even zonderling als het mij, bij het eerste bezoek, 'twelk ik te Batavia bracht, voorkwam, dat iedereen voortdurend in een wipstoel zat te wippen, hetgeen op mij den indruk maakte van onophoudelijk buigen - even zonderling klonk het mij dat ik op eens, midden in het gesprek door een der heeren: ‘api’! (vuur) hoorde roepen. De verschijning van den tali-api-jongen gaf mij de oplossing van dien uitroep, dien ik al spoedig als heel alledaagsch leerde kennen. En zoo duurde het ook niet lang of ik sprak mede over mijn langanan (chineesche leverancier) of klaagde dat ik zooveel last van de muskieten had, omdat de meid niet genoeg kipaste (waaide) met de sapoe-lidi (rijsbezem). Ik leerde ook weldra dat een slimoet een deken is en dat men bij klontongs (chineesche kooplieden) goed terecht kan, als men niet tegen lang getawar (dingen) opziet. Als maatstaf moet men aannemen dat zij vijfmaal de waarde van het goed vragen. Er zijn voorwerpen die de Europeanen onder elkander zelfs nooit anders dan bij de maleische namen noemen: zoo spreekt men niet van soja maar van ketjap; noch van zuur maar van adjar; noch van gember maar van djaai en men vraagt elkaar of er goede kabar (tijding) uit Holland is. Er werd mij eens een boengkoes (pak), of iets wat geboengkoesd was, gezonden en een zeker middel, dat mij aan de hand gedaan werd, moest ik getjampoerd (vermengd) gebruiken. Van een waaier spreekt men nooit, alleen van een kipas. | |
[pagina 298]
| |
Wij noemen hier geen oberkellner, of ander eersten bediende mandoor, noch een nachtwacht, zoowel als zijn huisje, gardoe en zeggen niet: we hadden net getoetopt als we het huis gesloten hebben, of de melk moet gesaringd worden, als ze door een zeef moet loopen en sirammen onze bloemen niet, maar begieten ze. Evenmin noemen wij tamarinde: asam of een bittertje: een pahidje en kennen ook geen soemboe als nachtpitje of een toro als koetsiersjas en weten ook niet dat een kaghar grobak eene kar met een paard is, terwijl de buffelkarren pedatti's genoemd worden. Onder de voorwerpen die wij ons daar bij de inrichting van ons huishouden moesten aanschaffen, waren er ook verscheidene, die ik nooit had hooren noemen, en ik was zeer dankbaar, dat eene dame die vele jaren te Batavia gewoond had, mij wilde vergezellen op mijn tocht langs de toko's en mijne gebrekkige kennis te hulp komen. Anders was ik zeker nooit in het bezit gekomen van een sampiran (portative kapstok) of van gindi's (steenen waterkaraffen); toetoepans (schildpadden deksels, die men op de drinkglazen legt, om de insecten te weren); tampajans (steenen watervaten); gajongs (scheppers, gemaakt van uitgeholde klapperdoppen, waarin een steel wordt gestoken); een koekoesan, (puntig mandje), 'twelk in kookend water in de prioeq (koperen pot) hangt, en waarin de rijst gekookt wordt en bakkoels (manden om de rijst in te wasschen). Ik huurde ook een spen (verkorting van dispens-jongen), die tafel dekt en over zilver en servies gaat, nadat hij mij zijn tjap, (gezegelde buurtbrief) had laten zien, en toen die brenti (zijn ontslag) vroeg, werd hem gepotongd (afgetrokken) wat hij gebroken had. Ook leerde ik dat klapperolie per takker (vaatje) en obi (aardappelen), bras (rijst) en gaba (paardenvoer) per gantang (mud) verkocht worden en maakte akkoord met een waschman of toekan-minatoe, anders gezegd: ‘bleeker’.
Met de namen der verschillende vruchten, die bijna onveranderd in het Maleisch genoemd worden, had ik in den beginne nog al moeite, zoodat ik niet altijd terstond het onderscheid wist tusschen: manga, mangistan, ramboetan, doekoe en bij djeroek niet aan chinaasappelen of citroenen dacht; slechts ééne vrucht heeft een hollandschen naam gekregen en wel een heel deftigen: advokaat. Het is mij echter niet gelukt te ontdekken waaraan | |
[pagina 299]
| |
zij die eer te danken had. Zou het welligt eene aanmaning tot voorzichtigheid bij de kennismaking zijn?
Ook bij de rijsttafel komen namen van gerechten voor die nooit in het Hollandsch gezegd worden, zooals mata-sampi (kalfs-oogen); sambal-sambal (de verschillende sterkgekruide toespijzen, die in een sambalbak gepresenteerd worden; ketimon (komkommer); kepiting (kreeften); dinding (gedroogd vleesch); sajoer (groente in het algemeen), doch uitsluitend in 't Maleisch gebruikt voor eene soort van groentesoep met tjabé (spaansche peper) en andere boemboe-boemboe (kruiden) klaargemaakt, die bij de rijsttafel hoort, en hoe zonderling het moge schijnen, smaakt dit alles sama-sama (te zamen) met nog veel meer er bij, zeer goed.
Zoodra er eenige Mama's bij elkander zijn hoort men klagen over de soesa met de baboes of dat non (het meisje) tingka's (kuren) heeft, en geen boeboer (pap) of nassi tim (rijst met kip gekookt) wil eten en dat de petimans (potjes waarin die rijst gekookt wordt) telkens breken; men vraagt elkaar modellen van gorita's (buikbandjes) badjoes (baadjes), koetangs (lijfjes) en twist over den prijs van een slendang (doek waarin de baboe het kind draagt); roemt de voortreffelijkheid van de eene of andere obat (medicijn), bejammert het dat adé (het jongere broertje of zusje) zoo maloe (verlegen), of zoo nakal (stout) is en vindt dat njo (de jongenbeer) een echte brandal (deugniet) wordt. Tegen een aardig klein meisje hoort men zeggen: non krijg ik een plokje? (pak mij eens), eene verbastering van ploeq (omhelzen).
De benaming njo is natuurlijk eene verkorting van sinjo (heer, seigneur, senhor) een van die woorden welke uit het Portugeesch schijnen overgenomen te zijn en die men, zonder de portugeesche taal te kennen, terstond herkent aan de overeenkomst met het Italiaansch. Zelfs gebeurde het mij in den beginne meermalen dat ik italiaansche woorden bezigde in plaats van maleische, o.a. het woordje ma (maar) in plaats van tetapi; dat klonk zoo in harmonie met de zinnen en ik stem ook volkomen in met het beweren van sommigen dat men, na een | |
[pagina 300]
| |
tijdlang Maleisch gesproken te hebben, moeielijk Fransch spreekt zonder maleische woorden te bezigen.
Tot de maleische woorden, die ik van portugeeschen oorsprong verdenk, reken ik de volgende, doch daar ik alleen oordeel naar de overeenkomst, die ik er in meende te bespeuren, kan het licht gebeuren dat ik mij vergis. Camédja (hemd); carossi (stoel); karétta (wagen, rijtuig); plan-plan (langzaam); bajar (betalen); saboen (zeep); cartas (papier); sorèj (avond); tempo (tijd); roda (wiel); bandèjra (vlag); kapala (hoofd); dadoe (dobbelsteen); pesta (feest); hantoe (spook); gadji (soldij).
Onder de hollandsche woorden, die hier te lande niet begrepen worden, behooren: wagenkamer (voor koetshuis); leksteen (filter); waterkamer (koel vertrek waar de leksteen staat en het drinkwater bewaard wordt); schutsel (kamerschut), bestaande uit een groot houten raam, met rood katoen bespannen, geheel verschillend van hetgeen wij hier onder kamerschut verstaan. Sprei noemt men daar het laken, waar men op ligt, en toen ik van een laatje (Mal. laatji) hoorde spreken, dacht ik niet aan een geldtrommeltje. Trommels (Mal. trombol) spelen eene groote rol; zoo heeft men naai-trommels, kleeren-trommels en boekentrommels, waarin de boeken van leesgezelschappen rondgezonden worden, om de eenvoudige reden dat hetgeen daarin bewaard wordt, veilig is tegen vocht en witte mieren.
Te Batavia gebeurt het meer dan eens, dat men van iemand hoort, die al lang onlekker was, en nu naar boven is gegaan, omdat hij de koorts had. Natuurlijk zouden wij meenen dat hij boven, naar zijne slaapkamer was gegaan, doch daar de meeste huizen slechts ééne verdieping hebben, valt daar niet aan te denken en men komt er spoedig achter, dat naar boven gaan beteekent, naar Buitenzorg of Gadok reizen. De reis, die nu, ten minste tot Buitenzorg, per spoor gemaakt wordt, deed men vijf jaar geleden geheel in een reiswagen, waarin men niet altijd heel gemakkelijk zat; terwijl het vervaarlijke geschreeuw der loopers, om de paarden aan te hitsen, die tocht voor zieken zeer vermoeiend maakte. Sedert de spoorweg geopend is, behooren deze reiswagens echter geheel tot hetgeen men tempo d'holo noemt. | |
[pagina 301]
| |
Het zou ons hier weinig toelachen om in een gang te wonen; wanneer men evenwel weet dat dit de gewone benaming is van lanen, die aan weêrszijden of aan een' kant met eene soort van villa's, met tuinen voor en achter, bebouwd zijn, dan heeft men er spoedig vrede mede; ofschoon (te Batavia althans) het wonen aan den grooten weg te verkiezen is. Onder bedienden-kamers verstaan wij niet terstond eene reeks van vier of zes vierkanten vertrekken, waarin ieder bediende afzonderlijk met zijn geheele gezin, soedara's (broers en zusters) en soms ook sobats woont. Om al dien nasleep bekommert men zich echter niet; zij krijgen hun maandelijksch loon en zorgen voor hun eigen kost.
Inlandsche muziek heet een orkest van ongeveer zes Javanen, die op hollandsche muziek-instrumenten spelen en op alle bals de dansen begeleiden. Men onderscheidt inlandsche en europeesche meubelen: de eerste worden, volgens europeesch model, van inlandsch hout (liefst djatti) door Chineezen en Javanen gemaakt; zijn veel goedkooper en loopen minder gevaar van door warmte of vocht te lijden dan het europeesche fabrikaat. Men ziet in het eerst te Batavia eenigszins vreemd op als men dames hoort zeggen dat zij in het kampement wonen; doch men bemerkt spoedig dat hiermede bedoeld worden eenige rijen huizen, ten behoeve van officieren en hunne families gebouwd, en dat het kampement geenszins een soldatenkamp is.
Even zonderling klinkt het in hollandsche ooren als men altijd hoort praten van jonges en, (zooals enkele dames zeggen) meides in plaats van knechts en meiden; doch daar gewent men spoedig aan, begint bijna te gelooven dat in het woord koesier nooit een t gestaan heeft en men praat na eenigen tijd van Sydniërs, Macassaren, Bantammers en Schecken, alsof het vossen en schimmels waren.
Ik kan ook niet nalaten te wijzen op de eigenaardige namen, die de Maleiers gegeven hebben aan zaken, die zij eerst door de Europeanen hebben leeren kennen, en waarvoor dus in hunne eigen taal geen woord te vinden was. Wat zouden, bijvoorbeeld den heer Victor de Steurs de haren te berge rijzen, als hij een Museum een goedang (magazijn, bergplaats) hoorde noemen en het is mij nog altijd een raadsel waarom de Loge der vrijmet- | |
[pagina 302]
| |
selaars, waar dikwijls concerten gegeven worden, algemeen bekend is als het Duivelshuis (roemah setan); zoodat men door naar een concert te gaan vrijwillig naar den D... loopt, of zijn koesier toeroept; ‘pigi di roemah setan!’Ga naar voetnoot1
Dat men een neger als een zwarte Hollander (blanda itam) gelieft voor te stellen, is toe te schrijven aan de naïveteit van den inlander, die alles wat niet Indisch is Hollandsch noemt. Zoo spreekt hij ook van sopi wolanda (jenever) en ajer wolanda (seltzerwater);Ga naar voetnoot2 terwijl spiritus of voorloop als sopi api wordt aangeduid. Van Rijnwijn heeft hij, naar het schijnt, geen hoogen dunk, want dien noemt hij eenvoudig: Zure wijn (angor assem).
Hoogst eenvoudig zijn de maleische namen voor ambachtslieden en kooplieden: alles is een toekan (man): de bakker, toekan rotti (broodman) zoowel als de smid, toekan-besi (ijzerman) of de metselaar, toekan kapoer (kalkman), of de piano-stemmer toekan-piano. Het uur waarop het morgen- of avondschot op de reede valt heet niet vijf of acht maar: poekoel-boem (het bomuur) en champagne wordt ook klanknabootsend: poef-wijn genoemd. Heeft een heel kleine gastheer een logé die veel langer is dan hij, belet dat de bedienden toch niet om den eersten: toewan besaar (groote heer) en den laatsten toewan-ketjil (kleine heer) te noemen om aan te duiden wie de hoofdpersoon in huis is. Dat een logement uitsluitend als een eethuis (roemah makan) wordt betiteld is even eenzijdig als de benaming roemah bola (naar de biljartballen) voor societeit.
Hollandsche bedienden hebben gewoonlijk nog al slag van namen radbraken of vergeten; doch zij worden hierin verre overtroffen door de Maleiers, die er zich maar van afmaken met: de complimenten van mevrouw daar ginds of daar bij | |
[pagina 303]
| |
de paal, of van den heer delekter (alias directeur); van daar dat men in elk huis, als onontbeerlijk meubelstuk, een leitje vindt waarop de boodschappen geschreven worden. Er ontstaat echter menige onaangename perkara onder buren of keunissen, wanneer die leitjes sala (verkeerd) bezorgd worden, hetgeen niet zelden gebeurt; daar de jonges het dikwijls te veel soesa (last) vinden of te malas (lui) zijn om goed te onthouden waar men hen heenzendt. Hoe hoog blanke Christenen in de oogen der Javanen staan, blijkt uit de vraag die mijne lijfmeid mij eens deed, wie of in Holland toch wel het meidenwerk deed, of men daar blanke Mohammedanen (orang slam poetih) had?
Grappig zijn ook de zoogenaamde maleische woorden, die van hollandsche gemaakt zijn, zooals: snapang (geweer) selompret trompet) pakéjan (kleeren) djelek (leelijk) striman, (stuurman) oepas (oppasser) kar-pér (eene kar op veeren); ik zocht daar altijd de beteekenis van paard in, totdat mij uitgelegd werd hoe de afleiding was en ik geloof ook niet dat iemand, al is hij nog zoo pinter (scherpzinnig), terstond zou vatten dat bouquet hetzelfde is als buffet; mijn dispens-jongen noemde het ten minste nooit anders.
Ten bewijze dat eene flesch vóór de komst de Nederlanders op Java niet bekend was, diene dat zij altijd ples of bottol genoemd wordt; zoo is het ook met de kurk, die prop heet en de kurketrekker: kótrek. Cigaren kennen de inlanders ook niet en zij praten steeds van roko en van eene ton maken ze eenvoudig: tong.
De manier om eene nijptang een kakatoea te noemen is nog al vernuftig, en zoo zijn er meer woorden bijv. anak-koentji (kind van het slot) voor sleutel: anak- panah (kind van den boog) voor pijl; bitjara kosong (leege praat) voor wartaal; tjerita kosong (leeg verhaal) voor fabel; orang-minta-minta (vraagmensch) voor bedelaar.
Eene dame, die pas uitkomt heeft niet alleen te kampen met de taal harer bedienden die, al heeft zij zich de moeite getroost van Maleisch te leeren, in de eerste dagen onverstaanbaar is; | |
[pagina 304]
| |
maar buitendien krijgt zij te doen met Chineezen, die maleische, fransche, hollandsche, engelsche woorden, alles door elkaâr radbraken in de hoop van verstaan te worden, en dat is dubbel moeilijk omdat zij meestal de f in p veranderen. Al weet men nu dat fita soetra zijden lint is, zal men dat niet dadelijk herkennen, als men hoort uitventen: pita soetira! of bij het hooren van: mooi taplak, aan tafellakens denken, of begrijpen dat zij met bakkie japan, theeblaadjes meenen. Het is echter opmerkelijk hoe spoedig men daarin te huis raakt, zoodat men na zeer korten tijd zelfs in staat is anderen voort te helpen: maar ik weet ook bij ondervinding hoe vervelend het in den beginne is, als men kooplieden en bedienden moet te woord staan, telkens te moeten vragen of een woordenlijst raadplegen. Mocht dus de lezing van deze regelen er iets toe bijdragen om de moeielijkheden, waarmede Hollanders de eerste dagen in Indië te kampen hebben, eenigszins te verminderen, dan zeg ik: soeda! en vraag geen ampon dat ik zoo brani ben geweest, deze tjerita te schrijven. J. de G.H. |
|