De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Bibliographisch album.Otto von Bismarck, de Duitsche Rijkskanselier. Naar het Hoogduitsch van Fedor von Köppen, bewerkt door Dr. G.J. Dozy. Nijmegen, Blomhert en Timmerman. 1875.Juist omstreeks den tijd, waarop mij door de geachte Redactie van de Gids bovengenoemde levensbeschrijving van den Duitschen Rijkskanselier ter aankondiging toegezonden werd, bevatte een Engelsch weekblad, dat om zijn helder en grondig geschreven staatkundige en letterkundige beschouwingen een welverdiende vermaardheid bezit, in een artikel dat over de aangelegenheden van het Duitsche Rijk handelde, de volgende ontledingen van ‘het karakter van vorst Bismarck, zooals zich dit allengskens aan zijn tijdgenooten begint te openbaren. In de geduchte bewustheid’ - zoo oordeelt de Saturday Review van 2 October 1875 - ‘van zijn groote bekwaamheden en van het hooge standpunt door hem ingenomen, bij de heftigheid van een inborst, die iederen haat in wrok verkeert, bij de onverschilligheid voor de aanspraken die vrienden of onderhoorigen kunnen doen gelden, bij de miuachting voor die regelen, waarnaar gewone menschen hun lichaam en geest beheerschen, en bij de onrustwekkende gedachte dat moord of ziekte eens plotseling een einde kan maken aan die verbazende loopbaan, houdt Bismarck er van, om bij den dag te leven. Hij heeft altijd een duizendtal plannen bij de hand, een duizendtal ijzers in 't vuur gereed liggen. Hij is er op uit, om het ontzachlijke toestel, dat te zijner beschikking staat, voor groote doeleinden te gebruiken, en vindt in het rustige verloop der Duitsche staatkundige aangelegenheden voor zijn werkzaamheid geen voldoende ruimte. Even als Alexander gevoelt hij zich niet op zijn gemak, zoolang hij geen nieuwe wereld te veroveren heeft. Aan den anderen kant heeft hij een buitengewoon ruimen politieken blik. Hij overziet de Europeesche staatkunde als een geheel en wacht er zich wel voor, groote combinatiën te be- | |
[pagina 144]
| |
derven ter wille van onbeduidende of voorbijgaande begeerten. Ook bezit hij een merkwaardige vatbaarheid voor het aangrijpen van schikkingen en is altijd volkomen bereid om te nemen wat hij krijgen kan liever dan met ledige handen weg te gaan. Is hij geslagen, hij bekommert er zich niet om; hij gaat dan maar wederom aan iets anders werken. Hij heeft dan maar eens éen zijner duizend ijzers uit het vuur gehaald en het nog niet zóo heet bevonden als hij verwacht had. In de verloopen Meimaand dacht hij dat het ijzer van een nieuwen oorlog tegen Frankrijk heet was; hij zag dat hij gedwaald had en legde het weer in het vuur. Hij bezit te veel zelfvertrouwen, om niet te gelooven, dat het ijzer, dat hij de eerstvolgende keer probeeren zal, beter voldoen zal’...... Indien de Engelsche reviewer hier een ware karakterschets heeft gegeven, dan moet het geen lichte taak zijn, nog zwaarder nl. dan van ieder nog levend en werkend persoon, het leven van Bismarck juist en onpartijdig te beschrijvenGa naar voetnoot1. Een groote hoeveelheid voorvallen op te sommen, de feiten eenvoudig aan elkander te rijgen, dat zou natuurlijk altijd wel kunnen gaan, maar iets anders is het, een levensbeschrijving te geven, die den ontwikkelingsgang van de denkwijze en de plannen van den krachtigen staatsman blootlegt. Welke is steeds de leidende gedachte geweest van den man, die zoo buigzaam en bewegelijk is, en in sommige kritieke oogenblikken zoo onverzettelijk schijnt? Heeft hij bij alle kronkelingen en afwijkingen, steeds éen hoofdweg in het oog gehouden, waarop hij steeds zoo spoedig mogelijk trachtte terug te komen? Wat was het uitgangspunt van die merkwaardige en gelukkige loopbaan, die aan Bismarck den onvergankelijken roem schonk, het Duitsche vaderland tot een werkelijkheid te hebben gemaakt? 't Is moeielijk hierop een voldoend antwoord te geven voor den tijdgenoot, die verstomd moest | |
[pagina 145]
| |
staan, toen b.v. de Italiaansche generaal La Marmora een tipje van den sluier oplichtte over 'tgeen aan de geweldige gebeurtenissen van 1866 is voorafgegaanGa naar voetnoot1; voor den tijdgenoot die zich, zelfs bij een vrij hoogen graad van onbekrompen onpartijdigheid, zoo licht door sympathie of antipathie laat meesleepen. Het is juist die warme sympathie, die den Duitscher, den dankbaren bewonderaar van Duitschland's eenheid, er toe brengt, om in alle handelingen van zijn grooten kanselier de stappen te zien, die naar het grootsche doel met zekerheid gericht waren. Treffend juist is in dit opzicht de opmerking van Klackzko, meegedeeld in de vergelijkende studie, die hij aan de politieke werkzaamheid van Bismarck en van Gortchakof gewijd heeftGa naar voetnoot2. ‘Het geluk heeft nagenoeg dezelfde uitwerking als de verheffing in den adelstand bij de Chineezen: het doet den roem opklimmen tot vroegere tijden en verspreidt een lichtglans over de duistere antecedenten van Fortuna's gunstelingen. Men zou inderdaad de tijdsomstandigheden verwarren en het historische perspectief verplaatsen, indien men aan Bismarck gedurende de jaren 1847-50 iets toekende van de belangrijke rol, die hij eerst vijftien jaren later zou in handen krijgen.’ Aan deze historische verwarring ontsnapt intusschen Fedor v. Köppen geenszins. Als Bismarck op zijn huwelijksreis Venetië passeert en er een audientie bij koning Frederik Willem IV heeft, merkt de schrijver op: ‘Met oplettendheid hoorde de machtige, verstandige koning de denkbeelden aan, die de eenvoudige, jonge landjonker uit de Altmark over de toekomstige hervorming van Duitschland en de roeping, welke Pruisen hierbij in den eersten tijd te vervullen had, uiteenzette.’ Daar dit resumé van het toen gevoerde gesprek door geenerlei getuigenis gestaafd wordt, kunnen wij kwalijk overtuigd worden, dat de pasgehuwde landedelman, die nog kort geleden als der tolle Bismarck in zijn landstreek bekend stond, zijn politieke denkbeelden over Duitsche eenheid en Pruisen's roeping reeds tot zulk een rijpheid gebracht had. 't Is waar, de koning benoemde hem drie en een half jaar later tot Pruisisch gevolmachtigde bij den Bondsdag | |
[pagina 146]
| |
te Frankfort; doch in dit tijdsverloop was Bismarck's parlementaire loopbaan aangevangen en had hij - gelijk wij straks zullen opmerken - getoond de eigenaardige hoedanigheden te bezitten, die Pruisen's vertegenwoordiging op den Bondsdag toen vorderde. En desniettegenstaande schijnt Frederik Willem IV den eenvoudigen, jongen landjonker, zelfs na de proeven van parlementaire Kraftgenialität, schoorvoetend met zulk een belangrijken post te hebben begiftigd. Een soortgelijk anachronisme ontmoeten wij, wanneer wij na de vermelding van de Berlijnsche Maartdagen de volgende ontboezeming lezen: ‘Bedroefd en verontwaardigd keerde zich Bismarck van deze tooneelen, die hem tegenstonden, af; was dit het nieuwe Duitschland, waarin Pruisen moest opgaan, dan wilde hij liever het denkbeeld van Duitschlands hereeniging opgeven, om het oude Pruisen, zooals zijn vaderen het gekend hadden, te behouden.’ Liever!? Het blijkt van elders, dat hij de Duitsche eenheid toen ter tijd volstrekt niet begeerlijk achtte. Hij verklaarde zich voor een Pruis, een uitsluitend Pruis, een Stockpreusse, die er volstrekt geen heil in zag, om het flinke en deugdelijke Pruisische deeg met de gistende bestanddeelen van het Zuiden in aanraking te brengenGa naar voetnoot1. Het gaat daarom ook veel te ver, wanneer de schrijver op het einde van het jaar 1850 in Bismarcks denkbeelden reeds het zelfbewuste plan meent te ontdekken van den weg, dien hij later gevolgd heeft. ‘Hij wenschte allereerst zijn Pruisisch vaderland groot en machtig te zien door de eendracht tusschen koning en volk en door een krachtig, goed geoefend leger, om vervolgens door Pruisen geheel Duitschland tot macht en aanzien te brengen.’ Maar dan verwaarloost de schrijver te eenenmale den beslissenden invloed, dien het vrij langdurige verblijf te Frankfort, de kennismaking met de machinerie van den Duitschen Bond en de ondervinding van Oostenrijk's aanmatigend oppergezag op het gemoed en de denkwijze van Bismarck hebben uitgeoefend. Aan Bismarck werd in 1851 de gewichtige taak opgedragen om Pruisen te vertegenwoordigen bij den Bondsdag, die na het driejarige revolutietijdperk door Oostenrijk weer hersteld was, alsof er niets gebeurd was, en alsof er niets meer gebeuren zou. Bismarck was toen de geschikte persoon, omdat hij nimmer met de zwart-goud- | |
[pagina 147]
| |
gele vlag gecoquetteerd had; omdat noch het groote Duitschland, noch het kleine Duitschland ooit een phrase van sympathie aan zijn lippen had kunnen ontlokken. En was hij er ook al eens toe gekomen, om te verklaren, dat een koning van Pruisen met hetzelfde recht waarmee Frederik de Groote Silezië veroverd had, na de weigering der Frankforter keizerskroon den Duitschers een staatsregeling had mogen opdringen, op het gevaar af het zwaard in de weegschaal te moeten werpen, hij liet duidelijk genoeg blijken, dat hij deze verwachting slechts in de tweede plaats koesterde. Veel vriendelijker toch had hem het andere, ook verzuimde, alternatief toegelachen, om na met Frankrijk gebroken te hebben, zich bij den ouden strijdmakker, Oostenrijk, aan te sluiten, door de schitterende rol op zich te nemen, die de keizer van Rusland gespeeld heeft: in verbond met Oostenrijk, den gemeenschappelijken vijand, de revolutie te verpletteren. Al was derhalve Bismarck zóózeer een aarts-Pruis, dat hij een door het Duitsche volk tot stand gebrachte eenheid daarom verfoeide, de Revolutie in het algemeen daarom verachtte, tegen Oostenrijk bleef hij opzien, gelijk zoovele Pruisen steeds gedaan hadden, gelijk de koning zelf nog altijd deed. Daarom aarzelde hij ook niet, zelfs nadat de Pruisische Regeering alle denkbeelden van Duitsche eenheidsplannen te Olmütz had moeten afzweren, in de Kamerzitting van 3 December 1850 te verklaren, dat Oostenrijk in den volsten zin des woords een Duitsche mogendheid was, en dat Pruisen zich onder Oostenrijk moest schikken, om met dien staat vereend, de dreigende democratie te bestrijden. Deze houding maakte den medeoprichter der Kreuzzeitung uitnemend geschikt om, onder goedvinden van Oostenrijk, bij den Bondsdag Pruisen te vertegenwoordigen. Eerst te Frankfort leerde Bismarck de aanmatiging van Oostenrijk naar waarde schatten; eerst daar kwam de Pruisische trots tot de overtuiging, dat de Duitsche éenheid, als het onontbeerlijke middel om Pruisen's zelfstandigheid te grondvesten, moest worden nagestreefd, tevens ook als een doel, dat door het denkende deel der natie vurig verlangd, alleen bij zulk een opvatting uitvoerbaar, begeerlijk mocht heeten. Sprak Pruisen of sprak Duitschland het sterkst? 't Is nu nog moeilijk te beslissen. In allen geval zag de staatsmansblik, dat beide begrippen elkander moesten aanvullen, om tot werkelijkheid te geraken. Dat is voldoende. Op resultaten, niet op redeneeringen komt het hier aan. In het jaar 1870 kon | |
[pagina 148]
| |
een demokraat, die vijftig jaren vroeger op een vesting was gezet, omdat hij tot een Burschenschaft behoord had, den uitroep slaken: ‘Was, Bismarck! Wenn mir der schwarze Teufel die Einheit verschafft, so verschreibe ich mich ihm’Ga naar voetnoot1. Laat nu Bismarck zich aan de Duitsche éenheid verkocht hebben, om Pruisen's grootheid te vestigen, het resultaat is hetzelfde. Voor warme Duitsche vaderlanlanders, die met de grootsche gevolgen van Bismarck's politiek van 1862-71 dwepen, schijnt deze nuchtere opvatting een soort van heiligschennis. Ook onze von Köppen waagt zich aan geen kritische ontleding van het beeld, dat hij liefheeft. ‘De redevoering die Bismarck over dit puntGa naar voetnoot2 in de Tweede Kamer hield (3 December 1850), en waarin hij beweerde, dat Oostenrijk en Pruisen dezelfde belangen hadden in den strijd tegen de revolutie,’ - wij hebben boven gezien, dat hij dit in vrij krasse termen deed uitkomen, Pruisen zelfs geen gelijken rang met Oostenrijk voorbehoudende - ‘werd door velen zoo uitgelegd, alsof hij de bepalingen van Olmütz zelve goedgekeurd had en er mede instemde, dat Pruisen zich voor Oostenrijk vernederde en den bondsdag herstelde,’ - een onderstelling die waarlijk niet zoo geheel en al gewaagd mag heeten - ‘deze indruk was nog niet uitgewischt, toen Bismarck twaalf jaren later aan het hoofd van het Pruisische ministerie geplaatst werd.’ Dit laatste willen wij gaarne gelooven en tevens als een blijk van de waarheidsliefde van den schrijver onder de oogen onzer lezers brengen. Wij hebben hier nl. niet te doen met een geschrift, dat enkel en alleen den Rijkskanselier vergoden wil, niet te doen met een elogium op een nog levend en werkend persoon, maar met een ernstig boek, dat naar een eens opgevatte meening, het leven van den grooten staatsman verhaalt. Hoe moeilijk het, zelfs bij die ernstige opvatting, is, om binnen de perken van het betamclijke te blijven, om niet in verblinde heldenaanbidding voor een nog in ons midden wandelend sterveling het altaar op te stellen, en het wierookvat te zwaaien, blijke uit een enkele passage. Naar aanleiding van Bismarck's optreden als president-minister in het beruchte conflicten-tijdperk, toen de Regeering het leger reorganiseerde en de Tweede Kamer voortdurend al de hiervoor noodige uitgaven van het | |
[pagina 149]
| |
budget schrapte, laat de schrijver zich tot deze ontboezeming vervoeren: ‘Bismarck's eerzucht heeft geen persoonlijk karakter, zooals bij zoo menig groot staatsman van den vroegeren en den tegenwoordigen tijd, maar zij wortelt in de liefde voor zijn aangeboren [?]Ga naar voetnoot1 vaderland. Het geloof aan de historische roeping van Pruisen en Duitschland is bij hem overgegaan in vleesch en bloed.’ Wij willen het gaarne gelooven zonder eenig voorbehoud, maar wij kunnen nauwelijks een gevoel van walging onderdrukken, wanneer wij bedenken, dat een present-exemplaar van het origineele werk in de huiskamer op tafel, of in het studeervertrek te Varzin op de boekenplank geplaatst is. Gelukkig hebben wij zulke onbewimpelde, à bout portant toegebrachte vleitaal in het tot dusver ons toegekomen gedeelte der levensbeschrijvingGa naar voetnoot2 niet verder aangetroffen. Wij zullen daarom hier niet te zeer op drukken en in verband hiermee terstond de vraag voorkomen, die zeker bij menigeen opdoemt, of dit geschrift de moeite en de eer eener vertaling verdiende. Wij durven hierop wel bevestigend antwoorden. Het boek van F. von Köppen schijnt ons de uitdrukking toe van de opinie eener zeer talrijke en belangrijke menigte, misschien wel van de overgroote meerderheid, der Duitsche burgerij, wier geestdrift voor de tot stand gebrachte eenheid van Duitschland wij kunnen deelen en wier liefde en eerbied voor den zichtbaren schepper dezer eenheid wij ons gemakkelijk kunnen voorstellen. Daar het boek verder de interessante gebeurtenissen, die deze eenheid in het leven hebben geroepen, nauwkeurig en geleidelijk ontrolt, daar het van de Europeesche geschiedenis der vijftien laatste jaren derhalve een populair gesteld, onderhoudend verhaal opdischt, verheugt het ons, dat deel van het Nederlandsche publiek, dat om welke reden ook, Duitsche werken niet of zelden pleegt te lezen, met deze biographie van den Rijkskanselier in kennis te zien gebracht. Zij kan over 't algemeen wel als de afspiegeling doorgaan van hetgeen er in de gemoederen der meeste Duitschers sinds 1866 of zeker sinds 1870 is omgegaan; als een levend bewijs gelden van de opvatting die sedert die merkwaardige tijdstippen is aangenomen zoowel over de vroegere Duitsche toestanden, als over den politieken | |
[pagina 150]
| |
levenswandel van Bismarck, en als zoodanig is het boek zeker de kennismaking wel waard. Hoe is het boek aan het Nederlandsche publiek voorgesteld? Is de vertaling goed, beter dan zij van Duitsche werken pleegt te zijn? Hierop kan zonder aarzeling een buitengewoon gunstig, een alleszins voldoend antwoord gegeven worden. Slechts een enkele maal, is het ons voorgekomen, heeft Dr. G.J. Dozy zich door éen der talrijke moeilijkheden, die een vertaling uit het Duitsch in het Nederlandsch belagen, laten vangen. Zoo wordt op blz. 130 het gebouw waarin de Pruisische Nationale Vergadering bijeenkwam, met de benaming van het huis (das Haus) weergegeven. Op blz. 154 is er sprake van een logement, waar iemand was afgestegen. Op blz. 160 wordt de Pruisische gevolmachtigde op het Erfurter Parlement, graaf Radowitz, genoemd een geestige vertegenwoordiger van het eenheidsdenkbeeld, terwijl blijkbaar vernuftig of diepzinnig bedoeld wordt. Op blz. 172 schrijft Bismarck in een brief: ‘Schonk toch God zijn helderen en krachtigen wijn in het glas, waar toen (nl. voorheen) de champagne der jeugd nutteloos schuimde.’ Op blz. 283 wordt een wetboek van Schuldvordering genoemd, dat natuurlijk het wetboek van Rechtsvordering moet verbeelden. Op blz. 330 wordt een Fransch diplomaat als vorst Latour d'Auvergne betiteld. Voorbeelden genoeg, om aan te toonen, dat zelfs een kundig en conscientieus vertaler aan de kritiek nog wel een nalezing verschaft. Van een anderen aard is de grappige vergissing, die men op blz. 158 aantreft. Dáar toch wordt gesproken van de vredelievende bevolking van Gotha, terwijl er blijkbaar gedoeld wordt op de Gothaner, of de zoogenoemd klein-Duitsche partij, wier voornaamste afgevaardigden te Gotha een soort van parlement hielden. Intusschen zijn dergelijke fouten hoogst zeldzaam. Om ze te vinden, hebben wij ze moeten zoeken; en wij hebben ze gezocht, om de waarde der vertaling te toetsen, en die kunnen wij daarom zeer hoog stellen. Wat echter een vertaling niet heeft kunnen of mogen doen, is het echt Duitsch karakter aan den vorm van het verhaal ontnemen. Van naief gemoedelijke beschouwingen wemelt het werk. Als Bismarck koning Willem, na den aanslag van Oscar Becker in 1861, opzoekt en van Lichtenthal naar Baden-Baden vergezelt, merkt de schrijver op, dat ‘hij (Bismarck) niet vermoedde, dat weinige jaren later zijn eigen leven op dezelfde wijs bedreigd zou worden.’ Woont | |
[pagina 151]
| |
Bismarck de onthulling bij van het gedenkteeken ter eere van graaf Brandenburg opgericht, dan heet het: ‘De toekomstige Pruisische president-minister zag op het standbeeld van den man, wiens hart gebroken was, toen de uitspraak van den Russischen czaar en de onvoldoende krijgstoerusting van Pruisen.... hem genoodzaakt hadden tot den terugtocht van Olmütz.’ Eigenaardiger nog zijn de pogingen om geestig, om humoristisch te zijn. Ongetwijfeld is het geoorloofd, in een populair verhaal van gebeurtenissen van nationaal belang, de historische deftigheid op zijde te zetten voor een geestigheid, voor een losse opmerking. Maar wat wij hier te lezen krijgen, is bijna een bewijs van onmacht op dit gebied. De heer en mevrouw von Bismarck zijn in 1847 op hun huwelijksreis. ‘Hier en daar kunnen wij met behulp der later geschreven brieven het spoor der reizigers terugvinden, zooals te Schönbrun het afgelegen bosschage met de hemelhooge rijen taxisboomen en de wit warmeren beelden, waar zij in den maneschijn afdwaalden; maar wij passen wel op, niet te dicht te naderen, want het is verboden grond, zoo streng verboden, dat de jager die er reeds toen op schildwacht stond, verbiedt er zelfs een blik in te werpen.’ Wie de geestigheid vat, mag zich bevoorrecht rekenen. Als eenige jaren later Metternich en Bismarck samen Johannisberger zitten te drinken op het slot, dat den wijn zijn naam geschonken heeft, ‘luisteren de aardgeesten, die met aether en zon verbonden, het edele sap hadden gebrouwen, heimelijk en giegelen zacht, als de roemers klinken: nog zulk een reeks van jaren, en welke gesprekken zullen dan hier gevoerd, welke dronken gebracht worden, als dezelfde wijn onze harten verkwikt!’ Die geesten moeten meermalen den dienst bewijzen van populaire geestigheid of van geestige populariteit. Om het verhaal van de geboorte van Otto von Bismarck in te leiden, zegt de schrijver: ‘ooievaars’ - zeker de bekende Klapperstörche die dag aan dag de vermaningen van Malthus in den wind slaan - ‘klepperden op de weide, de oude linde vóor het slot te Schönhausen begon te ontkiemen en in hare takken fluisterden en giegelden onzichtbare kobaldjes.’ Met die onzichtbare wereld alleen kan echter de humor(?) niet rondkomen; ook de zichtbare wordt te hulp geroepen, - zoodra de kleine Otto haar is ingetreden. ‘Intusschen verheft ook de kleine wereldburger zijne stem; het is de eerste realistische nota aan moeder natuur gericht, waarin hij zijn begeerte naar de meest dringende | |
[pagina 152]
| |
behoefte, de melk des levens, te kennen geeft; het is dezelfde stem, die - nu nog alleen maar binnen de wanden van het slot te Schönhausen hoorbaar - eenmaal nog krachtiger zal weerklinken in de kabinetten en de parlementsgebouwen, ja in de gansche wereld.’ 't Is ongetwijfeld geen weldadig gevoel, deze en soortgelijke krampachtige aanvallen van geforceerde geestigheid in goed Hollandsch onder de oogen te krijgen; maar dit behoefde den heer Dozy niet te weerhouden, von Köppen's boek in een Nederlandsch kleed te steken. Weglaten of vervormen mocht hij zulke passages evenmin. Het zou ook jammer geweest zijn. De Nederlandsche lezer kan nu eens zonder moeite waarnemen, hoe er in Duitschland geschreven wordt, wanneer de schrijver zich een gemengd publiek voor oogen stelt; en hij mag zich gelukkig rekenen, dat wij dergelijke populariteit tot nog toe als wansmaak hebben leeren begroeten. Leert ons dus de inhoud van het boek de opinie der Duitschers over den gang en de beteekenis van de geschiedenis der 30 laatste jaren kennen, de vorm en stijl van het werk geven ons een even leerzaam kijkje in de populaire literatuur, in den smaak onzer oostelijke naburen. Daar nu Bismarck's leven en werken op onzen tijd van grooten invloed geweest is en waarschijnlijk nog zijn zal, en daar verder Dr. G.J. Dozy uitstekend vertaald heeft, zoo is de lezing van het hier aangekondigde werk alleszins aan te raden. Ten slotte zij nog aangestipt, dat de illustraties, ook van Duitsche teekenaars, dezelfde als in het oorspronkelijke werk, door netheid van uitvoering, het boek inderdaad opluisteren. Over de vraag, of illustraties in een werk van historischen inhoud wel te pas komen, en niet eigenlijk uitsluitend thuis behooren in werken van verbeelding, waar zij de bedoelingen van den dichter ophelderen of uitbreiden, wenschen wij hier niet te redetwisten. Nu zij eenmaal hier opgenomen zijn, is het inderdaad gelukkig, dat over 't algemeen onze smaak er door bevredigd wordt.
Utrecht, Januari 1876. L.d.H. | |
[pagina 153]
| |
Bijdragen tot eene geschiedenis der Balaven, door H.D.J. van Schevichaven. Leiden, E.J. Brill, 1875.De schrijver wiens werk ik ter beoordeeling ontving, noemt zijne bijdragen tot eene geschiedenis der Bataven een opusculum zonder verborum concinnitas nec acumen ingenii, maar het is een labor diligens ac fidelis, eene vereeniging van hetgeen hij bij verschillende historieschrijvers verspreid vond, opgehelderd door eene geschiedenis der legioenen en de opschriften waarin de Bataven genoemd worden. Van de geographie van het eiland der Bataven belooft hij zoo veel te leveren dat het voldoet, niets meer, en hij vangt die taak aan met te vertellen hetgeen Caesar en Tacitus omtrent den Maasen Rijnloop mededeelen. Met hetgeen door den schrijver hierin betoogd wordt kan ik mij niet vereenigen; er is niet genoeg acht gegeven op den ouden loop der rivieren. Het eiland of de eilanden der Bataven en Caninefaten lagen tusschen Maas en Rijn. Ook woonden daar nog de Maresaten of Marsen, moerasbewoners, later de bewoners der Gouw Marsum, die door de Rotterdamsche Maas begrensd werd. De Caninefaten bewoonden de Gouw Teisterband, de Gouw Belua de Bataven. In de Gouw Toxandria woonden Toxandriers, de latere Brabanders, de Gouw Hatterun of Chatterun werd door de Attuariers of Chattuariers bewoond, het tegenwoordige Limburg. Het nauw verband, bestaande tusschen Maresaten, Caninefaten en Bataven, maakte dat dezen ineensmolten, ofschoon steeds een onderscheid tusschen hen bleef bestaan, even sterk als het later zoo sprekend verschil in kleeding en gewoonten der Betuwers, Zuidhollanders en Zeeuwen, waardoor men gemakkelijk de bewoners van het land onderscheidt. De Waal, in de voorhistorische tijden waarschijnlijk een hoofdrivier, werd door Drusus afgedamd bij Schenkenschans, aan het uiteinde van het later aldaar gegraven Bijlandsche kanaal. Zoo stroomde al het water van den Rijn voortaan langs Elten, voorbij Wijk bij Duurstede, naar Katwijk, en werd den veldheer de gelegenheid gegeven den IJssel bevaarbaar te maken en langs dezen weg de Friezen te bedwingen. Het Vlie en de mond van Katwijk waren destijds de Rijnmonden. Later, toen de dam van Drusus doorge- | |
[pagina 154]
| |
stoken was, sprak men van drie monden, Vlie of Flevus, Rijn en Helius. De Helius was de Waal, die op de hoogte van Heerjansdam zich met de Maas vereenigde en bij Hellevoet in zee stortte. Goedereede, een oude Romeinsche nederzetting, diende waarschijnlijk om den mond te bewaken, even als het zoogenaamde Brittenburg, bij Katwijk voor den Rijnmond, het kasteel Flevum, aan den mond van het Vlie, en Domburg, aan den mond van de Schelde. Neemt men dien toestand aan, gegrond op den ouden rivierloop, bevestigd door oude namen van stroomen, en door de Romeinsche nederzettingen aan die rivieren, dan verklaren zich de berichten zeer gemakkelijk. Herhaaldelijk komen oude overblijfselen deze meening bevestigen, en het is te bejammeren, dat er werken als het bovengenoemde verschijnen, zonder dat van deze ontdekkingen is kennis genomen, evenmin als van de zoo duidelijke uiteenzetting dezer kwestiën door Dr. Leemans in zijn Rossumsche en Maastrichtsche oudheden. Voor het gebruik van de kaart van Peutinger had de schrijver goed gedaan de studiën in de Beijersche jaarboeken van Seefried op te slaan en bij de uitgave van het kaartje naar die van E. des Jardins de breuk achter de V van Grinnibus niet te vergeten, waar stellig VI, VII of VIII moet gelezen worden. De kaart kan niet uit den tijd van Severus zijn, maar is hoogst waarschijnlijk uit dien van Diocletianus 291-296. Op pag. 108 zegt de auteur dat Franken op de kaart genoemd zijn Franci varii, dit is onjuist; zijne copie en iedere andere geven drie regels, de bovenste en benedenste luiden: chaci . vapii . arii = Chaci . Ampsivarii? en hamavi . qui el pranci = Hamavi qui et Franci. Verder worden de verschillende meeningen van allerlei schrijvers opgegeven, zonder dat een bepaald gevoelen omhelsd wordt. Ik acht het om al deze redenen geen verlies, als men het eerste gedeelte van het werk ongelezen laat. De verschillende berichten der historieschrijvers bewijzen dat de Bataven vrienden en bondgenooten der Romeinen waren, een feit dat door de inscriptiën wordt bevestigd. Die zijn drie in getal en worden ons medegedeeld. Waarom de schrijver geen vertaling der opschriften geeft, is mij niet duidelijk, daar hij alle aanhalingen vertaalt, uitgenomen die der dichters. Is het boek voor leeken geschreven, dan hadden deze het in de eerste plaats noodig om verstaan te kunnen worden; in den regel begrijpt men gemakkelijker het proza van Caesar, Mela en Tacitus, dan de Lapidair-stijl of het vers. | |
[pagina 155]
| |
Het eerste der genoemde opschriften is gegeven op blz. 5, het staat te lezen op den baksteen in het museum van Leiden, die uit de hand geboetseerd en later bijgesneden, de insnijdingen van den spatel en indrukselen der vingeren van den maker nog heden vertoont. Kleur, specie, dikte en vorm van den steen, gedaante der letters, wijze van uitsnijding van het letterschrift en versiering, bewijzen dat het stuk uit geen romeinsche hand is te voorschijn gekomen; het moet een maaksel zijn van lateren tijd. Deze steen heet gevonden te zijn op Rodenburg bij Leiden, niet bij Katwijk. De 2e inscriptie wordt vermeld bij Aurelius, deze is verloren, en de derde, bij Gruter genoemd, was na de opgave van Schriverius, toen die laatste zijne geschiedenis schreef, reeds spoorloos verdwenen; de steen stond vroeger in de gravenzaal van de Abdij van Egmond. Dat deze laatste ook bij Rodenburg gevonden zou zijn, heb ik nooit vernomen, maar dit is zeer wel mogelijk, de inhoud in aanmerking genomen. Wat de schrijver voor de echtheid dezer opschriften bijbrengt op blz. 104 en 105, is lezenswaardig, doch de bijgebrachte gronden zijn niet afdoende. De Leidsche steen is stellig onecht; ik houd hem voor een stuk uit het laatst der XVIe eeuw, misschien wel vervaardigd door Cornelis Claes van Aecken (Aquanus), waaraan Junius ook de twee onechte lampen, de een uit Roomburg en de andere uit Brittenburg te danken had. Hoe Papenbroek aan den steen kwam, heb ik evenwel, na langdurig onderzoek, in de nagelaten papieren van dezen, op de bibliotheek der Leidsche hoogeschool aanwezig, niet kunnen ontdekken. Genoeg, al doet de Epigraphie voor deze kwestie weinig dienst, de overige berichten bewijzen meer, en de labor diligens van den schrijver blijkt uit het tal van bewijsstukken bijeengebracht. Doch ook hierin is de schrijver niet altijd met de beste zegslieden te rade gegaan. De steen van Hercules Magusanus is niet te Malburgen gevonden; vergelijk bijvoorbeeld Leemans studie in de Kunst- en Letterbode van 1846. De twijfel omtrent den steen, pag. 103, of die wel op Rodenburg gevonden zou zijn, is niet gewettigd door een beroep op Junius; Aurelius schreef minstens 50 jaren vroeger, en wel als ooggetuige. Het opstel: De bataafsche hulpbenden in het Romeinsche leger, geeft een goed denkbeeld hoe over alle rangen van het leger dit volk verspreid was en dienst deed, en even als in het hoofdstuk: | |
[pagina 156]
| |
De Caninefatische hulptroepen, wordt het bewijs geleverd dat zij tot de meest gezochte krijgslieden behoorden, de steunsels waren van het onsamenhangende en meer en meer vermolmende keizerrijk. In de geschiedkundige aanteekeningen zijn de vertalingen opgegeven van de Romeinsche auteurs en daarbij zijn de opschriften op steen vermeld waarin van de Bataven sprake is. Over de grachten van Drusus en Corbulo is de schrijver weder in twijfel, welke meening te kiezen; evenzoo omtrent de door dezen en Paulinus gelegde of versterkte dijken. Men zou wanen dat iedere geuite meening evenveel recht van bestaan had, zoo is het echter niet gesteld, en het is hoogst waarschijnlijk dat de Delftsche vliet gelijk is aan de Corbuloos gracht, de Drusus gracht aan den IJssel, en dat de Moles Drusi de Waal afdamde bij Schenkenschans. Het is hier de plaats niet deze meening met bewijzen te staven; ware de schrijver die overtuiging toegedaan geweest, hij zou zich gemakkelijker door de geschiedkundige feiten een weg hebben gebaand. Slechts enkele malen werden de geschiedkundige herinneringen door korte beschouwingen afgebroken, en de meer uitvoerige omtrent den invloed der Romeinsche beschaving, pag. 87-90, met toegevoegde noot omtrent de leenwoorden uit het Latijn in onze taal, maakt een gunstigen indruk. Den lezer wordt herinnerd hoe de Romeinsche dames de blonde Bataafsche haarlokken zochten te koopen of na te bootsen en zich tot dat doel een kunstzeep (sapo) met grof geld van den Germaan verwierven. Over de handelsproducten en uitvoer leest men het een en ander op pag. 246. Zeker is het niet geoorloofd van schapen- en varkensvleesch te spreken, afkomstig van de uitgestrekte heiden van het land der Bataven, tenzij men Friesland en Hamaland hieronder rekent. Het minst van alles is het laatste gedeelte van het werk gelukt; de vrijheid van den vertaler wordt hier beheerscht door eene vooraf gestelde meening, en Tacitus naar die meening verklaard. De oorzaak ligt daarin, dat de schrijver de jongere en nu reeds oude geschriften over dat onderwerp geheel heeft veronachtzaamd. Had de auteur de Rossumsche oudheden gelezen, hij zou tot de oudere identificatie van Grinnes met Rhenen, eene vereenzelving op den klank af, niet zijn overgegaan. Inderdaad is de zaak zeer een- | |
[pagina 157]
| |
voudig, indien wij Tacitus lezen en geen naam van Waal en Rijn gebruiken waar Tacitus zich van het eenvoudige woord amnis bedient. Na het verraad bij Xanten gepleegd was Cerealis meester geworden van het terrein en Civilis en de zijnen vloden naar den Rijn: Pulsique Germani Rhenum fuga pelebant. Was er eene vloot van de Romeinen geweest, dan zouden zij verslagen zijn: Debellato eo die foret, si Romana classis sequi maturasset. De Rijn liep destijds door de Ley en het Spoy of Spui langs Monreberg (colonia trajana), Qualburg (quadriburgium), Cleef (Clivia), Rinderen, Schenkenschans, Elten, Babberich, Huissen naar Westervoort. Langs den Rijn liep een dijk, nu nog de Drususdijk genoemd, die bij Duffelward de rivier de Waal afdamde; dat was de Moles Drusi, gelegd om Rijn en IJssel bevaarbaar te houden. Civilis rukte aan op het oppidum batavorum; de Waal was toen nog zonder water. In Nijmegen, het oppidum Batavorum, durfde hij zich niet legeren en stak het na plundering in brand: non tamen ausus oppidum Batavorum armis tueri, raptis quae ferri poterant ceteris injecto igni in insulam concessit. Na dit feit te hebben gepleegd rukte hij het eiland weer in en ging langs den weg, die toen als nu bestond, doch door het Pannerdensche kanaal is afgesneden, langs Lent, Gent, Millingen naar Duffelward, stak de Moles Drusi door en liet de Waal vol loopen; zoo geweldig was de stroom in de nieuwe bedding, dat de Rijn genoegzaam onbevaarbaar werd. Hij deed dit omdat hij wel wist dat Cerialis geen schepen had. Ook zou hij de brug die Cerialis bij Nijmegen over de Waal zou willen slaan, wel weten te verhinderen: Gnarus deesse naves efficiendo ponti neque exercilum Romanum aliter transurum quin et diruit molem a Druso Germanico factam, Rhenumque prono alveo in Galliam ruentem disjectis quae morabantur effudit. Sic velut abacto amne, tenuis alveus, insulam inter, Germanos que, continentium terrarum speciem fecerat. Daarop trokken Tutor en Classicus insgelijks den Rijn over. Cerialis zat evenwel ook niet stil, hij plaatste in Arenacum het Xe legioen, het 2e in Batavodurum, in Grinnes en Vada eenige Cohorten en alae. Waar lagen die plaatsen? Die plaatsen lagen volgens de kaart van Peutinger en het Reisboek van Antoninus aan een weg die het vervolg was van den weg van Xanten naar Nijmegen door de Betuwe, en waren waarschijnlijk aangelegd voordat de Moles Drusi de Waal afdamde, dus van den Rijnkant gerekend aan de overzijde van de | |
[pagina 158]
| |
Wall. De Romeinen hadden als linie van defensie hier de Castra aangelegd, waarschijnlijk voordat de versterkte plaatsen langs den Rijn ontstonden. Een derde weg is niet waarschijnlijk en strijdt met alle gegevens van deze beide auteurs. Hoe het mogelijk is Grinnes en Arenacum aan den Rijn te zoeken, is mij een raadsel en verklaart ook Tacitus niet, maar maakt de questie onoplosbaar. Maakt men van Arenacum Arnhem, van het Oppidum Batavorum Wijk bij Duurstede, van Grinnes Rhenen en van Vada Wageningen, dan heeft men een geheel andere opvolging van plaatsen dan Tacitus. De ligging van Arenacum tusschen Nijmegen en Xanten staat vast en evenzoo die van Grinnes aan den benedenweg door de Betuwe; bovendien zijn langs dien Waalweg allerlei overblijfselen van Romeinsche nederzettingen gevonden. Civilis liet de Waal vol loopen en bracht zoodoende eene scheiding tusschen het eiland en de Romeinsche vestingen. De Germanen en Bataven konden daar doorheen zwemmen, de Romeinen niet. Civilis viel dan ook met vereende kracht op al de vestingen aan. Verax schermutselde bij Arenacum, Tutor bij het Oppididum Batavorum, waar hij belette een brug te maken, Classicus bij Grinnes en Civilis bij Vada, de laatste dus aan den uitersten hoek. De twee eersten werden afgeslagen, maar de twee laatsten behaalden voordeel, tot dat Cerialis kwam met een bende en de Germanen in de rivier joeg; niet hals over kop in den Rijn, maar in de Waal. Tacitus zegt hier Germani in amnem aguntur, en Civilis zwom die ook over. Deze geschiedenis is zoo klaar als de dag, en had men de amnis van Tacitus liever onvertaald gelaten of door stroom overgezet, dan ware de zaak spoediger beslist geweest, maar door voor amnis Rijn te lezen, is zij onverstaanbaar. Arenacum, dat 10 mijlen van Noviomagum aflag en 22 mijlen van Carvo, komt overeen met de ligging van een buurt bij Cranenburch, op de hoogte van Frasselt, waar de hoofdwegen naar Goch en Cuyk uitgaan. Carvo komt overeen met de woerd van Randwijk, aan den hoek van den Rijnweg en den breeden Betuwschen weg gelegen. Deze breede weg loopt over Indoornick, Zetten, Andelst, Hervelt, Loenen, aan de overzijde van de Waal naar Weurt en het fort Kraijenhof; hij meet juist 22 mijlen, zoo als het Reisboek opgeeft. De langere weg, de Rijndijk, over Castra Herculis, tegen- | |
[pagina 159]
| |
over den IJsselmond, over Nijmegen naar Arenacum was 31 mijlen, volgens de kaart van Peutinger, en dit komt volkomen overeen uit. Ad Duodecimum, dat 18 mijlen lag van Noviomagum, moet bij de Leeuwensche sluis hebben gelegen, ongeveer 8 mijlen van Grinnes of Rossum; hier stond waarschijnlijk de twaalfde Gallische mijlpaal, en vandaar dien naam. In ieder geval is de afstand van 8 mijlen van Rossum of Grinnes aannemelijk door de breuk in de kaart achter Grinnibus, waar V, VI, VII of VIII mag gelezen worden. De weg liep door Broekgronden, waarschijnlijk eerst over Weurt en misschien over Altforst langs de Oudewetering. De Maas, die destijds nog niet bij Grinnes met de Waal samenvloeide, evenmin als bij Loevestein, liet den Waaldijk langs de rivier onafgebroken doorloopen, langs Bommel tot Woudrichem, waar tusschen Woudrichem en Sleeuwijk de oude weg van Brussel over Antwerpen en Zundert op Arkel naar het Noorden uitkwam. Die weg is er nog, en juist op die plaats lag het 18 mijlen van Grinnes gelegen Caspingium. De Maas stroomde langs Heusden onder den Biesbosch door de Streien en oude Maas in, waar ongeveer bij Heerjansdam de Waal met haar samenviel, om vereend voorbij Hellevoet en Goeree in zee te stroomen. Tablae lag 12 mijlen verder dan de bovengenoemde plaats op de hoogte van Dordrecht of het huis ter Merwede. Oudheden bewijzen dat daar de Romeinen gezeten waren, en de Alblasserwaard zou naar Tablae genoemd kunnen zijn. De Romeinsche baan liep naar het Noorden naar Flenium, op de hoogte van Vlaardingen, waar Corbulo's gracht van 23 mijlen lengte eindigde. Wat de volkenlijst betreft geloof ik niet dat de schrijver zelf meenen zal dat hij het laatste woord in deze heeft gezegd; reeds bij de Aduatuken zou ik willen vragen, waarom niet Tongeren, maar Namen als hun stad is aangegeven. Bij vele namen zou ik dergelijke vragen kunnen doen; het publiek heeft er geen belang bij en zal overtuigd zijn dat er andere meeningen zijn die minstens evenveel waarde hebben als die van den schrijver. Dat men allen hoore en licht aanbrenge; moge ook dit werk zulks doen. Voor de uitgevers en den schrijver wensch ik het in veler handen.
Leiden. W. Pleyte. | |
[pagina 160]
| |
Hoe men Nederlandsch schrijft. Officieele en niet-officieele cacographieën ten dienste van het Middelbaar Onderwijs, verzameld door A.J. Kronenberg, Leeraar aan de H.B.S. te Deventer. 1ste en 2de Serie. Te Deventer bij G. Brouwer.De Heer A.J. Kronenberg zegt in de voorrede zijner eerste serie, dat leeraren bij het Middelbaar Onderwijs waarschijnlijk vaak gestuit zijn op de moeielijkheid, geschikte onderwerpen te vinden, waarover de leerlingen opstellen konden maken. Daarom heeft hij naar een ander hulpmiddel bij het onderwijs in de Nederlandsche taal omgezien, en is er zoodoende (laat ons hopen niet in eens) toe gekomen, den jongens eene uitgezochte verzameling belachelijke brieven, slecth gestelde rapporten, dwaze advertentiën, enz. in handen te geven, waarschijnlijk ten einde ze door zijne leerlingen te laten verbeteren. Van genoemde stukken heeft hij nu zelfs twee serieën laten drukken, opdat ook andere Leeraren met deze verzameling hun voordeel zouden kunnen doen. De methode schijnt ook anderen goed bevallen te zijn; althans van deze voorwaarde werd in de voorrede voor de eerste Serie, de verschijning der tweede afhankelijk gemaakt. Over het nut van cacographieën bij het onderwijs zijn de meeningen verdeeld; ik wil echter gaarne toegeven, dat zij, doelmatig ingericht, het denkvermogen der jongelieden kunnen scherpen en geschikte gelegendheid tot toepassing hunner taalkennis opleveren. Maar wat zou iemand, die eenig verstand heeft van onderwijs, zeggen, als ik de correspondentie van mijne keukenmeid met haren vrijer, of de straatliedjes, die het répertoire van den eersten den besten orgeldraaier uitmaken, aan mijne leerlingen ter verbetering gaf? Wanneer de gedachte, die aan eenig stuk ten grondslag ligt, grenzeloos triviaal of volmaakt onbeduidend is, of onmogelijk is op te delven uit den onzin, dien men mij voorlegt, dan heeft het voor mij geen zin, als men van mij verlangt, dat ik zulk een stuk zal verbeteren. Van zoodanig gehalte nu is de overgroote meerderheid der stukken, die deze boekjes bevatten. De ‘Men’ op den titel genoemd, bestaat uit: Secretarissen van Schoolcommissiën en Wethouders op het platte land, dorpswinkeliers, | |
[pagina 161]
| |
lieden, die huwelijksaanvragen in de couranten plaatsen, schippers, die Friesche rapen en beste wortelen te koop bieden, schooljongens uit de 1ste en 2de klasse eener H.B. School, directeurs van kermisvertooningen, goochelaars, ongelukkig geworden huisvaders, die postpapier, zeep, haarolie enz. trachten te verkoopen, Haagsche Nachtwakers, oppassers op hofjes of gasthuizen, tapsters uit de Sintpieters-steeg, lieden als Botjes (gastvrijer gedachtenis), korporaals bij het Indische leger en de schutterij, slagers, verschillende klassen van inzenders van advertentiën en van reflecteerenden daarop, vrijers van dienstboden, veldwachters, keuken- en werkmeiden, et hoc genus omne, wier zonderlinge ontboezemingen wij iederen dag kunnen lezen in de couranten, waaruit een groot deel van het in deze boekjes voorkomend materiaal is genomen. Deze lieden schrijven niet veel slechter, dan men van hen zou verwachten, en eene aan-de-kaakstelling met naam en toenaam is wel het minst op hare plaats in een schoolboek. Maar hoe 't mogelijk is, dat iemand zoodanige wartaal kan voorstellen als hulpmiddel bij eene zoo ernstige zaak als het onderwijs in de Nederlandsche taal bij het Middelbaar Onderwijs, verklaar ik niet te begrijpen. Ik heb echter nog ernstiger bedenkingen tegen den inhoud. Op bladz. 25, 2de serie, begint een ingezonden stuk uit het Handelsblad over een onderwerp, welks behandeling met de leerlingen eener Hoogere Burgerschool, op zijn zachtst uitgedrukt, ongepast is. Er is een stuk in opgenomen (blz. 15, 1ste serie) dat hoogst onsmakelijk of liever walgelijk vies is: dit is ten minste het eenige, wat ik uit den meer dan vijf bladzijden beslaanden onzin heb kunnen opmaken. 't Is bijna ongeloofelijk, dat een Leeraar aan eene middelbare school zoo iets copiëert, het naar den drukker zendt, de proeven corrigeert en het met zijn imprimatur voorziet. Over dit stuk schijnen reeds anderen hun afkeurend oordeel aan den verzamelaar te hebben kenbaar gemaakt, en hoogst zonderling is de wijze, waarop hij zich in de voorrede der tweede serie met twee woorden afmaakt van de zeer gegronde beschuldiging van kwetsing van het aesthetisch gevoel. In diezelfde voorrede werpt hij op even cavalière wijze het verwijt van zich af, hem gedaan naar aanleiding van het stuk op blz. 20, 1ste serie. Hier worden den leerlingen voorgelegd brokstukken uit een zendbrief van een hooggeplaatst ambtenaar bij het | |
[pagina 162]
| |
onderwijs aan de Leeraren van de H.B. scholen. Nu weet iedereen, die eenigszins meer van nabij met de geschiedenis van het Midd. Ond. bekend is, wie die hooggeplaatste ambtenaar geweest is. Hij had reeds lang zijn ambt neergelegd voor de heer Kronenberg bij het M.O. optrad, en de heer Kronenberg weet ook zeer goed, dat zijne leerlingen kunnen weten wie bedoeld wordt. En nu noem ik het in hooge mate ongepast, onpaedagogisch, en onkiesch in een Leeraar bij het M.O. om eene niet voor publiciteit bestemde circulaire van een op menig gebied hoogst verdienstelijk man aan zijne leerlingen als voorbeeld van cacographie in handen te geven; het is mijns inziens een ergerlijk vergrijp tegen goeden smaak, humaniteit en wellevendheid. Of de verzamelaar zich en petit comité over stijl en inhoud van dit stuk wil vroolijk maken, moet hij weten, maar erger dan eene paedagogische fout is het, het aan jongens ter verbetering te geven. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat er een direkteur eener H.B. school wordt gevonden, die eene verzameling als deze duldt op de boekenlijst der school aan wier hoofd hij staat, of eene commissie van Toezicht die aan eene dergelijke keuze haar zegel hecht. De verschijning van boekjes als deze is een bedenkelijk verschijnsel op het gebied van het Midd. Onderwijs. Waar moet het heen, als een Leeraar tot zulke middelen zijne toevlucht moet nemen om den jongens lust in te boezemen voor een vak als de Nederlandsche taal; als hij met zeker zelfbehagen in zijne voorrede vermeldt, dat zoo iets in den smaak valt, dat de jongens het aardig vinden, en het met pleizier doen? Het onderwijs in de Nederlandsche taal is eene schoone maar ernstige en veelomvattende taak, die veel verantwoordelijkheid meêbrengt; het kan dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling van verstand, smaak en karakter; maar dan moet ook de Leeraar den eerbied, dien hij zijnen leerlingen verschuldigd is, niet moedwillig schenden; dan moet hij zelf de regelen eener gezonde paedagogiek, der meest alledaagsche kieschheid en van den goeden smaak niet ten eenenmale uit het oog verliezen. Dat heeft de verzamelaar dezer cacographieën gedaan. Als wij den inhoud zijner boekjes in vier rubrieken afdeelen, dan kan één gedeelte met veel omzichtigheid op de school worden gebruikt; een ander kan hij, als hij wil, in vertrouwen aan zijne vrienden meêdeelen, | |
[pagina 163]
| |
en afwachten, of zij er om zullen lachen; het derde gedeelte behoort te huis in de ‘Curiositeiten van allerlei aard’ van de firma R.C. Meijer, en het vierde in de prullemand. Voor de eer van het Middelbaar Onderwijs hoop ik, dat hij voor verdere soortgelijke uitknipsels uit dag- en weekbladen en copieën van onmogelijke brieven, verzameld ten dienste van het onderwijs aan onze H.B. scholen, geen uitgever zal kunnen vinden.
Amsterdam, Januari 1876. C. Stoffel. | |
Latijnsche Spraakkunst, door L.H. Borking, Leeraar aan het Seminarie Hageveld. Leiden, J.W. van Leeuwen, 1875.Op verlangen van den uitgever heeft de Redactie van ‘de Gids’ mij verzocht deze nieuwe Spraakkunst in haar tijdschrift aan te kondigen. Ik maak geen bezwaar aan deze uitnoodiging te voldoen; maar, terwijl ik mij heden aan den arbeid zet, gevoel ik levendig, hoeveel gemakkelijker mijne taak had kunnen zijn, als de heer Borking had kunnen goedvinden, om ons met een enkel woord kenbaar te maken, wat hij met de uitgave van zijn boek eigenlijk beoogd heeft. Zeer zorgvuldig heb ik alles nagegaan om te ontdekken, in welk opzicht dit schoolboek boven andere neutrale Latijnsche Spraakkunsten geschikt kon schijnen, om op een Katholiek Seminarium gebruikt te worden; maar alle aangewende pogingen zijn vruchteloos geweest. In de keuze der voorbeelden is niets opmerkenswaardigs, of het moest zijn in § 427: Superstitione tollenda non tollitur religio, welke loffelijke stelling evenwel alleen niet voldoende is, om de uitgave van vierhonderd bladzijden druks te wettigen. Er blijft werkelijk niets over, dat den katholieken oorsprong van dit werk verraadt, als § 14, alwaar nadrukkelijk geleeraard wordt, hoe de vocativus luidt van Pius en Arius: deux noms bien étonnés de se trouver ensemble. De arbeid van den heer Borking evenaart in omvang nagenoeg Madvigs uitvoerige spraakkunst. Vooral in de Syntaxis is veel goeds en ik wil gaarne en dankbaar erkennen, dat er enkele paragrafen zijn, waardoor ik op bijzonderheden werd opmerkzaam gemaakt, die mij tot nog toe ontgaan waren. Er behoort evenwel in het oog te | |
[pagina 164]
| |
worden gehouden, dat al dat goede en wetenswaardige niet oorspronkelijk is, maar uit andere bronnen is bijeengebracht. Op zich zelf is hiertegen geen bezwaar en Madvig zelf had zijne spraakkunst niet kunnen leveren, als hij niet gestaan had op de schouders zijner voorgangers; maar desalniettemin vind ik geen antwoord op de vraag, wat den heer Borking heeft bewogen, dit werk in het licht te zenden. Ook aan de keuze der voorbeelden, bijv. § 180-184 en elders, herkent men dadelijk, wat hij aan zijne voorgangers verplicht is: zoude de betamelijkheid niet hebben medegebracht, van die voorgangers met een enkel woord melding te maken? Zoo als de zaak daar ligt, twijfelt de lezer aan de oorspronkelijkheid des schrijvers, ook wanneer hij enkele malen de plaats van het origineel niet onmiddellijk weet aan te wijzen. Ik kan mij niet goed voorstellen, voor welke leerlingen de heer Borking zijn arbeid bestemd heeft. In den aanvang schijnt hij tot kinderen te spreken, die uit zijn boek de eerste kennis der verbuigingen en vervoegingen zullen opdoen; later vindt men tal van fijne opmerkingen over sommige eigenaardigheden van den Latijnschen stijl, waarvan men in den tegenwoordigen tijd de kennis nauwelijks zou kunnen vergen op een doctoraal-examen in de letteren. Het ontbreekt daarbij aan duidelijke en voldoende aanwijzing voor den eerstbeginnenden leerling, welke zaken, zoo in etymologie als in syntaxis, voor hem inzonderheid onontbeerlijk zijn. Welk wezenlijk belang heeft hij bijv. bij die uitvoerige geslachtsregels of bij dien volgens de grammatici onvermijdelijken vierden naamval van amussis, buris of ravis? Die met behulp van tien middelmatige boeken een elfde boek schrijft, dat die alle overbodig maakt, bewijst ons een dienst, die niet gering mag geschat worden in deze veelschrijvende dagen; maar die uit tien goede boeken een uittreksel en aftreksel levert, waaruit in geenerlei opzicht blijkt, dat de bewerker boven zijne tien voorgangers stond, kan geen grooter lof bedingen dan van monnikenwerk verricht te hebben. Wat meer is, zijn arbeid blijft noodwendigerwijze beneden dien zijner voorgangers, want, zoodra hij aan zich zelf wordt overgelaten, staat hij bloot aan allerlei koddige vergissingen. De heer Borking schrijft vooral in den aanvang uiterst elementair; voor hem bestaan de resultaten der vergelijkende taalstudie ganschelijk niet: ik keur dit niet af, want misschien kan er | |
[pagina 165]
| |
ten voordeele dezer methode het een of ander worden bijgebracht: maar moet ik daarom gelooven, § 11, 14, 26, dat de wortels van mensa, populus en fructus zijn mens, popul en fruct? Apprimis, dat § 63 voorkomt, is geen Latijn. Quinto quoque anno, § 70, beteekent niet: eens in de vijf jaar. Men zegt niet, wat § 96 beweerd wordt, Ranae devorantur ciconiis voor a ciconiis. Parijs heet in het Latijn niet Parisia, § 162. Literas dare ad aliquem beteekent niet: een brief aan zijn adres bezorgen, § 227. De ablativus van rete is rete en de voorlaatste syllabe van patera is kort, zie § 261, waar ik verrast word door reti en patéra. Het participium reverturum § 305 bevalt mij niet. Tweemaal, § 445 en 468, zal porta eene deur beteekenen. In § 466 staat emicet voor emicaret. Umnidius is mij, § 475, uit Horatius niet bekend. Vas argenteum, § 501, noemen wij geen vat van zilver. Eindelijk, want het is al over en genoeg, § 545, paries quum proxima ardet, had reeds het metrum den schrijver moeten herinneren, dat Virgilius proximus heeft geschreven. Het bewijs is, meen ik, geleverd, dat ik het boek van den heer Borking nauwkeurig heb gelezen. De taak, die hij op zich heeft genomen, was voor zijne krachten te zwaar. Ook hebben wij aan Latijnsche schoolboeken waarlijk geen gebrek. De heer Borking wijde zich aan bescheidener arbeid, maar levere ons dan ook iets oorspronkelijks. Ik verbeeld mij, dat hij daartoe in staat is.
Amsterdam, 6 April 1876. S.A. Naber. | |
C.A.G. Beins, Praktische handleiding ter bevordering der beredeneerde snoeiwijze, tot het kweeken van gezonde en vruchtbare ooftboomen. Met vier uitslaande platen. Leiden, E.J. Brill, 1876. (Prijs ƒ 1,25.)Zelfs aan hun, die in geenerlei betrekking tot den tuinbouw staan, die zich als liefhebbers zoo min met het kweeken van ooftboomen als van andere planten, welke ook, bezighouden, is het bekend, dat er op het gebied der vruchtboomkultuur, inzonderheid in de laatste jaren, een merkwaardige beweging is ontstaan; een beweging, die, behalve dat ze aan die kultuur een zeer wenschelijke richting gaf, ook nog dit zeker niet onbelangrijk gevolg had, dat ze belangstelling wekte in de behandeling der vruchtboomen, ook bij velen, die | |
[pagina 166]
| |
daar vroeger volkomen onverschillig voor waren. Bedenkt men nu dat de vruchtboomkultuur, door de ooftproduktie, voor de welvaart van vele streken van oneindig meer belang kan worden dan ze tot heden is, dan kan men die richting niet anders dan toejuichen. De behandeling en inzonderheid het snoeien der vruchtboomen, beheerscht tegenwoordig een vrij groot gedeelte van den Tuinbouw. Van de vijftig voordrachten, in openlijke vergaderingen over praktischen Tuinbouw, handelen er negen en veertig over het snoeien der vruchtboomen, en in de vijftigste zelfs wordt dit onderwerp niet geheel gemist; terwijl het geduldige publiek niet moede schijnt te worden, al die variaties van één en 't zelfde thema met belangstelling aan te hooren; - de waarde van tuinbouwonderwijs wordt thans getaxeerd naar de meer of mindere uitbreiding, die aan het onderwijs in de beredeneerde snoeiwijze wordt gegeven. Dat in dit alles veel overdrijving heerscht, is zonder eenigen twijfel waar, maar waar is het ook, dat er veel goeds in schuilt, en het tot veel goeds aanleiding geeft. Reeds de benaming ‘beredeneerde snoeiwijze’ doet aan iets goeds denken; aan iets, dat geheel in overeenstemming is met de richting van onzen tijd. Het is een handeling, die berust op de rede, die het gezond verstand tot leidsman heeft. Het mag toch niet vergeten worden, dat zij, die zich met de kultuur van planten bezig houden, de zorg op zich genomen hebben voor de opleiding van levende schepselen; men stelt zich ten doel die niet alleen in staat te stellen te blijven leven, maar ze in den best mogelijken welstand te laten leven. Daarvoor zijn natuurlijk noodig bepaalde gegevens, afhankelijk van de natuur der planten, met welker behandeling men zich bezig houdt. Zijn dat nu vruchtboomen, dan is men niet tevreden met ze zoo gezond mogelijk te zien opgroeien, maar men wenscht dat ze productief zijn, zoo produktief mogelijk, en dit hangt natuurlijk grootendeels, zoo niet geheel van bijzondere toestanden afGa naar voetnoot1. Nu zijn het juist de vruchtboomen, waarin ook velen, die van de behandeling der planten weinig of niets weten, belang stellen; en | |
[pagina 167]
| |
dit is zeer natuurlijk, eerstens omdat men er een zeker genot, een streelende voldoening in vindt, ze rijk te zien bloeien en veel te zien dragen, en ten anderen omdat men voor hun opbrengst, uit een bloot materiëel beginsel, verre van onverschillig is. Vroeger liet men de behandeling daarvan over aan elk, die zei dat hij er verstand van had, welk verstand zich echter bepaalde - en dan was het nog zeer mooi - bij van vader op zoon, van meester op knecht overgegane of door deze laatsten afgeziene handgrepen, zonder dat zij eigenlijk recht wisten wát ze deden en waarom ze alzoo en niet anders handelden. Dat sommige van die handgrepen niet ondoelmatig waren, spreekt als van zélf, want ze waren meerendeels het resultaat van ondervinding, en deze is, gelijk men weet, een goede leermeesteres. Maar heel iets anders nog is het, wanneer de kennis van het schepsel, van de plant, de kennis van haar samenstel en haar leven, daarbij tot leiddraad wordt genomen. Een geneesheer, wiens wetenschap alleen op ondervinding berust, kan een knap dokter wezen, maar veel meer vertrouwen boezemt híj ons in, die goed met de inrichting van het menschelijk lichaam, met de verschillende organen en hun functiën vertrouwd is. Ook deze zal de impirische kennis die den eersten tot richtsnoer dient, niet veronachtzamen, maar hij zal ze toetsen aan de wezenlijke behoeften van het organisme, en zijn handelwijze dáárnaar inrichten. Zoo ook hier. Aan de zoogen. beredeneerde snoeiwijze ligt dus zoowel physiologische als anatomische kennis der plant ten grondslag, maar men trekke hieruit niet het besluit dat hij, die haar met goed gevolg in toepassing wil brengen, allereerst een examen zou moeten afleggen in planten-physiologie en -anatomie. Ook zou men zich zeer vergissen, zoo men meende dat zij, die zich tegenwoordig in zake vruchtboomen-kultuur deskundigen noemen, ja die werkelijk deskundigen zijn, voor physiologen en anatomen kunnen gehouden worden. In den regel is dit zelfs in de verte niet het geval en 't bleek zelfs vaak, dat zij, die op dit gebied een niet geringe reputatie verkregen, als ze zich waagden op zuiver wetenschappelijk gebied, bleken op ijs te zijn, dat voor hen veel te glad was. Met een algemeen begrip van de voornaamste verrichtingen, behoeften en levensuitingen van die organen, van welker behandeling | |
[pagina 168]
| |
hier alles afhangt, en daarbij een goed gezond verstand, dat hen in staat stelt anderer ondervinding te toetsen aan wat zij zien en wat zij weten, kunnen zij het in dit vak zelfs op een veel grootere hoogte brengen dan hij, die daarbij met meer wetenschap en minder praktische kennis is toegerust. Er is nu eenmaal - men bedenke dit wel - sedert eenige jaren aan de behandeling der vruchtboomen een andere richting gegeven; deze berust op wetenschappelijke kennis, of liever, ze ging daarvan uit, en nu is het voor den prakticus, wiens wenschen niet verder gaan dan de boomen onder zijn behandeling goed te zien groeien, ze de verlangde vormen te zien aannemen, ze zeer vruchtbaar te zien worden, voldoende te weten, hoe hij, naar die nieuwere en betere methoden, werken moet, en zooveel mogelijk ook waarom hij zoo moet handelen; welke laatste vraag hij echter liefst zoo beantwoord heeft, dat zijn goed verstand, ook zonder veel kennis van het samenstel en de verschillende, niet gemakkelijk waarneembare levensverrichtingen van den boom, het kan vatten en begrijpen. Aanvankelijk mag dit een dwaze eisch geschenen hebben, naarmate men zich meer algemeen daarmede bezig hield, naarmate ook beschaafde, ofschoon dan ook niet wetenschappelijk ontwikkelde lieden zich, en vaak met uitstekend gevolg, op die beredeneerde kultuur toelegden, naar die mate leerde men zich beknopter, en, in dezelfde verhouding, voor leeken duidelijker daarover uitdrukken. Dit is, men begrijpt het, vooral voor aankomende kweekers, maar inzonderheid voor die liefhebbers van veel belang, die zich wel gaarne op de hoogte stellen van de wijze waarop men den boom moet vormen en behandelen, maar aan wie tijd, gelegenheid, niet zelden ook opgewektheid ontbreekt, om daar een inspannende studie van te maken. Hoever men het nu door een eenvoudige, zaakrijke en zeer gemakkelijk te begrijpen voorstellingswijze in de mededeeling van het voornaamste van hetgeen hierop betrekking heeft, kan brengen, daarvan levert het boekje van den Heer Beins het bewijs. Zooals de Schr. in zijn voorrede mededeelt, woonde hij, nu ruim tien jaar geleden, de lessen van den Heer de Beucker, in de omstreken van Haarlem gegeven, bij; hij maakte zich die zooveel mogelijk ten nutte, en toetste ze aan eigen ervaring. Dit onderzoek, zegt hij, heeft hem er toe geleid, onder het vele | |
[pagina 169]
| |
goede, ook leemten te ontdekken, en het tegenwoordige boekje strekt om die leemten aan te vullen, en aan te toonen, zoowel door beschrijving als teekening, dat de kweeking der boomen één geheel met den boom zelven behoort te worden; waarmede hij natuurlijk bedoelt dat ze in overeenstemming moet zijn met de natuur van den boom. De Schr. is een eenvoudig werkman, geen stylist, die echter zeer goed zijn gedachten door woorden weet te vertolken, maar die dan ook niet meer zegt dan hoog noodzakelijk is. In niet meer dan 64 bladzijden toch behandelt hij achtereenvolgend: het zaad, de ontwikkeling, het wortelgestel, de behandeling in het tweede jaar, de stamvorming, het oculeeren, de winter-enting, de ontwikkeling van het ent en de oculatie, den ouden boom, de boomvorming en de zomersnoeing; dat zijn dus gemiddeld nog geen zes bladzijden voor elk hoofdstuk; en toch bespreekt hij dit alles met een duidelijkheid, die slechts op zeer enkele plaatsen iets te wenschen overlaat. Een uitstekend hulpmiddel daarbij zijn de vier uitslaande platen, met een aantal, door den Schr. zelf geteekende, zeer duidelijke figuren, zonder welke zulk een beknoptheid van den tekst zeker onmogelijk zou zijn, maar die, in verband met dezen, meer toelichten, dan wanneer het boekje driemaal omvangrijker was. Dit boekje verdient dus ten volle den naam van ‘praktische’ Handleiding. Het is een hoogst nuttig hulpmiddel voor den eenvoudigen kweeker, en de meest beschaafde liefhebber zal het zeker met genoegen doorbladeren, en daaruit, zonder eenige inspanning, inzonderheid wanneer hij het gelezene kan toetsen aan de natuur, met de voornaamste behandeling der vruchtboomen bekend worden. Het is hier natuurlijk niet de vraag of alle deskundigen het in álle opzichten met den Schr. eens zijn; iets wat men in een geval als dit, waarin vaak zooveel verschil van zienswijze bestaat, een onmogelijkheid moet achten; maar of hij iets leverde dat nut kan stichten, en waaraan werkelijk behoefte bestond, niet alleen, maar een behoefte, die door zeer velen gevoeld werd. Het komt mij voor dat deze beide vragen zonder aarzelen toestemmend kunnen beantwoord worden. Leiden, 4 April 1876. H. Witte. | |
[pagina 170]
| |
Zenaïde Fleuriot, Miss Idéal, verlaald door Nanette, met een woord ‘ter inleiding’ van H.C. Lohr. Groningen, L. van Giffen, 1876.Indien ik den indruk, door dit boek op mij gemaakt, in den vorm eener schilderij mocht weergeven, zie hier wat ik voorstellen zou: een schoone, statige vrouw, met ernstige geregelde trekken, met een hoog voorhoofd, vastberaden lippen, fijne neusvleugels en groote, droomende, melankolieke oogen, thans op de avondster gericht, die tusschen dreigende wolken zich flauw onderscheiden laat. Alles aan de schilderij zou soberen ernst ademen, van de stijve plooien harer kwakerachtige kleeding af, tot de forsche, bijkans ontbladerde boomen toe, die het balkon overschaduwen, van waar zij naar buiten en naar boven ziet; terwijl de bleeke herfsttint die over het geheel ligt uitgespreid, er iets onbeschrijfelijk droevigs aan bijzet. Het eenige lichtpunt zou een poëtische kindergestalte op den voorgrond zijn: het kleine meisje, door wier blonden lokkenschat haar vingers liefkozend dwalen, en dat de diepblauwe oogen, een photographie van de hare, met zulk een mengeling van eerbied en vergoding tot haar opslaat. Zoo zou de schilderij wezen, zoo onfransch mogelijk, en toch, in duizend onnoembare kleinigheden, haar Franschen oorsprong verradend. Een eenvoudig genrestuk, even ongezocht als onaanmatigend, niet opgeluisterd door den naam, of zelfs de voorletters, eens gevierden meesters, niet uitgebazuind door gezwollen aanprijzingen; alleen in den catalogus onder 's kenners aandacht gebracht door eenige even sobere maar kernachtige aanwijzingen. Een schilderij, waarvan men ten overvloede weet dat het een copie is, en onwillekeurig vermoedt dat iets van het fijn-geschakeerde, het teere en liefelijke der oorspronkelijke schoonheid is verloren gegaan; dat hier een lijn werd aangedikt, daar een schaduw verlegd, of een nauw merkbaren tint verloren ging in de nauwgezette pogingen om het eenigszins vlottende, nevelachtige origineel naar waarheid weer te geven. Maar een schilderij, die, zooals zij daar ligt, vol natuurlijkheid en edelen eenvoud, ons aantrekt en boeit, ons telkens weer tot nauwgezetter waarneming noopt, en, zonder eenige inspanning van onzen kant, ons losmaakt van wat er bekrompen, kleingeestig, neerdrukkend is in | |
[pagina 171]
| |
ons-zelf en onze omgeving, en ons opvoert naar hooger, edeler sferen; naar wat rein is, en lieflijk, en welluidt. Ziehier den totaal-indruk door Miss Idéal op mij gemaakt. Mijn schilderij is anders alles behalve het portret van de hoofdpersonen: want die is klein en tenger, geloovig katholiek, moeder van twee volwassen zoons en een dito dochter; en, in plaats van in een somber kwakergewaad, hult zij zich o, zoo graag in haar glinsterende, ruischende visitejapon, die zoo deftig staat en haar zoo flatteert, en geniet volop van wat er prettig en genoegelijk en gezellig is in dit ‘jammervolle leven.’ Eigenlijk krijgt men door het ‘Inleidende woord’ een zeer juisten indruk van het familie-tafereel, dat zich hier voor ons ontrollen gaat. - Welk een gemak en genoegen zijn toch, waar wij zoo overstelpt worden door romanlectuur, dat men bijna geen tijd heeft om een eigen keus te doen, dergelijke ‘Korte begrippen’. ‘Dat lees ik niet’, zegt men, als het halve woord ons reeds afschrikkend klinkt; of met een ‘Dat is juist iets voor mij’, is men reeds half gewonnen voor den inhoud. Maar daarom laadt dan ook iemand die zoo'n inleiding schrijft, een zware verantwoordelijkheid op zich, en heeft het, mijns inziens, wel eigenaardige bezwaren in om zoo een schip met eigen lading door een ander van een vlag te doen voorzien. De Heer Lohr echter heeft zich, naar mijn idee, zoo juist van die taak gekweten, dat ik den lust niet bedwingen kan van hier dat inleidend woord in zijn geheel over te nemen. ‘Miss Idéal’ is ongetwijfeld een van de beste voortbrengselen der nieuwe fransche letterkunde, schrijft hij. ‘Eene hoogst achtenswaardige vrouw, in den goeden zin van het woord fijn beschaafd, met een edel hart, deelt ons in dit boek, dat den naam, haar in haar eerste jeugd gegeven, ten titel voert, de ervaringen mede van haar meisjesjaren en huwelijksleven. Zij geeft ons een hoogst aantrekkelijke beschrijving van haar rijk en al meer verrijkt zieleleven, dat, vooral bij de opvoeding van hare kinderen, haar met zooveel takt deed te werk gaan. Er is in die beschrijving geen schijn van vertooning, integendeel, zij munt uit door eenvoud en natuurlijkheid. Wel is waar verkeeren wij met de schrijfster in toestanden, eigen aan het katholiek getinte leven te Parijs, maar niemand zal, na kennismaking met haar geschrift, beweren, dat het geen algemeene menschelijke toestanden zijn. | |
[pagina 172]
| |
Het komt mij voor, dat ons hier een hoogst nuttig boek wordt aangeboden, een boek, waaruit voor ouders en voor kinderen veel te leeren valt, dat bij menigeen een zeer weldadigen indruk zal achterlaten. Om die redenen acht ik de vertaling een goed werk te zijn, en wensch ik haar zeer vele lezers toe. Een eigenlijke aanbeveling heeft het boekske niet noodig; het beveelt zich zelf zeer aan. Alleen zij niet te vergeefs de aandacht van mijne vrienden en van allen, die in hun lektuur beide voor hoofd en hart voedsel begeeren, op Miss Idéal gevestigd!’ Het is dus een autobiographie waarmee wij te doen hebben. Behalve door den ‘eenvoud en natuurlijkheid’ van het boek, werd ik voor mij nog bijzonder verkwikt door haar naïviteit, haar humor, haar voorliefde voor ondeugende bijnamen, haar schrandere, geestige portretten, en haar gevoelvolle, praktische opmerkingen. Ik kan niet nalaten hier, als een klein staaltje, haar uitbarsting te laten volgen over de poppen die wij onzen kinderen in handen geven. ..... wij wierpen een blik op dien kring van bordpapieren personages, en ik zuchtte diep. Zijn die mooie dames met hun (haar) trotsche houding, die boerinnetjes met hun fijn voorkomen, poppen; dat wil zeggen voorstellingen van kinderen? Hoe kan men verlangen dat kinderen liefde gevoelen voor een geblankette nuf, of voor een sluwe boerin? Hoe kunnen zij een grande dame, met een sleepjapon, een onbeschaamde lorgneerende kokette, in hun armen wiegen, of tegen hun hart drukken? O, hoe afschuwelijk zijn die hedendaagsche poppen, en met hoeveel aandoening dacht ik aan het roodwangig poppedijntje, dat ingebakerd moest worden omdat er armen en beenen aan ontbraken, maar welks mollig bakkesje, welks kalm uiterlijk, toch eenigszins aan het heilige schepseltje deed denken dat het voor moest stellen: ‘een kind!’ O, het is zulk een verleidelijk boek om er uit af te schrijven. Wel mag de Heer Lohr zeggen dat het, ondanks de Parijs-katholieke tint, zoo algemeen menschelijke toestanden bevat. Welke huismoeder zit niet in gedachten met haar voor de schrijftafel, als dat verrukkelijke stapeltje goud, en het vleiende briefje van iemand aan wier oordeel zij zeer hecht, haar nog in het half duister tegenblinken, en zulk een kleurig waas over alles werpen, dat zij, als er weer gescheld wordt, en ‘Jéjé’ nog een brief binnen brengt, niet anders denken kan dan het moet weer iets pleizierigs | |
[pagina 173]
| |
wezen, en het genot van het openmaken uitstelt om zich te langer in allerlei mogelijke en onmogelijke illusies te kunnen verdiepen! En wie ploft niet met haar neer uit dien zevenden hemel, als het een bericht blijkt te zijn, dat de ontredderde, haar in eigen en anderer oog vernederende ‘troep’ van haar schoonzuster, in aantocht is om zich in haar buurt te vestigen! Mij althans kneep het hart voor haar toe. Maar hoe edel verheft zij zich niet uit dien ‘poel van ellende’. Hoe schoon is die heele bladzij met haar slot: ‘God leert mij algemeene menschenliefde, en bij voorkeur voor hen, die, naar Gods wil, zij het ook niet harmonisch, in mijn leven ingrijpen. Hij leert mij zelfopoffering.’ Welke huisvrouw steekt niet telkens de hand in eigen boezem, als zij, eigenlijk veel te weinig naar onzen zin, zoo aardig uitweidt over haar omgang met haar man, zich bijvoorbeeld zoo naief verknuttert in zijn complimentjes. Wie ziet haar niet voor zich zooals zij haar kelebanden uithaalt, haar poef optrekt, zelfs haar mouw rechtschikt, als die echtgenoot haar monstert, of zij wel de kritische blikken van een wezenlijke hertogin in een wezenlijk-hertogelijk boudoir ongestraft kan doorstaan? Wie tobt niet met haar over dien ondeugenden man, als hij allerlei loopjes neemt om de Maria Hemelvaart minder streng katholiek te vieren? Trouwens het heele hoofdstukje over dien feestdag is een juweeltje. En, om het laatste voor het beste te bewaren, welke moeder hoopt, gelooft, bidt, geniet en lijdt niet met haar, in haar omgang met die opwassende kinderen, die langzamerhand het ouderlijke nestje ontgroeien, en op eigen verantwoordelijkheid de vleugels willen uitslaan? Wie staat niet met haar voor het bed der schoone ‘Minerva’, als die op den avond na haar eerste bal gereed is het logische kopje in de kussens te vleien, zonder der angstig wachtende moeder de gehoopte confidentie te doen? Wie krijgt niet een gevoel van verlichting, als dat kalme stemmetje eindelijk nog ter elfder ure haar - met den knop van de kamerdeur reeds in de hand - staande houdt, met haar: ‘maman, qu'est ce que c'est que la Diane de Gabies?’ Wie huivert niet met haar, als de ‘raadsheer’ doet wat haar scherpzinniger vriendin reeds lang gevreesd heeft, en zijn kunstmatige jeugd en onmetelijk fortuin aan de voeten van het beeldschoone kind neerlegt, en dat beredeneerde hoofdje, in plaats van zich instinctmatig af te wenden, het schitterend aanbod in ernstige overweging neemt? | |
[pagina 174]
| |
Welke moeder doorloopt niet met haar alle stadiën des gevoels, als die stugge, misdeelde Adriaan (en wie onzer heeft niet een Adriaan onder zijn naaste betrekkingen, of onmiddellijke omgeving?) haar achtereenvolgens angst, onrust, zieleleed aanjaagt, zoo door zijn sympathiën als zijn antipathiën, of haar de vreugdetranen in de oogen drijft door een onverwachte vriendelijke aanraking, een kus, een woord! Om haar eindelijk met den duitschen dichter te doen klagen: ‘Nun hast du mir den grössten Schmerz gethan’, als hij haar dood wordt thuis gebracht; waarbij zij toch God nog danken moet dat dit volle, bewegelijke, onvoldane menschenhart tot rust is mogen komen op het altaar des vaderlands? Welke vrouw of man eindelijk deelt niet met haar in al de lotgevallen en ondervindingen van deze zoo uiteenloopende karakters. Wie siddert niet met Clara onder ‘het linker oog’ der geduchte tante; wie dankt God niet, met Cécile, als de afgodisch beminde broeder, na bijna in de strikken eener onwaardige kokette verward te zijn geraakt, weer tot zijn bestemming komt, en zich een waardige levensgezellin kiest? In éen woord, wie blijft onverschillig, ook bij de geringste bijzonderheid dezer kalme, onopgesmukte familie-geschiedenis, die in Frankrijk speelt, en Fransch is tot in iedere zenuw, maar, verre van over een der geliefkoosde verboden onderwerpen te handelen, die in onze gedachten nu eenmaal met den franschen roman onafscheidelijk vereenzelvigd zijn, aan het bijbelwoord herinnert: ‘Laat zulke dingen onder u zelfs niet genoemd worden.’ Want, waar zij met vaste, onbarmhartige hand de gordijn wegschuift, waarin haar landgenooten hun lievelingszonden behagelijk drapeeren, daar doet zij dat met een Puriteinsche kieschheid, die ik alweer niet anders dan door een bijbelwoord kan kenschetsen: ‘Den reinen is alles rein.’ Natuurlijk zijn er ook in dit boek vlekjes. Zonder eenige moeite zou ik kunnen wijzen op zwakke punten en onvolkomenheden, en aanmerkingen kunnen maken - te beginnen op den titel en te eindigen met de al te droefgeestige levensbeschouwing van de moeder, wier kinderen allen tot hun bestemming zijn geraakt. Maar veel liever eindig ik met volmondig een andere aanhaling uit de voorrede te onderschrijven: dat allen die voedsel voor hart en hoofd begeeren, zich de kennismaking met ‘Miss Idéal’ niet beklagen zullen, en dat het boek een verheffenden, vreedzamen indruk achterlaat.
Haarlem, Maart 1876. H.K.B. | |
[pagina 175]
| |
Mevr. Hardy (Janet Gordon), Jacqueline, Eene geschiedenis uit den hervormingstijd in Nederland. Amsterdam, H. de Hoogh, 1 deel, met platen. 1873.
| |
[pagina 176]
| |
huwelijksverbintenis tusschen materialisme en piëtisme, waarvan elders gewaagd werd. Liever wijs ik op andere verschijnselen, die niet zoo kwetsend schijnen voor het gevoel van sommigen. Of zou de waarheid, dat stichtelijke boeken en romans tot de meest gezochte lectuur van den dag behooren, niet pleiten voor de door mij bedoelde verwantschap? En als men de waarde dezer getuigenis soms niet van genoegzame kracht rekent, laat men dan ten minste de oogen niet sluiten voor het onloochenbare feit, dat vele vrome schrijvers en schrijfsters van onze dagen gemeend hebben te moeten offeren aan de goden dezer eeuw; dat zij de letterkunde dientengevolge verrijkten met een nieuw genre: de stichtelijke romantiek. Let wel: ik spreek met opzet niet van romantische, stichtelijke lectuur, maar van stichtelijke romans, omdat het romantisch karakter op den voorgrond staat, hetzij dan willens of onwillens. Wil men het ontstaan dier stichtelijke romans op rekening stellen van het half-slachtig karakter der thans levenden, waarop de vrome auteurs dienden te letten, mij goed; wil men het in verband brengen met het bewustzijn van de bedoelde schrijvers, dat hun genre in onvermengden vorm ietwat droog en taai is, ik zal het niet tegenspreken, mits men in elk geval in het oog houde, dat zoodanige samensmelting onmogelijk is zonder eenige verwantschap. Ik zal niet verder daarop ingaan; allerminst wensch ik in bijzonderheden te treden omtrent den aard dier verwantschap. Men mocht van zekere zijde daarachter allicht verkeerde bedoelingen zoeken, of wat hier meer beteekent, men mocht meenen, dat ik over dit genre ‘la mort sans phrase’ wilde uitspreken. Verre van mij die gedachte! Daargelaten, dat wij, naar de roeping der critiek, ons op het standpunt der auteurs moeten plaatsen om van daaruit hunne geschriften te beoordeelen, treedt de schrijfster van ‘De Familie Schönberg-Cotta’ mij en anderen, die tot zoodanig doemvonnis eenige neiging zouden gevoelen, waarschuwend voor den geest. Immers ook bare geschriften behooren tot het genoemde gemengde genre, en niemand zal daaraan kunstwaarde ontzeggen, al loopen de gevoelens ook uiteen bij de bepaling van de mate, waarin dit geschieden moet. Inderdaad ook bij de kennismaking met de stichtelijke romans blijkt, dat alleen het vervelende genre per se is te veroordeelen; dat ook in dit gedeelte van den hof der letterkunde bloemen en onkruid beide gevonden worden. Wie | |
[pagina 177]
| |
zich bij 't gemis van bloemen op zijne goede bedoelingen beroept, behoort onverbiddelijk terecht gewezen te worden; maar wij moeten ons het genot van der bloemen geur en kleur niet laten bederven, wanneer soms de aanleg niet geheel en al met onze inzichten strookt. Om de beeldspraak te verlaten, wij behooren voor de auteurs der stichtelijke romans geene nieuwe wetten te maken: een breekebeen zij hier als elders een breekebeen, maar ook een kunstenaar een kunstenaar en niets minder dan dat. Hij die de titels, welke aan 't hoofd dezer regelen genoemd zijn, eenigszins nauwkeurig heeft nagegaan, zal zich over mijnen aanhef niet verbazen. Hij begrijpt, wat aan anderen hierbij zij medegedeeld, dat het genoemde vijftal tot het bedoelde genre behoort, en derhalve, hoe uiteenloopend ook, in dit opzicht een aanknoopingspunt aanbiedt. Met uitzondering van het geschrift, dat in de laatste plaats genoemd werd, kan men van deze boeken niet getuigen, dat zij een aanwinst voor de letterkunde zijn. Daargelaten, dat de schrijvers of schrijfsters geenszins ontbloot zijn van talent, waarover straks nader, doet reeds eene vluchtige kennismaking ons gevoelen hoe nadeelig het hinken op twee gedachten voor hen is geweest. Vermoedelijk uit vreeze van niet gelezen te worden, misten zij den moed, om een werk te leveren, dat zuiver stichtelijk was. Zij hebben daardoor niets anders uitgewerkt dan zoowel de kunst als hun eigenlijk hoofddoel te schaden. Jacqueline o.a. van de hand eener vrouw, onder hare geestverwanten gevierd, is niets anders dan eene dwaze liefdesgeschiedenis met een vroom sausje overgoten. Eenige vreeslijke verhalen van roomsche ketterjacht, met een historisch tintje gekleurd, vormen den hoofdinhoud; de liefdeshistorie diende blijkbaar, om de spijze te kruiden, maar is gaandeweg vermoedelijk de schrijfster te machtig geworden en zoo al te veel op den voorgrond getreden. Bij Raymond zoowel als bij Jacqueline, de hoofdfiguren, zit de vroomheid er dun op en bestaat goeddeels in klanken. Beiden missen karakter, terwijl naast hen eene zeer raadselachtige gestalte is geplaatst, de baron d'Avennes, een wonderbaar mengelmoes van goed en kwaad. De geheele wijze van behandeling verraadt in geen enkel opzicht eenig meesterschap. | |
[pagina 178]
| |
Misschien heefr Mevr. Hardy talent voor het schrijven van tractaatjes of stichtelijke lectuur, maar voor den roman of de novelle mist zij blijkbaar elken aanleg. Als de liefhebbers van dit genre ten onzent genoegen nemen met het overbrengen van zulke magere kost uit den vreemde, zijn hunne magen niet verwend. Doch daarin zal ik mij niet verdiepen; op haar eigen terrein wil ik de schrijfster van Jacqueline in hare waarde laten, mits zij niet afdwale op een gebied als dat van den roman of de novelle, waar zij eene vreemdelinge toont te wezen en de kunst ontheiligt. Margo's levensboek staat vrij wat hooger. Toch is het jammer, dat ook deze schrijfster voor hare mededeelingen niet een anderen vorm heeft gekozen, te meer omdat haar dagboek zulke groote gapingen heeft. De auteur vertoont zich in het karakter eener nicht van Calvijn, en wil door inzage te geven van haar dagboek ons bekend maken met den grooten hervormer in zijn kerkelijk en huiselijk leven en voorts met de belangrijke beweging der hervorming in Zwitserland en ter loops ook in andere landen. Ik moet haar de getuigenis geven, dat zij in menig opzicht geslaagd is, maar betreur het juist om haar doel, dat zij gemeend heeft te moeten offeren aan den tijdgeest, en o.a. allerlei verhaaltjes tusschen hare mededeelingen invlecht, die tot de hoofdzaak in geene betrekking staan en alzoo de eenheid verstoren. De schrijfster, zekere Mathilde van Buddenbroek, zooals de Heer Gerdes ons in een voorwoord mededeelt, is eene strenge Calviniste; alles wat Calvijn doet, wordt geprezen, ook zijne gestrengheid, die soms in wreedheid ontaardde, verklaarbaar wellicht in zijnen tijd, doch daarom toch afkeuringswaardig. Mathilde van Buddenbroek schijnt niets daarvan te gevoelen. Het Calvinisme is haar godsdienst; Calvijn haar profeet. Aan hare geestverwanten ten onzent, geneigd tot restauratie van dat strenge Calvinisme, zouden wij willen vragen, of zij met de hand op het hart durven belijden, dat stelsel in leer en leven voor zich zelven begeerlijk te achten. Of neen! dat vragen wij niet, want we weten wel beter: het Calvinisme van dezen tijd is ten minste bij ons te lande in een gewaad van modernen snit gehuld. Daarom echter zouden wij willen eischen, dat de auteur van Margo's levensboek en hare geestverwanten, wanneer zij Calvijn's woorden en daden als een spiegel voorhouden aan onzen tijd, daarop eenige critiek uitoefenden, en wel die critiek, welke | |
[pagina 179]
| |
zij blijkens hunne gedragingen zich zelven veroorloven. Zoolang dat niet geschiedt, doen dezulken ons denken aan de woorden van iemand ook bij hen in hooge eere: ‘zij binden zware en ondragelijke lasten en leggen ze de menschen op de schouders, maar willen ze met hun vinger niet verroeren’. Den vertolker ten slotte alle eer voor het werk dat hij leverde. Van ‘Francis Alard’ schrijft de Hr. Hasebroek in zijn woord ter inleiding zooveel goeds, dat zijne getuigenis gretig naar dit boek zou doen grijpen en huiverig maakt, een minder gunstig oordeel daarover uit te spreken. Hij noemt de kennismaking met den auteur, waarvan hij in die regelen gewag maakt, eene nieuwe liefelijke bloem op zijn reispad, en hoopt, dat menig lezer hetzelfde van dit boek zal getuigen. Naar zijn oordeel zal reeds de lezing van weinige bladzijden de overtuiging schenken, dat men met een geoefenden letterkundige en dichter te doen heeft, door het talent, waarmede de hoofdfiguren worden in- en opgevoerd. Ik kan daarmede niet instemmen. Om weinig slechts te noemen: de handeling is gebrekkig, de karakterteekening zwak, en de gesprekken zijn niet vloeiend. Dat Emmanuel Rosseels, een overigens gunstig bekend letterkundige, iets beters kon leveren, straalt ook hier door, maar deze arbeid kan niet strekken om zijne reputatie te vestigen, daargelaten of zij daaronder geen schade lijdt. Ik durf dit uit te spreken, nu ik in de voorrede de verklaring vind van dit verschijnsel, en tevens daarmede kan ophelderen het hemelsbreed verschil in mijne zienswijze, vergeleken met die van den schijver der inleiding. De Hr. Hasebroek deelt ons mede, dat Emmanuel Rosseels in 1867 van het katholicisme tot het protestantisme is overgegaan en behoefte had om van de plaats gehad hebbende verandering van geloofsovertuiging, zoowel als van de redenen, die hem daartoe geleid hebben, naar buiten eenige rekenschap te geven, aan welke behoefte ‘Francis Alard,’ een werk van gemengden, deels historischen, deels romantischen aard, zijn ontstaan dankt. Dit feit nu verklaart den gebrekkigen arbeid van een overigens verdienstelijk man: zelfs een talentvol schrijver speelt hoog en gevaarlijk spel, wanneer hij de kunst tot een middel verlaagt, om een overigens goed doel te bereiken. Zoodanig proefstuk wordt nooit straffeloos volbracht; de kunst wreekt zich op hem, die haar dusdoende verlaagt. De behoefte van den auteur, om rekenschap | |
[pagina 180]
| |
te geven van zijn gewijzigd godsdienstig standpunt, kon op andere en betere wijze vervuld zijn. Wanneer Rosseels meende, dat hij dan niet zou gelezen worden, ten minste niet in die mate als thans, had hij daarom nog geen recht zich zelven en der kunst geweld te doen. Voorts heeft de prediker Hasebroek den critikus van dien naam leelijke parten gespeeld. Omdat hier een arbeid van een geestverwant aan geestverwanten moest worden aanbevolen, werden de gebreken uit het letterkundig oogpunt geheel en al voorbijgezien. Jonathan is te goed literator, om geen oog te hebben voor die fouten, mits hij geen bril draagt met glazen, die door het vooroordeel groen gekleurd zijn. Een boek van Rosseels, met warmte aanbevolen door Hasebroek als voorredenaar, zal mij en velen altoos eene welkome gave zijn. Maar een geschrift als ‘Francis Alard’ kan alleen toejuiching vinden bij menschen van zekere godsdienstige kleur, en beiden zoowel de auteur als zijn tegenwoordige lofredenaar staan te hoog, om in zulk een engen kring zich op te sluiten, hebben te veel verdiensten, om hun licht niet alomme te laten schijnen. De titel van het boek, door den Hr. Hildesheim uit 't Hoogduitsch vertolkt: ‘Uit het leven van een Christelijk Zendeling ter bekeering der Joden’ was voor mij en misschien ook voor anderen oorzaak van misverstand. Ik zal niet zeggen, dat die titel opzettelijk met dat doel gekozen is; maar daarop afgaande mocht men iets anders verwachten, dan het boek inderdaad geeft. Meende ik een pleidooi te vinden voor het Christendom tegen het Jodendom, juist het omgekeerde wordt ons hier aangeboden. Het boek bevat, of laat mij juister zeggen beweert te bevatten de lotgevallen van een tot het Christendom bekeerden Jood, die onder zijn volk als zendeling optreedt, en juist door dien arbeid weer tot het Jodendom teruggebracht wordt. Dit laatste zal niemand verbazen die weet, dat de bekeerde Jood zijn eersten overgang grondde op gewetensangst over vroegere zedelijke afdwalingen en het Christendom meer als vernis dan als levensbeginsel had aangenomen; dat de bestrijding van het Christendom eigenlijk alleen de orthodoxie geldt; dat ons hier een zeer geïdealiseerd Jodendom wordt voorgehouden, waarbij o.a. de uit de synagoge gestooten Spinoza als Jood figureert. Dit boek behoort tot de klasse der apologetische geschriften; het is een godsdienstig, ten deele wijsgeerig pleidooi voor het Jodendom. Na | |
[pagina 181]
| |
het bovengezegde zal niemand als zoodanig hooge waarde daaraan toekennen, te minder wanneer men bedenkt, dat de schrijver zich de moeite bespaart, om éen enkel degelijk, ernstig tegenstander te doen optreden. De vermeende christelijke zendeling kan toch in gemoede niet beweerd worden zulks te wezen. Overigens is het een mislukt boek met eenige goede grepen en gedachten, maar zonder samenhang en in een ongelukkigen vorm. In den vorm van brieven, die de zendeling aan zijnen christelijken pleegvader schrijft, wordt het becogde pleidooi gevoerd, maar meermalen schijnt de auteur vergeten te hebben, dat hij den briefvorm gebruikt. Een klein romannetje, dat den samenhang niet verbetert, schijnt te moeten dienen om het boek meer aantrekkelijk te maken, maar verhindert niet, dat het dor en vervelend is. Het heeft mij moeite gekost de lezing van dit geschrift tot het einde toe te vervolgen, en ik kan niemand aanraden, zich die moeite te getroosten. Wat het boek niet naar den titel, maar volgens het voorbericht van den vertaler belooft te geven, zal het aan den echt geloovigen Jood niet aanbieden: ik moet mij zeer vergissen, als dezulken van sommige redeneeringen en bewijzen, die wij hier vinden, gediend zijn. Voor ieder ander heeft het te weinig waarde, om zich te getroosten het door te worstelen. Vermoedelijk is de oorspronkelijke auteur de hoofdschuldige, dat het zoo duister diepzinnig of zoo diepzinnig duister is; wij kennen dat zwak van onze buren, maar de vertaler heeft trouwens ook niets gedaan, om het meer verstaanbaar te maken. Het doet voor mij niets ter zake, dat dit stichtelijk romannetje uit een joodsch en niet uit een christelijk oogpunt werd geschreven. De grond, waarin zulke planten ontkiemen, is in mijn oog nooit gezond, welk eigenaardig merk daaraan ook gegeven wordt. Wanneer een christelijke Don Quixote soortgelijken krijg gevoerd had tegen het Jodendom als hier de joodsche ridder tegen het Christendom, zou mijn oordeel niet anders zijn. Ik heb getracht mij op het standpunt des auteurs te plaatsen, en nu moet mijn oordeel dit zijn, dat Herzberg's werk niet alleen ongeschikt is, om eenig vooroordeel tegen de Joden bij andersdenkenden weg te nemen, maar dat het ook niet kan dienen als godsdienstig huisbezoek voor joodsche gezinnen. De auteur heeft zeer waarschijnlijk talent genoeg, om tegenover de christelijke orthodoxie met goed gevolg een lans te | |
[pagina 182]
| |
breken voor zijnen godsdienst, maar door den ongelukkigen vorm, dien hij koos, is zijn goede kans verspeeld, misschien zelfs onherroepelijk. Eenige jaren geleden bad ik het genoegen in ditzelfde tijdschrift een ander boekje aan te kondigen van de schrijfster, wier arbeid te bespreken mij thans nog rest. ‘Berg opwaarts,’ zoo was de titel van het geschrift van E. Prentiss, dat toen door mij behandeld werd en wel in gunstigen zin, weshalve ik zeide, het mij met genoegen te herinneren. Prentiss' geschriften toch hebben eene geijkte kleur in het godsdienstige, en het is in mijn oog een voorrecht in de gelegenheid te wezen, iets goeds te zeggen van hen, wier richting de onze niet is. De godsdienst-geschillen verdeelen en verbitteren zoo vaak, dat er eene zekere bekoring ligt in 't gevoel van eenheid over de geloofsverdeeldheid heen, ook al is die eenheid slechts overeenstemming van smaak en waardeering op kunstgebied. Heb ik ‘Berg opwaarts’ indertijd begroet als een goed boek behoudens enkele feilen, omtrent ‘de Bloem des huizes’ kan mijn oordeel niet minder zijn, maar integendeel nog gunstiger. Terwijl dáar de vorm, die van een dagboek namelijk, door mij misprezen werd als van schadelijken invloed op de losheid en frischheid en op den geleidelijken gang, hebben wij hier een aaneengeschakeld verhaal dat geregeld voortgaat en zich prettig laat lezen. Terwijl dáar bepaaldelijk in een der hoofdfiguren iets van dien ziekelijken godsdienst viel aan te wijzen wat stuitend was voor hen, die de gezonde ontwikkeling van het christelijk leven liefhebben, zijn hier in dat opzicht alleen sporadisch enkele vlekjes, die echter niets wegnemen van den doorgaand gezonden toon. Nu en dan is er iets formeels in de aangeprezen vroomheid; de opvatting van het gebed is niet diep en niet hoog genoeg; een klein weinigje kunstmatige en onnatuurlijke overspanning valt soms niet te miskennen, maar de doorloopende grondgedachte is, dat men ziet, zooals de schrijfster het zelve uitdrukt, hier met ‘geen godsdienstig pleisterwerk’ te doen te hebben. Ik hoop, dat dit boek door velen, vooral door jonge dames, gelezen wordt. Het zal weldadig werken op verstand en hart van allen, onverschillig welke hunne godsdienstige overtuiging zij, daar wij hier als in een levend beeld den aard, de waarde, de vrucht der echte en waarachtige zelfverloochening te aanschouwen krijgen. De godsdienst des harten, die met | |
[pagina 183]
| |
elk soort van belijdenis kan gepaard gaan, maakt haar, die ze beoefenen, tot liefelijke bloemen van haren kring, en doet van menig gemoed, dat anders allicht tot ontevredenheid met het leven gestemd zou wezen, weldadige geuren uitgaan over hare omgeving. De schrijfster zal voor hare lezers en lezeressen, die haar trachten te verstaan, tot rijken zegen zijn. Zij, die van haar willen leeren in dezen onzen tijd, zoo vol van streven naar verheffing der vrouw, dat de opheffing der andere helft van ons geslacht alleerst moet gepaard gaan met emancipatie van kleingeestige zelfzucht, zullen velen ten zegen zijn. En daarom hebben èn de vertaalster èn de uitgever, die voor goede uitvoering en een aantrekkelijk uiterlijk zorgden, aanspraak' op onzen hartelijken dank. Wanneer de stichtelijke romantiek steeds op zulke exemplaren kon wijzen, zouden wij ons niet geroepen achten kwaad van dit genre te spreken. Trouwens het zou dan, trots de aesthetische ketterjagers, zijn weg door het leven wel vinden.
Zierikzee, 22 Januari 1876. J.H.C. Heijse. | |
Meisjesdroomen. Roman, uit het Deensch, van Marie Sophie Schwartz - met toestemming van de schrijfster vertaald. Amsterdam, J. Troste.Een zeer ‘romantisch’, zeer onbevredigend boek. Een allervreemdste oude tante, die, omdat haar groot fortuin haar tot een menschenhaatster gemaakt heeft, besluit zich daarvan te outdoen, en die daarom op haar buiten, Elfors, vier nichtjes te logeeren vraagt - een schoonheid, een vrome, een onbeteekenende en een wildebras - om zich daaruit een erfgename te kiezen. Die wildebras, zeer tegen haar zin, met de door de andere drie te vergeefs begeerde schatten, begiftigd, nu op haar beurt argwanend geworden. Heeft daar ook alle reden toe. Koestert idealen van den ongehuwden staat, onafhankelijkheid, en eigen verdiend brood, en wordt thans bestormd door aanbidders, o.a. door den held, een pedanten dokter, die eerst haar lievelingszuster het hoofd op hol gemaakt heeft, maar nu, met zoovele woorden, zegt dat hij een vrouw met geld noodig heeft. | |
[pagina 184]
| |
Wordt voorts op allerlei manieren afgezet en bestolen, mede door den lateren echtgenoot dier zuster, en door die zuster zelve. Tracht nog op velerlei manieren nut te stichten met haar geld; maar rust niet vóór zij het geplunderde overschotje weer aan de in tijds teruggekomen, oorspronkelijke eigenaresse heeft overgedaan, en weer eigenhandig haar kost verdient; bij voorkeur in betrekkingen gewoonlijk door mannen bekleed. Eindigt met de heldin aan de borst van den pedanten dokter, die, door allerlei zonderlinge machinaties, toch zijn zin krijgt, en haar feitelijk heeft overtuigd, en met zoovele woorden heeft doen bekennen, dat alle meisjesdroomen van onafhankelijkheid en emancipatie gezamenlijk op niets uitloopen, en dat de bestemming elker vrouw het huwelijk, en haar bestemming in het bijzonder een huwelijk met hem is. Zegt niet wat meisjes doen moeten, aan wie zich niet nog ter elfder ure een, zij het dan ook pedante, huwelijkskandidaat opdoet of opdringt. Als men zich nu dit alles denkt, doorregen met vreemdsoortige gebeurtenissen, en doorspekt met deels wijze deels dwaze redeneeringen, in zeer slecht, verduitscht Hollandsch, en het boek zelf in een burgerlijk ulevellenpapier-omslagje, en zich dan een illusie gemaakt had van een echt boeienden, smakelijken, zij het dan ook rijkelijk romantischen, Sophie-Swartz-roman, ditmaal nog al met haar toestemming vertaald; dan zal men zich, met mij, zeker gevoel van teleurstelling niet kunnen ontveinzen, en moeten toegeven dat deze ‘Meisjesdroomen’ althans bedrogen uitkwamen, en dat de uitgever wel eens een gelukkiger keuze kon doen, dan toen hij van dit boek deze vertaling leverde. Haarlem, Jan. 1867. H.K.B. |
|