De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Driemaandelijksche tooneelkroniek.Juni 1876.
Omstandigheden, treuriger herinnering voor mij, doen deze kroniek, in spijt van haar titel, vier maanden in plaats van drie na de vorige verschijnen. Die verandering in den tijd der plaatsing heeft ook de verandering van den inhoud noodzakelijk gemaakt. In het Juni-nommer toch heeft de heer Alberdingk Thijm in zijn ‘Eenig Parijzer Schouwburgbezoek’ (een leelijke titel, dien alleen een geniaal man als hij zich kan veroorloven), belangrijke stof, die ik me ter bespreking had gekozen, met zijn merkwaardig kritisch talent en zijn geestige pen behandeld. Moge de lezer daarbij gewonnen hebben, - bij de armoede, die op het oogenblik op dramatisch gebied heerscht, is het verlies dier stof, Augier's Madame Caverlet, voor mij maar al te gevoelig. Intusschen wil ik een enkele opmerking aangaande die nieuwe geestes-vrucht van den vermaarden Franschen tooneelschrijver, ook na het geschrevene door den heer Thijm, niet achterhouden. Zij geldt het onderwerp, niet de bewerking, want van deze kan men slechts getuigen, dat zij voortreffelijk is. Maar in het onderwerp hebben we alweêr het stokpaardje, dat alle dramaturgen van Frankrijk in den laatsten tijd uit den treuren berijden, - een rit, die voor niet-Franschen hoogst eentonig en vervelend begint te worden, als hij het niet reeds lang geweest is. Altijd de kwestie van oneenigheid tusschen echtgenooten, met of zonder overspel, soms met gevolgde halve echtbreuk en steeds met grooten lust tot geheele scheiding, waartegen nochtans de wet zich kant. 't Is of daarbuiten niets belangwekkends meer voorvalt; of geen enkele maatschappelijke toestand, dan de onaangenaam-echtelijke, de aandacht verdient en aantrekkelijkheid genoeg heeft, om op het | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
tooneel gebracht te worden. Voor de volken, die de echtscheiding in hun wetboek hebben opgenomen, gelijk wij, is daarom de Fransche tooneel-literatuur sedert eenige jaren werkelijk niet meer te genieten, omdat het voornaamste belang, namelijk dat der strekking, die wij reeds lang als een fait accompli, als een verkregen recht kennen, voor ons niet bestaat. Wij moeten wenschen, dat de afgevaardigde Naquet, de ongehuwde radikaal, die de kinderen naar de moeder wil genoemd zien en omtrent het punt van vrije liefde beschouwingen heeft geleverd, welke door onze geëmancipeerde dames met sympathie moeten zijn ontvangen, zijn voorstel tot invoering der echtscheiding in Frankrijk maar spoedig moge zien aangenomen, want eerśt dan is er kans dat wij, die voornamelijk moeten teren op Fransche dramaturgie, ontslagen zullen worden van al die akelige histories tusschen man en vrouw, welke nooit uit de binnenkamer der echtelijke woning naar buiten moesten dringen, tenzij om in een geheime zitting van het een of ander rechterlijk kollegie tot een einde te geraken. Maar nu? Victorien Sardou schrijft Ferréol, Alexander Dumas l'Etrangère, Théodore Barrière Les Scandales d'hier, die ook die van heden zijn, Emile Augier Madame Caverlet, en binnen één maand gaat in vier Parijsche theaters voor de eerste maal het scherm op over vier nieuwe produkten van de vier voornaamste Fransche dramaturgen, die allen op hetzelfde thema hebben gevarieerd. Aan Emile Augier komt in zooverre een bijzondere, eervolle vermelding toe, dat hij in zijn drama het meest aktueel is geweest. Hij heeft toch de ontknooping van zijn werk aan de werkelijkheid ontleend, - aan een proces, dat nog altijd de high life van Parijs in spanning houdt en waaraan een zwerm van advokaten zich reeds jaren lang te goed heeft gedaan. Ik bedoel het proces - Beauffremont en gade. Deze dame, eene belgische prinses de Chimay van geboorte, had zich, na veel procedeeren, van haar man, den Franschen prins de Beauffremont, van tafel en bed laten scheiden, en bij de uitspraak dier scheiding had de rechtbank de zorg over haar twee dochtertjes aan haar opgedragen, zoodat men mocht aannemen, dat het meeste ongelijk in de oneenigheid niet aan hare zijde was. Dan, de gescheiden prinses vond goed verliefd te worden op den Wallachyschen prins Bibesco, en daar zij, volgens de Fransche wet, niet met hem | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
kon trouwen, liet zij zich eenvoudig in Saksen of elders naturaliseeren, de te Parijs uitgesproken scheiding van tafel en bed tusschen haar en haar man in volkomen echtscheiding veranderen en daarna trad zij, meenende nu en règle te zijn met de wet, gelijk zij 't met haar geweten was, in het huwelijk met den Wallachyer. Met groote behendigheid nu heeft Augier terstond gebruik gem aakt van die vondst, hem door de prinses de Beauffremont - Bibesco - de Chimay aan de hand gedaan, en door de naturalisatie van den eersten man van Madame Caverlet haar huwelijk met een tweeden mogelijk gemaakt. Intusschen is de toestand niet geheel dezelfde in het drama als in de werkelijkheid, want de eerste man van Madame Caverlet was een chanteur, een deugniet, die zich voor geld wel wilde naturaliseeren, terwijl daarentegen prins de Beauffremont zijn gescheiden en hertrouwde weêrhelft onmiddellijk een proces heeft aangedaan, om haar als overspelige te doen veroordeelen en haar de kinderen en het beheer over haar goederen te ontnemen. Hoewel dat proces nog niet aan zijn einde is, motiveeren de reeds gevallen uitspraken de voorspelling, dat het einde ten nadeele van de tegenwoordige Mevrouw Bibesco zal uitvallen. Augier kende, toen hij zijn drama schreef, die uitspraken in de verschillende phasen van het proces nog niet en ook zou hij ze in het kader van Madame Caverlet niet hebben kunnen gebruiken. Wat hij daarin gewenscht heeft, is een oplossing van de vraag: ‘Hoe wordt een Fransche vrouw voor goed ontslagen van haar onwaardigen man’, en die oplossing heeft hij gevonden. Maar hoe? Èn door haar een Zwitsersche te doen worden èn door haar en haar tweeden man rijk genoeg te maken, dat zij den eersten man, die veil was, konden koopen en ook in Zwitserland doen naturaliseeren. Dat zulk eene oplossing volstrekt geen algemeene is, maar uitsluitend voor een speciaal geval kan dienen, ontneemt aan Madame Caverlet als tendenz-stuk wel eenige waarde, maar men kan nagaan, dat de verrassing, door Augier aan de vernuftige prinses de Beauffremont ontleend, als coup de théâtre een onbeschrijfelijke uitwerking moet hebben gehad op de Fransche echtgenooten, die er zoo eensklaps een middel in meenden te hebben gevonden, om met wederzijdsch goedvinden van elkander af te komen. Zij schijnen zich te verbeelden, dat in beschaafde Europeesche landen de echtscheiding op even | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
nietige gronden wordt uitgesproken als in Frankrijk eene séparation de corps, wegens incompatibilité d'humeur als anderszins, en dat, wierd eenmaal de vurig-gewenschte divorce in de Fransche wet opgenomen, de gouden eeuw voor de ontevreden echtelieden - en de hemel weet of zij talrijk zijn in het vaderland van Naquet! - zou zijn aangebroken. Daar intusschen de tegenwoordige halfslachtige toestand, die tot zooveel aandoenlijke situatiën aanleiding geeft - men denke b.v. aan Jules Favre, die de moederlooze dochters van hem en eene gescheiden vrouw, welke zijn kliënte was geweest en met wie hij twintig jaren op de meest innige en voorbeeldige wijze had geleefd, als zijne wettige kinderen in de boeken van den burgerlijken stand heeft doen opschrijven - al minder en minder blijkt te voldoen, hopen wij, dat de Franschen zich weldra in het bezit der volledige echtscheiding mogen verheugen, vooral gelijk we zeiden, opdat hun dramaturgen eindelijk eens weêr aan een ander onderwerp hun gaven gaan wijden. Dit zal in den eersten tijd zeker veel moeite kosten. Zoo diep toch zit het bij hen geworteld, om op het thema van echtbreuk onder den een of anderen vorm te fantaseeren, dat zelfs Eduard Pailleron, een veelbelovend dichter van het jonge Frankrijk, geen blijspelletje kan schrijven, zonder zich aan dien onkieschen toestand te vergrijpen. Zijn Petite pluie... (abat grand vent) heeft, naar de titel aangeeft, ten doel, om te doen zien, hoe gewichtige gevolgen soms door kleinigheden worden verhinderd, hoe een zware wind door een zacht regentje tot bedaren kan worden gebracht. 't Is een juweeltje van taal en dialoog en door het Théâtre Français gretig opgenomen. We zijn in de provincie, maar de Parijzenaars die de veel bespotte en naieve rusticiteit aan het werk zien, mogen tevreden wezen, want de echte boulevardiers kunnen niet stouter zijn in 't avontuur, dan de plattelandschelden van Pailleron. Men oordeele: Ergens op een afgelegen kasteel wordt een bal gegeven en van heinde en ver is men toegestroomd op de uitnoodiging der chatelaine, mevrouw Castelli, een vijf en dertigjarige weduwe, die veel gozien en veel beleefd heeft. Onder hare gasten zijn de heer en mevrouw de Thiais en Louis de Nohant, een jong mensch, die, na lang het hof gemaakt te hebben aan mevrouw de Thiais, er eindelijk in geslaagd is haar tot de vlucht over te halen. Terwijl de heer de Thiais en anderen spelen en de overige genoodigden dansen, | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
verwijderen de verliefden zich uit de balzaal en vertrekken in een rijtuig, een panier, van mevrouw Castelli, dat de heer de Nohant op eigen houtje heeft doen inspannen. En voort! Het duurt echter geen half uur, of een der wielen van het rijtuig breekt - het begin der petite pluie, die den grand vent van den hartstocht moet neêrslaan - en de vluchtelingen zijn verplicht in een herberg te gaan, waar zij alles behalve op hun gemak zijn. Hun verliefdheid wapent hen evenwel nog met lijdzaamheid, die immers bovendien slechts kort behoeft te duren, omdat het rijtuig zoo aanstonds hersteld zal zijn! Maar jawel! Dat herstel gaat niet vlug, en hoor... daar houdt een rijtuig stil. 't Zal de heer de Thiais zijn. Men is op alles voorbereid en gereed het onweêr af te wachten. Dan, 't is mevrouw Castelli, die haar gasten heeft gemist en als dame van ondervinding snel op de hoogte is gekomen van wat er gaande is. Om een schandaal te vermijden, is zij in vliegenden ren de voortvluchtigen nagereisd, die zij tot hun plicht wil terugbrengen, niet door een dor sermoen, waartoe zich al menigeen in dergelijke omstandigheden zou hebben laten verleiden, maar door even pittige als gezonde opmerkingen. Dan ook deze werken niets uit en mevrouw Castelli moet onverrichterzake terugkeeren. Maar den panier, die haar eigendom is, zal zij meênemen, en zij doet als of zij heenging, na de deur van de kamer, waarin de heer de Nohant en mevrouw de Thiais zich bevinden, van buiten gesloten te hebben. Mevrouw Castelli heeft nu eenmaal vast besloten, om de dolzinnigen te redden en ce que femme veut, Dieu le veut; haar geest is onuitputtelijk in 't vinden van wat haar tot het bereiken van haar doel van dienst kan zijn. Zoo laat zij voor de deur geraas maken, als dat van naderende ruiters, en de opgeslotenen beginnen het belachelijke van hun positie te gevoelen, als zij straks zullen worden verrast. De heer de Nohant raast en tiert als een bezetene, dat hij er uit wil; de jonge vrouw is op het punt van 't op de zenuwen te krijgen en overlaadt inmiddels den schaker met verwijten, dat hij haar in opspraak heeft gebracht. Zij werpt zijn brieven in het vuur en hij de hare, ten einde dus de corpora delicti, de bewijzen van een ongeoorloofde, zij het ook platonische verstandhouding, te vernietigen, en als zij dan zoover zijn, dat hun passie volkomen gekalmeerd is en zij niets liever zouden wenschen, dan ieder zijns weegs te gaan, opent mevrouw Castelli zeer flegmatisch de deur, mevrouw de Thiais valt in hare | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
armen en mevrouw Castelli brengt haar, de berouwvolle en verheugde dat alles zoo goed is afgeloopen, naar het kasteel terug en... de verleidelijke heer de Nohant mag nu den panier voor zich houden en wordt gegroet met een: ‘Au revoir, monsieur de Nohant! Au revoir, quand vous serez marié. - Petite pluie!’ Alleraardigst! Maar of het opsluiten van twee zondige verliefden wel altijd een middel zou zijn om hen tot inkeer te brengen? Twijfel is gewettigd. In ieder geval is het een paardemiddel, dat menigeen gewaagd zal toeschijnen, al laat Pailleron het voor deze enkele maal gelukken. Nu zal men, met mij, zeggen, dat de inhoud van Petite pluie niet veel om het lijf heeft. De vorm is echter verrukkelijk, en zij die zich ten onzent op het schrijven van tooneelstukken toeleggen, mogen bij Pailleron ter school gaan, hoe zij de spreektaal behooren te schrijven, om natuurlijk en boeiend te zijn. Een beter leermeester is er niet. Wien onze landgenoot N.D. Doedes zich wel tot ideaal zou hebben gesteld, toen hij zich aan het ‘tooneeldichten’ zette? Dat hadden we gaarne vernomen op de twee witte bladzijden, die de auteur ‘bij het gereed maken van het vóórwerk nog disponibel had’, - 't zijn 's mans eigen woorden - en waarop hij dus kon schrijven wat hij goedvond. Het schijnt, dat het boekske van den auteur Doedes, naar hebreeuwschen trant, van achteren af is gedrukt! Immers, hoe konden anders van voren witte bladzijden door hem ontdekt zijn, - bladzijden die hij volstrekt moest vullen en dan ook gevuld heeft met een leelijke vertaling van een sonnet van Alfred de Musset. Daarna konden dan - gelukkig voor den uitgever ‘op kosten van den schrijver’! - de prozaïsche ‘tooneeldichten’ van N.D. Doedes de wereld ingaan, en ook mij zijn zij gezonden. Zegt het spreekwoord, ‘dat men een gegeven paard niet in den bek mag kijken’, dikwijls heb ik den wensch gekoesterd, dat het mocht luiden, ‘dat men een gegeven boek niet mag inzien’. Zoo o.a., toen Een zeldzaam huwelijk en De twee spoken, door de twee zwartgemaakte witte bladzijden ingeleid, me tegengrijnsden. Eindelijk heb ik echter de stoute schoenen aangetrokken en het boekgeschenk doorloopen. 'k Herinner me niet ooit zooveel gegeeuwd te hebben als bij die lektuur. Die uitwerking bracht me op een idee. Ik heb een kennis, die zich sedert lang beklaagd had over slapeloosheid, waartegen de ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
neesheer te vergeefs streed. Hem zond ik de ‘tooneeldichten’ des heeren Doedes en ik verwacht, dat de patient, nog vóór ‘Een zeldzaam huwelijk’ door hem zal zijn uitgelezen, in de armen van Morpheus zal liggen. Wie weet dan, of het boekske niet nog verguld op sneê en in marokijn zal worden gebonden, om vervolgens eene eereplaats in te nemen op het beddetafeltje van mijn dankbaren vriend? Behalve de dramatische ontboezemingen van den heer Doedes is mij in vier maanden niets ter beoordeeling gezonden dan Jan Pietersen, de Geus. De titel belooft zeker niets nieuws, maar het goede en gedenkwaardige kan niet genoeg beschreven worden. Bij het derde eeuwfeest van de inneming van den Briel herinner ik me twee Jan Pietersen gelezen te hebben, die echter het voetlicht niet hebben gezien. Zal deze derde, door C.J.H. gedicht, gelukkiger zijn? Uit zijn woordje vooraf zouden wij dat haast opmaken. Hij schrijft: Het inleiden van dit proefstuk - ('t is dus een eersteling) - met eene voorrede achtte ik onnoodig, totdat mij door eene Tooneel-Directie verzocht werd, vóór de opvoering, de vermeende scherpe punten van dit drama af te ronden, met het oog op de prikkelbaarheid van de aanschouwers. Ter harer verantwoording vond ik vrijheid aan dat verzoek te voldoen. Maar tegenover het kernzoekende lezend publiek mocht ik mijn eigen denkbeeld niet verwateren. Een schrijver heeft m.i. hooger plicht dan toegeven aan de vrees voor kwetsing van sommige begrippen, of het verlangen om de hulde der zoetsappigheid te verwerven. Mij dacht dat de eenheid van mijn stuk moest worden bewaard. En alzoo geef ik het oorspronkelijke in druk. Ik schenk hier niet den bedwelmenden alcohol van dweepende bandeloosheid; nog veel minder het lauwe water van ontzenuwende onverschilligheid, - maar, naar ik hoop, den versterkenden wijn van mannelijke vrijheidsliefde. De bodem, waarop die wijn wies, is nog weinig ontgonnen; de beker waarin hij aangeboden wordt, verraadt misschien de lompe hand van den leerling - welnu! voor het aanwijzen van 'tgeen er ter verbetering noodig is, vraag ik de hulp der kritiek. Ik bied haar mijn werk aan, met de belofte van 't oor te zullen leenen aan haren raad. ‘Den lezer heil! - en mijn werk succes!’ Die inleiding, welke ik om haar eigenaardigheid in haar geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
heb gegeven, is niet zonder pittigheid en rondheid, die tot lezing van het drama uitlokken en tot openhartige beoordeeling. Al dadelijk nu heb ik tegen Jan Pietersen de groote grief, dat het weêr een van die hybridische werken is, waarin de een in proza, de ander in poëzie, een derde in een allegaartje spreekt, dat van poëzie slechts den schijn heeft, maar inderdaad proza is. Dat is het gevolg van die ongelukkige manie, welke onze auteurs tegenwoordig bezielt om volstrekt in rijmlooze jamben te schrijven, daarbij vergetende, dat zij dien alles behalve gemakkelijken kunstvorm wel door en door machtig moeten zijn en altijd den juisten klemtoon moeten weten te leggen, indien zij niet nu en dan tot proza willen vervallen. Met den alexandrijn kunnen zij zich de vrijheden en slordigheden niet veroorloven, waartoe de jambe hen verleidt en van daar dat zij hem al meer en meer links beginnen te laten liggen, - ook om den artisten pleizier te doen, wier geheugen bij het memoriseeren van berijmde vaersmaet op een zwaardere proef wordt gesteld. Wat toch is gemakkelijker voor hen, die dikwijls niet het minste gevoel voor poëzie hebben, dan een jambe wat te verlengen of te verkorten, zonder dat het door het groote, ook niet zeer dichterlijke publiek gemerkt wordt? Men neme dan ook eens den tekst van een tooneelspel in jamben voor zich en volge hem bij de vertooning. Om de tien vaerzen wordt door de beste akteurs een verminkt, terwijl die van minderen rang natuurlijk nog veel meer zondigen, zelfs wanneer de schrijver-zelf het niet doet en jamben van zuivere caesuur heeft gedicht. Maar wat kan men verwachten, als jamben moeten worden gereciteerd als deze:
| |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
En zoo gaat het voort over al de 98 bladzijden. Geen enkele, of ik zou verscheidene kreupele vaerzen kunnen aanwijzen; - alleen het woord ‘geloof’ laat er negen hinken. Is het dan waarlijk maar niet beter om oprecht proza te schrijven dan met een kunstvorm te pronken, dien men niet genoeg meester is of tot het korrekt-gebruiken waarvan men zich niet den tijd wil gunnen? De taal van het tooneelspel zij in den regel de natuurlijke spreektaal, maar wordt die te eenvoudig geacht en meent men een dichterlijken vorm noodig te hebben voor de inkleeding der gedachten of de uiting van wat in de ziel omgaat, - het zij zoo, maar dan moet de vorm ook inderdaad poëtisch en het werk van een konscientieus kunstenaar zijn. Bovendien, hoe willekeurig van een auteur, om den held van het drama, den veerman Pietersen, eerst in proza te laten spreken en later in poëzie; zijne vrouw eveneens; zijne schoonmoeder altijd in poëzie en zijn zoontje, als het wakker wordt uit den slaap, in proza en daarna in poëzie. Zal men zeggen, dat die afwisseling afhangt van meerdere of mindere verhevenheid der gedachten? Dit is moeielijk te gelooven, en het wil er niet bij mij in, dat al het in jamben geschrevene verheven-gedacht of de inspiratie van een felbewogen gemoed zou zijn. Eerder schijnt het mij louter fantazie toe. Waarom b.v. den kleinen Klaas, als hij opschrikt uit een naren droom, niet terstond poëzie in den mond gelegd? Hebben niet de Pythia en na haar alle droomers, voorspellers, dwepers en malers zich juist bij voorkeur van den dichterlijken vorm bediend, als de meest indrukwekkende voor de inkleeding van hun hallucinatiën en vizioenen? 't Zou verder, omdat we hier met een ‘proefstuk’ te doen hebben, niet passen, indien we te scherp oordeelden, maar toch mag den schrijver wel het vaers worden herinnerd van Boileau: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage’,
of is twintigmaal wat veel, hadde hij dan ten minste Jan Pietersen slechts eenmaal goed herzien en aan zich-zelven voorgelezen. De arbeid zou er ontzettend bij gewonnen hebben, gelijk men mag opmaken uit helaas te zeldzame schoone passages, die er in voorkomen, maar die voldoende de maat aangeven van het talent des auteurs, als hij dit wil laten gelden en zich niet in teugellooze vaart over- | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
schrijft. Hoor b.v. den heftigen Lumey uitvallen, als een Briellenaar spreekt van vergiffenis des konings, die verwacht zou mogen worden: Vergiffenis? - aan ons? waarvoor? Dat hij
Zijn eeden brak? de privilegies schond! -
De inquisitie losliet als een wolf
Die 't lauwe menschenbloed met wellust lekt!
Der Mooren tijger ons tot landvoogd gaf!
Vergiffenis? Vraag Doornik, Valencijn,
Vraag Bergen, Montigny, wat dat beduidt -
Vergiffenis is moord en veinzerij,
Schavot en kerkerstraf - verbanning, roof. -
Vos.
Toch loopt 't gerucht dat reeds de goede vorst
- Want Flips is goed - bevel aan Alva zond
Tot matiging; 't ontslag van Lamoraal
En Hoorne uit het schandlijk kerkerhol
Wordt ieder uur gewacht. -
De Staten-Generaal
Komen te saam - den trouwen Katholiek
Geschiedt geen overlast - de vreemdeling
Verlaat ons land - en het bestuur wordt aan
Den Nederlandschen adel toevertrouwd.
Predikant Modet (opkomende).
Vergeeft mij, heeren! maar ontroering drijft mij voort,
Is deze heer soms raadsman van den Vorst?
Is hij formeerder van het duister denkbeeld, dat
Filips tot handlen drijft?
Gij zijt gerust? trouw burger, Katholiek (tot de Vos),
Hebt gij soms meer gedaan tot het behoud
Des troons, dan Egmond, held van St. Quentin?
Meer geofferd aan de dienst des konings
Dan Hoorne, die zijn vaderlijken grond
Verpandde voor den vorst? Hebt gij een schut
Dat beter waarborg geeft voor lijfsbehoud
Dan de orde van het Vlies?
Zijt gij van hooger rang dan Egmond,
Prins van Gaveren; spruit van een Koningsstam?
| |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
Zijt gij van eedler bloed dan Hoorne?
Hebt gij meer lust betoond in kettermoord
Dan Lamoraal? - of meer dan Hoorne
't Gewoel vermeden van den laatsten tijd?
Vos.
Neen, heer! gij spreekt ontzettend, onheilsvol...
Modet.
Hebt gij dat al gedaan! - het ware u niets;
Waart gij de Heiland zelf! (een bebloeden doek uit de borst halende en dien toonende).
O Groote God!
Hier is het bloed van Egmond en van Hoorne -
Hier is het vorstenloon voor jaren trouwe dienst!
Hier - spreek, tong! - ha! ik heb het zelf gezien!
Mijn oog - mijn eigen oog - twee daag geleên -
Zij stierven Katholiek - in bijgeloof verhard;
Gelaten, kalm; ja, Egmond als een slaaf. -
Uit zulke vaerzen kan men hooren, dat Jan Pietersen een beter werk had kunnen zijn, dan het geworden is. En laten de versifikatie en de taal, wat zuiverheid betreft, veel te wenschen over, ook de bouw, de techniek van het drama is gebrekkig. Maar het zou onbillijk zijn, indien men den auteur daarvan een verwijt wilde maken. Slechts behoort men er op te wijzen. Door een soberder gebruik van bijtooneelen en een meer op-denvoorgrond-brengen van de hoofdfiguur en de hoofdhandeling, zou het effekt van het drama grooter zijn geworden. In Jan Pietersen ziet men eigenlijk te veel gebeuren, en daardoor komt de anders zeer merkwaardige teekening der karakters niet genoeg uit en treft ons ook ieders wedervaren en gemoedsbeweging te weinig. Kortom, het stuk is overladen, en tevens bedient de schilder zich dikwijls van al te sterke kleuren, waardoor hij, velerlei willende laten zien, niets vertoont dan een bont tafereel, dat het oog onaangenaam aandoet en den geest verwart. Zoo zou de tegenstelling van den geloovigen hervormde Modet tegen den geloovigen Katholiek Fra Luïs uitmuntend zijn en ook minder ergernis geven aan een goed deel der toeschouwers, indien de schrijver den inkwisiteur niet al te zwart | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
had willen maken, door hem, die een dweper had moeten zijn alleen door zijn geloof bestuurd, tot een woestaard te maken, op wiens last onschuldige kinderen worden vermoord. Een Fra Luis, gelijk hij ons geschetst wordt, moge ketters hebben laten vermoorden en martelen, - van weerlooze kinderen zou hij wel de ziel voor de kerk gewonnen, maar niet het lichaam gedood hebben. 't Is nu echter eenmaal de gewoonte geworden, om een katholieken geestelijke uit den Spaanschen tijd steeds als een boeman, als een monsterachtigen wreedaard voor te stellen, en aan die overlevering heeft ook C.J.H. zich niet kunnen onttrekken. Ik wil hem daarover niet hard vallen, maar neem toch de vrijheid die voorstelling op den duur wat eenzijdig en monotoon te vinden. Zoo heb ik, Jan Pietersen lezende, me meer dan eens verbeeld, dat ik dien Fra Luis reeds elders had ontmoet en gehoord, ofschoon mij 's man's naam nooit te voren onder de oogen was gekomen. Van het drama zou veel meer te zeggen zijn. Ik zou, het vertellende, in bijzonderheden bij alle vlekken en schoonheden kunnen stilstaan; maar is het zoo niet reeds voldoende? Daarom nog maar één wenk: het best ware wellicht, indien C.J.H. Jan Pietersen in ernst als een ‘proefstuk’ beschouwde en als een bewijs, dat hij beter kan leveren; van welk vermogen we gaarne de blijken zullen te gemoet zien. De Geus zou dan in alle stilte tot zijne voorgangers, ook tot die van 1872, kunnen worden bijgezet. Mag ik thans overgaan tot wat Alberdingk Thijm zou noemen: ‘Een Amsterdammer Schouwburgbezoek’; tot een kijkje onder de artisten? Welke tooneelprodukten toch, uit den vreemde overkomende, door ons worden geprezen en bewonderd; welke nieuwe hollandsche auteurs wij, onder toejuiching, zien optreden; noch gene, noch deze zullen ons onverdeeld genot kunnen schenken, zoolang ons de krachten blijven ontbreken, om op waardige wijze te vertolken wat de dramatische muze voortbrengt. Indien ik daarom nu en dan mijn smaak geweld aandoe en de theaters der achterbuurten bezoek, dan is dat zeker niet om me te doen stichten of vermaken, maar alleen om te zien of niet onder de cabotins en herbe, onder die ruwe tooneelspelers, van wie de meesten jong zijn, een enkele nog van slakken omgeven diamant schuilt, die ons tooneel weêr zou kunnen doen schitteren, gelijk het in een tijd, welke lang voor mij lag, moet geschitterd hebben. Mijn zoeken | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
is echter tot dusverre niet beloond. Is het, omdat er niets te vinden is; of wel omdat mijn oog niet scherp genoeg ziet? In 't belang der kunst zou ik haast het laatste wenschen en tevens, dat de voor mij verborgen geblevene spoedig aan den dag kome. Wij hebben hem meer dan ooit noodig. Wat ik in de schouwburgen der buitenwijken heb opgemerkt is, dat hetgeen er vertoond wordt, eigenlijk niet te noemen, veel minder te vertellen is. De titels zeggen dat reeds. De werkman, die zich na den lichamelijken arbeid der week op Zondag met zijn gezin geestig wil ontspannen voor een kwart gulden per persoon, wordt onthaald op het een of andere Larifari, dat is: op de akeligste fransche, met zang en dans gelardeerde narigheid, die denkbaar is. Wil men weten, hoe weldadig die vertooningen werken, dan zie men, hoe man, vrouw en kinderen met open mond en zenuwachtige spanning luisteren naar den grootendeels onzedelijken onzin, die wordt uitgestooten; dan moet men den zuigeling, die immers niet alleen te huis kon blijven, hooren schreeuwen, als een krijschende akteur, om 't even of hij vermoord wordt of schertst, hem doet opschrikken van moeder's borst, die zelve geschokt is door het onmenschelijk geluid, dat onverwachts door de zaal klinkt; dan moet men de uitpuilende oogen gadeslaan der knapen, als zij de woeste bewegingen volgen der logge kankaneerende sylphiden; dan moet men de hoofden zien samensteken van de eerzame jonge Evas in katoenen japonnetjes, als zij op het tooneel de parijsche en andere dames ‘in 't zij en met een sleep’ zien rondwarrelen en hooren verhalen van de schatten, die zij verkwisten, en van de groote heeren, die haar het hof maken, hoewel ook hare moeders wasch- en groentevrouwen en haar vaders daglooners waren. In Larifari, dat ik gezien heb, was vooral één individu in zijn volle kracht. 't Was de premier rôle van den troep en haar direkteur tegelijk. Ik herinner me dien man indertijd in den Stadsschouwburg, onder de regeering van Tjasink, met veel succes: ‘Turf in je ransel’ te hebben hooren zingen en voorbeeldig te zien marcheeren op dien dreun. Was hij sedert vooruit- of achteruitgegaan? 'k Durf het niet zeggen. Toen heette hij voor beschaafden op te treden onder leiding van anderen; nu leidde hij zelf en werkte - dit is het woord - als amuseur public onder onbeschaafden, maar zijn genre was hetzelfde gebleven en nooit heb ik me meer verbaasd | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
dan op dien avond, dat in ons goede Amsterdam de grens tusschen beschaafd en onbeschaafd soms zoo onmerkbaar zijn kan. Ach, hoe treurig is het met dien Larifari - zoo zal ik den akteur-direkteur maar noemen, om zijn waren naam te verzwijgen - afgeloopen! Zeer kort nadat ik onder zijn toeschouwers was neêrgezeten geweest, viel mijn oog op een berichtje in een Haagsche krant en - wat las ik? Dezelfde man, die zoo zijn uiterste best had gedaan om anderen te laten lachen, en wiens gelaat dien avond nog de meest onbewolkte vroolijkheid had uitgedrukt, was toen reeds ten prooi geweest aan de vreesselijkste ellende en had zich uit wanhoop verdronken. Is zulk een einde altijd aandoenlijk, hoeveel te meer voor een komiek van beroep, van wien het publiek pleegt te zeggen als hij op het tooneel is: ‘Wat moet dat een onbezorgd mensch zijn en hoe prettig in gezelschap!’ Helaas, lezer, ik heb er meer dan een 's avonds zien grinneken van pleizier, die den geheelen dag aan het ziekbed van een dierbare betrekking had gezeten, of haar des morgens had zien ten grave dragen; ik heb er ook zien mallen en dansen van pret, wie de honger bijna deed neêrvallen. Larifari had den dag van zijn zelfmoord nog maar één bezitting, nog maar iets dat hem toebehoorde, en alle krediet was uitgeput. Het kleinood dat hij nog het zijne noemde, was een zilveren horologie van geringe waarde, - maar onmisbaar, want hoe zou hij anders zijn ‘sujetten’ hebben kunnen kontroleeren en beboeten, als zij te laat kwamen op repetitie en speeluur? De zon is ongetwijfeld een voortreffelijke chronometer, maar voor een theater-direkteur, die vooral 's avonds moet weten hoe laat het is, onbruikbaar. Steeds had daarom de arme zich aan zijn uurwerk vastgeklampt, en als hij soms in de verzoeking was gekomen om het ‘weg te brengen’, had hij zich nog juist van pas afgevraagd, wat, zonder dat, van zijn toch reeds niet te groot prestige tegenover zijn gezelschap zon overblijven. Zou dit, indien het wist, dat ‘de baas’ zijn horologie in de bank van leening had gebracht, niet bandeloos worden en misschien wel - o ontzetting! - iederen avond betaling vóór de voorstelling eischen? Den invloed van een horologie in de mindere theaterwereld kan men zich niet voorstellen, indien men hem niet van nabij gezien heeft. Hij is zoo groot, dat een akteur of direkteur nooit een beter gevestigden naam van soliediteit en van in bonis te zijn kan hebben, dan indien hij, naar ieders geheugenis, nooit zijn tijdmeter is kwijt geweest. | |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
Men zal dus beseffen, hoeveel het den direkteur Larifari moet hebben gekost, toen hij, op het smeeken om brood van zijn vrouw en vijf kinderen, ten laatste het voorwerp moest overhandigen, dat tegelijk zijn veldheerstaf en prestige vertegenwoordigde, en welks gemis hem noodzakelijk moest blootstellen aan spot en allerlei onaangenaamheden, en in de eerste plaats aan niet geheel ongerechtvaardigde geldelijke eischen, - welke hij immers niet zou kunnen voldoen! En zoo zagen dan, op een en denzelfden dag, een bediende in de Amsterdamsche Bank van Leening Larifari's horologie en de zwemschool-baas in de Scheveningsche vaart zijn lijk, zonder dat een van hen beide het weemoedwekkend verband tusschen dit en dat kon bevroeden. Dan, gaan we in een ietwat hoogere sfeer der tooneelwereld en springen we vlug de schouwburgen, waar ‘Vrouw, blijf van de rumflesch af!’ en dergelijke, voor sommigen overigens zeer behartigenswaardige ‘zedenstukken’ worden vertoond, over, om terecht te komen in de Amsterdamsche zomertheaters van eenigszins beter gehalte, - beter althans, wat de hoedanigheid van artisten en repertoire betreft, want de lokalen zijn overal dezelfde, dat wil zeggen: smakeloos, ongezellig, en meer gelijkende op kermistenten voor één week, dan op blijvende schouwburgen. In eene van die tenten heb ik door de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereeniging, onder het bestuur van de heeren Le Gras, van Zuylen en Haspels: ‘Oude pruiken’ zien vertoonen. Ieder kent sedert lang Victorien Sardou's ‘Les Ganaches’, waarvan ‘Oude pruiken’ een vertaling is. Ieder weet ook, hoe uitstekend de bewonderaar van ‘zijn tijd’ en vitter op den onzen, - de laudator temporis acti, de legitimist-aristokraat, de kwezelende vrome, kortom alle, onder wie voor ons misschien te Fransche, personen geportretteerd of gekarikaturiseerd zijn. Wel moge dit soms met eenige overdrijving zijn geschied, maar in den regel is Sardou in de teekening zijner figuren binnen de grenzen van het waarschijulijke, zoo niet van het ware gebleven. De twee eerste bedrijven van ‘Les Ganaches’ behooren tot het beste, wat de auteur van ‘Nos intimes’ geschreven heeft. Dan volgt echter de onmogelijke verliefdheid van een jong meisje op iemand, die haar nooit had opgemerkt, ofschoon zij zich dat verbeeld had, en vervallen we van de eene ziekelijke scène in de andere. Sardou - 't is bekend - heeft wel meer in dien trant gezondigd. Met grooten lof moet ik spreken van de vertooning. Zondert men | |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
een enkel zwak element uit, dan kan men zeggen, dat de artisten goed in hun rol waren. Slechts de kostumes en de maskers waren bij velen verre van onberispelijk. Maar de natuurlijke, en toch niet te gemeenzame toon van spreken en gemakkelijkheid van beweging en aktie, die aan het gezelschap der heeren Le Gras, van Zuylen en Haspels, - en aan hun drieën vooral - eigen is, kunnen niet genoeg worden geprezen en verdienen algemeene navolging. Ik maakte die opmerking nog, toen ik een paar dagen later in den Schouwburg - van Lier, het minst-leelijke zomertheater der Hoofdstad, ‘De opvoeding van den Mensch’ zag vertolken, o.a. door de heeren Morin en Vos, en de dames Ellenberger en Verwoert. Ook die artisten kan men niet dan zeer verdienstelijk noemen, maar steeds blijf ik in hen het streven missen naar waarheid en natuurlijkheid in spel, en mijne vrees, dat zij zich van den ouden sleur en zekere gemaniëreerdheid, uit zucht om ‘te mooi te doen’, ook ondanks alle vertoog van de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel,’ niet zullen kunnen losmaken, groeit bij den dag. Het gevolg daarvan is, dat wij te Amsterdam de Comédie de salon en de Comédie bourgeoise, - kortom, die komedie, welke de getrouwste afspiegeling is van onze zeden en daden en van de moderne maatschappij in het algemeen - maar zeer zelden op ongedwongen, aangename en boeiende wijze zullen zien vertoonen; - onverminderd de opmerking, dat, indien stukken zoo worden overgebracht als Görner's ‘Erziehungsresultate,’ artisten ze evenmin goed kunnen spelen als een hollandsch publiek van eenige ontwikkeling ze kan aanzien. ‘De opvoeding vormt den mensch’ is half-hollandsch en half-duitsch; het wemelt van ‘genadige heeren’, die soms, - hoe aardig! - bij ‘muntjes van tien’ worden vergeleken en van andere germanismen. In 't kort, 't is om er naar van te worden. Van de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gesproken, - deze heeft thans haar personeel kompleet, en daar het niet denkbaar is, dat in de eerste drie jaren haar tableau de la troupe belangrijke wijziging zal ondergaan, mag er wel een woordje van gezegd worden. Men weet dat het doel der Vereeniging in de eerste plaats is geweest, de beste verspreide krachten onder één hoofd te brengen. Is zij daarin geslaagd? Gedeeltelijk ja. Zij heeft evenwel ook voortreffelijke krachten als de dames Beersmans en de Vries, en als de heeren D. en J. Haspels, Faassen, van Zuylen, Le Gras en Morriën naar elders moeten zien gaan. De beer Moor, dien zij eerst sedert | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
een paar dagen heeft geëngageerd, is een groote aanwinst, en ik heb niet begrepen, hoe men een oogenblik heeft kunnen meenen, dat men het zonder hem kon doen, want hij is, met al zijn gebreken, toch onze eenige jeune premier rôle, toen de heer D. Haspels niet beschikbaar was. Dat de Vereeniging den grijzen Vink heeft vergeten, noem ik een fout. Nu zij aan haar personeel zoo groote uitbreiding wilde geven, had zij, dunkt me, ook hem moeten nemen, van wien de jongen - en niet het minst de eenigszins-ruwe komieken Bigot en de Boer - zeer veel hadden kunnen leeren. Al moet ik erkennen, dat de persoonlijke diensten van den heer Vink als akteur niet zeer groot meer zouden geweest zijn, blijft hij echter, ondanks zijn hooge jaren, een van die weinige artisten onder ons, welke geboren tooneel-kunstenaar zijn en aan veel beschaving zeker cachet paren, dat anderen niet genoeg als voorbeeld kan worden voorgehouden. Bij de vele ‘groenen’, die de Vereeniging heeft tot zich getrokken, had zij dien ‘rijpe’ niet moeten laten glippen. Hij zou als leermeester zijn honorarium ruimschoots hebben verdiend. De Vereeniging heeft besloten haar campagne te openen met een treurspel. Vreemde keus! Het is waarschijnlijk, dat men hiertoe is overgegaan, om Mevrouw Kleine genoegen te doen, die, niet tevreden met den roem van onze eerste comédienne te zijn, bij het klimmen harer dagen, als 't ware plotseling en misschien wel uit inspiratie, in de armen der tragische muze is gezonken, voor wie zij tot voor een jaar of tien volmaakt ongevoelig was gebleven. Nu heb ik er werkelijk niets tegen, dat Mevrouw Kleine, ofschoon ik haar als tragédienne altijd te vergeefs heb trachten te bewonderen, nu en dan een treurspel speelt, zij het ook een Duitsch treurspel, waarvan het onderwerp van lang voor Christus dagteekent en, natuurlijk, evenals het oorspronkelijke, in de heerschende rijmlooze jambe zal worden bezongen, - maar, eilieve, is het wel behendig, wel diplomatiek van de Vereeniging, om, nu zij voor de eerste maal optreedt voor het publiek, dit te doen met een stuk van een vreemdeling en nog wel met een treurspel, dat de zwakte der vertooners in dat genre van kunst moet doen uitkomen? Men make zich toch geen illusie! De artisten, die tot dusver - zal 't nu beter worden? - heden in een drama, morgen in een grap, heden in een komedie, en morgen in een spektakelstuk moeten spelen, zullen niet maar zoo in eens, tegen September, gereed wezen, om zich betere helden der oudheid en dieper voelende | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
tragici te toonen dan tot nu toe het geval is geweest. Moge ook al mevrouw Kleine aan de eischen, die der vertolkster van het treurspel moeten gesteld worden, nooit op hinderlijke wijze te kort doen, - hen, die haar ter zijde moeten staan, heb ik nog nooit voor hun rol in tragediën berekend gezien. Die hoogste vorm der dramatische kunst vereischt hoogere studie en, wordt hij ons niet op volmaakte wijze geschonken, dan zie ik voor mij liever een meer alledaagsch spel. Men zou, in een oogenblik van onbescheidenheid, kunnen vragen, waarom Schimmel, waarom Boelen, waarom Hofdijk, waarom ten Brink, waarom zooveel andere dramaturgen, die de oprichting van het ‘Nederlandsch Tooneel’ hebben begroet als den dageraad van een heerlijke toekomst voor het tooneel in Nederland, hun geest niet hebben laten getuigen, om ten minste bij het debuut der Vereeniging met iets oorspronkelijks voor den dag te komen. 't Is echter bepaald, dat Sophonisbe zal worden vertoond, gemonteerd met een zorg en een pracht van kostumen en dekoratief, waaraan we ten onzent niet gewoon zijn. Zoo zullen we dan nu koningen en veldheeren uit Rome en Afrika, en kleederdracht en wapens, en zalen en meubels en burgten zien, waaraan ook het scherpste oog der oudheidkenners zich niet zal kunnen ergeren, - waardoor, dit beseffe men wel!, de verplichting nog sterker wordt, dat, wat gesproken wordt, daarmede in overeenstemming zal dienen te zijn, en de artisten zich, onder zulke omgeving, geheel behooren te verplaatsen in het karakter der personen, die zij voorstellen. De dochter van Hasdrubal - zal mevrouw Kleine aan kracht kunnen vergoeden, wat haar aan jeugd voor die rol ontbreekt? - de dochter van Hasdrubal, aan wie het ‘Nederlandsch Tooneel’ de eer gunt van de reeks zijner voorstellingen te geven, moge bij haar leven geen gelukskind zijn geweest, - haar schim kan zich waarlijk niet beklagen over het gemis aan waardeering bij het nageslacht. In 't begin der 16e eeuw deed de prelaat Georgio Trissino, zijdelings daartoe aangemaand door Leo X, een poging om het treurspel der Grieken, volgens de regels van Aristoteles, op Italiaanschen bodem over te brengen, en hij koos tot onderwerp Sophonisba. Die tragedie werd in 1514, op kosten van den Paus, met kooren en een buitengewonen luister te Vicenza vertoond en, naar het schijnt, vooral merkwaardig geacht, omdat het geheel in rijmlooze vaerzen (versi sciolti) was geschreven, iets wat, vóór hem, in Italië | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
nooit gezien was, en thans bij ons en in Duitschland algemeen dreigt te worden. Het eerste regelmatige treurspel, dat, honderd jaar later, in Frankrijk werd gespeeld, was alweêr een Sophonisba, zeer uit de verte naar Trissino gevolgd en gemaakt door Mairet, den voorganger van Corneille, die ook een Sophonisba heeft gedicht, welke echter nog spoediger was vergeten dan die van Mairet. Uit de tragedie van dezen is eigenlijk maar één vaers tot ons gekomen, namelijk een variant op het veni, vidi, vici (ik kwam, zag en overwon) van Caesar, luidend:
Sophonisbe en un jour voit, aime et se marie,
een gezegde, dat veel in den mond van de dames en heeren van het Fransche hof moet geweest zijn en door Scipio werd uitgesproken. De Scipio van Mairet maakte zich evenwel bij die gelegenheid aan onwaarheid schuldig, want Sophonisba had Massinissa lang voor haar huwelijk met Syphax gekend en reeds in haar prille jeugd, ook volgens Geibel, in de woestijn den struisvogel met hem gejaagd. Ware haar trouwens de liefde zoo eensklaps aangewaaid, dan zou zij niet zoo belangwekkend zijn geweest en niet zoo tragisch hebben kunnen worden, als de oudere spelen haar voorstellen. In de helft der achttiende eeuw werd de Sophonisba van Mairet, wat den gang der handeling betreft, overgenomen door Lantin, maar ten aanzien van de taal geheel omgewerkt. Voor die bewerking heeft Voltaire een opdracht geschreven aan zekeren groot-valkenier en van daar dat zij onder zijn werken is opgenomen, hoewel hij aan de dichting part noch deel heeftGa naar voetnoot1. Ook van de zijde onzer poëeten heeft de Karthaagsche koningsdochter, in wie de liefde der vrouw zulk een roerenden strijd heeft gestreden met de liefde voor het vaderland, menig blijk van sympathie ondervonden. Reeds in 1620 werd bij de Oude Kamer binnen Amsterdam een treurspel, Sophonisba, met reizangen gespeeld, dat mr. G. van Eembd tot auteur had en met een gemoedelijke zedeles eindigde. Daarop volgde het treurspel Sophonisba Africana von Guil. van Nieuwelandt (1639); dan het treurspel Sophonisba van Haps (1698); | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
dan de vertaling van Lantin's (Voltaire's?) Sofonisba door mr. C.A. de Wetstein; dan nog een Massinissa en Sofonisba, en eindelijk ook een Sophonisba à la ‘ick en weet niet wat’ van papa Cats - een berijmd verhaal, dat ik gaarne beken nooit gelezen te hebben. Me dunkt dus, dat de Punische tevreden had kunnen zijn, ook al ware het niet thans bij iemand onder ons opgekomen om Geibel's Sofonisbe te vertalen. Intusschen moet gezegd worden, dat dit verreweg het schoonste is van de treurspelen, aan de koningin van Numidië gewijd. Geibel verheft zich hoog boven zijne voorgangers en doet den stouten greep van Sophonisba liefde voor Scipio in het hart te leggen. Dat is bij hem het tragische. In den vijand van haar land heeft de fiere jonge vrouw der woestijn haar ideaal, ‘een man’, gevonden en ten einde niet in de verzoeking te komen van hem haar hand te reiken, doodt zij zich, zeggende: Ik kann nicht los von meinem Vaterland
Und meine Schuld zahl' ich ihm so -
en, zich den dolk in het hart stootend, sterft zij, de vaderlandsche en de minnende, met een vaarwel aan Carthago en Scipio op de lippen. In de vroegere Sophonisbas, hoe verschillend overigens van opvatting en bewerking, is altijd Massinissa de aangebeden man geweest en tot aan het slot gebleven. Daarin denkt zelfs de Punische niet aan Scipio, tenzij als aan den vijand van haar land. Haar zelfmoord wordt soms gevolgd door dien van Massinissa; bij den eenen schrijver geschiedt hij door vergift; bij den ander door een dolk; bij een derde door beide, omdat het vergift te langzaam werkt; bij een vierde zendt Scipio den giftbeker; bij een vijfde Massinissa; bij allen echter wordt in Sophonisba's hart de strijd gestreden van de vrouw, die niet beminnen mag, dan wanneer zij ophoudt haar vaderland lief te hebben en, als zij dit laatste vreest, maakt zij een einde aan haar leven. De Sophonisbe van Geibel is dus eigenlijk een geheel nieuwe, door den dichter gekrëeerde en onhistorische, maar ontegenzeggelijk de meest tragische. En welk een gespierde, sobere en niettemin wegslepende poëzie! Onze landgenoot, die haar, naar eisch en zonder in eenig opzicht aan haar schoonheid te kort te doen, weêrgeeft, mag een meester heeten in beide talen en een dichter van groot talent. Na Sophonisba, dat slechts een paar malen zal worden vertoond, | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
belooft het ‘Nederlandsch Tooneel’ ons Hieronymus Jamaar van Helvetius van den Bergh, een onzer aardigste blijspelen, dat wel in jeugd, maar niet in frischheid heeft verloren, en waarin Albregt uitmuntend is. - En dan? Een kermisstuk - zonder kermis nochtans! Men moet daartoe gekozen hebben Vingt ans après, naar het vervolg van den bekenden roman de cap et d'épée van Dumas: Les trois mousquetaires. Zou het drama van dezen naam, - zouden de eerste avonturen van Athos, Porthos, Aramis en d'Artagnan niet nog beter voldoen, dan die van twintig jaren later? Misschien ook zou men met de Drie Musketiers kunnen beginnen, daarna Twintig jaren later laten volgen, en eindigen met den Burggraaf van Bragelonnes. Zoo zouden wij den geheelen roman op het tooneel en een trilogie van Fransche militaire schouwspelen in den stijl Louis XIII krijgen, die aanleiding zou kunnen geven tot een schitterend dekoratief en een gebluf, gesnork, geschiet, gednelleer en gestap van onze tooneelridders, waarvan de goê-gemeente zou staan te kijken. Aan Twintig jaren later en Hieronymus Jamaar meer toeloop en succes te voorspellen dan aan Sophonisba, is even gemakkelijk als te verzekeren, dat - ik kom hierop nog eens terug - de vertooning van het treurspel minder bevredigend zal zijn. Waar is b.v. onder onze artisten de heros, de held, die ons Geibel's Scipio zal kunnen doen bewonderen, den man van het zwaard, gesterkt en bezield door 't geloof op de goden; den machtigen overwinnaar, vervuld van de edelste grootmoedigheid; in 't kort den man van hart, van kracht en van genie? Zal het de Heer Moor zijn? 't Is waarschijnlijk. Maar dat hij dan, als 't mogelijk is, zij het slechts voor die ééne, heerlijke rol, zijn gewoon realisme aflegge en zich verheffen tot de lyrische en idealistische sfeer, waartoe de Duitsche dichter zijn Scipio opvoert. De rol van den bedwinger van Carthago is bijna even zwaar als die van Sophonisba. - En wie zal de priesteres Thamar, die andere fiere Karthaagsche voorstellen? - En wie den Zoon der Sahara: Massinissa? Dat zal de tijd leeren.... Om 't even - als men Geibel's Sophonisbe heeft gelezen en genoten, dan moet men zich verheugen, ten onzent niet tot de rolverdeeling verplicht te zijn, en op nieuw verbaasd staan over den moed van hen, die zich dergelijken last alleen ter liefde voor de kunst, met opoffering van tijd en wellicht ook van geld en van illusie, vrijwillig op de schouders hebben gelegd.
F.C. de Brieder. |
|