De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Een praatje over beeldhouwkunst.Het zou voor een man als Michael Angelo, die gelijkelijk uitmuntte in de bouw-, de schilder- en de beeldhouwkunst, misschien nog moeielijk zijn uit te maken, welke der drie zusterkunsten de meeste en moeielijkste studiën vereischt. Van den bouwkunstenaar, den schilder en den beeldhouwer heeft ontegenzeggelijk de laatste de meest technische zwarigheden in de uitvoering van zijn werk te overwinnen. De schilder werkt zonder vreemde hulp. Hij ontwerpt en voltooit zelf zijne concepties. Zijn werk is in den regel gemakkelijk vervoerbaar, en de eenige technische moeielijkheden, die hij ondervindt, bestaan in het minder of meerder inschieten der kleuren en het hard worden der penseelen. Na zijne compositie te hebben vastgesteld in de schets, en de verschillende voor zijne voorstelling noodige detailstudiën te hebben gemaakt, begint hij zijn eigenlijk stuk, dat bij zorgvuldige bewerking zeker zeer vele moeielijkheden oplevert, wat betreft vorm, toon en kleur; maar, nadat de schilderij is voltooid, is zijn werk ook afgeloopen. Bij den beeldhouwer is dit anders. Wanneer hij schets, detailstudiën, en, op ware grootte uitgevoerd, model in gips voleind heeft, wanneer hij alle gevaren, waaraan een kleimodel van eenige afmeting aanhoudend is blootgesteld, heeft overwonnen, wanneer hij eindelijk zonder ongelukken dit kleimodel in gips heeft overgebracht, komt de uitvoering in hout, steen of marmer. Gewoonlijk moet hij de uitvoering van dit model in het aangewezen inateriaal aan anderen, aan ‘praticiens’, overlaten; omdat, wilde hij dit alles zelf uitvoeren, ieder werk afzonderlijk te veel van zijn tijd zou innemen, en ook omdat vele beeldhouwers zelf niet in de praktische behandeling van den beitel bedreven zijn. | |
[pagina 16]
| |
Daarom blijft de uitvoering wel eens bij het model ten achter, want hoe bekwaam een praticien ook zijn moge, hoe getrouw hij zijn voorbeeld ook trachte weêr te geven, in beeldhouwwerk iets zuiver te copieeren, de juiste gedachte van hem, die het oorspronkelijke ontwierp, geheel ongeschonden weêr te geven is, en zal altijd een uiterst moeielijk werk blijven. Daarbij komt nog, dat er vele zijn, die soms instinctmatig, soms uit vooringenomenheid met zekere door hen als schoon beschouwde typen van koppen, handen of draperiën elk model in die voor hen ideale typen willen omwerken; ook zijn er die de reproductie nu eens doen mank gaan aan overdrijving in het ‘zware’, dan weder in het fijne of ‘magere’. Hoewel nu de beeldhouwer op de overbrenging van zijn werk in hout of steen aanhoudend en met zorg toezicht houdt, en menigmaal er zelf de laatste hand aan legt, gebeurt het niet zelden, dat die verkeerde interpretaties, door het reeds te veel weggebeitelde, niet meer te verhelpen zijn. De bouwkunstenaar is zelf nooit de uitvoerder der door hem gemaakte ontwerpen, maar is, wat het artistieke gedeelte van zijn werk aangaat, lang niet zoo afhankelijk van de onder hem staande uitvoerende krachten als de beeldhouwer. Immers profielen en lijstwerken kan ieder timmerman, stucadoor of steenhouwer, die zijn werk verstaat, naar gegeven teekeningen vervaardigen, en dan nog zal door een soms minder gelukkige copij van een profiel de waarde van een gebouw niet in gevaar worden gebracht. Maar door slechte uitvoering van een kop of hand kan een beeldwerk vooral in materialen als steen, waarin weinige, en marmer waarin in 't geheel geene reparaties mogelijk zijn, spoedig aanmerkelijk in kunstwaarde verliezen. In de bouwkunst kunnen alle deelen door maten, grondteekening en doorsneden zuiver worden aangegeven en duidelijk gemaakt, maar wie zal door cijfers of projecties de oneindig vele nuances aangeven, die, goed begrepen, zulk eene hooge waarde aan een beeldwerk kunnen verleenen, maar waar ook onachtzaamheid of onkunde die waarde zoo spoedig kunnen bederven.
Het gebied, dat der beeldhouwkunst is afgebakend, is al zeer beperkt. Terwijl de schilder zich bewegen kan op het gebied van historie-, landschap- of zeestukken, portretten, genre of stilleven, | |
[pagina 17]
| |
kan de beeldhouwer zich slechts bepalen tot het menschbeeld en het dier. Zijn werk moet altijd den stempel dragen van verheven rust, en hem zijn vele zaken, den schilder geoorloofd, ten eenemale verboden. Deze mag de natuur veel meer in hare alledaagschheid volgen, terwijl gene alleen hare schoone, grootsche en monumentale vormen mag weergeven. Mocht het dan ook al gedurende eenigen tijd mode zijn werken van sterk realistische richting te bewonderen, waarin de beeldhouwer de natuur in al hare kleinigheden en plooien heeft willen volgen, die hulde zal niet van langen duur wezen, want dergelijke werken hebben geen blijvende waarde. De Grieksche beeldhouwers hebben ons in hunne werken de bewijzen nagelaten hoe de verheven eenvoud van den monumentalen vorm altijd het toppunt zal zijn van des beitels kunst. In beeldhouwkunst, zoowel als in ornamentiek, zien wij steeds dat de zucht naar realistisch volgen der natuur de voorbode is van kunstontaarding. Zoodra men, niet meer tevreden met den geïdealiseerden vorm, de waarde van zijn werk trachtte te verhoogen door het nauwkeurig weergeven van toevallige zaken en kleinigheden in de natuur gevonden, was het verval der kunst nabij. Wij zien dit in de Romeinsche kunst, in die der middeleeuwen, en de beeldhouwwerken der vorige eeuw. Zoolang de Romeinsche beeldhouwers, of liever de Grieksche kunstenaars die zich te Rome gevestigd hadden, in hunne portret-busten, standbeelden en reliefs, door het streven naar ideale vormveredeling waren bezield, brachten zij werken voort, die zoolang de wereld staan zal de bewondering van ieder kenner zullen uitmaken. Maar toen men, eenmaal op dit gevaarlijk terrein zijnde, geen maat wist te houden, en de natuur zoo getrouw mogelijk wenschte weer te geven, geraakte men spoedig op een zeer glibberig pad. Toen men portret-busten en beelden vervaardigde waarin o.a. voor ieder verschil van kleur in de natuur een ander materiaal gekozen was - toen borstbeelden de werkplaatsen verlieten waarin oogen, haren, draperiën en sieraden allen in verschillend gekleurde marmersoorten waren voorgesteld - toen in de reliefs de achtergronden als schilderijen met boomen en verge- | |
[pagina 18]
| |
zichten waren gestoffeerd, gaf men de meest sprekende bewijzen van onvermogen om met de eenvoudige, den beeldhouwer ten dienste staande, middelen zijn doel te bereiken, en erkende men hulp te moeten zoeken op het gebied van den schilder. De ornamentale kunst der middeneeuwen heeft ongeveer dezelfde geschiedenis. Hoe schoon en monumentaal doch tevens hoe eenvoudig zijn zij niet, die eerste ornamenten uit het Gothische tijdperk! Toen zocht de kunstenaar zijne voorbeelden onder de nederige woudplantjes die, ontdaan van de kleinigheden, door den beitel op groote schaal in schoone verheven vormen op de kapiteelen en friesen onzer Domkerken werden vereeuwigd. Met de toenemende grilligheid der architectonische vormen hield de ornamentale kunst gelijken tred. De eenvoudige motieven werden door den beeldhouwer verlaten, en hij zocht zijne voorbeelden onder de grootere en rijkere vormen van het plantenrijk. Het rustelooze in deze vormen werd met alle getrouwheid weêrgegeven, ja zelfs nog overdreven, en de verlepte en karakterlooze bladeren, die de kolommen der kerken uit het laatst der 14e eeuw kronen, zijn de versteende lijkkransen der Gothische bouwkunst. Ook nog in onze dagen zien wij die ultra-realistische richting huldigen. Op verscheidene tentoonstellingen van moderne kunst, in de laatste jaren gehouden, heeft men zoowel in België als hier te lande kunnen waarnemen hoe slaafsche natuurnavolging het doel van sommige kunstenaars is, en hoe deze de sympathie van vele zoogenaamde kunstkenners bezit. De beeldhouwkunst is bij uitnemendheid de studie van den vorm, maar ook van niets anders; verschil van kleur kan noch mag door haar worden aangegeven. In het oog b.v. is de oogappel van het oogwit gescheiden door de kleur, niet door den vorm, en toch ziet men nog vele beeldhouwers, voornamelijk in portretten, de oogappels door sterke verdiepingen aangeven. Het kan wel mogelijk zijn, dat de schaduw door de uitholling verkregen een zeker effect te weeg brengt en, zooals men het noemt, den kop meer leven bijzet, maar immer zal dit een leugen blijven tegen de natuur. In de Romeinsche portretten van den goeden tijd ziet men die oogappels slechts licht aangegeven; maar de modernen gaan | |
[pagina 19]
| |
verder. Tegenwoordig krijgt men busten te zien, waarvan de oogappels, ten einde de zoo gewenschte krachtige schaduw te verkrijgen, geheel zijn uitgegraven rondom een uitgespaard gedeelte, dat het licht der oogappels zijn zal. Alleen met de meeste omzichtigheid heeft men dit middelste gedeelte kunnen uitsparen, dat bij sterke verlichting de glans van het vochtige oog van den mensch moet weêrgeven. Op die wijze uitgevoerde busten hebben echter van ter zijde gezien een vrij zonderling voorkomen. Dergelijke ‘aardigheden’ zullen den waren kunstenaar, hem wien het met de kunst waarachtig ernst is, vreemd blijven, maar zij zullen het werk zijn van hen, die hunne producten hopen van de hand te zetten door alle grillen der mode te volgen.
Het werk van den schilder kan slechts van éénen kant worden gezien; bij dat van den beeldhouwer kan men zoo vele gezichtspunten nemen als men wil, en van waar ook gezien, altijd zullen vormen en verhoudingen aan dezelfde eischen der schoone lijnen moeten beantwoorden. Hoe dikwerf geschiedt het niet, dat de beeldhouwer bij het ontwerpen eener schets met zelfvoldoening zijn werk van twee, drie verschillende zijden bezien hebbende, bij eene volgende wending op het onverwachts op ongelukkige lijnen stuit, en daardoor verplicht is, het met zoo veel moeite verkregene geheel of grootelijks prijs te geven. Dikwijls ziet men hoe in groote werken de minder gunstige lijnen van eenen kant al het schoone der overige zijden voor een groot deel bederven. Om dit kwaad te vermijden heeft men soms met schier ondenkbare moeielijkheden te kampen. Zoo zou iemand, niet in de kunst werkzaam, niet licht gelooven hoe moeielijk het valt een kop uit te voeren, die, van voren of van onderen gezien, niet eenigszins scheef is. Zelf de antieken hebben ons in werken van naam de bewijzen nagelaten, dat ook zij het lastige daarvan ondervonden en die klip niet altijd met goed gevolg te boven zeilden.
Zal een beeldwerk los van beweging zijn, zal het vrij blijven van eentonige stijfheid in den stand, dan is het voor alles noodig dat in de richtingen van kop, schouders, bekken en stand der beenen behoorlijke afwisseling heersche. Uit de beeldwerken der Egyptenaren blijkt dat zij van die | |
[pagina 20]
| |
wetten niet het minste begrip hadden; daardoor zijn hunne beeldwerken stijf, koud en levenloos, zoo als ook het geheele karakter van hunne bouwkunst is. In het laatste tijdperk der Gothische kunst zien wij in de gedrapeerde heiligen-beeldjes eene overdrijving in den stand; die dikwijls aan verwringing der lendenen doet denken. De werken der beide vorige eeuwen lijden ook aan die overdreven onnatuurlijke standen, maar onder de regeering van Lodewijk XV, in den zoogenaamden Barokstijl, bereikte die geaffecteerde bevalligheid haar toppunt. Zoo massief en eentonig de werken der Egyptenaren waren, zoo vol overdreven bewegingen en buitensporig slanke proportiën waren de beeldwerken van den Pruikenstijl. Ook tusschen deze beide uitersten was door de Grieken het ware midden gehouden. Het was dan ook in 't laatst der vorige eeuw meer dan noodig, dat baanbrekers als Canova en Thorwaldsen aan de beeldhouwkunst eene nieuwe richting voorschreven, en haar trachtten terug te voeren op den eenigen goeden weg, die in de plastische kunst denkbaar, en ons reeds voor eeuwen door de onovertroffen Grieken afgebakend is.
Ziet men op eene tentoonstelling in onze hoofdsteden al eenige liefhebbers bij de beitelprodukten stilstaan, hunne ware aandacht is alleen voor de in marmer uitgevoerde werken. Gipsmodellen, hoe verdienstelijk ook, lijden daar veel door de nabijheid van marmerwerken, al is de waarde daarvan ook twijfelachtig. Maar gips wordt immers gegoten, en kan toch in de verte niet vergeleken worden met marmer, dat zoo schoon doorschijnend wit en zoo hard is, dat geheel uit één blok met den beitel moet bewerkt worden. Alsof dit gipsmodel niet het begin der plastische kunst ware, alsof de schoone vorm zijn meesterschap niet even goed bewijzen kon in onoogelijke grondstoffen als klei en gips. Ja, mijnheer de kunstkenner, dat beeld is slechts gegoten, maar moest er niet eerst een zuiver bewerkt model uit de vuile klei worden vervaardigd, voordat het negatief was verkregen, waarin het positieve in gips gegoten is. Eerst daarna kon de beitel in het edele marmer worden gezet. Zelden hoort men bij de beoordeeling van marmerwerken door | |
[pagina 21]
| |
het algemeen spreken over het ontwerp, door den beeldhouwer behandeld, over de wijze waarop hij dat opvatte, begreep en vertolkte, over de schoone lijnen en vormen zijner voorstelling, en of hij het begrepen heeft dat er ook in beeldhouwkunst kleur bestaat. Neen, de mate van bewondering aan zijn werk gebracht, hangt veelal af van de meerdere of mindere witheid van het marmer, de graad van fijnheid of liever gladheid, waarmee het werk is uitgevoerd en vooral of er ook vrijbewerkte armen, beenen of stukken draperie in voorkomen. In de werkplaats van een bekend Belgisch beeldhouwer werd eens gesproken over het zenden naar tentoonstellingen in Nederland; toen werd gezegd dat van hen, die daaraan wenschen deel te nemen, de marmerwerken zoo moesten zijn bewerkt, dat er eene vlieg de pooten op brakGa naar voetnoot1. Vlekken in het marmer worden dikwijls eer bemerkt, en luider betreurd dan fouten tegen de proportiën. Werd niet voor eenige jaren, op een der eerste wereldtentoonstellingen, eene marmeren slavin bewonderd en de roem daarvan door geheel Europa verbreid, grootendeels omdat handen en voeten van dit beeld waren verbonden door een keten, die geheel vrij met beweegbare schakels uit het marmer was gebeiteld. Zoo iets is zeker moeielijk en bewijst dat hij, die dit uitvoerde, het materiaal uitstekend machtig was, maar zat er daarom meer kunstwaarde in die figuur? Wanneer men bedenkt en begrijpen wil dat beeldhouwen is de kennis der vormen, en niet hij de beste plastische kunstenaar is, die zonder ongelukken een salto-mortale van technische vaardigheid kan ten uitvoer brengen, zal men inzien dat de kunst met die halsbrekende toeren niets gemeen heeft. Volgens alle waarschijnlijkheid hebben noch Canova, noch Thorwaldsen of Rauch ooit zelf een beitel in het marmer gezet. | |
[pagina 22]
| |
Wij spraken zooeven over kleur in de beeldhouwkunst. Hiermede wordt echter niet bedoeld de kleur, zooals zij ontstaat door straalbreking van het licht, uitgedrukt door rood, blauw en geel. Toch is ook deze eenigen tijd in de beeldhouwkunst aangewend en ook daarover kunnen gevoegelijk hier eenige regelen volgen. Hoewel de polychrome beeldhouwkunst in de middeleeuwen haar glansperiode vierde, en de nieuwste ontdekkingen meer en aan 't licht brachten, dat ook de Grieken op hunne bouwwerken en zelfs op hunne beelden die kunst toepasten, durven wij betwijfelen of een beeld, door het aanbrengen van kleuren, in werkelijke schoonheid winnen zal. Zoo als wij reeds meer dan eens gezegd hebben, is de beeldhouwkunst de kunst van den schoonen vorm, en al wie op het gebied van den schilder hulpmiddelen wil zoeken om den indruk van plastische werken te verhoogen, eindigt in een wassenbeeldenspel. De middeleeuwsche beelden mogen, gekleurd als zij zijn met hunne gouden haren en vergulde mantels, bij eene veelkleurige architectonische omgeving als ornament een goed geheel helpen bevorderen; als beeldwerk afzonderlijk kan men hen, niettegenstaande hunne prachtig blauwe kleederen met roode omslagen, geen hooge plaats in de kunst aanwijzen. Nu, bij het toenemen der liefde voor de studie der Christelijke kunst, Romaansche en Gothische bouwstijlen meer beoefend worden, is sedert eenige jaren de polychrome beeldhouwkunst meer in zwang geraakt. Dank zij het overvloedige blauw en rood en goud zijn onze kerken in den laatsten tijd met een goeden voorraad middelmatigheden in hout en bordpapier (papier maché) verrijkt.
Nog in geen der vele werken over Aesthetika, die ons in handen gekomen zijn, waar den leek wordt geleerd volgens formules van gulden snede en de leer der kleurenharmonie kunstwerken te genieten en de schoonheid daarvan in cijfers uit te rekenen, nog in geen daarvan werd de kleur in de beeldhouwkunst besproken. Kleur in plastische kunst wordt verkregen, wanneer, te beginnen met de groote partijen van een beeldwerk, de vlakken waarin die partijen gelegen zijn, zoodanig in ligging verschillen, | |
[pagina 23]
| |
dat zij, hoe ook verlicht, altijd in verschillende tonen van schaduw zullen liggen. Daardoor wordt eentonige herhaling van scherp verlichte deelen of even krachtige schaduwen vermeden. Dit grondbeginsel dient ook in de onderafdeelingen te worden vastgehouden, zoodat iedere plooi, iedere haarlok zoodanig dient te worden bestudeerd, dat in zulk eene plooi, in zulk een haarlok wederom overal verschil van beweging, en daardoor afwisseling van schaduw, is waar te nemen. Het geheele werk zal op die wijze rijk zijn aan harmonische overgangen, en hoewel hier en daar flinke, soms krachtige tegenstellingen en nauw merkbare diepsels elkander afwisselen, zullen óog en gevoel nergens door schrille contrasten beleedigd worden.
De materialen, die de beeldhouwer bij de uitvoering zijner werken gebruikt, zijn klei, gips, hout, steen of marmer. Het begin van ieder werk op plastisch gebied is de schets, op kleine schaal zonder aangeven der détails in klei ontworpen. Daarin wordt alleen uitgedrukt de stand en het costuum, die men aan het beeld wenscht te geven. Vooral de stand is hier hoofdzaak. Reeds uit die ruw bewerkte vormen moet de gedachte van den beeldhouwer duidelijk spreken, en moet daarin niet alleen zijn uitgedrukt in welke handeling, maar ook in welken gemoedstoestand de ontwerper zijne conceptie wenscht voor te stellen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de afwisselende samenvoeging van lijnen, die zich nu reeds in dat werk, van verschillende kanten bezien, zullen voordoen. Het zoeken naar de meest gunstige lijnen, hoe deze door bijvoegen, afnemen of veranderen van draperiën of bijwerk te verkrijgen, behoort in de schets te geschieden. Vele studiën zijn echter het maken van deze schets voorafgegaan; immers voordat de beeldhouwer daaraan beginnen kon moest hij geheel vertrouwd zijn met de figuur, die hij wil voorstellen. Is het eene historische figuur, dan dienen levensloop, karakter, werkkring en kleederdracht grondig bestudeerd te zijn; vooral het ‘expansieve’ of ‘concentrieke’ in het karakter dient den kunstenaar tot uitgangspunt voor zijne voorstelling, opdat | |
[pagina 24]
| |
niet alleen de kop maar de geheele persoonlijkheid trouw zij weêrgegeven. Nog weinig wordt er dikwijls bij het maken van een portret-statue rekening gehouden met de individualiteit van den persoon, die wordt voorgesteld. Meestal vergenoegt men zich met een ‘akademischen stand’, aan wiens kop de gelaatstrekken van den voor te stellen man of vrouw zijn gegeven. Deze kop is dan ook dikwerf het eenige dat ons, in vereeniging met het opschrift, moet inlichten of wij voor het standbeeld van een soldaat in burgerkleeding, een geleerde, kunstenaar of staatsman staan. De meeste dezer beelden ademen door hun heroïeken stand een militairen geest. Een zeer gewoon voorschrift voor het maken van een standbeeld is: linker standbeen, de rechtervoet iets naar voren en buiten uitwijkend, linkerhand op de heup, de andere op de borst, de kop rechtop en uitdagend (soms brutaal) de wereld in de oogen ziende. De traditioneele mantel, die op rekening der dichterlijke vrijheid wordt gezet, moet met zijne gezochte plooienschikking veelal, te pas of te onpas, belangrijke diensten doen. Vindt men in de rechterhand een boek, dan heeft men met een geleerde te doen. Men kan het beeld ook voor een koopman aanzien, maar dan is het boek grooter. Een vel papier duidt den dichter aan. Teekenstift of penseel den schilder. Bij den veldheer in groot uniform doen de onmisbare sabel en verdere ornamenten genoeg dienst om geen twijfel over te laten. Bij velen kan men dikwijls, bijv. door een boek met een palet te verwisselen en een anderen kop op het beeld te plaatsen, het beeld van dezen of genen geleerde in een dito van alle mogelijke schilders veranderen, voor zoover de kleederdracht niet in den weg staat. In de beeldenfabrieken te 's Bosch, Roermond, of in Beijeren's hoofdstad komt zoo iets dikwijls voor. Daar is het eene kleinigheid om, door het afzagen van een kop en eene of beide handen, een Apostel tot een Bisschop of zelfs tot eene vrouwenfiguur om te werken. Na den wedstrijd voor het standbeeld van Boerhaave werd in der tijd tot lof van het bekroonde ontwerp gezegd: ‘Dat was eene houding, die door ieder geleerde kon worden aangenomen, zoo kon ieder hoogleeraar staan.’ | |
[pagina 25]
| |
Aan die uitspraak, voor zoover zij de ingezonden schets betrof, had men kunnen bijvoegen, dat ook ieder krijgsman, ieder kunstenaar of staatsman zoo staan kon. Van de uitvoering in brons kan men niet hetzelfde zeggen. Zóó te staan en te blijven staan is een kunststuk, dat zeker enkel Boerhaave verstond. De man schijnt zelf echter ook het gevaarlijke van zijn stand te gevoelen, want de anders zoo eenvoudige geneesheer, die zeker nooit in zijn leven aan poseeren dacht, heeft hier in zijn angst van te vallen, zijne toga bijzonder gezocht en krampachtig saamgeknepen. Hoe lichtvaardig men soms over de boven besproken voorloopige studiën heenloopt, daarvan gaf een ander, in denzelfden wedstrijd ingezonden, ontwerp een aardig voorbeeld. Daar stond eene geestige en met vaardigheid daarheengeworpen schets, waarvan de kleederdracht van minstens 60 jaar lateren datum was, en waarvan de kop met staartpruik blijken gaf, dat de ontwerper nooit eenig portret van Boerhaave had onder de oogen gehad. Alleen een brief, die de man in de hand hield en oplettend scheen te lezen, waarop de woorden ‘Aan Boerhaave in Europa’, kon iemand eenigszins op het denkbeeld helpen, wien men gemeend had in dit beeld voor te stellen. Het kon evenwel beter doorgaan voor een oudheidkenner, die, na een halve eeuw den beroemden brief voor zijne verzameling verkregen hebbende, er de authenticiteit van onderzoekt. Is het niet onbegrijpelijk hoe iemand, wiens werk ontegenzeggelijk vele verdiensten had, zoo de hoofdzaken kon voorbijzien en aan zulke futiliteiten kon blijven hangen?
Als nu in de schets der gedachte een tastbare vorm is gegeven, wordt het model in klei van het eigenlijk beeldwerk begonnen. Deze uitvoering geschiedt meestal op dezelfde grootte als aan het uit te voeren werk zal worden gegeven. Rondom het ijzerwerk, dat inwendig het kleimodel moet steunen en in zijn verband houden, wordt het beeld naakt aangelegd. Gewoonlijk wordt dit naakt naar een levend model bestudeerd; beelden, die in uitvoering naakt blijven, worden geheel naar de levende natuur bewerkt. Bij gedrapeerde beelden wordt daarna de kleeding aangelegd, | |
[pagina 26]
| |
waarvoor meestal een mannequin of ledepop wordt gebruikt, die op dezelfde wijze als het te vervaardigen beeld is gedrapeerd. Er zijn beeldhouwers die ook een zoodanig beeld geheel naar de levende natuur bestudeeren en daarom van 't begin tot het einde een gekleed model gebruiken; dit is echter eene zeer lastige manier van werken, omdat men dan verplicht is zijn werk bij stukken te voltooien. Want na iedere rust van het model zal daaraan de plooienschikking gewijzigd worden; verder heeft zij nog dit bezwaar, dat de kunstenaar geheel afhankelijk wordt van zijn model. Menigmaal toch hebben modellen door hun wegblijven het voltooien van een werk, dat sedert maanden onderhanden was, onmogelijk gemaakt. Maar voor een getrouw nagaan en weergeven van het schoone in de natuur heeft deze wijze van werken meer waarde dan de hulp van den levenloozen mannequin, die de natuur slechts gebrekkig vervangt. Doch niet allen zijn zoo nauwgezet in hun studie. Vooral het bewerken der draperiën overtuigt ons, dat voor velen dergelijke manier van werken òf vreemd òf te lastig is. Stukken van mannen van naam zijn daar om ons te doen zien hoe hij, die bij zijne grondige studie niet aanhoudend de natuur tot leidsvrouw neemt, en de gewoonte aanneemt draperiën uit het hoofd te maken, langzamerhand verward geraakt in eene gemaniereerde wijze van werken, die met de natuur, waar hij oorspronkelijk van uitging, weinig punten van overeenkomst meer heeft.
Wanneer het kleimodel van groote afmeting is, heeft men aanhoudend te kampen met drogen, scheuren of verzakken der zware klei, bij welke gevaren voor ons klimaat ook nog de vorst moet worden gerekend, die in één nacht soms het werk van maanden kan vernietigen. Dit model voltooid zijnde, kan in klei niet worden bewaard, en wordt daarom in gips afgegoten. Daartoe wordt op het beeld een vorm gemaakt van gips, waaruit later de klei wordt verwijderd en door ingegoten pleister vervangen; die vorm wordt vervolgens met den beitel stuksgewijze van het gietsel verwijderd, en na eenige altijd onvermijdelijke herstellingen staat het beeld in vasten vorm daar, om niet meer aan scheuren of verzakken onderhevig te zijn. | |
[pagina 27]
| |
De uitvoering in hout of steen wordt in hoofdzaak gemakkelijk gemaakt door een kunstmatig overbrengen der voornaamste punten, door eene bewerking bekend onder den naam van puntzetten. Dit kan op verschillende wijzen geschieden, maar de meest nauwkeurige van die vele methoden is het gebruik van een toestel, door een Antwerpschen beeldhouwer uitgedacht of verbeterd. Bij het gebruik van dit instrument worden in het beeldwerk, dat in hout of steen zal worden uitgevoerd, drie vaste punten aangenomen, waaruit alle verdere punten, in hoogte, breedte en diepte, zich zelve bepalen. Tot een goeden uitslag van deze bewerking wordt alleen de uiterste nauwkeurigheid vereischt. Wanneer bij de overbrenging in een ander materiaal het model moet vergroot of verkleind worden, wordt een andere weg gevolgd. Hoewel men op die wijze, bij uitvoering van een beeldwerk, een zeer groot getal vaste punten kan bepalen, en men dit aantal bij het vervaardigen van marmer-portretten zeer uitbreidt, blijven het zoogenaamde stellen (iets dat in teekenen het ‘uitvoerig schetsen’ zou genoemd worden) en het afwerken zaken, waarin alleen op een uiterst geoefend oog en eene kunstvaardige hand kan worden vertrouwd. Het is duidelijk dat voor de bewerking van hout, zachten steen, zandsteen of marmer, iedere grondstof verschillende gereedschappen vereischt, maar overigens is, afgezien van dit verschil in den vorm van beitels en hamers, de weg dezelfde, die door ieder beeldhouwwerk, van de eerste schets af tot den laatsten hamerslag of vijlstreek toe, moet worden afgelegd. Hoe moeielijk het is een werk af te leveren, dat naar de overtuiging van den kunstenaar in alle deelen met zorg is afgewerkt, kan alleen hij begrijpen, die zelf de kunst beoefent. Zoowel in het model als in de uitvoering vindt men onder de bewerking aanhoudend onzuiverheden en gebrekkig of onvoldoend bewerkte plaatsen, die men aanvankelijk meende met de meeste zorg voltooid te hebben, doch die bij 't omdraaien van het werk door de daardoor veranderde verlichting blijken nog ver van voleindigd te zijn.
De kunst gaat in ons vaderland een nieuw tijdperk tegemoet. De regeering heeft eindelijk medelijden met haar gehad en zich officieel haar lot aangetrokken. | |
[pagina 28]
| |
Wij bezitten sedert eenige jaren eene rijksinstelling voor hooger kunstonderwijs, en veel wordt er van verschillende kanten gedaan om de belangstelling in al wat kunst is, op te wekken en levendig te houden. Wel is er nog veel eenzijdigs in de pogingen om daartoe te geraken; wel zijn zij, die over de kunst hun stem verheffen, misschien nog te veel bij uitsluiting mannen, die de kunst zelve niet beoefenen; wel kunnen nog weinige zich voorstellen dat, naast schilderkunst en muziek, ook bouwkunst en plastiek evenveel recht op onze belangstelling hebben, maar ook dit alles zal, hopen wij, met der tijd beteren. De koning zelf heeft aanzienlijke bijdragen beschikbaar gesteld om jongen kunstenaars de studiën gemakkelijk te maken. Er bestaat dus hoop, dat er langzamerhand door meerdere liefde meer kunstkennis en door die meerdere kennis meer liefde voor de kunst zal geboren worden. En 't zal geen weelde zijn - wat meer oordeel op kunstterrein, vooral op het gebied der beeldhouwkunst! ‘O!’ beklaagde zich Roijer, ‘de ignorance in de kunst, en surtout in de beeldhouwkunst, is hier zoo groot;’ en ons doel was dan ook om door deze regelen de kennis der plastische kunst zoo mogelijk in grooter kring te verbreiden. De Nederlandsche schilderschool zond naar den wereldwedstrijd te Philadelphia eene rijke verzameling van hare produkten, ‘maar,’ zeggen de berichtgevers van de tentoonstelling in Arti's zalen, ‘beeldhouwkunst en architectuur waren er niet te vinden.’ Laat ons dit niet te zeer verwonderen, en staan wij eenige oogenblikken bij eene dezer zusterkunsten stil, om zoo mogelijk de ware reden van dit verschijnsel op te lossen. Bij het optellen van onze goede beeldhouwers zouden wij het cijfer niet veel hooger dan een achttal kunnen brengen, en daaronder zijn dan nog de namen opgenomen van Leenhoff, Stöver en Sopers, die in het buitenland verblijven. Dit gilde telt dus in vergelijking van het aantal schilders, dat alleen 's Hage en Amsterdam kan aanwijzen, al bijzonder weinig leden. Daarbij komt dat het een beeldhouwer zeer moeielijk valt voor eene tentoonstelling in ons land te werken. Door den grooten voorraad schilderstukken worden de enkele beeldhouwwerken, zoo zij al de eer genieten met deze in dezelfde zaal te zijn geplaatst, spoedig over 't hoofd gezien. Maar dikwijls wordt den werken van bouwkundigen en beeldhouwers een af- | |
[pagina 29]
| |
zonderlijk, soms moeielijk te vinden lokaal, een soort ‘koude keuken’ (zooals Klikspaan het eens eigenaardig uitdrukte) aangewezen. Een beeld in pleister heeft in schilderwerk een lastigen concurrent. Dit materiaal van zoo weinig waarde moet natuurlijk altijd onderdoen voor het kleurenspel van den schilder; en uitvoeringen in marmer of brons worden op risico door onze Nederlandsche beeldhouwers al zeer zelden ondernomen. Zij, die buiten de kunst staan, kunnen zich moeielijk voorstellen hoe groot de zorgen en uitgaven zijn, die dergelijke uitvoering vereischen. Weinig beeldhouwers zijn dus zoo dwaas zulke kostbare waagstukken te ondernemen, want de kans tot verkoop is voor den plastischen kunstenaar hier te lande uiterst gering; wel worden er voor enkele Musea of verzamelingen, hetzij op tentoonstellingen of onder de hand, aankoopen gedaan van schilderstukken, maar nooit van beeldwerken. En bestelde werken behooren bij ons tot de witte raven. De Kaiser-Buste door Prof. Stracké, de groep voor H.M. de Koningin door Simons, en de voor ongeveer vijftien jaren door Lacomblée vervaardigde figuur, de Fama, zijn nagenoeg de eenige marmerwerken, die de geschiedenis van de Nederlandsche plastiek der laatste jaren kan aanwijzen. Royer toonde een paar jaar vóór zijn' dood aan iemand, die hem in zijn atelier bezocht, het model van een vrouwenfiguur en voegde daarbij, dat dit het eenige beeld was ooit door hem in marmer uitgevoerd. De bekende Eva van van der Ven, een zijner weinige marmerwerken, stond, nadat het verschillende tentoonstellingen had bezocht, bij zijnen dood nog in zijn atelier, waar het reeds jaren lang had verblijf gehouden. Kan men het dan nog den beeldhouwers euvel duiden, dat zij zoo hoogst zelden hunne werken inzenden, wanneer daardoor voor hen zoo weinig heil te vinden is? Waarom zullen zij hun werk aan het gevaar blootstellen van beschadigingen, die aan pleister- of marmerwerk bij in- of uitpakken en vervoer zoo lichtelijk toegebracht, maar zoo moeielijk, soms in 't geheel niet, te herstellen zijn. In de salons van Brussel of Parijs ziet men legio beeldhouwers tijd en geld wagen in het deelnemen aan den strijd op kunstgebied, maar daar hebben èn Regeering èn particulieren liefde en eerbied voor beeldhouwkunst, en niet als bij ons is het daar eene hooge zeldzaamheid, dat hunne werken eene vaste bestemming erlangen. | |
[pagina 30]
| |
Daardoor hebben onze Nederlandsche beeldhouwers, wilden zij ten minste zien dat hunne werken geplaatst werden, zich in de armen moeten werpen der Christelijke kunst, en nu en dan moeten concurreeren met de reeds genoemde beeldenfabrieken. Noch van der Ven, noch Roijer hadden van hun werk kunnen bestaan; Stöver en Leenhoff blijven wijselijk in het buitenland, waar hen niet alleen meer waardeering wacht, maar waar hun ook de gelegenheid tot plaatsing van hun werk openstaat. Sopers is weêr naar het buitenland vertrokken, en Lacomblée stond evenzoo voor eenige jaren op het punt om naar zijn geboorteland weder te keeren, toen hem eene plaats als Leeraar aan de Polytechnische School werd aangeboden. De ontwerper van Tollens standbeeld Stracké heeft, zoo men zegt, eveneens het land verlaten. Ware Simons niet als conservator aan de Rijks Academie geplaatst, hij zou wellicht ook ons land reeds lang achter zich hebben. Men zal toch wel niet de onbeschaamdheid zoo ver willen drijven om deze mannen, waarvan de meeste een in het buitenland gunstig bekenden naam hebben, groote verdiensten te ontzeggen en beweren dat bij ons de opdracht van eenig plastisch werk daarom zoo zelden voorkomt, omdat wij geene voldoende krachten op dat gebied bezitten. Het zal wellicht spoedig zoo ver komen, dat hier te lande uit gebrek aan bekwame beeldhouwers niet meer geschieden kan, wat vroeger, toen ons goede krachten ten dienste stonden, niet werd verlangd. Want wie toch zal, wanneer hij roeping gevoelt voor de beoefening van het schoone, en daaraan zijn leven wijden wil, de studie der plastische kunst kiezen, waarvan hij, zooals hij vooruit weten kan, in zijn vaderland niet kan bestaan. Hij worde schilder of bouwmeester en zal dan, bij gunstige artistieke ontwikkeling, ten minste kans hebben op eene gelukkige loopbaan. Onder onze Haagsche en Amsterdamsche schilders (om van de anderen niet te spreken) zijn er vele die per jaar meer werken alleen plaatsen, dan de vier voornaamste in Nederland wonende beeldhouwers te zamen. Kooplieden en kapitalisten mogen het laag vinden, dat stoffelijke belangen ook een geweldige hefboom zijn in het kunstenaarsleven, en grooten invloed uitoefenen op de werken van hen, die volgens de meening van velen, bestemd zijn om zich met lauwerbladen te voeden - lofzangen en dagbladartikelen | |
[pagina 31]
| |
worden van hen evenmin als van ieder ander door een huisheer of kok in betaling genomen. Wij hebben het immers kunnen lezen in de betoogen van den tegenwoordigen Referendaris voor schoone kunsten, Jhr. de Stuers, die ten gunste der kunst geschreven, ontegenzeggelijk reeds veel goeds hebben uitgewerkt. Daarin toch heeft hij getracht te doen begrijpen, dat kunstenaars even veel recht hebben om van hun werk te kunnen leven als anderen, door koffie te wegen en tabak te verhandelen, eenmaal een villa te kunnen betrekken en equipage te houden. Men moet toch bekennen, dat het al ver gekomen is met onze eens op zoo hoogen trap staande kunstzin en kunstkracht, dat er nog welsprekende betoogen noodig zijn om de wereld te overtuigen, dat een kunstenaar zoo maar niet voetstoots als tot den hongerdood voorbestemd moet worden aangezien. Toch is er, volgens de meening van velen, in den laatsten tijd in ons vaderland nog al wat omgegaan op monumentaal gebied; immers zijn de Brielsche Nimf, Piet Hein, de Rotterdammer fontein, het Monument op 't Ginneke en dat voor 1813 en voor Boerhaave verrezen, en worden voor van der Werff en Sarphati, naar wij hopen, ook gedenkteekenen opgericht. En 't is ook waar, er begint op dat terrein wat leven te komen, maar aanhoudend wordt het bewijs gegeven, dat men die tak van kunst nog niet hoog waardeert. Voor de vijf laatstgenoemde werken werden prijsvragen uitgeschreven, die, wanneer zij niet reeds in den aanvang van groote onhandigheid blijk gaven, en zich bij uitzondering op een flink programma konden beroemen, toch in de uitvoering veel kleingeestigheid aan den dag brachten. De geschiedenis van het Monument van 1813 is genoeg bekend. Wie er niet genoeg van weet, leze de brochure door Koelman daarover in 't licht gegeven. Voor het modelleeren van het beeld van Boerhaave werd een timmermansdaggeld uitgeloofd, zonder dat ooit de inzenders de namen der Jury-leden mochten vernemen. Het bekroonde model van het Gedenkteeken op 't Ginneke was van de hand van een beeldhouwer, die toch de hand niet mocht hebben in de uitvoering. In die vijf verschillende beoordeelings-commissiën heeft, zoo ver bekend is, slechts eens één architect zitting gehad, maar geen beeldhouwer kwam daarin voor. Hetgeen door den Haagschen schilder Vogel gezegd is omtrent de wijze waarop bij ons een Jury voor kunstwerken wordt | |
[pagina 32]
| |
gevormd, bevat ten volle waarheid; het zijn slechts de liefhebbers, die recht van spreken hebben. Zijne meening, dat kunst geen kunstenaarszaak schijnt te zijn, is door velen in den lande onderschreven. Toen in het vorige jaar het Gemeentebestuur van Leuven besloot een gedenkteeken ter eere van Sylvain de Weijer op te richten, en voor dat doel een prijsvraag uitschreef, bestond de geheele Jury uit drie beeldhouwers, die men ter wille der onpartijdigheid nog wel in het buitenland had gezocht. Uit Parijs, Berlijn en Florence had men drie der voornaamste meesters uitgenoodigd naar Leuven te komen, om daar de ingekomen ontwerpen te beoordeelen. De Maatschappij van Bouwkunst zegt met recht in haar adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat, zoo men vreest dat het oordeel van specialiteiten in een kunstvak niet onfeilbaar is, men nog veel minder reden zal hebben eene billijke uitspraak te verwachten van mannen, die zelf nooit praktisch in die kunst werkzaam waren en er dus doorgaans minder van zullen weten. Deze verschillende feiten zijn slechts ter loops aangehaald. Het eigenlijke doel van deze regelen was het bespreken der beeldhouwkunst zelve, eene kunst waarin in Nederland nog niet veel groots is geleverd, en waarin wij misschien slechts één waarachtig klassiek kunstenaar kunnen aanwijzen in den vroeg gestorven Matthias Kessels. Het ligt voor de hand dat onze beeldhouwschool moeielijk de hoogte zal bereiken of de uitbreiding zal verkrijgen, die onze nationale penseelkunst voorheen zoo beroemd maakte, terwijl zij nog tegenwoordig in het buitenland hoog staat aangeschreven; maar dat neemt niet weg dat er toch veel zou kunnen geschieden om deze bij ons zoo weinig beoefende kunst uit hare vernedering op te heffen. Vergelijken wij slechts onze openbare gebouwen met die van onze allernaaste buren in België. Zonder dat wij nog dadelijk prachtgebouwen verlangen als de Vlaamsche Schouwburg, het Paleis van Justitie of de nieuwe Poorten te Antwerpen of Beurs of Bank te Brussel, zou er toch zeker ook bij ons in de voornaamste bouwwerken met hulp van den beitel meer smaak kunnen worden ontwikkeld. Dat paar beelden in het fronton van den Nederlandsche Bank, het cementen plakwerk aan den Stadsschouwburg te Amsterdam | |
[pagina 33]
| |
en de medaillons in den gevel van het gebouw van kunsten en wetenschappen te 's Hage, zijn de eenige gewichtige momenten in onze nationale architectonische beeldhouwkunst. Nog eens, vóór men zich beklage over achterlijkheid onzer plastische kunst, moet men eerst de redenen daarvan nagaan. Wij bezitten, sedert de benoeming der Rijksadviseurs, een lichaam, dat in naam der Regeering te waken heeft voor de instandhouding onzer vaderlandsche monumentale kunst, om hare nog bestaande voortbrengselen zoolang mogelijk voor de studie te behouden. Door die daad der Regeering zijn wij zeker een grooten stap voorwaarts gegaan, maar men moet toch ook bekennen, dat die moeiten en zorgen door de Commissie aan de voorlichting der Regeering besteed, eene wijdere strekking dienen te hebben dan het bloote behoud van die gedenkteekenen, alleen om die monumenten zelve. Men zal toch wel voornamelijk op het oog hebben gehad, om die werken als studiebronnen voor den beeldenden kunstenaar en den historicus te behouden, en door dat behoud der oude kunst de nieuwe te helpen verheffen. Maar wat baat het den beeldhouwer, dat hij al die werken van vervlogen tijden bestudeert, de kenmerken der verschillende bouw- en ornamentstijlen grondig heeft nagegaan, de eigenaardigheden in opvatting en uitvoering heeft trachten te ontraadselen, wanneer hij die verkregen kennis niet door de praktijk kan produktief maken? Hoogstens kan zij helpen om met goed gevolg door een examen te scharrelen, waarvan het technisch gedeelte door ieder, die wat teekenen kan, na een jaar in de klei te hebben geknepen en gestoken, gemakkelijk kan worden afgelegd. Dan verkrijgt hij recht om à raison van een portierstoelage op een Burgeravond- of Teekenschool de leerlingen de eerste handgrepen in de bewerking van potaarde in te prenten; maar zijne theoretische studiën, waarin hij een uitgebreid onderzoek heeft moeten ondergaan, zullen hem daar weinig te pas komen. Op welke van die inrichtingen toch brengt men het in de twee of drie winters van den cursus tot het ontwerpen van ornamenten? Wij wenschen daarom van harte, in het belang der beeldhouwkunst, dat de Regeering zich harer krachtig moge aantrekken, wil zij ten minste voorkomen dat wanneer de weinige nog beschikbare krachten ons mochten ontvallen, Nederland hebbe opgehouden beeldhouwers te bezitten. | |
[pagina 34]
| |
Want meer nog dan schilder-, bouw- of toonkunst, heeft de klassieke beeldhouwkunst de hulp van regeeringen noodig. Hare voortbrengselen toch zijn niet altijd voor partikulier bezit geschikt; in bijna iedere salon kunnen eenige schilderstukken gunstig worden geplaatst, vooral van onze moderne nationale schilderschool, waarin ‘le grand art historique’ zoo goed als geene volgelingen telt. Licht en ruimte maken slechts weinige lokalen geschikt om beelden op te nemen, die, waar het marmeruitvoeringen geldt, in den regel veel kostbaarder zijn dan schilderijen, zich moeielijk laten vervoeren, en meer aan gevaar van beschadiging zijn blootgesteld. Daarom is de eigenlijke plaats voor de werken der groote plastische kunst in Musea, in vestibulen van publieke gebouwen, in parken of wandeldreven, en deze staan in den regel onder beheer van, of zijn eigendom der Openbare Macht. In andere landen werken Staat en Gemeenten krachtig mede, wanneer er sprake is van het oprichten van gedenkteekenen of gebouwen, wier uiterlijk getuigen zullen op wat hoogte van kunstontwikkeling de oprichters staan. Daar wordt aan de meeste monumenten, zoo zij niet door den Staat zelf worden bekostigd, eene toelage verstrekt uit 's Rijks middelen. Waarom zoude ook bij ons de Regeering van stad en land de pogingen niet kunnen schragen van hen, die verdienstelijken mannen een blijvende hulde wenschen te brengen, of gewichtige gebeurtenissen willen vereeuwigen? Zouden werkelijk onze finantiën niet toelaten, een ander soort gebouwen op te richten als het rose-gekleurde problema van bouwkunst, dat in de residentie achter den rug van den Zwijger van Royer verrijst? Zouden wij inderdaad zooveel armer zijn dan onze Duitsche of Belgische naburen, bij wie zeker nooit zoolang wordt gesukkeld, voordat de particuliere bijdragen in dubbeltjes en centen de uitvoering van een ontworpen gedenkteeken hebben mogelijk gemaakt, en wier Rijks- of stedelijke Musea menigmaal met een verdienstelijk brons- of kostbaar marmerwerk worden verrijkt? Te Rotterdam zal van gemeentewege een slachthuis worden opgericht. Te Pesth is in den laatsten tijd een dergelijk gebouw gezet, dat door de indrukwekkende diergroepen van Reinhold Begas, aan den mgang geplaatst, een der merkwaardigheden van de hoofdstad van Hongarije is geworden. | |
[pagina 35]
| |
In de ‘arme’ Rottestad zal het wellicht met een bepleisterden muur en een ijzeren hekje tusschen gemetselde of in cement gegoten pijlers afloopen. Wanneer de Regeering eerst het initiatief zal hebben genomen, wanneer de gebouwen, die zij opricht door de hulp des beeldhouwers, een waardig figuur maken, zullen vereenigingen en particulieren langzamerhand dit voorbeeld volgen, en wij beleven misschien nog eens den tijd waarin geplakte en bekalkte gevels tot het verledene zullen behooren. Dan zal, hopen wij, ons land naast een uitgebreide en uitgelezen schaar van schilders zich op een zeker aantal verdienstelijke plastische kunstenaars kunnen beroemen, die even goed door hunne werken kunnen bestaan, als kruideniers en koekebakkers. Wanneer dan Nederland zich weer eens tot een wereldwedstrijd toerust, zullen deze kunstenaars niet achterblijven, maar ook hunne werken zenden, al is het dan ook met groote opoffering van tijd en geld. Hoop en lust zal hen en hun werk bezielen, wanneer aan hunne talenten een nog weinig ontgonnen veld ter bebouwing zal zijn toevertrouwd. De Goden geven dat het zoo ver kome! Wij wenschen het om den roem van ons dierbaar vaderland, dat daardoor den stam der beeldhouwers voor uitsterven zal hebben behoed.
W.B.G. Molkenboer. |
|