| |
| |
| |
De herkomst onzer teelgewassen en huisdieren.
In lang heb ik geen boek met zooveel genoegen gelezen als de ‘Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europa. Historisch-linguistische Skizzen von Victor Hehn’, waarvan in 't vorige jaar reeds de tweede druk is verschenen. Al weet men ook in algemeene trekken, dat het meeste van wat ons in huis en tuin, in stad en akker omringt, zelfs veel wat ons geheel onmisbaar lijkt en wat wij voor echt inlandsch houden, achtereenvolgens door den mensch van elders is overgebracht, de bijzonderheden zijn ons meest onbekend en toch zoo hoogst belangrijk. Want de geschiedenis van deze overbrenging is die van den strijd des menschen tegen de natuur, van het rusteloos streven om aangenamer en gemakkelijker te leven, in welken strijd en in welk streven de mensch zichzelven ontwikkeld en veredeld heeft en van barbaar tot beschaafd wereldburger is opgeklommen. Van het begin van den strijd, van de waarschijnlijk zeer lange periode, die aan de gave van Prometheus voorafging, weten wij niets; van het eveneens lange tijdperk, dat aanvangt waar de jager aan de levende dieren, die hij gevangen heeft en niet terstond voor voedsel behoeft, het ontvluchten belet, en aan welks einde de stam met kudden runderen en schapen de beste weiden opzoekt, weten wij weinig: het best bekend, maar ook het allerbelangrijkst is het derde tijdvak, dat aanvangt met het zaaien van eetbare korrels en boonen op een bepaalde plek, in plaats van die te lezen waar de natuur ze deed groeien, en met het medevoeren der zaden bij 't opzoeken van nieuwe weiden, en dat eindigt met de herschepping van bosch en moeras in heerlijke tuinen en akkers.
De overgang van het herdersleven tot landbouw en vaste woonplaatsen is nergens plotseling geweest, doch voerde steeds
| |
| |
over talrijke tusschentrappen, op welke de volken soms eeuwen bleven staan. De rondtrekkende herder bezaait vluchtig een stuk land, dat hij in den herfst even vluchtig afoogst; in de volgende lente kiest hij een ander versch stuk, dat hij eveneens laat liggen, als hij er den buit van heeft binnengehaald. Heeft de horde zich met hare lichte huizen op een bijzonder vruchtbaar plekje neergezet, zoo is toch ook hier de bodem na eenige jaren uitgeput: de geheele gemeente breekt op, laadt alle beweegbare have op beesten en wagens en bouwt alles weer aan eene andere plaats op. Ook als de neerzetting vast is geworden, is 't begrip van persoonlijk grondbezit nog niet voorhanden: zooals de weide gemeenschappelijk was, wordt ook het akkerland, waaraan bij de geringe bevolking geen gebrek is, ieder jaar onder de gemeenteleden naar het aantal verdeeld. Dit was de toestand van Germania in den tijd van Tacitus, en dezelfde communistische, nog half nomadische vorm van akkerbouw, die met het patriarchalisme eng verbonden is, heerscht nog heden in een groot deel van Rusland. Veeteelt blijft op deze eerste trappen van landbouw nog steeds de voornaamste bezigheid, vleesch en melk het hoofdvoedsel; de huizen zijn nog licht van hout gebouwd en verbranden dikwijls; de primitieve ploeg wordt door slaven bestuurd; de voorzorg gaat slechts van lente tot herfst. Een groote stap voorwaarts is het winterkoren, doch den beslissenden stoot geeft de boomkweekerij. Eerst met deze ontwaakt het gevoel van eigen huis en eigen woonplaats. De boom moet jaren lang gekweekt en begoten worden, eer hij vrucht geeft, doch dan ook geeft hij ze ieder jaar, terwijl het verbond met het eenjarige koren verbroken is op 't oogenblik dat de vrucht geoogst is. Om den wijnberg, om den boomgaard wordt eene
omheining gemaakt als teeken van vollen eigendom; voor de akkerbouwers was een grenssteen voldoende. Het zaadveld moet op dauw en regen wachten; de planter leidt de bron van de bergen naar zijne kweekerij, en als hij dit doet, geraakt hij met zijne buren in twistvragen over recht en eigendom, die slechts door eene vaste maatschappelijke orde kunnen opgelost worden. Ook het huis, dat door vruchtboomen omgeven is, wordt als deze op lange jaren berekend, dus van steen gebouwd, en wordt inwendig getooid met de nalatenschap der ouders en de voortbrengselen der zich ontwikkelende nijverheid.
In zekeren zin is de gang der langzame ontwikkeling, die tot dit laatste stadium voert, ons onbekend. Wel beschrijft de
| |
| |
geschiedenis ons de verheffing van menig volk uit den toestand van barbaarschheid, doch steeds met den allerwerkzaamsten factor, aanraking met volken van hoogere ontwikkeling. De Slavische volken hebben de Germanen en Byzantijnen, de Germanen de Kelten en Romeinen, de Kelten de Romeinen en van uit Massilia (Marseille) de Phoeniciërs en Grieken tot leermeesters gehad. De Romeinen hebben vooral uit Griekenland en zijne koloniën, deels ook uit de Phoenicische factorijen hunne opvoeding ontvangen. Aan Griekenland vloeide over de zee uit Klein-Azië en Phoenicië beschavende kennis toe. En dan zijn wij aan de grens van ons weten. Hoe in Azië het eene volk door 't andere is gevormd, kunnen wij slechts voor een zeer klein gedeelte met een zekeren graad van waarschijnlijkheid zeggen, doch omtrent de zeer langzame ontwikkeling tot den toestand van beschaving zonder medewerking van den genoemden factor, is ons niets overgeleverd. Het antwoord door de oude volken gegeven is, dat alles wat het leven in onzen zin mogelijk en aangenaam maakt, door de Goden is geleerd en geschonken.
Hehn heeft daarom zeer juist zijn onderzoek met Griekenland aangevangen. Eerst geeft hij eene schets van den trap van beschaving, waarop men mag onderstellen dat de voorouders der Europeesche volken stonden, toen zij uit Azië westwaarts trokken, waarbij hij een zeer belangrijk punt uitvoerig bespreekt, nl. of het paard hen reeds vergezelde, dan wel later is ingevoerd. Deze stammen dan waren reeds het derde stadium ingetreden, doch de landbouw stond nog lang bij jacht en veeteelt achter. Beide laatste verschaften bijna alles wat men noodig had: huiden tot kleeding, hoornen tot bekers, darmen en pezen voor den boog, beenderen voor allerlei werktuigen. De uitgeplukte schapenwol werd tot viltdekens en viltdoeken samengestampt. Vleesch en melk was hoofdvoedsel, waarbij zout een dikwijls met veel moeite verkregen specerij was. Een soort van gierst, en misschien ook gerst, rapen en boonen waren toespijs. Uit de honig van wilde bijen werd een bedwelmende drank bereid. Wilde appel-, peren- en sleepruimenboomen boden harde vruchten. De ploeg was nog slechts een gekromd stuk hout, zooals men 't in de bosschen zocht en vond. Daarentegen kende men niet slechts de kunst om boomstammen tot booten uit te hollen, doch had ook reeds de houten wagen voor het vervoer der have. Deze wagen werd door runderen getrokken. Het paard diende vroeger alleen in den strijd. De vrouwen
| |
| |
verstonden de kunst om uit plantenstengels, vooral van netels, en uit lindebast matten en netten te vlechten. De woningen waren in den zomer hutten van hout en riet, in den winter woonde men in kuilen met een dak van gras of mest, wriemelende van ongedierte. Eerst veel later kwam men op het denkbeeld winterwoningen voor het vee te maken en gras tot voorraad te drogen.
Den stoot tot een hoogeren trap van beschaving ontvingen de Grieken, het eerste der Europeesche volken, dat zich uit de barbaarschheid verhief, van de Phoenicische kooplieden en kolonisten. Van hen ontvingen zij, in ruil voor de opbrengst hunner bosschen en kudden en vooral voor hunne slaven, metalen werktuigen, kleederen, wijn, olie en vruchten; van hen leerden zij zelf die werktuigen en kleederen maken en zagen zij de kunst af om huizen te bouwen; van hen kregen zij eindelijk vele boomen en gewassen, waarvan zij de voortbrengselen hadden leeren schatten. De drie voornaamste van deze voor Zuid-Europa zijn de wijnstok, de vijgeboom en de olijfboom, en met deze begint Hehn zijn onderzoek.
Het eigenlijk vaderland van den wijnstok schijnt de landstreek ten zuiden van de Kaspische Zee te zijn, doch reeds in overoude tijden verbreidde zich de wijnbouw over 't grootste deel van West-Azië. Zooals talrijke sagen en vooral de naam bewijzen, ontvingen de Grieken de kennis van den wijn en van den druivenboom van de Phoeniciërs, om die op hun beurt later in Italië in te voeren. Hier vond de plant een zeer gunstigen bodem; reeds Cato zag in dat wijnbouw 't voordeeligste gebruik was, dat men van den grond kon maken; en in den laatsten tijd der republiek was Italië al zoo geheel een wijnland geworden, dat men wijn uit, koren in moest voeren. Ondertusschen was ook reeds uit het Phoenicisch-Grieksche Massilia de wijnbouw in Gallië ingevoerd, en plantte zich allengs ver naar het noorden uit. Er was een tijd toen tot in België, in Zuid-Engeland, in Thüringen en Brandenburg wijn gebouwd werd. De Romeinen vonden 't soms zelfs noodig aan de onderworpen stammen het verbod van wijn- en olijfcultuur op te leggen. Dit verhinderde echter de ontwikkeling niet; reeds onder de eerste Romeinsche keizers werden Gallische wijnen in Italië ingevoerd. Eerst onder de Merowingen echter overschreed de wijnstok den Rijn. - Met den wijn leerden de noordelijke volken ook de azijn uit het Zuiden kennen.
Het is met den wijnstok gegaan als met vele andere gewas- | |
| |
sen. In Midden-Europa, het laatstgewonnen gebied, staat de cultuur op den hoogsten trap van ontwikkeling, terwijl zij in die landen vanwaar hij is ingevoerd, zeer sterk is achteruitgegaan. In het Oosten heeft het Islamitisch verbod van den wijn, den bouw tot den rang der gewone vruchtboomen teruggebracht. In den bloeitijd des khalifaats werd de wijnbouw nog op vele plaatsen voortgezet door Christenen en Joden, die met den verboden drank, dien zij heimelijk aan de Moslems verkochten, goede zaken maakten, doch dat is lang voorbij. In Noord-Afrika is de cudtijds bloeiende wijnbouw geheel verdwenen. Griekenland brengt bijna niets dan slechten wijn voort. De soort van wijnstok, die de krenten levert, is niet meer bij Corinthe te vinden, vanwaar het product den naam draagt, doch slechts in Patras en de eilanden Zante en Kephalonia. In Italië kwam het de Gothische en Longobardische vorsten en edelen stellig niet op de fijne bouquet, maar slechts op de hoeveelheid aan. Die, zegt Hehn terecht, bij den maaltijd uit den schedel zijns gedooden vijands drinkt, geeft de voorkeur aan alles wat scherp en sterk is, maar verlangt bovenal zijn heldendrinkschaal dikwijls te kunnen ledigen en weder vullen. De Noormannen, de Duitsche koningen met hunne hertogen, graven, edelen en mannen waren gewis allen wakkere drinkers, maar niet al te fijne kenners. Alleen bij de geestelijkheid zullen de fijne wijnen nog eenige bescherming gevonden hebben, doch ook dezen waren kinderen van hunnen tijd en dronken den wijn het liefst met specerijen en honig gekookt als vinum claretum. Onder deze omstandigheden moest de fijne-wijncultuur wel achteruitgaan, om zich eerst in den nieuweren tijd weder te verheffen.
Tegenwoordig staat, gelijk ieder weet, Frankrijk bovenaan als wijnland. Merkwaardig is het dat de edelste wijn, om slechts de Bourgogne en den Johannesberger te noemen, thans wast bijna aan de noordelijke grens, waar de wijnstok met veel moeite en langzaam is geacclimatiseerd. Op Madera werden de eerste wijnstokken gebracht door Hendrik den Zeevaarder.
De vijgenboom werd uit Syrië, zijn vaderland, later dan de wijnstok ingevoerd. Attica was in den Griekschen bloeitijd bij uitnemendheid een land van vijgen, en deze vrucht vervulde daar, evenals nog in Zuid-Italië, bijna de rol van de dadels in Arabië.
Volgens Hehn is ook de kweeking van den olijfboom na-Homerisch, hoewel de wilde olijfboom (oleaster) in Griekenland te huis is, en de olie den Grieken reeds lang was bekend ge- | |
| |
worden. En dit wel als artikel van weelde, om de huid in te wrijven, in plaats van het vroeger gebruikte vet. Eerst later werd de olie tot branden, en nog later tot voedsel gebezigd. Dit laatste is slechts daar gebruik geworden, waar de olijfboom gekweekt wordt. Een Duitsche boer, die met graagte groote stukken spek eet, kan moeilijk besluiten, zijne groente of zijn vleesch met olie te bereiden. Posidonius verhaalt van de Galliërs hetzelfde, en met de Grieken en Romeinen zal het in den ouden tijd niet anders zijn geweest. De heiligheid van den olijf in Attica, waar hij aan de schutsgodin Athene gewijd was, schijnt verklaard te moeten worden uit het gebruik der olie tot verlichting. In Italië werd de bouw door de Grieken ingevoerd en reeds in de eeuw voor 't begin onzer jaartelling was dit land zoo rijk aan olie en dit product zoo voortreffelijk en goedkoop, dat het volgens Plinius 't voornaamste land van voortbrenging was. Tevens drong van Massilia uit de kweeking in 't Gallische land in, doch natuurlijk niet zoo ver noordwaarts als de wijnstok, wiens oorspronkelijk vaderland ook noordelijker ligt dan dat van den olijfboom. - Ook in Spanje en Noord-Africa vond de boom een tweede vaderland. Nog tijdens de verovering van het laatste land door de Arabieren, was in Cyrenaïca de olijfbouw van zulk eene beteekenis, dat hiervoor eene bijzondere bepaling van belastingheffing gemaakt werd, met het doel de cultuur aan te moedigen, die zich dan ook nog een drietal eeuwen staande hield. - Het is merkwaardig, dat het oudste gebruik van de olie, het zalven des lichaams,
behalve bij de zalving van koningen en keizers, de priesterwijding en het laatste oliesel, geheel door de uitvinding der zeep is verdrongen.
De wijn en de olie vervingen of verplaatsten het gebruik van bier en boter of vet. In de vroege oudheid was de gerstendrank algemeen verbreid. In Egypte, in Spanje en Portugal en bij alle noordelijke volken, vooral in Gallië, was dit de volksdrank nog tegen 't begin onzer jaartelling. Men kende de hop nog niet, die eerst in den tijd van Karel den Grooten in gebruik kwam, maar verstond toch de kunst, den drank door verschillende toevoegselen aangenaam te maken, ja zelfs door ouderdom te veredelen. Het bier is uit den aard der zaak voortbrengsel eener akkerbouwende natie, en hieruit volgt reeds van zelf, dat het dwaas is, de Germanen reeds bierdrinkers te noemen, voordat zij het zwervende leven hadden vaarwel gezegd. Integendeel is 't zoo goed als zeker, dat zij het bier- | |
| |
genot van de Galliërs hebben geleerd. De drank, die ook bij de Germanen aan het bier voorafging, was de mede, die nog voor weinig tijd in Polen en Rusland algemeen gebruikt werd, doch nu snel door den brandewijn wordt verdrongen. Bovendien had men waarschijnlijk een soort van kumiss uit melk bereid, zooals ons van de oude Pruisen stellig bericht wordt.
Boter, waaronder men in den ouden tijd eene dikke vloeistof verstaan moet, het smout, was in den tijd der Grieken en Romeinen bij alle omringende volken in gebruik, zoo tot zalving van haar en huid, als tot voedsel, doch werd door henzelven niet gebezigd. Van daar dat de banketbakkerskunst bij de klassieke volken zich niet ontwikkeld heeft. In weerwil daarvan is echter de naam van het product over Griekenland en Italië in geheel West- en Midden-Europa gekomen. De kunst om boter te kneden, schijnt Germaansch te zijn. Zooals in zeer ouden tijd in Griekenland en Italië, is later ook in de andere zuidelijke landen 't gebruik van boter of diervet door de olie verdrongen. De aanwending der boter als haarzalf, is in 't Noorden nog niet geheel verdwenen, overigens door die der pomade vervangen. Deze laatste schijnt, evenals de zeep, eene oud- Belgische uitvinding, want reeds de oude Galliërs waren toiletkunstenaars, zooals nog heden hunne Parijsche afstammelingen.
Op de hoofdstukken aan deze boomen gewijd volgt een over de vlas en de hennep. De schrijver maakt het zeer waarschijnlijk, dat lijn, linnen een oud gemeenschappelijk woord van de Europeesche volken is, dat eertijds het vlechtwerk uit lindebast en het weefsel uit netelvezels beduidde, maar op den veel nuttiger plaatsvervanger werd toegepast. In Egypte en Azië was vlasbouw sedert overoude tijden; linnen kleederen behoorden onder de eerste handelsartikelen der Phoeniciërs in het Westen; en spoedig werd ook de ruwe stof zelf met scheepsladingen in Griekenland ingevoerd. Evenwel bleef wol de voorheerschende kleedingstof, en gold het dragen van linnen voor verwijfd, zoowel daar als in Italië. Eerst de Galliërs voerden het gebruik van linnen onderkleederen in, en uit hunne taal is het woord camisia. De toenemende vlasbouw maakte eerst de Germaansche volken tot zeevaarders, door hun de zeilen voor hunne booten te verschaffen. En bij deze volken nam het linnen een rang in, hooger dan ergens elders. Het lichte, gladde, koele kleed, dat geen ongedierte herbergt, steeds kan gewasschen worden en daarbij in zachtheid en buigzaamheid wint, was een heerlijk
| |
| |
bezit, en daar het tevens de talrijke vijanden van de wol mist en goed te bewaren is, werd het naast het zilverwerk een teeken van rijkdom en een passend bruidsgeschenk. In antieken zin, zegt Hehn, zou men de vlas waarlijk eene heilige of goddelijke plant mogen noemen, als men daarbij bedenkt, dat ook het papier in Europa eerst ophield een zeer kostbaar bezit te zijn, toen men geleerd had, dit uit linnen lompen te bereiden, en dat daardoor wederom de uitvinding der boekdrukkunst vruchtbaar werd, en als men verder overweegt wat het gebruik van de lijnolie voor de schilderkunst is geweest. - Merkwaardig is het, dat evenals het katoen eerst door de overplanting naar Amerika een hoofdproduct geworden is, zoo ook in vroeger tijd de vlas haar waren bodem gevonden heeft in de noordelijke landen van Midden-Europa.
De hennep is veel later in gebruik gekomen. Ten tijde van Herodotus was het nog een vreemde plant, waarvan de Scythen zoowel de vezelen als het zaad bezigden en die van hen bij de Thraciërs was ingevoerd, welke schoone hennepen kleederen wisten te weven. De Germanen hebben, blijkens de namen, de plant door bemiddeling der Grieken en Romeinen leeren kennen.
De schrijver gaat nu over tot bespreking der uien en het knoflook, naast het zout een der oudste kruiderijen door den mensch gebezigd. Bij de oude Egyptenaren was dit product reeds in hooge eer, en Israël met de naburige volken maakten daarvan een overvloedig gebruik. Onder de heerlijkheden van Egypte, waarnaar de morrende Israëlieten in de woestijn zuchtten, behoorden ook de ajuinen en het knoflook. Bij Ascalon werden van oudsher voortreffelijke uien gekweekt, en van daar stamt, gelijk bekend is, de naam skalonjes, nu tot sjalotten verbasterd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de welbekende foetor Judaïcus alleen uit het overmatig gebruik van uien moet worden verklaard. Juist deze eigenschap maakte dat in den bloeitijd der beschaving bij Grieken en Romeinen het eten daarvan voor plebejisch gold evenals nog heden. In de middeleeuwen daarentegen was het gebruik ook in de hoogste standen algemeen. Bisschop Liudprand vindt het onverdragelijk aan de Keizerlijke tafel te Byzantium, en de Bagdadenser Ibn-Haukal schrijft aan 't onmatig genot van uien de stompheid en averechtsheid der Sicilianen toe. Bij de Germanen is het gebruik van de uie als bestanddeel van tooverdranken oud. Waarschijnlijk hebben zij dit van de Galliërs overgenomen, in wier taal het woord
| |
| |
look schijnt thuis te hooren. Ons woord ui of ajuin is uit het Latijnsche unio ontstaan, zooals de ui genoemd wordt tegenover het gekloofde look, kloflook, in knoflook verbasterd. Het in Friesland gebruikelijke siepel stamt evenals 't Duitsche Zwiebel uit het Italiaansche cipolla.
Onder de kruiderijen in vroegeren tijd gebezigd, zijn er die geheel in onbruik zijn geraakt, zooals het silphium. Andere, zooals vooral het korianderzaad, zijn door de peper grootendeels verdrongen. Zich gehandhaafd hebben de komijn en de mosterd. De eerste heeft bij ons nog volkomen zijn Semietischen naam behouden, onder welken het zaad in Griekenland en Italië is ingevoerd. Ons woord mosterd is van most afgeleid, waarmede het zaad werd toebereid. De oude naam was in Griekenland eerst nâpu, later evenals in Italië sinapi; van dit laatste komt het Duitsche Senf.
Ik sla nu de hoofdstukken, die over linzen en erwten, laurier, myrthe en buksboom, granaatappel, kwee, roos, lelie en viooltje, en de safraan handelen, over, om even stil te staan bij dat aan den dadelpalm gewijd. Deze behoort eigenlijk nauwelijks in dit boek, want hoewel in Zuid-Europa overgeplant, geeft deze boom daar toch geen vrucht, met uitzondering van Murcia in Spanje. Doch voor het Oosten, met name voor Arabië, Irak en Kirman, is de dadelpalm een zoo hoogst belangrijk gewas, dat de vermelding haast niet achterwege mocht blijven. Dat dadels het hoofdvoedsel van de Arabieren zijn, is overbekend. De Profeet heeft dan ook nadrukkelijk bevolen: ‘eert uwe tante, de palm, die uit dezelfde klei als Adam geschapen werd en de eenige boom is, die (kunstmatig) bevrucht wordt.’ Het schijnt wel, dat aan Babylonië de eer toekomt, de kunst der dadelveredeling te hebben uitgevonden. Basra bracht nog in den bloeitijd des khalifaats de fijnste soorten voort. De Grieken en Romeinen leerden vrucht en boom door de Phoeniciërs kennen. De Grieksche naam voor den laatste wil niets zeggen dan Phoenicische, hun woord voor de vrucht, waaruit ons dadel afstamt, is vergriekst uit het Semietische dakal. 't Latijnsche palma schijnt uit 't Semietische tamar bedorven te zijn. Stellig is ook het gebruik der palmtakken bij de kampspelen, als symbool der overwinning, van Oosterschen oorsprong. Dit is door de Christelijke Kerk overgenomen, en daaraan is o.a. de aanleg te danken van het groote palmbosch tusschen Nizza en Genua.
Na de dadelpalm, bespreekt Hehn achtereenvolgens de cypres,
| |
| |
de plataan (de Oostersche, niet met de uit Amerika ingevoerde platanus occidentalis te verwisselen, die tegenwoordig onze wandelwegen siert) en den pijnboom; daarna de rietsoort, die men arundo donax noemt en die ook een gave van 't Oosten is, en de papyrusplant. Dan volgt een hoofdstuk over de komkommerachtige vruchten, die eveneens alle uit het Oosten zijn ingevoerd. Hoewel wij weten dat dit na den Homerischen tijd geschied is, kunnen wij toch niet juist bepalen wanneer. Het eerst zijn de pompoen en de komkommer in gebruik gekomen. De suikermeloen treedt in het laatst van den keizertijd op. De agurken worden eerst in 't begin der middeleeuwen genoemd, de watermeloenen nog een weinig later. Vooral voor de Slavische volken zijn de komkommers en agurken een gewichtige aanwinst. Op de Russische tafel ontbreken zij nimmer.
De volgende hoofdstukken handelen over de hoenders, duiven, pauwen, parelhoenders en fasanten. Het schijnt ons haast ongelooflijk, dat heer Cantecleer niet van de oudste tijden af den mensch heeft vergezeld. En toch is het zeker, dat noch de oude Egyptenaren, noch de Semietische volken, noch de Grieken vóór de tweede helft van de 6e eeuw v. Ch. den vogel kenden. Eerst door de uitbreiding der Medisch-Perzische heerschappij is hij naar het Westen gekomen. De oudste huisvogel, naar het schijnt, is de gans. Bij den oude was dit de beminde vogel, die den hof gezellig maakt en het huis bewaakt. Het gebruik van de ganzepen was hun onbekend; daarentegen kenden de rijke Romeinen reeds het genot van de ganzenlever. - Ook de witte tamme duif kwam eerst met den dienst der Assyrische Semiramis naar West-Azië en niet voor 't begin van de 5e eeuw v. Ch. naar Griekenland, om van daar over Italië zich in geheel Europa te verbreiden. - De geschiedenis van de pauw is eene niet onaardige bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch. Toen de eerste pauwen omstreeks het midden van de 5e eeuw v. Ch. in Athene waren gebracht, was er geen einde aan de bewondering, en de hooge prijs (een paar kostte 10,000 drachmen) prikkelde de rijken, ze te bezitten. Zoo werd pauwenteelt een goede industrie en verbreidden zich deze dieren over geheel Griekenland en zijne koloniën. Doch veel hooger vlucht nam deze teelt bij de Romeinen. Sedert Hortensius, Cicero's tijdgenoot, het eerst een gebraden pauw had opgedischt, werd dit eene mode, die zich in de middeleeuwen weder verhief en tot in de 16e eeuw duurde. Pauwenveeren
| |
| |
waren de geliefkoosde tooi van de middeleeuwsche ridders en jonkvrouwen. Doch toen de periode van pronkzucht voorbij was en men had ingezien dat het vleesch eigenlijk oneetbaar is en dat het genot van de schoonheid des vogels nauwelijks opweegt tegen zijn leelijk geluid en de schade die hij aanricht, werd de teelt geheel opgegeven en verkreeg de pauw de bescheiden plaats, die hij tegenwoordig inneemt.
Aan het einde eener rij hoofdstukken over de pruimen, moerbeien, amandelen, noten, kastanjes, kersen en andere vruchten, doet de schrijver opmerken, in hoe korten tijd Italië's uiterlijk geheel is veranderd. De oude Grieken kenden het schiereiland nog als een land, dat hoofdzakelijk koren, hout en vee levert. Drie eeuwen voordat Rome de wereldheerschappij heeft veroverd, vindt men nog uitgestrekte ondoordringbare wouden; in den laatsten tijd der republiek is Italië reeds overdekt met boomgaarden, die de edelste Oostersche vruchten van allerlei soort voortbrengen. De bewerkers dezer groote verandering waren vooral Syrische en Cilicische slaven, die in landbouwkunde en andere kunsten des vredes een hoogen trap van ontwikkeling bereikt hadden. Lang was de tijd voorbij, toen het hoofdartikel dat de Phoeniciërs van de barbaarsche Westerlingen in ruil namen voor de producten hunner nijverheid, voor hunnen wijn, hunne olie en hunne vruchten, krachtige jongelingen en schoone meisjes waren. Het waren thans de machtige Westerlingen, bij welke de kunstvaardige slaven uit het Oosten werden ter markt gebracht. In het Oosten was niet slechts de leiding, maar ook de verkrachting der natuur aan dieren en planten lang bekend geweest en beide kwamen met de kinderen des lands naar het Westen. Wat de laatste misdaan heeft, is voorbijgegaan, maar Italië werd zoo de groote acclimatatietuin, uit welke de fijne vruchtboomen verder over geheel Europa werden ingevoerd.
De vruchtboomen, die de Noord-Europeeër thans bovenal in het Zuiden bewondert, het geslacht der agrumi, behooren tot de laatste aanwinsten. De gouden appels uit den Hesperidentuin waren geidealiseerde kweeappels of granaatappels; eerst in den tijd van Alexander den Grooten kwamen de mala citrea naar Europa. Hehn bewijst overtuigend, dat deze eerste aankomelingen de citronaat-citroenen (citrus medica cedra) waren. De vrucht was wel nauwelijks eetbaar, maar daarentegen trok zij aan zoowel door haar uiterlijk, als door de haar toegekende eigenschappen van tegengift en vooral van insectenverdrijvend
| |
| |
te zijn. Deze laatste eigenschap bezorgde haar den naam malum citreum (cederappel), omdat zij als plaatsvervangster optrad van de harst of bast van cederachtige boompjes, vooral van de thuja, die in de kleerkasten gelegd werd tegen de mot. - In Plinius' tijd had men in Italië hier en daar citroenboomen in aarden potten, doch eerst in 't begin van de 3e eeuw onzer jaartelling vindt men ze op de meeste villa's, terwijl eene eeuw later de boomen op Sardinië en bij Napels reeds onder den blooten hemel groeien en vrucht dragen. Eerst in den laatsten tijd der kruistochten kwam de limoenboom, welks vruchten thans door ons citroen genoemd worden, in Europa, en hoogstens een paar eeuwen vroeger was de pomerans (poma aurantia), d.i. de bittere oranje door de Arabieren op Sicilië gebracht. Deze vruchten bleven nog lang zeer kostbaar. Buxtorf, die in 't begin der 17e eeuw schreef, verhaalt, dat de Joden voor een enkelen citroen, dien zij voor de loofhut behoefden, wel 4 gulden betaalden. Hij verhaalt daarbij dat zij toen uit Spanje in Duitschland werden aangevoerd. - De zoete pomerans, die door de Franschen thans gewoonlijk met den naam orange wordt bedoeld, is eerst in het jaar 1548 door de Portugeezen uit Zuid-China overgebracht. De Jesuït Le Comte, die lang in China geleefd had, berichtte over deze vruchten het volgende in zijne Nouveaux Mémoires sur l'état présent de la Chine: ‘On les nomme en France orange de la Chine parceque celles que nous vîmes pour la première fois en avaient été apportées. Le premier et unique oranger, duquel on dit qu'elles sont toutes venues, se conserve encore à Lisbonne dans la maison
du Comte S. Laurent et c'est aux Portugais que nous sommes redevables d'un si excellent fruit.’ Wij noemen de vrucht dus zeer juist Chinaasappel, waarvan het in de Woordenlijst alleen opgenomene sinaasappel eene verbastering is, evenals het Duitsche Apfelsine. In Italië en de andere landen aan de Middellandsche Zee draagt de vrucht den naam portogallo, portokâla, in Egypte bortokân of bordokân, naar het land welks schepen haar het eerst aanbrachten.
Na de vruchtboomen afgehandeld te hebben, geeft de schrijver een hoofdstuk aan de huiskat, die niet lang voor de volksverhuizing uit Egypte in Italië schijnt te zijn ingevoerd, doch zich toen ook met haar Romeinschen naam weldra over geheel Europa en Azië verspreidde. De vroegere muizenvijanden waren vooral de wezels en ook de marters. Misschien is 't vermoeden van Hehn niet onjuist, dat de verschijning der zwarte rat in Europa
| |
| |
tot de invoering van het nuttige en thans velen zoo lieve dier aanleiding heeft gegeven.
Er zijn in de kweeking van dieren en planten op- en neergangen, door zeer verschillende oorzaken teweeggebracht. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat in enkele landen, zooals in Griekenland, met de oude beschaving, ook de cultuur van vele boomen en planten is achteruitgegaan. Ik heb reeds doen opmerken, dat verschillende planten den geschiktsten bodem vonden in de landen, waar zij het laatst zijn ingevoerd. De verbetering van de middelen tot vervoer heeft veel onnoodig gemaakt, wat vroeger noodzakelijk werd geacht, zooals den wijnbouw in Noord-Duitschland en België, zooals de kweeking van allerlei gevogelte, dat de rijke Romeinen op hun tafel begeerden, doch sedert het wild in 't goed bebouwde Italië schaarsch werd, niet anders konden verkrijgen. Zooals wij in 't voorbeeld van de pauw gezien hebben, heeft de mode op de kweeking van enkele dieren grooten invloed gehad, evenals op die van verschillende bloemen en sierplanten. Om een geheel andere reden is de rijstbouw in Zuid-Europa aanmerkelijk ingekrompen. De ouden kenden dit graan wel, en wisten zeer goed, dat het in Azië veel gegeten werd, doch zelf gebruikten zij alleen het afkooksel als medicijn. De eerste rijstvelden in Europa werden door de Spaansche Arabieren aangelegd. Omstreeks 1500 begon de rijstbouw in Italië en werd hier met denzelfden ijver bedreven, waarmede in later tijd die der aardappelen, als een onuitputtelijke bron van rijkdom. Doch reeds spoedig deed de noodlottige invloed van deze cultuur op de gezondheid zich zoo sterk gevoelen, dat de bouw door een reeks van verordeningen moest beperkt worden, zoodat die tegenwoordig alleen in Venetie en Lombardije nog van beteekenis is.
Geheel anders is het gegaan met een graan, dat in de 15de eeuw in Midden-Europa werd ingevoerd, ik bedoel de boekweit. Het vaderland dezer voor Rusland, Noord-Duitschland en ook voor ons zoo hoogstnuttige plant is Noord-China, zuidelijk Siberië en Turkistan. Hoe zij vandaar in Europa is gebracht, is niet overgeleverd, maar toch niet moeilijk op te maken. De oude naam Turksch koren, later door blé sarrasin vervangen, wijst alleen op Aziatischen oorsprong; de Duitsche naam Taterkorn, d.i. Tataarsch koren, is nauwkeuriger. Ook wordt het wel Heidenkoren genoemd, dat door sommigen als Zigeunerkoren wordt opgevat, omdat de invoering der boekweit
| |
| |
in Duitschland ongeveer gelijktijdig is met de verspreiding der Heidens. De Hollandsche naam is gegeven naar de gelijkenis van de korrel met de beukenoot.
Dat de Arabieren zeer groote verdiensten hebben op het gebied, waarover Hehn's geschrift handelt, is bekend genoeg. Minder dat wij ook aan de Turken eene niet onbelangrijke bijdrage verschuldigd zijn. Het grootste deel der bloemen, die tusschen Haarlem en Leiden gekweekt worden en de bevolking rijk maken, is door hen aan Europa geschonken. Zoo de tulp, de aanleiding tot den eersten windhandel, de hyacinth, de keizerskroon, de ranonkel, bovendien de sering en de hybiscus. En de daardoor ontwaakte lust aan bloemen had ook de invoering van de balsamine uit Oost-Indië en van de anjelier ten gevolge. Ook verscheidene boomen zijn door hen in Europa gekomen, van welke de wilde kastanjeboom, die thans onze stadsgrachten en wandelingen versiert, wel de belangrijkste is.
‘Doch wat beduiden,’ zegt de schrijver, ‘deze laatste aankomelingen uit het Oosten tegenover de verbazende ruiling, die met de ontdekking van Amerika begon?’ Wij staan nog slechts aan den aanvang van de groote periode der ontwikkelingsgeschiedenis door deze ontdekking geopend, en wat eene wederkeerige verrijking heeft er reeds plaats gehad! Amerika had het meest noodig en heeft ook het meest gewonnen: het paard, het rund, de tarwe, de rijst, het katoen en de suiker. Doch Europa ontving den aardappel met zijnen voor Zuid-Europa belangrijken aanverwant, de tomate, de maïs, de ook voor Zuid-Europa zeer gewichtige opuntiacactus, en de tabak, met tal van planten en boomen voor onze tuinen en parken, zooals de wilde wingerd, de plataan, de hooge populier, de acacia, de catalpa, den tulpenboom, de magnolia. De bespreking van deze gewassen behoort echter niet meer in de lijst van dit werk, dat eindigt met eenige algemeene opmerkingen over den invloed der cultuur op de planten en dieren en vooral op den mensch zelven. De schrijver noemt zijn arbeid eene verzameling van monographische schetsen, deels naar de belangrijkheid van het onderwerp, deels naar chronologie geordend, en dienovereenkomstig draagt ook dit opstel een fragmentarisch karakter. Want het is geen studie naar aanleiding van Hehn's werk, die ik beoogd heb te geven, doch slechts een overzicht van den rijken inhoud, dat den lezer moge uitnoodigen, zich het genot te bezorgen, dat de lezing van dit boek mij verschaft heeft.
M.J. de Goeje. |
|