De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
Bibliographisch album.School, Godsdienst en gezond verstand. Bijdrage tot schoolwetherziening, door Mr. A.J.W. Farncombe Sanders. Utrecht, J.L. Beijers, 1876.Indien de toestand van ons lager onderwijs kon worden afgemeten naar de mate van belangstelling die het in alle kringen van ons vaderland ondervindt, dan zoude zeker niemand reden tot klagen hebben. Het verwijt van onverschilligheid voor de publieke zaak onzen landgenooten wel eens gedaan is, althans wat het lager onderwijs aangaat, onverdiend. Zoo er zelfs tegenwoordig iets is dat de staatkundige hartstochten onzer natie van tijd tot tijd in beweging kan brengen dan is het de onderwijskwestie; zij is het onderwerp van gedachtenwisseling zelfs daar, waar men zich overigens met binnenof buitenlandsche staatkunde het hoofd niet pleegt te breken. In onze dagbladen dreigen de rubrieken aan onderwijs gewijd de overige binnenlandsche nieuwstijdingen met volslagen overvleugeling. In alle steden en vlekken van ons land treden, eens of meermalen, gedurende het gezellige seizoen redenaars op, die zich genoopt voelen hunne meeningen omtrent het onderwijs voor belangstellende hoorders en hoorderessen te ontvouwen, en de meest ingrijpende veranderingen op Java of in Nederland kunnen in ons Parlement de gemoederen niet sterker aandoen dan een debat over het lager onderwijs. Wie dus, bij zoo algemeene belangstelling, over het lager onderwijs schrijft, is in alle gevallen zeker lezers te zullen vinden. Reeds die wetenschap doet wellicht velen de pen opvatten. Wie toch die eene overtuiging bezit, zal haar niet uitspreken, als hij weet zoodoende aan het verlangen van velen te voldoen? Geen wonder dat de geschriften over het lager onderwijs zich vermenigvuldigen. Leden van het schooltoezicht en onderwijzers, geestelijken en leeken doen zich beurtelings hooren. Een oud-inspecteur is thans aan het woord die, toegerust met de ervaring uit eigen werkkring, door langdurig verblijf in het buitenland de gelegenheid heeft gehad de inrichting | |
[pagina 584]
| |
van het onderwijs elders gade te slaan. Zoo iemand, dan verdient hij gehoord te worden. De naaste aanleiding tot zijn schrijven gaf het restitutiestelsel. Dat luchtverschijnsel aan den staatkundigen hemel, over welks aanwezen wij ons slechts korten tijd hebben kunnen verwonderen, is echter reeds lang onder de kimmen gedaald. Wij behoeven over dit stelsel niet meer te spreken. Het schijnt een invallende gedachte te zijn geweest die men bij ongeluk luide heeft uitgesproken. Thans is het reeds - naar ik meen - met algemeen goedvinden uitgeluid of liever met stille trom ten grave gebracht. Laat ons de rust der dooden niet verstoren. Volmondig zeggen wij het echter den schrijver na, dat de naam van het vraagstuk kan veranderen, maar dat de zaak zelve nog lang aan de orde zal blijven. De ‘financiele campagne voor de bijzondere school,’ zooals een lid der Tweede Kamer het onlangs uitdrukte, is nog niet geëindigd, en de leus waaronder men optrekt zal wel altijd min of meer deze zijn: ‘dat’ - het zijn de woorden van den Hr. Farncombe Sanders - ‘de bij de Grondwet gewaarborgde vrijheid alleen dan werkelijk aanwezig is, wanneer het voortdurend bestaan van bijzondere scholen financieel evenzeer verzekerd is als dat van de openbare’. Of het geven van onderwijs - in het afgetrokkene - binnen den kring der bevoegdheden van den staat ligt, is een vraag waarvan wij de beantwoording volgaarne aan de beoefenaars van het wijsgeerig staatsrecht overlaten. Hoe Macaulay meer praktisch dan wijsgeerig die vraag oploste is bekend. To me it seems quite clear - zoo zeide hij - that whoever has a right to hang, has a right to educate. En hoewel nu bij ons de staat van zijn recht van hangen afstand heeft gedaan, geloof ik toch op ieders instemming te mogen rekenen, als ik beweer dat opheffing van alle staatsonderwijs, niet over honderd of duizend jaar, maar thans, in 1876, een der grootste nationale rampen zou zijn die Nederland kon treffen. Het lager onderwijs van staatswege is trouwens een grondwettige instelling en, naar de teekenen der tijden te oordeelen, ligt grondwetsherziening nog in een ver verwijderde toekomst. Binnen het door de grondwet afgebakend terrein moet dus elke strijd voorloopig gestreden worden, - zoo men ten minste praktische uitkomsten verlangt. Daarbuiten blijft alles nog spiegelgevecht. | |
[pagina 585]
| |
Naast de staatsscholen dus subsidie aan de bijzondere, onder welken vorm dan ook. Men heeft langs dien weg de oplossing van alle moeielijkheden gezocht - maar niet gevonden. Het ligt in den aard der zaak. In geen geval toch kan de staat aan iedereen onvoorwaardelijk subsidie beloven. Er zullen dus vaste voorwaarden door de wetgevende macht moeten worden vastgesteld, of de regeering zal vrij moeten zijn om bij elke aanvrage te handelen naar welgevallen. Het laatste zal niemand wenschen. De subsidie zou in een willekeurig gunstbetoon der tijdelijke dragers van het gezag ontaarden. En wat het eerste aangaat, ieder beseft dat op dien weg het hoog geprezen vrije onderwijs allen schijn van vrijheid van lieverlede zou verliezen. Helder en overtuigend wordt dit door den heer Sanders aangetoond. Terecht roept hij den voorstanders van het bijzonder onderwijs toe: Zulk een wijze van subsidie zou voor u zijn ‘propter vitam vivendi perdere causas’.
Het bijzonder onderwijs moet dus geheel worden overgelaten aan de ondersteuning en belangstelling van bijzondere personen. De bezwaren van velen blijven echter zoo doende bestaan. Langs een anderen weg wil de Heer Farncombe Sanders aan die bezwaren te gemoet komen. Hij wil iets, dat veel overeenkomst heeft met wat men vóór 1857 - het woord is, gelukkig voor de taal, thans bijna verdwenen - de staatsgezindheidsschool noemde. Door de neutraliteit van het staatsonderwijs eenigszins te verzachten hoopt hij, dat onderwijs hun, wien het thans min of meer tegenstaat, naar den smaak te maken. Evenwel verwacht hij niet, dat zijne denkbeelden op dit punt door velen zullen gedeeld worden. Wat het laatste betreft zijn wij geheel van zijn gevoelen. Onze gemengde staatsschool heeft nog steeds de genegenheid van de meerderheid der natie. ‘De staatsgezindheidsschool,’ zeide de Heer van der Brugghen in 1857, ‘is onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat de natie die niet wil. Het is eene zaak de notoriété publique voor iedereen die ons volk kent en sedert jaren de beweging des geestes op dat gebied heeft gadegeslagen. Ons volk wil de gezindheidsschool niet en dat is reden genoeg om die thans voor onmogelijk te houden’, en een onzer staatslieden, dien niemand van overdreven liefde voor de neutrale school zal beschuldigen, de Graaf van Zuylen, bracht | |
[pagina 586]
| |
nog onlangs in herinnering, hoe de ondervinding de waarheid van deze uitspraak van den Heer van der Brugghen had bevestigd. Wij zullen echter nog aanleiding vinden om straks op dit punt terug te komen, en willen den Heer Sanders liever eerst op het gebied van het openbaar onderwijs volgen.
Wij zijn het met den schrijver eens, dat de eigenlijke volksontwikkeling veel meer afhangt van het hooger en middelbaar onderwijs dan van het lager. Behalve de door hem aangehaalde getuigenissen van bevoegde beoordeelaars spreken hier ook geschiedenis en ervaring. Waaruit toch bestaat een groot deel der wisselende bevolking onzer lagere scholen? Uit kinderen die zich ter nauwernood verstaanbaar kunnen uitdrukken wanneer zij op de schoolbanken plaats nemen en die de school verlaten op een leeftijd waarop het jeugdig verstand eerst goed vatbaar begint te worden voor ernstig en degelijk onderwijs. De ouders zien reeds verlangend uit naar het tijdstip waarop het kind op den akker of in de fabriek zijn eerste penningen zal verdienen. Dan begint het eentonige leven van den arbeider, dat tot den dood voortloopt onder onafgebroken arbeid in het zweet des aanschijns van den vroegen morgen tot den laten avond. Wat blijft er bij hem over van de gebrekkige ontwikkeling der eerste jaren? Zoo hij het lezen niet verliest, dan is het omdat hij des Zondags den bijbel of het gebedenboek ter hand neemt, of in de week den almanak en een enkele maal een oude courant. Het schrijven van een brief behoort tot de hooge zeldzaamheden. Het optellen van het wekelijksch loon en van de daarmede, helaas! niet altijd overeenkomende wekelijksche verteringen, ziedaar zijn rekenen. Men moge dien toestand betreuren en veroordeelen, men moge het onbillijk en onrechtvaardig noemen, dat de laagste klassen der maatschappij op deze wijze veel levensgenot missen, dat voor hunne meer bevoordeelde broeders is weggelegd. Zoolang echter deze wereld met al hare onvolmaaktheden bestaat, is weinig verandering te wachten. Van een hoogere ontwikkeling der allerlaagste standen make men zich vooral geen te groote voorstelling. Wie zal die standen niet achten en eerbiedigen, maar tevens moeten erkennen, dat zij tot de eigenlijke volksontwikkeling weinig bijdragen. Het is trouwens ook merkwaardig, dat zoodra het onderwijs tot | |
[pagina 587]
| |
een zuiver politiek middel in handen der regeering verlaagd wordt, wel het middelbaar-, maar niet het lager onderwijs in de zegeningen van den staat deelt. Wat men de openbare meening noemt, is toch bij uitstek de meening van hen die de middelbare scholen bezocht hebben. Napoleon I toonde dit volkomen te begrijpen, toen hij het hooger en middelbaar onderwijs den ijzeren druk zijner wetgeving liet gevoelen, maar het lager onderwijs liet begaan zoo goed of zoo kwaad als het kon. Terwijl de volksschool verliep, werden de lycées en zelfs die bijzondere scholen, die men bij ons fransche scholen pleegt te noemen, als kazernen ingericht en gereglementeerd. Alle knapen, die hetzij bijzondere hetzij openbare scholen bezochten, moesten in een uniformpak worden gestoken, waarvan de regeering snit en kleur bepaalde. De beginselen waarop het onderwijs in elke school moest rusten, werden bij de wet bepaaldGa naar voetnoot1. Zoo lang er nog open plaatsen aan de lycées waren, mochten de bijzondere onderwijzers geen kostleerlingen aannemen enz. Zoo werd er in het oneindige, over allerlei kleinigheden zelfs, gedecreteerd. Maar op het lager onderwijs werd bezuinigd. De keizer bekommerde er zich niet om en achtte het zijne aandacht onwaardig. Voor hen die de lagere school bezochten miste het onderwijs toch die vormende kracht waarvan het keizerrijk zijn blijvenden steun verwachtte. Wat de keizer voor het lager onderwijs deed, was - zoo zegt een fransch schrijver over het onderwijs - bien peu pour un gouvernement qui dans tout le reste faisait si grandement les choses.
Voor ons mag evenwel die erkenning van het hoogere belang van het middelbaar onderwijs geen aanleiding zijn om als Napoleon ons met den franschen slag van het lager onderwijs af te maken. Maar wel zullen deze overwegingen er ons toe leiden om met den Heer Sanders op een hoogst eenvoudig leerplan voor de lagere scholen aan te dringen. De lagere school is vooral ten platten | |
[pagina 588]
| |
lande slechts voor zeer enkelen een voorbereiding voor vorder onderwijs. De vakken die binnen hare muren geleerd worden, worden niet beoefend uit liefde tot de wetenschap, maar met het oog op de behoeften van het praktische leyen. Men onthoudt alleen dat, wat later te pas komt. Wat niet te pas komt - is dit niet de smartelijke ervaring van vele onderwijzers? - is reeds gewoonlijk zeer spoedig na het verlaten der school uit het geheugen gewischt. Daarenboven is de tijd voor het onderwijs kort; om in de drie hoofdvakken: lezen, schrijven en rekenen volleerd te worden, vaak reeds onvoldoende. Wij willen het volstrekt niet afkeuren, dat er behalve het strikt noodige nog het een of ander volgens den geijkten term worde medegenomen, maar men stelle zich van de blijvende waarde van dergelijke kennis niet te veel voor. Het noodigste lijde er in geen geval schade door. De grenzen tusschen het lager en middelbaar onderwijs zouden op deze wijze - en dit schijnt mij toe ook in de bedoeling van den schr. te liggen - eenigszins verplaatst worden. Onder lager onderwijs zouden wij dat gaan begrijpen wat de Heer Kappeyne eensGa naar voetnoot1 de kern van het lager onderwijs noemde. De ondervinding heeft reeds herhaaldelijk geleerd, dat de grondwettige begrippen van lager, middelbaar en hooger onderwijs niet voor allen dezelfde beteekenis hebben. Men zal zich den strijd in onze Tweede Kamer nog wel herinneren, toen het in 1863 de vraag gold, of de gymnasia tot het middelbaar onderwijs moesten worden gebracht. Nu de grondwet de drieledige verdeeling heeft aangegeven, moet die natuurlijk in de wetgeving worden doorgevoerd. Het is ook zeker niet zoo buitengewoon moeielijk om alle scholen van de bewaarschool tot de academie onder drie groepen te brengen. Toch blijft de vraag, of den wetgever geen moeielijkheden gespaard waren gebleven, zoo hij slechts voor iedere soort van scholen bepalingen had behoeven te maken, zonder juist in elk geval te moeten uitmaken tot welke categorie de bedoelde school behoort. Ondertusschen de naam moge onverschillig zijn - het door den schrijver aangegeven plan om herhalingscholen en lagere middelbare scholen naast de lagere scholen op te richten, op zoo ruime schaal als dit in het kanton Zurich heeft plaats gehad, verdient zeer ern- | |
[pagina 589]
| |
stige overweging. De bezwaren ter platten lande mogen groot schijnen, onoverkomelijk zijn zij niet. Het spreekt wel van zelf, dat niet iedere kleine gemeente een lagere middelbare school kan hebben, maar waarom zouden onze rijke provinciën bij de arme Zwitsersche kantons in dezen moeten achterstaan? Tegen een ander denkbeeld van den schrijver, met het voorgaande verwant, heb ik evenwel bezwaar. Hij verlangt slechts twee rangen voor onderwijzers, dien voor lager onderwijs en dien voor - om nu maar in dezelfde terminologie te blijven - lager middelbaar onderwijs. Ik vrees dat op deze wijze de bekwaamste onderwijzers zich zullen haasten om na het verkrijgen der eerste akte ook de tweede machtig te worden. Is hun die ten deel gevallen, dan zullen zij hunkeren naar het oogenblik dat de middelbare school hen opneemt. Wie nu kan met lust en ijver werkzaam zijn, waar hij dagelijks uitziet naar een ruimer werkkring, waarop de wet hem het recht heeft gegeven? Voor hem is de lagere school slechts een doorganghuis, dat hij zoo spoedig mogelijk hoopt te verlaten. De minder bekwame onderwijzers daarentegen zullen bij den minderen rang blijven staan en na afloop van hun eerste examen alle studie laten varen. Het hoofdonderwijzers-examen, zoo als onze wet dat heeft voorgeschreven, heeft, zou ik meenen, dit voordeel, dat jongelieden van 18-23 jaar, die eenmaal hulponderwijzer zijn, blijven doorwerken. Zij moeten woekeren met hunnen tijd, om de noodige kundigheden op te doen; in alle gevallen, om niet achteruit te gaan, moeten zij het eens geleerde bijhouden. Zij loopen daardoor van zelf minder gevaar om door allerlei onnuttige en dikwijls nadeelige verstrooiingen, aan hunnen leeftijd eigen, te worden medegesleept. Zeker, er zijn thans ook onderwijzers voor wie de hulponderwijzersrang le bâton de maréchal is, maar hoe weinige zijn er onder hen die nimmer een poging waagden om de hoofdonderwijzersakte te bemachtigen.
De Heer Sanders legt veel nadruk - en mijns inziens met volkomen recht - op het gebrek aan scholen in ons vaderland. Het aantal lagere scholen bij ons is, bij andere landen vergeleken, al zeer gering. Het Groothertogdom Baden bezit, volgens den Heer Sanders, in verhouding tot de oppervlakte van het land dubbel zooveel scholen als wij; Zwitserland meer dan het dubbel. Het is merkwaardig, | |
[pagina 590]
| |
dat bij de groote belangstelling, die de inrichting van ons lager onderwijs algemeen opwekt, men op dit feit de aandacht zoo weinig gevestigd heeft. Het aantal scholen in de groote steden is in de laatste jaren zeer toegenomen en zal wel van lieverlede in overeenstemming met de aangroeiende bevolking komen; maar op het platte land zijn de vooruitzichten treurig. Of is het niet een beschamend feit, dat een groot aantal kinderen elken morgen een wandeling van anderhalf uur en meer moeten maken om onderwijs te bekomen? Wordt onder zulke omstandigheden het gedurig schoolverzuim van zwakke kinderen in ons nat en koud klimaat niet verklaarbaar, ja noodzakelijk? Vermeerdering van scholen ten platten lande is de dringende eisch van het oogenblik. Onder de tegenwoordige wetgeving bestaat echter op voldoende bevrediging van dien eisch weinig uitzicht. Het is waar, de wet schrijft voor dat de gemeentebesturen voor een voldoend getal scholen moeten zorgen, dat Gedeputeerde Staten vermeerdering kunnen bevelen, maar de toepassing dezer wettelijke voorschriften op somtijds onwillige en doorgaans onvermogende gemeenten heeft zijne eigenaardige moeielijkheden. De gemeentehuishouding wordt jaarlijks kostbaarder. Ieder jaar brengt een wet, die een vernieuwd beroep doet op de gemeentelijke schatkist. Er moeten kerkhoven worden aangelegd, ziekenhuizen worden ingericht; verhoogde loonen maken het onderhoud van wegen, gebouwen en waterleidingen jaarlijks duurder. Bestaande scholen moeten worden verbouwd, onderwijzerswedden verhoogd. De gemeentebesturen doen telkens een nieuwen ruk aan het rekbare koord van opcenten en hoofdelijken omslag; maar ook hier zijn grenzen die niet kunnen overschreden worden. Wat blijft er voor nieuwe scholen met hunne onderwijzers en onderwijzerswoningen over? Zullen de gewestelijke besturen, bewust van dien toestand, altijd den moed hebben om aan te dringen op buitengewone uitgaven die de financiëele krachten der gemeenten inderdaad te boven gaan? Men wijst ons wellicht op art. 36 der wet van 1856. De bezwaren aan de toepassing van dit artikel verbonden, zijn bekend. Men steekt nu eenmaal niet gaarne de hand uit, vooral wanneer men weet dat die wel eens ledig wordt gelaten. Te meer wanneer, zoo als in dit geval, de gemeentebesturen eerst in de hoofdstad hunner provincie en later nog eens in 's Gravenhage moeten aankloppen. | |
[pagina 591]
| |
Over schoolplicht kunnen wij kort zijn. Wij willen noch de rechtmatigheid van het beginsel, noch de bezwaren met het oog op de neutraliteit der openbare school bespreken. Zelfs de grootste voorstanders van het beginsel begeeren - naar ik meen - de dadelijke invoering in ons land geenszins. Het verlangen naar schoolplicht schijnt trouwens in ons land tot die chronische verschijnselen te behooren, die op gezette tijden opkomen en weer verdwijnen. Wij hebben het hoogste peil al weder gehad en de ebbe schijnt zich langzamerhand te doen gevoelen. En inderdaad, al mocht het ons gelukken alle nederlandsche kinderen in de schoollokalen op elkander te proppen, wat zal het ons baten, zoolang wij geen genoegzaam aantal personen bezitten om hen voldoende te onderwijzen? Het zou zijn alsof wij den algemeenen dienstplicht hadden ingevoerd in een land dat noch geweren noch monteering aan de manschappen kon verschaffen. Want de onderwijzersnood, zoo als de dagbladen zeggen - het woord is al even ongelukkig als de zaak zelve - behoort metterdaad tot de bedenkelijkste verschijnselen op het gebied van lager onderwijs in de laatste jaren. Wat zal het geneesmiddel zijn? Kweekscholen en nogmaals kweekscholen. Wat dan ook deze inrichtingen betreft, is ons land bijzonder achterlijk. Het afgeloopen jaar heeft ons gelukkig een schrede verder gebracht. Van een voldoende regeling zijn wij echter nog ver verwijderd. Het vrij ongunstige oordeel van den Hr. Sanders over de opleidingsklassen zou ik ondertusschen niet geheel willen onderschrijven, maar veel meer nog heb ik bezwaar tegen zijne denkbeelden omtrent de neutraliteit der kweekscholen. Is die neutratiteit nadeelig voor het onderwijs? Ik kan het niet inzien. De taalkunde, de reken- en natuurkunde, de vormleer en nog zoovele andere vakken kunnen toch onderwezen worden zonder dat de onderwijzer er godsdienstige vragen bij aanroere. Zoo hij het deed, zou het zeker niet pleiten voor zijn onderwijs. Maar de geschiedenis dan, dat groote struikelblok voor de neutraliteit? De persoonlijke meening van den onderwijzer zal hier natuurlijk altijd eenigermate uit zijn onderricht doorstralen, maar moet dat onderricht daarom noodwendig te kort doen aan de bij de wet voorgeschreven eerbiediging der gevoelens van anderdenkenden? Men vergete toch niet dat dagelijks op hoogere burgerscholen en gymnasia de geschie- | |
[pagina 592]
| |
denis wordt onderwezen aan jongelieden van allerlei geloofsbelijdenis, zonder dat men over krenking van godsdienstige overtuigingen hoort klagen. Dat de directeur geen karakters zou kunnen vormen zonder zich op leerstellig godsdienstig gebied te bewegen, kan ik evenmin inzien. Maar het is een meening die ik gaarne eerbiedig. Dit wat de theorie aangaat; wat zal echter het stelsel van den schrijver in de praktijk uitwerken? Iedere kweekschool krijgt een bepaalde kleur. Er zal een katholieke kweekschool verrijzen, een oud katholieke misschien, een rechtzinnig gereformeerde, een meer vrijzinnige, wellicht een zuiver wijsgeerige. Om nu in iedere kleur een volledig stel onderwijzers te vinden, is reeds een groote moeielijkheid, maar er is nog meer. De onderwijzer wordt natuurlijk vooruit beoordeeld naar de school die hij verlaten heeft. Hij komt in zijne gemeente met een merk op het voorhoofd, dat hem dadelijk bij alle andersdenkenden in kwaden reuk zal brengen. De Heer Sanders, die niets liever verlangt dan dat men in het belang van het onderwijs omtrent de inrichting van de openbare school tot eene verstandhouding geraken kan, die medewerking of althans berusting in de plaats stelt van tegenwerking, zal, dunkt mij, op deze wijze tot dien vurig verlangden modus vivendi niet geraken. Zijn de aangewende en nog aan te wenden pogingen om het getal onderwijzers te vermeerderen met goeden uitslag bekroond, dan zal men er toe kunnen overgaan om de bij de wet bepaalde getalsverhouding tusschen onderwijzers en leerlingen te wijzigen. Wat is het grootste getal kinderen dat aan één onderwijzer kan worden toevertrouwd? Onze wet zegt 100 (wij tellen de kweekelingen niet mede), de Heer Sanders 60, de Heer Moens in zijn nieuw ontwerp 40. Dat het getal der wet te groot is zal iedereen, geloof ik, toestemmen. Indien men echter het aantal scholieren en het aantal onderwijzers kent, dan zal men door deeling dier beide getallen een quotient verkrijgen, dat het feitelijk bereikbaar cijfer aanwijst. Is dit quotient aanmerkelijk grooter dan het bij de wet vastgestelde getal, dan zullen - vrees ik - de gemeenten wie het gelukt aan de wet te voldoen, de overige in een volslagen gebrek aan onderwijzers dompelen. Hoe groot het getal - geheel afgescheiden van wat thans mogelijk is - zou moeten zijn, wil ik niet beslissen. Men vergunne mij echter deze opmerking. Het onderwijs door één | |
[pagina 593]
| |
persoon gegeven aan 60 kinderen, die ongeveer op dezelfde hoogte zijn, zal meer vruchten opleveren dan het onderwijs van denzelfden persoon aan 30 kinderen, van welke de oudste den regel van drieën bestudeert, de jongste geen a van een b kan onderscheiden en de overige alle tusschenschakeeringen op het gebied der kennis vertegenwoordigen. Wellicht zouden aan groote Staatsscholen met goede klassen-verdeeling andere eischen kunnen worden gesteld dan aan kleine plattelandsscholen. Hoe dit ook zij, volmondig zeggen wij het den Heer Sanders na: des noods één onderwijzer met meer klassen, maar nooit meer dan één onderwijzer in hetzelfde lokaal. Vooral dit laatste is een zaak van groot belang. Hoe ongaarne ik ook den wetgever aan den lust om alles in zijne onderdeelen te regelen zie botvieren, zoo zoude ik toch bijna geneigd zijn om omtrent dit punt naar een wettelijke bepaling te verlangen.
Wij moeten tot ons leedwezen de denkbeelden van den Heer Sanders omtrent het schooltoezicht voorbijgaan. De door hem voorgestelde veranderingen zijn zoo ingrijpend en de zaak van zooveel gewicht, dat een uitvoerige bespreking ons te ver zou brengen. Het opnemen van onderwijzers in het schooltoezicht is evenwel eene zaak die nog wel eens rijpelijk mag overwogen worden. Niet dat ik het den Heer Sanders wil tegenspreken, ‘dat de invloed van lieden, die alle dagen op de school werkzaam zijn, voor utopistische proefnemingen zal bewaren.’ Integendeel, bij elke regeling van onderwijszaken zal de raadpleging der op school verkregen ervaring van groot gewicht zijn. Maar is het daarom ook wenschelijk de onderwijzers in hoogste beroep te laten beslissen over schorsing en ontslag hunner ambtgenooten? Zullen de onderwijzers zelf dit voorrecht wel zoo hoog waardeeren? Mijne sympathie voor de Zwitsersche radicalen zal wel niet veel grooter zijn dan die van den Heer Sanders, maar toch zou ik op dit punt niet onvoorwaardelijk met hunne tegenstanders willen medegaan.
Nog een enkel woord ten slotte over het kerkelijk staatkundig vraagstuk, dat de schrijver aan het einde zijner verhandeling bespreekt. Er is zeker geen begrip, dat voor meer verschillende opvattingen vatbaar is, dan scheiding van Kerk en Staat. Vandaar zoo veel | |
[pagina 594]
| |
misverstand, vandaar ook het zonderlinge verschijnsel, dat men in ons vaderland niet alleen over de wenschelijkheid, maar zelfs over het feitelijk bestaan dier scheiding in het onzekere verkeert. Ik wil noch over de wenschelijkheid, noch over de waarde der verschillende opvattingen van het beginsel twisten; ik wil slechts den schrijver volgen waar hij een zeker verband tusschen den Staat en den godsdienst op het oog heeft, waar hij, zoo ik zijne denkbeelden juist mag teruggeven, voor den godsdienst in het algemeen - afgescheiden van kerkgenootschappen - de ondersteuning en bescherming van den Staat inroept. Er is uit een zuiver staatkundig oogpunt niets verleidelijker voor den staat dan de bescherming der kerk van het meerendeel zijner onderzaten. Vooral wanneer die kerk de Roomsch-Katholieke is. Het wereldburgerlijk karakter toch der Roomsch-Katholieke kerk maakt haar overal min of meer gevaarlijk voor den Staat. Wie zal de groote kracht ontkennen, die voor Frankrijk in het Gallicanisme schuilde, waarvan Lodewijk XIV en Colbert zoo schrander wisten partij te trekken. Indien de Katholieken in onze republiek een machtige partij hadden uitgemaakt, dan zouden Slingelandt en de staatslieden uit de eerste helft der 18de eeuw wel even zeer van de toenmalige twisten onder de Nederlandsche Katholieken hebben partij getrokken om een nationale katholieke kerk te stichten. De fransche revolutie, die de kerk geheel onafhankelijk van Rome wilde maken, bracht haar juist weder aan de voeten van den Paus, en Napoleon I zag terecht in, dat zijne macht niet volkomen was, zoolang hij den Paus niet naast zich te Parijs had. Het Gallicanisme is in deze eeuw van lieverlede verdwenen; de geestelijkheid in Frankrijk is bijna zonder uitzondering ultramontaansch geworden en de opvolgende regeeringen hebben alle moeielijkheden van dien toestand ruimschoots ondervonden. Voor de katholieke landen schijnen thans ook slechts twee toestanden op den duur mogelijk te zijn. Of strijd met Rome en dus ook met hunne eigen geestelijkheid, of vrede, maar dan ook volkomen afhankelijkheid van den Paus. Ook op de niet-katholieke landen is bij gewijzigde toestanden de juistheid van het hierboven beweerde volkomen toepasselijk. De invloed en macht van den Czaar, niet alleen in het geheele Oosten, maar zelfs in zijn eigen land, rusten voor twee derden op zijne hoedanigheid van hoofd der kerk, en welk een krachtige steun in het | |
[pagina 595]
| |
protestantsche Engeland de Anglicaansche kerk voor den Staat is, is overbekend. In onzen tijd behooren evenwel de eigenlijke staatskerken tot die overblijfsels van een vroeger tijdperk, die men alleen laat staan omdat het wegruimen te veel tijd kost en men de handen vol heeft met dringende zaken. In beginsel zijn zij veroordeeld, en er behoort geen buitengewone zienersgave toe om te voorspellen, dat de nog bestaande eerlang van hare voorrechten afstand zullen moeten doen. Ik geloof, dat het wenschelijk is voor den Staat en vooral voor de Kerk. Maar nu op deze wijze alle kerkgenootschappen op denzelfden voet van gelijkheid komen, nu er geen asschepoetsters meer onder haar zijn, die hare zusters met gunstbewijzen zien overladen en zelve aan eigen lot worden overgelaten, hoe zal nu de verhouding van den Staat tegenover allen zijn? Men houde hier een zaak in het oog. Waar de Staat voor alle vormen van maatschappelijke vereeniging, die het menschelijk vernuft uitdenkt of opkomende behoefte doet ontstaan, den rechtstoestand bepaalt of begrenst, daar is het allereerst zijn plicht dit te doen voor de oudste, de talrijkste, de eerbiedwaardigste genootschappen in zijn midden. De kerkgenootschappen behoeven toch, zou ik denken, niet achter te staan bij coöperatieve vereenigingen of vennootschappen van koophandel. Wat in de genootschappen zelve als recht geldt, de regels, die haar inwendig bestuur en de verhouding van leeken en geestelijken tot de gemeenschap beheerschen, in één woord het zoogenaamd kerkrecht, zal door den Staat erkend moeten worden, voor zoover het niet in strijd is met de staatswet of met de algemeene begrippen van recht en zedelijkheid. Door die erkenning verkrijgt de inwendige regeling der kerkgenootschappen haar verbindend en legaal karakter. Moet hiermede alles ophouden? Kan de Staat na het verrichten dezer taak zijne rekening met de kerkgenootschappen voor afgesloten houden? Wij raken hier het neteligste punt aan in de verhouding van Kerk en Staat, de snaar die op dit oogenblik geheel Europa doet trillen. De invloed van den geestelijke op de leeken mogen in het eene kerkgenootschap meer, in het andere minder zijn, in alle bestaat zij uit den aard der zaak. In geestelijke zaken moet hij dien invloed kunnen aanwenden, zonder eenig ander gezag boven hem, dan dat der kerkelijke macht die over hem gesteld is. Maar | |
[pagina 596]
| |
wanneer hij den invloed dien zijne waardigheid hem geeft, gaat gebruiken voor staatkundige doeleinden, moet dan de Staat lijdelijk blijven toezien? Zeker, zoo hij leerstellingen verkondigt in strijd met orde en zedelijkheid, zoo hij zich aan dadelijke opruiing tegen de overheid schuldig maakt, kan het geestelijk gewaad hem geen straffeloosheid waarborgen. Maar zal de Staat wijs handelen, met hem onbepaald het recht te laten, dat overigens ieder ambteloos burger heeft, om de handelingen der regeering en de bestaande wetten af te keuren en te veroordeelen, waar hij aan die afkeuring en veroordeeling al het gewicht bijzet, dat hem zijne waardigheid in de oogen der menigte geeft? Wij doen die vraag in het algemeen, niet alleen met het oog op ons vaderland, waar men immers het - zoo ik wel heb - sinds 1848 niet meer toegepaste Artikel 201 van den Code Penal nog altijd in het strafrechtelijk tuighuis heeft liggen. Heeft de Staat echter aan een dergelijk wapen genoeg, of zal hij zich nog sterker moeten toerusten en het recht der Kerk tot het verleenen van het radicaal van geestelijke reeds vooruit gaan beperken? Ook dit heeft trouwens in de uitvoering moeielijkheden. Verplichting tot het bezoeken van staatsinstellingen van onderwijs, examens, voorbehoud van goedkeuring voor alle kerkelijke bedieningen, het zijn altegader middelen die òf weinig baten zullen, òf tot een ondragelijke dwingelandij aanleiding zullen geven. Verre van ons om het recht van den Staat te ontkennen. Wij gelooven zelfs dat in sommige landen, en onder den drang van buitengewone omstandigheden, de Staat wel zal doen van dit recht te gebruiken. Maar een verstandig staatsman zal, dunkt mij, den handschoen dien een woelzieke geestelijkheid hem toewerpt niet al te haastig opnemen. Kalme voorzichtigheid zal dikwerf heilzaam zijn, waar overijlde opvliegendheid de kwaal verergert. En wat zal de strijd van den Staat tegen de Kerk baten, zoo de overwinning ten koste van alle vrijheid moet behaald worden? Men spiegele zich aan Pruissen en vooral aan de Zwitsersche kantons. Wij hebben een enkelen greep gedaan in de verhouding van Kerk en Staat, niet om de oplossing der vragen te zoeken waarmede zich op dit oogenblik in schier alle Europeesche hoofdsteden denkers en staatslieden bezig houden, maar vooral om op de groote moeielijkheden te wijzen, waarmede eene praktische staatkunde in dezen bij het toepassen van staatsrechtelijke beginselen te worstelen heeft. | |
[pagina 597]
| |
Maar diezelfde moeielijkheden zullen wij ook op onzen weg ontmoeten, waar men, zooals de Heer Sanders, den Staat als de beschermer van den godsdienst in het algemeen wil laten optreden. De Staat moet volgens den schrijver in de uiteenloopende godsdienstige richtingen even zoovele manifestatiën van een waar en krachtig beginsel erkennen. Men kan - zegt hij - bij de groote verscheidenheid van godsdienstige overtuigingen niet voor allen alles wezen, maar, vraagt hij, wat is practisch beter, voor velen veel of voor niemand iets? Ik geloof niet dat de vraag op deze wijze juist gesteld is. De Staat kan voor een geloof partij kiezen en voor de belijders daarvan alles zijn, maar zoodra hij dit standpunt verlaat, wordt hij van zelf voor niemand iets. Want zoo gij naar de punten van overeenkomst van alle bestaande kerkgenootschappen gaat zoeken, dan komt gij onwillekeurig - en dit is in mijn oog een onoverkomelijk bezwaar - op het standpunt van dat kerkgenootschap, dat het minste stellig geloof vereischt. De kleinste gemeene factor wordt ook het kleinste getal. Gij wilt Roomsch-Katholieken en Oud-Roomschen beide omvatten, gij stelt dus de pauselijke onfeilbaarheid op zijde, gij ontkent die niet, gij neemt die niet aan, gij laat haar liggen. Maar nu staat gij feitelijk reeds op het Oud-Katholieke standpunt en zijt voor den rechtzinnigen Katholiek onbruikbaar. Met het opnemen der Hervormden komt gij in nog grooter moeielijkheden. Alle eigenaardigheden der Katholieke kerk moet gij laten vallen, en wanneer gij nu naar het gemeenschappelijk geloof van alle Hervormde sekten wilt zoeken, en dan wellicht nog de Israëlieten wilt opnemen, dan kunt gij zeker zijn, bijna alle kerkgenootschappen tegen u in het harnas te hebben gejaagd. Vinet zeide daarom reeds terecht: Il ne faut pas dire que toutes les religions trouvant un milieu commun dans le minimum de religion, se tendront la main l'une à l'autre, car il n'y a point pour les religions de minimum. Het is verre van ons om op deze gronden alle handelingen te veroordeelen, waardoor de Staat zijnen eerbied voor den godsdienst toont, bijvoorbeeld het in overleg treden met de verschillende kerkgenootschappen tot het houden van gemeenschappelijke bededagen in buitengewone omstandigheden en dergelijke. Wij meenen met recht van den Staat te mogen verlangen, dat hij den godsdienst eer- | |
[pagina 598]
| |
bied toedrage, niet dat hij dien bescherme en ondersteune, wat hij, zonder onbillijk te zijn, ook niet doen kan.
En nu de toepassing op het onderwijs. Eén zaak staat reeds vast: het geven van godsdienstig onderwijs kan niet van den Staat uitgaan. Het blijve aan de verschillende kerkgenootschappen overgelaten, daarvoor te zorgen of niet te zorgen, zoo als zij dit verkiezen. Maar dit mogen wij toch van den Staat eischen, dat hij dàt doe, wat zeker al zijne burgers doen - namelijk dat hij het hooge belang van het godsdienstonderwijs erkenne. Guizot zegt in zijne Memoires, dat het lager onderwijs slechts dan kan bloeien, wanneer de Staat en de Kerk er zich beide aan laten gelegen liggen. Om de waarheid dier uitspraak te staven, beroept hij zich ook op de ondervinding in protestantsche landen opgedaan, met name op ons vaderland. En inderdaad zelfs thans, bij de volkomen scheiding van maatschappelijk en godsdienstig onderwijs, hangt van de goede verstandhouding tusschen Kerk en Staat voor het onderwijs meer af dan wellicht menigeen zou vermoeden. Het is een van die verschijnselen, die in het druk gewoel en veelzijdig leven onzer groote steden licht aan den oppervlakkigen waarnemer ontgaan, maar in kleiner kring, bij eenvoudiger en voor ieders oog scherper afgeteekende toestanden, helder in het licht treden. Wanneer de onderwijzer en de geestelijke in een gemeente onverzoenlijke vijanden zijn, of liever tegenstanders (want vijandschap mogen wij in het gemoed van een geestelijke niet vooronderstellen), wanneer beide hunnen aanhang hebben, misschien wel aan de spits van ijverige aanhangers staan, wanneer het eene onderwijs er op wordt aangelegd om het andere te bestrijden, wat is er dan van de vorming en ontwikkeling van het aankomend geslacht te wachten? Ik durf hopen dat er in ons vaderland geene gemeenten zullen zijn, waar de werkelijkheid het antwoord op die vraag kan geven. Maar had men niet van den wetgever mogen verwachten, dat hij meer zorg had gedragen voor het behoud van een zeker verband tusschen het onderwijs der Kerk en het onderwijs van den Staat? Waarom in de wet op het Lager onderwijs omtrent het godsdienstonderwijs slechts een bepaling gemaakt, die trouwens van zelve sprak en tot niets geleid heeft? Waarom in de Wet op het Middelbaar onderwijs van godsdienstonderwijs geheel gezwegen, alsof het | |
[pagina 599]
| |
iets was dat men zelfs niet wist dat bestond. Indien men, in plaats van de deur der school slechts op een kier voor den geestelijke open te zetten, en het gemeentebestuur de onbeperkte macht te geven om die naar willekeur voor hem te sluiten, de kerkgenootschappen had uitgenoodigd om van die school voor hun onderwijs gebruik te maken en hun vaste uren daartoe had aangewezen, men zou veel tegenstand tot zwijgen hebben gebracht en veel misverstand hebben voorkomen. Men zou velen bevredigd, niemand geërgerd, en de zaak van het onderwijs niet benadeeld hebben.
Maar wat nu het maatschappelijk onderwijs aangaat, zoolang dit op gemengde scholen van staatswege gegeven wordt, moet het uit den aard der zaak neutraal zijn. En zoolang het staatsonderwijs bestaan zal, zoolang zullen er gemengde scholen zijn. De Staat kan naast de gemengde scholen, Israëlitische of - zoo als de Heer Sanders wil - Roomsch-Katholieke scholen oprichten, maar een verdeeling der school in zoovele onderdeelen als er godsdienstige geloofsbelijdenissen bestaan, is in ons vaderland onuitvoerbaar. Uit een maatschappelijk en staatkundig oogpunt acht ik die gemengde school een groot voorrecht. Dat zij op den godsdienstzin der natie nadeelig gewerkt zou hebben, wordt door de ondervinding gelogenstraft. Ik hecht - in tegenstelling van den Heer Sanders - nog wel iets aan het denkbeeld dat die school het groote voordeel heeft, dat zij ‘alle zonen van hetzelfde vaderland op dezelfde schoolbanken vereenigt en opleidt tot verdraagzaamheid en eendracht.’ Waar onder den invloed van maatschappelijke verhoudingen en godsdienstige begrippen de bewoners eener gemeente op later leeftijd maar al te zeer van elkander vervreemden, daar acht ik het een zegen, dat ten minste het opkomend geslacht gedurende de eerste jaren der levensreis te zamen blijft. En al moge nu de Heer Sanders gelijk hebben, wanneer hij beweert dat de onverdraagzaamheid in de laatste twintig jaren in ons land is toegenomen, dan blijft toch nog altijd de vraag over, of dit verschijnsel op rekening der gemengde school kan worden geschreven. Dat ondertusschen de bezwaren tegen de neutrale gemengde school nog niet verdwenen zijn, weet ieder. De Roomsch-Katholieke kerk heeft haar herhaaldelijk veroordeeld, maar men vergete niet dat die | |
[pagina 600]
| |
kerk elk onderwijs (zoowel hooger en middelbaar als lager) veroordeelt, dat niet onder haren rechtstreekschen invloed geplaatst is. - Buiten de katholieke kerk klinken echter de bezwaren van allerlei aard even luid. Ik laat die bezwaren, voor zoover zij het stelsel in het algemeen raken, daar. Wie hier toelichting of weerlegging begeert, kan zijn hart ruimschoots ophalen aan de tallooze geschriften die onze schoolwetgeving in het leven riep. Liever wil ik tot de bezwaarden zelve afdalen, en dan geloof ik dat de ondervinding leeren zal, dat in die kringen in de meeste gevallen de bezwaren veel meer den onderwijzer dan het onderwijs raken. Niet over de neutraliteit der school, maar over den persoon van den onderwijzer zullen de klachten oprijzen. Weinigen hebben bezwaar om hunne kinderen naar de staatsschool te zenden, zoo zij weten dat aan het hoofd der school een geestverwant staat. Maar de Katholiek ziet gaarne zijne kinderen onder de leiding van een Katholiek, de Protestant onder die van een Protestant, de Afgescheidene onder die van een Afgescheidene enz. En hoewel ik nu zeer goed kan begrijpen, dat dit verlangen bestaat, toch begrijp ik evenzeer dat er nimmer aan voldaan zal kunnen worden. Een splitsing die allen bevredigt, is ondenkbaar; die slechts enkelen bevredigt, onbillijk. Slechts twee stelsels blijven over: òf eene school toegankelijk voor allen, òf een bijzondere school voor ieder die haar verlangt, dat wil zeggen: geen school.
Het stelsel van den Heer Sanders: splitsing der school in katholieke en niet-katholieke scholen zou - vrees ik - de bezwaren, die reeds bestaan, nog zeer vermenigvuldigen. Op den duur zou ook de Roomsch-Katholieke kerk tegen deze staatsgezindheidsschool in verzet komen. Zij heeft reeds bij monde van Paus Pius IX verklaard, geen onderwijs goed te keuren, zoo niet aan haar het recht worde gegeven om zich in het vaststellen van het leerplan en het benoemen der onderwijzers te mengen. Dat men in ons vaderland dergelijke inmenging in het staatsonderwijs zal toegeven, is ondenkbaar. De protestantsche of liever niet-katholieke scholen zouden uit den aard der zaak even neutraal moeten blijven als de tegenwoordige openbare school. Van protestantsche zijde zouden wij dus naast de bestaande grieven nog de klachten over bevoorrechting der Katholieken vernemen, en ditmaal niet geheel zonder grond. Want zoo die katholieke staatsschool niet eenigszins dienstbaar werd gemaakt aan het | |
[pagina 601]
| |
verspreiden van Katholieke begrippen, zou zij toch ook eigenlijk geen reden van bestaan hebben. Over het begrip van neutraliteit is veel getwist en zal ongetwijfeld nog veel getwist worden. Omnis definitio est periculosa. Hier niet alleen gevaarlijk maar ook onmogelijk. In de praktijk heeft men alleen verlangd dat er op school niets gehoord worde dat aanstoot kan geven aan andersdenkenden. Dat de wetgever, die dat woord andersdenkenden bezigde, hierbij het oog had op onze toestanden en bijvoorbeeld den onderwijzer niet verbood om met ingenomenheid van de invoering van het Christendom te spreken, al mocht dit ook de heidenen der Zuidzeeëilanden, zoo zij het hoorden, aanstoot geven, spreekt wel van zelf. Dat die neutraliteit onmogelijk te bewaren zou zijn, wordt genoegzaam door de feiten weerlegd. Het is toch een merkwaardig verschijnsel, dat bij het scherp toezicht waaraan de openbare school van de zijde harer tegenstanders is blootgesteld, men zoo weinig bepaalde beschuldigingen hoort. Duizenden onderwijzers geven dagelijks van den morgen tot den avond neutraal onderwijs; indien nu de neutraliteit zelfs met den besten wil niet te eerbiedigen ware, de lijst der overtredingen zou welhaast een reusachtigen omvang verkrijgen. Toch weet iedereen dat dit het geval niet is. Werkelijke overtredingen zijn hoogst zeldzaam, komen ten minste hoogst zelden aan het licht Wat van tijd tot tijd eens te berde wordt gebracht, heeft gemeenlijk weinig om het lijf.
De neutrale school is het ideaal van den Heer Sanders niet, maar evenmin wil hij leerstellig godsdienstig onderwijs op de lagere school Zelfs voor de gezindtescholen keurt hij dit af. Hij wenscht alleen een godsdienstigen geest op de scholen. Maar die godsdienst, die - wij zeggen het den schrijver gaarne na - innig verbonden is met onzen landaard, voor wiens eeuwig bestaan hij zelfs de getuigenis van een heidenschen dichter aanhaalt, en dien hij op het voorbeeld van Dr. Lyon Playfair ook op de scholen wenscht, is die in den grond der zaak wel zoo heel ver verwijderd van dat Christendom boven geloofsverdeeldheid, dat men immers ook in onze schoolwetgeving heeft willen huldigen?
W.H. de Beaufort. | |
[pagina 602]
| |
Dr. Jan ten Brink, De opstand der Proletariërs. Geschiedenis der omwenteling van 18 Maart 1871. Amsterdam, G.L. Funke en P. van Santen, 1876. (Premie van het Nieuws van den Dag voor 1876.)Op zijn gewone onderhoudende wijze heeft de heer ten Brink ons hier de geschiedenis der Commune beschreven. Hij heeft aan de verschillende tafereelen leven en kleur bijgezet, en een boek gemaakt, dat men niet weglegt voordat men het uitgelezen heeft. Trouwens al was de schrijver niet zulk een goed stilist, al kon hij niet schilderen met de pen, al was hij geen bekend kolorist, dan zou toch het onderwerp nu reeds maken dat men naar zijn boek greep. Er is zekere aantrekking tot datgene wat doet beven. Men wil de gelegenheid niet verzuimen om langs herinnering en verbeelding die opvolgende reeksen van feiten en groepen te laten heêntrekken, die aan even zoovele wilde droomen doen denken: de terugname der kanonnen van Montmartre door het volk, den moord der generaals Clement Thomas en Lecomte, den val der Vendôme-zuil, de verwoesting van het huis van Thiers, den dood der gijzelaars met Raoul Rigault op den achtergrond, en straks de helsche vuurvlammen, waaronder de Commune te gronde gaat. Behoeven wij te zeggen, dat de auteur met groot talent ons bijna al die feiten (- waarom is zoo weinig door hem het licht geworpen op de omverwerping der Vendôme-zuil? -) voor oogen stelt? Hij stelde zich niet ten taak om het verschijnsel van de Commune als een physiologisch probleem te ontvouwen, hij liet de analyse der diepe en veelsoortige oorzaken, die tot dit feit hebben geleid, aan anderen over, hij vergenoegde zich louter voor te stellen en hij is uitnemend geslaagd. Zelfs doet het ons leed, dat hij op het einde van zijn boek dit standpunt even verlaat en de vraag gaat aanroeren, wie de ware schuldigen zijn? Niet onduidelijk wordt dán door den schrijver te kennen gegeven, dat eigenlijk de Bonapartisten de ware boosdoeners zijn; troebele berichten uit een zoo dubbelzinnig blad als de Kölnische Zeitung worden dan als bewijzen gebruikt; zelfs de brand van het huis van Prosper Merimée moet dienst doen, terwijl men vergeet dat éénzelfde lot aan Michelet's apartementen te beurt viel, en dat alles, om die booze Napoleons en hun partij nog zwarter | |
[pagina 603]
| |
te maken. Volgens ons oordeel heeft de geschiedenis nog niet haar laatste woord over Napoleon III gesproken, en bij de groote fouten, die alle partijen zonder onderscheid in Frankrijk hebben begaan, bij de gemoedelijke domheden van Jules Favre, bij de soms zoo eigenaardige bijziendheid van Thiers, is het naar ons oordeel zaak een gewoonte te laten varen, die thans bij eenige publicisten in Holland mode wordt, om de Bonapartisten alléén voor alles verantwoordelijk te stellen. Het is even zot als de hebbelijkheid van de helden der ‘Culturkampf’, om de Jesuïten van alles de schuld te geven. Hoe dit zij, de heer ten Brink doet slechts even en als ter loops mede aan die mode, en overigens is zijn edelmoedig boek van partijdigheid doorgaans vrij. Onder het lezen van het boek troffen mij drie punten, waarop misschien - al worden zij door den schrijver wèl vermeld - toch nog iets sterker de aandacht en het licht had kunnen vallen. In de eerste plaats het feit, dat de Commune geen hoofd, geen leider heeft gehad. Misschien zou de in zoovele opzichten opmerkelijke Armand Barbès zulk een leider zijn geweest, wanneer niet het graf van Eik-en-Duinen bij den Haag hem reeds in Juni 1870 had opgenomen. Zeker is het, dat de mannen van de Commune het liefst Blanqui als hun hoofd hadden gehoorzaamd, wanneer hij maar in hun midden was geweest. Doch Blanqui was verre; hij was vóór Maart 1871 reeds door de regeering van Thiers gevangen genomen, en al boden later de mannen der Commune al de gijzelaars, met den aartsbisschop Darboy aan het hoofd, in ruil tegen Blanqui, de voorzichtige Thiers liet hem niet los. En Thiers had van zijn standpunt gelijk. Daniel Stern heeft in haar geschiedenis der Revolutie van 1848 de figuur van Blanqui, den hartstochtelijken verbeten samenzweerder, zoo meesterlijk gegraveerd, en wanneer dat portret juist is, zooals door alle tijdgenooten wordt erkend, dan zou hij misschien juist de man zijn geweest, om der Commune de vereischte éénheid van gang te hebben gegeven. Geheel in zijn geest was het, om de beraadslagingen der Commune in geheime zitting, als ware alles een samenzwering, te doen plaats hebben. Thans werd eerst in de laatste weken de rol, die een Blanqui had moeten innemen, vervuld door den ouden Delescluse. En daar is een demonisch-grootsche trek in dat laatste optreden en fier terugtrekken van Delescluse naar de barricades, nadat hij 22 Mei zijn geweldige en ontzettende pro- | |
[pagina 604]
| |
clamatie had uitgevaardigd: ‘Voorbij met het militarisme! Weg met het galon en het verguldsel van stafofficieren! Plaats voor het volk, voor de strijders met bloote armen. Het uur van den revolutionairen kamp is geslagen....’ Een tweede punt, dat misschien iets scherper had kunnen worden uitééngezet, was het feit, dat de Commune, wat haar maatschappelijke hervormingen aangaat, altijd het voorbeeld scheen te volgen van Chaumette, den bekenden filanthropischen dweper en fantast, procureur van Parijs in de jaren 1793 en 1794. Het is trouwens door enkele aanhangers der Commune zelven erkend, onder anderen door A. Regnard, in het opstel, dat van zijn hand over Chaumette opgegenomen is in het Januari-nommer 1872 van the Fortnightly Review. Ook G. Tridon, het lid der Commune, had er in zijn bekende brochure ‘Les Hébertistes’ op gewezen, dat men dien weg op moest gaan. Vandaar die rij van sociale maatregelen, die, wanneer men alleen de decreeten leest, en zich het bloed en de werkelijkheid wegdenkt, een oogenblik de illusie kunnen voortooveren, alsof de Commune een ware herdersidylle, iets dat aan Rousseau's schilderingen uit de Nouvelle Héloïse herinnert, in het leven wilde roepen. Denkt aan die decreeten, betreffende: het leeken-onderwijs, het verbod om de bakkersknechts des nachts te doen werken, het verbranden van de guillotine, de afschaffing der hazardspelen, de bevoegdheid om uit de banken van leening kosteloos de voorwerpen terug te kunnen nemen waarop niet meer dan twintig francs was voorgeschoten, de overgifte der verlaten werkplaatsen aan coöperatieve vereenigingen van werklieden, en eindelijk (‘last not least’, in zooverre men zich Chaumette's strijd tegen de prostitutie herinnert) de opheffing van bordeelen. Die reeks van besluiten der Commune gelijkt op de in snelle jacht elkander opvolgende toasten op een gloeiend feest. De atmosfeer werkte als de eigenaardige dronkenschap van zulk een feest, wanneer men, staande op een stoel en met het glas wijn in de hand, alles vergeet, alles mogelijk rekent. Tot dat genre van toasten à la Chaunette behoorde ook de omverwerping der Vendôme-zuil, het begin van een rijk van eeuwigen vrede. Die, in het licht der naderende vlammen vreemdsoortig grillige, doch desniettemin waarachtig ernstig gemeende, idyllische trek der Commune was de band, die mannen als de grijze Charles Beslay - aan wien de Fransche Bank haar voortbestaan te danken heeft - aan de Commune verbond; zij | |
[pagina 605]
| |
is tevens verklaring van het feit, dat, wanneer men oud-leden der Commune aanhoort, men altijd uit hun mond kan vernemen, dat wat hen betrof, zíj den vrede en de broederhand hebben aangeboden, maar dat ‘de laffe en wreede bourgeois’ het niet gewild hebben. Toen de hand niet werd aangenomen, begon de Commune aan haar wraak te arbeiden. Wellicht - en ziedaar onze laatste opmerking op het boek van den heer ten Brink - is dit laatste punt niet streng genoeg behandeld. Den heer ten Brink lezende, krijgt men den indruk alsof de verbranding der paleizen en grootsche gebouwen als van zelf voortvloeide uit den strijd met de Fransche troepen, of voor een deel aan de Bonapartisten te wijten is. Wij zouden meenen dat wel degelijk aan een ten uitvoer gelegd somber plan moet worden gedacht. Het dagteekent reeds uit de dagen der samenzwering van Babeuf van 1796. Toen men onder die samengezworenen sprak over de voorbeeldige straf, die men op de leden van het Directoire en op de leden der twee Wetgevende Kamers wilde toepassen, kwamen enkelen reeds op het denkbeeld: ‘om die veroordeelden te begraven onder de puinhoopen van hun paleizen, wier bouwvallen de verste nageslachten zouden herinneren aan de straf, eens door de vrienden der gelijkheid aan hun vijanden opgelegd’ (zie Buonarotti, Conspiration de Babeuf, tom. I, p. 197). Niet te vergeefs had Buonarotti deze overlevering aan de latere Babouvisten (waartoe ook Blanqui en Barbès behoorden) medegedeeld. En de mannen der Commune, die aan de algemeene verdelging wisten te ontkomen, hebben dan ook nooit het feit geloochend, dat zij dien brand der paleizen hebben gewild. Integendeel zij hebben steeds roem op dat feit gedragen. Voor ons ligt op tafel een bundeltje verzen (1873) van Eugène Vermersch, den journalist bij uitnemendheid der Commune, hij, die den ouden, vuilen ‘Père Duchêsne’ weder opwekte en tijdens de Commune deed spreken. Die verzen dragen tot opschrift ‘les Incendiaires’. Vermersch is nog iets meer dan een pruldichter; Sainte-Beuve (in zijn Nouveaux Lundis, tom. X, p. 187) deed hem de eer aan, hem in zijn overzicht over de poëzie van 1860 te noemen, en wij kunnen dus enkele van zijn verzen afschrijven. Hoort dan, hoe hij over den brand van Parijs spreekt: Paris flambe à travers la nuit farouche et noire.
Le ciel est plein de sang, on brûle de l'Histoire,
| |
[pagina 606]
| |
Théatres et couvents, hotêls, châteaux, palais
Qui virent les Fleurys après les Triboulets,
Se débattent parmi les tourbillons de flammes
Qui flottent sur Paris comme des oriflammes
D'un peuple qui se venge au moment de mourir.
Le feu de pourpre et d'or monte comme un soupir
Vers les apartements secrets des Tuileries,
Lèche les plafonds peints et les chambres fleuries,
Ce lourd entassement qu'étayaient des faits sombres,
Le Louvre aussi flamboie et s'écoule en décombres
Avec ses murs de marbre et ses portes d'airain.
L'antre où rôdait encor l'ombre de Mazarin
Et qui frémit le jour qu'à la voix de Camille
Le peuple décréta qu'on prendrait la Bastille,
Le palais de Philippe-Egalité n'est plus.
Ces pans de mur noircis, ces débris inconnus,
Ces pierres sur le sol, ce furent les Finances.
Ce léger édifice où dans le bruit des danses,
Des coupes, des baisers, des amoureux serments,
Le traître Salm vendait la France aux Allemands
Et que plus tard sacra le souffle de Corinne,
La Légion d'Honneur n'est plus qu'une ruine.
L'incendie est partout, immense, triomphant;
Il danse sur le toit et rampe dans la cave;
Le plomb en nappes coule ainsi que de la lave
Et sur les pavés noirs s'étale en flots d'argent.
Mais tout-à-coup un feu gigantesque émergeant
Du milieu de la Ville effrayante, domine
La grandiose horreur du canon, de la mine,
Eclatant en faisant sauter tout un quartier,
Et du mur qui chancelle et s'abat tout entier
Avec le grondement prolongé du tonnerre,
Les voix, les pleurs, le bruit des pas, les cris de guerre,
La grande âme de la cité qui fut Paris:
Et l'on voit s'élancer vers les astres surpris
La flamme impitoyable étreint l'Hôtel-de-Ville!
Eh bien! quand l'incendie horrible triomphait,
Une voix dans mon coeur criait: Ils ont bien fait.
Die verzen bewijzen niet alles, maar zij helpen toch den indruk bevestigen, dat de branden van Parijs het door de Commune gewilde slotbedrijf vormden van een diep-treurige tragedie, vol haat, hartstocht en wraak. Toen de proletariërs hun hoop moesten opgeven | |
[pagina 607]
| |
van hun ideaal verwerkelijkt te zien, en toen zij het voelden dat zij weder werden teruggedrongen in den poel van jammer en ellende, die vroeger hun dagelijksch leven was geweest, toen kwam al de barbaarschheid, die in hun borst schuilde, boven, en zij gingen de ‘weelde’ der rijken eerst vernietigen. In vuurvlammen moest alles rondom hen ten onder gaan. De uitbarsting der barbaarschheid kan door dezelfde oorzaken weder voorkomen. Daarom - om die herinnering steeds wakker te houden - zijn boeken als van Jan ten Brink een goede daad. Van tijd tot tijd moeten wij op die schilderij der Commune, die prent der zwarte kunst, het oog vestigen, omdat wij anders zoo schielijk vergeten. Gewone aanmaningen helpen niet genoeg. Wat heeft het den Saint-Simonisten gebaat, dat zij reeds in 1830 drongen op de verbetering van den zedelijken, verstandelijken en stoffelijken toestand der mindere klassen, wijl anders de barbaarschheid te midden van onze weelde dáár zou zijn? ‘Pressez vous - zoo riepen zij uit - voilà les Barbares’, doch niemand haastte zich. Wat hielp het een Victor Aimé Huber, of hij sprak van de brandfakkel, die de roode republiek zou zwaaien langs onze paleizen en muzeums. Maar nu - in 1871 - hebben werkelijk die toortsen geflikkerd! De barbaarschheid is eensklaps in Parijs uitgebroken, en alle mindere standen in gansch Europa hebben naar die Commune van Parijs uitgezien, alsof het hun eigen triomf gold. Die opgedane ervaring leere ons niet allereerst hen te vervloeken, die tot dit alles in staat bleken, maar wel ons zelven te beschuldigen, dat wij onzen eigen tijd niet verstonden. Inderdaad: wij mogen niet te éénzijdig roemen op onze XIXe eeuwsche beschaving, en wij moesten eigenlijk geen vrede in ons hart en ons geweten hebben, zoolang zulk een overgroot getal onzer medemenschen het lied van Pierre Dupont binnen 's monds neuriet: Mal vêtus, logés dans les trous,
Sous les combles, dans les décombres,
Nous vivons avec les hiboux
Et les larrons, amis des ombres.
H.P.G. Quack. | |
[pagina 608]
| |
Het Hooger Onderwijs te Amsterdam. Een woord aan den Handel. Amsterdam, Jan D. Brouwer. 1876.‘Oh heaven, if you could have been with me at an hospital dinner last Monday. There were men there - your city-aristocracy, - who made such speeches and expressed such sentiments, as any moderately intelligent dustman would have blushed through his cindery bloom to have thought of. Sleek, slobbering, bow-paunched, overfed, apoplectic snorting cattle, - and the auditory leaping up in their delight! I never saw such an illustration of the power of purse, or felt so degraded and debased bij its contemplation, since I have had eyes and ears. The absurdity of the thing was too horrible to laugh at. It was perfectly overwhelming.’ Dat is het oordeel 'twelk Charles Dickens ongeveer dertig jaar geleden over de magnaten van den Londenschen handel velde, en onwillekeurig moest ik aan dat vonnis denken toen ik de brochure las, welke mij reeds de maand nadat ik alhier over handelsonderwijs eenige regelen liet drukken, op nieuw daartoe als noodzaakt. Ik erken 't dankbaar, in lijnrechten strijd met Dickens, die nooit een rijk man heeft kunnen dulden en die eigenlijk altijd wrevelig en onbillijk werd zoodra er maar sprake was van personen van rang en aanzien en invloed en vermogen, is de schrijver dezer brochure juist vol van warme ingenomenheid voor den handel. Maar daarin komen beide overeen, dat naar hunne overtuiging de koopman eenvoudig is een geldzoeker, een man van de practijk, en vrij wat lager staande in beschaving en ontwikkeling dan hij, die Universitair Onderwijs genoten heeft. Onze Hollandsche schrijver komt met ronde woorden voor dat gevoelen uit, wanneer hij zegt: ‘De groote meerderheid onzer meest beschaafde kooplui zelfs, gevoelt in geen enkel opzicht de noodzakelijkheid van eene opleiding door het hooger onderwijs. Zij meent(!), dat men in deze onze negentiende eeuw veilig aanspraak kan maken op den naam van beschaafd man, ook zonder ooit op Universiteit of Athenaeum te zijn ingeschreven geweest.’ Hij noemt dan ook, in tegenspraak met die kooplieden van de Amsterdamsche beurs wier namen te vinden zijn onder het adres aan de Tweede Kamer, waarbij voor het Arhenaeum de rechten eener Universiteit ge vraagd worden, ‘de verhouding van den Amsterdamschen handels - | |
[pagina 609]
| |
stand tot dat Athenaeum.... eene phrase’, die inrichting ‘als daarvoor niet bestaande,’ ja ‘voor den handel een dood lichaam.’ Intusschen erkent hij, dat ook de kooplui der 17de eeuw die de oprichting der Doorluchte School bevorderden, daarvan geen recht t-streeksch nut verwachtten voor den handel, maar toch, zoo gaat hij voort, ‘begrepen zij dat de waarde van het onderwijs niet uitsluitend gelegen was in zijne geschiktheid tot voorbereiding van de eene of andere door den Staat te controleeren betrekking, maar evenzeer in de hoogere wijding die het aan het leven van iederen mensch in het bizonder, afgescheiden van zijn beroep, vermag te verleen en.’ Maar die begeerte dus naar een vrije Universiteit, hooge school van ontwikkeling en beschaving alleen, en niet beheerscht door examens waarvan de verkrijging van een zekeren graad de prijs is, had niet nu, maar eer de jongste beweging plaats vond, behooren uitgesproken te worden. Immers in tegenstelling met datgene wat de oprichters van het Athenaeum bedoelden en met hetgeen daarvan thans vooral zoo gemakkelijk te maken geweest ware, heeft die beweging ganschelijk doen breken met al die traditiën, en evenzeer met alle aspiratiën naar een vrije Universiteit. Zij heeft integendeel van die vrije school gemaakt een gewone Hoogeschool, staande onder toezicht van 's lands regeering, en dat wel juist om het recht te verkrijgen tot toekenning van de graden, welke geëischt worden voor ‘die door den Staat te controleeren betrekkingen’. Hoe dus de schrijver juichen kan in een hervorming die lijnrecht met zijne wenschen in strijd is, mag vreemd heeten. Toch doe ik hem schijnbaar onrecht, met het uitspreken van dat woord van bevreemding. Immers hij wil juist dat de nieuwe school, die door hare meerdere rechten op zooveel breedere grondslagen zal moeten rusten, zulk een uitbreiding verkrijge, dat zij voortaan ook in de intellectueele behoeften kan voorzien van de zoo velen, voor wier zelfs bescheiden wenschen de krachten van het beperkte Athenaeum tot dusver ganschelijk ontoereikend waren. Al moge onze schrijver dan ook in het gevoelen van Dickens deelen, en den handelsstand wetenschappelijk veel te weinig ontwikkeld noemen voor een tijd als de onze, toch overlaadt hij daarom den koopman nog niet als deze met hoon en spot, maar wil hij juist al het mogelijke aanwenden om in dat gemis te voorzien en hem verheffen. Lofwaardig pogen, dankbaar erken ik het, en vooral het verschil tusschen de houding | |
[pagina 610]
| |
van den Engelschman en den Hollander waardeer ik, maar de vraag dringt zich onmiddellijk aan mij op, waarom juist de hulp van het hooger onderwijs, zooals dat aan de gewone universiteiten hier en elders gegeven wordt, daarvoor moet ingeroepen worden? Dat hooger onderwijs toch hetwelk vooral beschaving van den geest en niet grondige kennis van een speciaal vak verstrekt, het onderwijs dus dat de schrijver met ‘die hoogere wijding’ bedoelt, is immers niet denkbaar zonder dat hij, die het met vrucht genieten zal, vooraf eene deugdelijke studie gemaakt heeft van de oude talen. En dien eisch aan den koopman te stellen, zal toch wel een ieder te kras noemen. Wat wil de schrijver? Bewerende, maar niet bewijzende, dat er in vroegere tijden een nauwer band was tusschen handel en wetenschap dan tegenwoordig, wil hij de reorganisatie van het Athenaeum ook ten goede doen komen aan den handel. Hij ‘heeft daarbij het oog op die vele direct met den handel in verband staande takken van wetenschap, wier beoefening naar de tegenwoordige opvatting door den handel zeer worden op prijs gesteld, maar die desniettegenstaande tot heden nog immer op een leerstoel aan ons Athenaeum wachten.’ Amsterdam, zoo zegt hij, bewees door zijn handelsschool, dat het de behoefte aan wetenschappelijk handelsonderwijs erkent en de routine ontoereikend acht als opleiding voor den jongen koopman. Maar onze schrijver veroordeelt het onderwijs aldaar gegeven, ook als ontijdig, en dat niet alleen om de veelheid der vakken, welke natuurlijk alle onmogelijk met vrucht verwerkt kunnen worden door zulke jeugdige hersenen, maar tevens omdat 't vooral aankomt op het aanleeren eener juiste methode van studie, en daarvan kan bij die knapen natuurlijk nog geen sprake zijn. Soberder, alleen voorbereidend onderwijs, wil hij hun geven. Maar nu komt hij op voor de belangen der ouderen van jaren; en voor hen, die door dat eenvoudige maar deugdelijke onderwijs voorbereid zijn, vraagt hij universitair onderwijs. Evenzeer als de advocaat en geneesheer een wetenschappelijke opleiding genieten eer zij het practische leven ingaan, verlangt hij dat ook den koopman de gelegenheid daartoe gegeven worde op de Hoogeschool, want daar, beter dan op de handelsschool, kan zijne behoefte aan theoretische opleiding bevredigd worden. Hij wil echter dat die studie gepaard ga met de practijk, en tevens, dat de bijwoning der colleges niet zij uitzondering, maar regel. Gezette studie | |
[pagina 611]
| |
eischt hij van den aanstaanden koopman. Een vrij college, een cursus over het een of ander onderwerp, bevredigt hem niet. Hij noemt dat schijn, en ‘waar het wezen der zaak niet kan verkregen worden, daar behoede ons gezond verstand ons voor het tevreden zijn met den schijn.’ En nu de avonduren ter beschikking van den Amsterdamschen koopman gesteld zijn, meent hij dat dezen den tijd voor die studie niet ontbreekt. Ik geloof beknopt maar volkomen juist, de wenschen van de schrijver te hebben blootgelegd, en toch vraag ik op nieuw, wat wil de schrijver? ‘Niet alleen om handelsonderwijs is het ons te doen’, beweert hij, ‘als wij de poorten van het Athenaeum ook voor handelaren wenschen geopend te zien, maar vóór alles om die hoogere stemming, door beschaving aan het leven gegeven, om die hoogere wijding, die slechts de vrucht is van den dienst van het goede, het schoone, het ware’. Dus zal de koopman-student eene volledige letterkundige opvoeding aan de Hoogeschool moeten ontvangen? Maar waarom heeft hij dan bij het noemen der wetenschappen, waarvan hij de kennis voor den beschaafden koopman onmisbaar acht, wel genoemd handelsgeschiedenis en aardrijkskunde, staathuishoudkunde en koloniale politiek, en staats-, handels-, wissel- en assurantierecht, maar niet de kennis der oude talen en de litteraire vakken tevens? Want indien 't hem ernst is met zijne klacht, dat ‘tegenwoordig de klassieke letterkunde, het leven van het oude Griekenland, zoo uitnemend geschikt om door zijn verfrisschenden adem nieuw leven te geven aan ons in vele opzichten zoo dor, zoo eentonig bestaan, een richting te geven aan zoo velen, die thans als 't ware het spoor bijster, in verschillende richtingen onbevredigd rondtasten, voor den handelaar gesloten is,’ dan volgt daaruit immers wel degelijk, dat hij voor den koopman ook de studie van het Grieksch en Latijn eischt. Met ingenomenheid haalt hij de woorden aan van den feestredenaar Rooyens, bij het tweede eeuwfeest der Doorluchte School, die ook spreekt van de jongelingen die ‘schoon tot den handel bestemd’, toch toegang zochten tot Rome's en Griekenland's beschaving, en die de liefde tot de letteren noemt een ‘gelukkige besmetting’ (!), als bevorderende ‘het indrinken van den edelsten dorst’ (!). Litteraire studiën aan de Hoogeschool dus, niemand heeft het recht die te verzuimen, op straffe van onbeschaafd te heeten! Wanneer van Lennep dan ook in zijn bekenden Amsterdamschen Winteravond door den | |
[pagina 612]
| |
mond van Vondel alle wetenschappen opsomt welke aan de Doorluchte School onderwezen worden, om daardoor sympathie voor die instelling te wekken bij den rijken koopman Bentes, - in wiens beeld de dichter toch niet den type van den toenmaligen handelaar wil geteekend zien, - vindt men daarbij geen zweem zelfs van eenige handelswetenschap. En wanneer onze schrijver die dagen als beschamend voor den tegenwoordigen tijd aanhaalt, dan lijdt 't immers geen twijfel meer, dat hij voor den handelaar dat volledig letterkundig onderwijs aan de Hoogeschool verlangt. Juist daartegen echter kom ik op, omdat ik zoowel de vervulling van dien eisch onmogelijk acht, als de poging om er toe te geraken schadelijk. ‘De dubbele Latijnsche school te Amsterdam telde dikwijls meer dan 1200 leerlingen,’ roemt Rooyens. Maar in die dagen was de studie der moderne talen verre van algemeen, en het onderwijs voor allen die geen Latijn en Grieksch leerden, al zeer gebrekkig. Juist het omgekeerde is tegenwoordig het geval, getuige de verbazing die de buitenlandsche geleerden bij het jongste feest te Leiden beving, toen zij het meesterschap aanschouwden hetwelk onze studenten nog over het Latijn ten toon spreidden, wat zij een zeldzaam verschijnsel noemden. En nu zullen wij de studie der oude talen nog wel verplichtend maken ook voor hen, die reeds niet dan met de grootste moeite die vele moderne talen kunnen aanleeren, welke zij voor hun beroep noodig hebben? Alsof de letterkunde der nieuwere talen niet ook een element van beschaving bevat, alsof ook daarin niet overvloedige stof ware tot ontwikkeling ‘van het goede, het schoone, het ware’. Lees wat Frédéric Passy al voor twintig jaar schreef, en erken toch, dat hoe uitnemend de kennis der oude talen ook moge zijn tot ontwikkeling van den geest, 't daarom niet aangaat om aan allen die daarin vreemdelingen zijn, den naam van beschaafd man te ontzeggen. En dwingt ge hen tot de studie daarvan, dan belet ge hen natuurlijk om de noodige zorg te geven aan het aanleeren van datgene wat voor hun beroep noodig is. Aardig schrijft Passy: Et chez nous, chez qui l'éducation classique passe pour l'indispensable école de l'art d'écrire, où trouve-t-on de nos jours des hommes qui sâchent écrire et qui conservent encore les traditions de ces grands génies qui ont formé notre langue et qui l'honoreront à jamais? Est-ce parmi les littérateurs de profession, qui se font gloire de cultiver les lettres, et de ne cultiver qu'elles? Dans ces | |
[pagina 613]
| |
romans ou feuilletons que la grammaire n'avoue pas tonjours plus que la morale, on même dans ces travaux plus estimables, composés en vue des fauteuils académiques et qui y mènent quelquefois! ‘N'est-ce pas bien plutôt parmi les savants, occupés de ces recherches que l'éducation classique proscrirait volontiers comme secondaires ou ennemies de l'art et de l'élégance des formes, et qui écrivent d'autant mieux qu'écrire n'est pas leur principal souci, et pour lesquels le talent de bien dire n'est qu'un moyen de bien faire, et la langue n'est pas un but mais un instrument d'un noble emploi; qui ne composent pas, mais qui agissent; qui, accoutumés à respecter leur intelligence, respectent celle de leurs lecteurs; qui raisonnent pour démontrer; qui s'animent pour entraîner, et qui, sans le chercher souvent, trouvent dans l'enchaînement de leurs arguments, dans la grandeur de leurs idées et dans la vérité de leurs sentiments le secret de ces formes nettes, énergiques et nobles, par lesquelles l'âme se communique à l'âme et l'esprit immortel projette sa vie sur la page inanimée.’ Onmogelijk, maar ook schadelijk voor den koopman noemde ik de vervulling der eischen van den schrijver. Want die half litteraire en half mercantiele opleiding zou halve geleerden en halve kooplui vormen. 't Is onmogelijk, dat de koopman die den geheelen dag gewerkt heeft, des avonds de colleges aan de Universiteit met die frischheid bijwoont en dus het onderwijs met die vrucht geniet, als de aanstaande geleerde, die zich geheel aan de studie wijdt. Daarenboven, colleges bezoeken is waarlijk geen studeeren, en waar zou reeds de tijd tot die studie te vinden zijn voor den man, die den ganschen dag op kantoor en beurs bezig is. ‘Wij overladen den knaap met kennis’, klaagt de schrijver, en terecht, maar hij zou immers in hetzelfde euvel vervallen en den man met kennis overladen. Hoeden wij ons toch voor die heillooze halfheid, heilloos op elk gebied. De leer der verdeeling van den arbeid heeft uitnemende vruchten geleverd, ook op het gebied van het onderwijs, dat tegenwoordig tracht te voorzien in de behoeften van allen, van hoog en laag, van rijk en arm, zoowel van hen die de meest algemeene kennis wenschen te ontvangen, als van degenen die in zeer speciale vakken onderricht verlangen. Laten wij dat toch dankbaar erkennen en genieten tevens, en niet weer dwaselijk hunkeren naar die vroegere dagen van eenzijdigheid, toen allen met ééne enkele soort | |
[pagina 614]
| |
van onderwijs genoegen moesten nemen en in eene en dezelfde richting gedreven werden, onverschillig of die met hun eigenaardige ontwikkeling en levensbestemming al dan niet overeenkwam. De beschaving af te meten naar de kennis van ééne enkele wetenschap, zou inderdaad eenzijdigheid verraden. Loffelijk, ik herhaal 't, is de bedoeling van den schrijver, die een hooger en meer wetenschappelijk onderwijs voor den koopman verlangt dan deze tegenwoordig geniet. Volkomen juist ook is zijn bewering, dat wij den aanstaanden koopman te veel willen geven en daardoor het doel missen, terwijl wij voor den koopman die de schooljaren lang ontwassen is, geene enkele gelegenheid openen om zich ook wetenschappelijk te ontwikkelen. Maar wanneer hij door een voorbeeld wil ophelderen op welke wijze hij zich voorstelt dat in die behoefte door Universitair onderwijs vervuld zou worden, dan vooral vraag ik hem op nieuw en nu haast verwonderd, hoe hij er toch toe komt om daarvoor de hulp der Hoogeschool in te roepen. Hij onderstelt een college over handelsgeschiedenis, en neemt aan, dat de hoogleeraar een stad als Liverpool beschrijft in haar opkomst, met nauwkeurige aanwijzing van alle locale voordeelen en die bijzonderheden waaruit haar toenemende bloei is ontsproten, en dan vraagt hij, of zulk een college niet van uitnemend practisch nut voor den koopman zou zijn! Natuurlijk erken ik dat volmondig, maar onmiddellijk moet ik er immers niet alleen de vraag bijvoegen of daarvoor wel de hulp van een hoogleeraar noodig is, maar moet ik zelfs opkomen tegen de onbillijkheid om van hem, den man van wetenschap en van theorie, een kennis te eischen, welke onmogelijk te verkrijgen is zonder groote ervaring in den handel en zonder den meest geoefenden practischen blik. Juist het helder koopmansoog alleen is in staat al die bijzonderheden te ontdekken en te schatten, en alleen de ervaren handelaar, nooit de theoreticus, zal u de voordeelen daarvan weten aan te wijzen. Hoe levendig herinner ik mij nog de klacht van dien op het gebied van handelslitteratuur zoo terecht geëerbiedigden hoogleeraar, nu reeds lange jaren overleden, over het verminderd aantal onzer schepen in zekere haven, terwijl dat feit toch evenmin vreemd als betreurenswaardig was, omdat de vroegere levendige vaart daarheen eenvoudig het gevolg was van een drukken smokkelhandel. De handelsschool te Amsterdam heeft getracht voor de kooplui | |
[pagina 615]
| |
een avondcursus te openen over verschillende vakken, en die poging is mislukt, de schrijver erkent en betreurt dat zelfs. Onbillijk echter zou 't zijn, indien men den handelaars op dien grond gebrek aan belangstelling verweet in de wetenschap van hun vak! Andere oorzaken zijn daarvoor gemakkelijk aan te wijzen. Evenwel, de schrijver is ook niet gediend met een cursus over het een of ander vak. Hij wil dat de koopman even gezet studeere als de aanstaande geleerde, en eischt dus dubbelen arbeid van één persoon. Het gevaar, dat de jeugdige koopman die tevens studeert al spoedig alleen student zal zijn, ducht hij ook niet. Ik wel degelijk. En ik ducht dat vooral, zoolang wij op onze kantoren zelfs aan de meer wetenschappelijk ontwikkelde en oudere jongelui nog denzelfden machinalen arbeid zien opdragen, die nauwelijks voor de minder voorbereide leerzaam mag heeten, alleen omdat die toch verricht moet worden. Met dat stelsel moet ook gebroken worden. Maar evenzeer moet men waken voor die tweeslachtige opleiding van den koopman, welke de schrijver verlangt. De rechtsgeleerde, de geneeskundige, de litterator, en allen die Hooger Onderwijs genieten, staan op de schouderen van het voorgeslacht. Hoe ver zij de wetenschap ook mogen brengen door eigen vinding en vernuft, op de lessen en leeringen van tal van geslachten bouwen zij voort, en zonder de voorafgaande studie van 'tgeen de ouden leerden, ware den jongeren het verdere studeeren onmogelijk. Het Hooger Onderwijs en de wetenschap van vroeger eeuwen, is voor hen onmisbaar. Maar de koopman is geheel de man van het heden, van het oogenblik zelfs. De kennis die hij 't meest noodig heeft, wordt bijna 't meest juist uitgedrukt door het woord ervaring. Want 't geen hij kennen moet van talen en andere vakken, dat leeren allen, onverschillig wat later hun beroep zal zijn. Het verschil begint, zoodra dat algemeene onderwijs is voltooid. Dan gaat de aanstaande geleerde naar gymnasium en Hoogeschool, de aanstaande nijverheidsman en ingenieur naar de Hoogere Burger- en Polytechnische school, de aanstaande koopman.......? Ja, daar staat het dilemma voor ons. Naar de Hoogeschool, zegt de schrijver. Toch eerst dan naar het Gymnasium? vraag ik. Maar waar is dan het verschil van opleiding tusschen koopman en geleerde? Want bedenk wel, dat wat hij handelswetenschappen noemt, onbekend zijn bij het Hooger Onderwijs. Voeg ze er dan bij, beweert hij. En daarenboven wilt ge hem | |
[pagina 616]
| |
dan nog die ‘wijding’ der litteraire vakken geven! Eisch toch niet het onmogelijke! Naar de handelsschool, roep ik den jongen koopman toe, of naar de hervormde middelbare school, zoodra die gebroken heeft met de eenzijdige natuurkundige richting en bestuurd wordt door den man van letteren. Niet terug naar het eenzijdig onderwijs van vroeger eeuwen, maar aan een ieder dat onderricht verstrekt wat hij voor zijn eigenaardige bestemming noodig heeft, en wel zóó ruim en degelijk opgevat, dat het tevens algemeen beschavend werkt en de methode aangeeft tot verder onderzoek en studie. Maar geen halfheid. Zelden slechts zal 't den man die eene geheele academische opleiding genoten heeft gelukken, een goed koopman te worden, koopman niet in den zin dat hij eenvoudig de lang gevestigde zaak voortzet of als bestuurder optreedt van een reeds bloeiende vennootschap, maar als de koopman die het initiatief neemt in den handel en aan het huis dat hij zelf heeft opgebouwd, invloed en kracht en welvaart weet te geven. Meer dan wetenschap, heeft de koopman daarvoor ervaring noodig. En die leert hij in de school des levens, niet op de Hoogeschool. Meen niet, dat ik den koopman beperken wil tot den sleur van het kantoorleven. Opwekkelijker studie nog dan van zijn factuurof grootboek, hoe weldadig die somtijds zijn kan, gun ik hem gaarne, hoop en vertrouw ik zelfs dat hij zoeken zal. Ontspanning van drukken beroepsarbeid zoekt de koopman zoowel als de geleerde in die liefhebberijstudie, welke elk man van beschaving eigenaardig kiezen zal. Maar is de opleiding van den een in collegezaal en studeervertrek, en van den ander op vreemde markt en in koloniale haven te vinden, doe hen dan geen geweld aan en dwing niet beiden dezelfde richting op te gaan, ofschoon ieder van hen een geheel andere bestemming moet bereiken. Zorg veeleer, dat beider opleiding overeenkome met ieders bestemming. En vooral, bederf toch niet reeds bij de eerste flinke reorganisatie het oude Athenaeum, dat als jonge Universiteit al zijne krachten zal moeten inspannen om de hoog gekoesterde verwachtingen niet te beschamen, door er een halfslachtigheid aan op te dringen welke het ergste er voor zou doen vreezen, terwijl de handel er eer door zou worden geschaad dan gebaat.
P.N. Muller. |
|