| |
| |
| |
Nieuwe Duitsche dichters.
I. Gedichten in Duitsche tongvallen.
Fr. Giehne, deutsche Mundarten.
Heinz Dewils, der Heedelberger Draguner-Wachtmeester.
De theorie pleegt onderscheid te maken tusschen kunstpoëzij en volkspoëzij. Men zou kunnen zeggen dat de tegenstelling valsch is, daar het volksdicht, al is het rijm wat hard en de maat wat stroef, evenmin zonder kunst tot stand komt, als de reizangen van Vondel. Maar al is de benaming niet geheel juist, toch is er grond voor de onderscheiding. Dat onderscheid in de dichtsoort vloeit voort uit een onderscheid in de taal, dat met de toenemende beschaving en met de opkomst van een centraliserende politieke macht pleegt te ontstaan. Uit de verschillende dialecten der spreektaal ontwikkelt zich dan allengskens een schrijftaal, die de tongvallen aan zich dienstbaar maakt, hun bruikbare bestanddeelen opneemt en zich ten slotte, als de taal der hoogere beschaving, een onbetwiste opperheerschappij verwerft over het geheele staatsgebied. Deze taal onderscheidt zich door zekere bepaalde kenmerken van de taal die de geringe lieden in de steden en de boeren ten platten lande blijven spreken. In de literatuur en bepaaldelijk in de poëzij, spiegelt dat onderscheid van taal zich af. De poëzij, die de taal der beschaafden spreekt, wordt weldra voor het geringe volk te hoog en afgetrokken. Daar echter ook het volk behoefte heeft aan poëzij, maakt het zich zijne eigene. Om aan den smaak van de lieden uit het volk te voldoen, moet de poëzij tot hen spreken in hunne eigene taal. Zoo vormt zich in alle beschaafde landen, tegelijk met de beschaafde kunstpoëzij, een poëzij in allerlei lokale tongvallen.
Er is een tijd geweest, waarin het gewaagd had kunnen schijnen om tot een beschaafd publiek over tongvallen en tongvallen-poëzij
| |
| |
te spreken. Tegenwoordig zullen er onder de beschaafden niet velen meer gevonden worden, die de taal van den gemeenen man minachten en van te voren reeds een geringen dunk koesteren van een literatuur, uit zulk een taal voortgekomen. In elk geval zouden dezulken gewichtige stemmen tegen zich hebben. Luther, die door zijn bijbelvertaling het hoogduitsch vaststelde, en Vondel, die door zijn treurspelen het hollandsch tot orgaan voor de hoogere poëzij vormde, hebben beide nadrukkelijk verklaard dat zij uit den mond van den gemeenen man de taal hebben geleerd. In onzen tijd heeft Jacob Grimm verscheiden van zijn sprookjes opgeteekend in den tongval waarin hij ze door de een of andere boerin had hooren vertellen, en hij houdt het er voor dat juist de volkstongval het best in staat is om de overlevering onvervalscht te bewaren. Ja, de rijkste en schoonste literatuur der wereld is, in hare edelste voortbrengselen, een tongvallen-literatuur. Zoolang de Grieken nog niet door een politieke centraalmacht tot één groot geheel verbonden waren, bestonden er onder hen zooveel talen als er afzonderlijke staten, steden en stammen waren. Hunne dichters, geschiedschrijvers en wijsgeeren schreven in tongvallen. De algemeene grieksche schrijftaal, die na Alexander opkwam, staat met haar literatuur bij de vroegere tongvallen en hun literatuur zeer ver ten achteren. Voor een kleine verzameling aeolische gedichten van Saffo, of dorische van Alcman, zou menig philoloog niet ongaarne een half dozijn boeken van hellenistische auteurs prijsgeven.
Indien de taal der beschaafden het voordeel bezit van ruimer verbreiding, hooger gezag en ruimeren voorraad van middelen ter uitdrukking van afgetrokken begrippen en hoogere bespiegeling, kortom, van de menschelijke voorstellingen in haar geheelen omvang, de volkstaal en de tongval wint het van haar in rijkdom van zinnelijke en schilderachtige uitdrukkingen voor de allerbijzonderste voorstellingen. De volkstaal specificeert, en heeft menigmaal drie, vier en meer termen voor een zaak die in de schrijftaal met één algemeen woord wordt bestempeld. In naieve beeldspraak schildert de volkstaal, waar de schrijftaal zich vergenoegt met een kleurlooze begripsbenaming. De volkstaal vormt juiste en treffende uitdrukkingen voor zaken die de beschaafde taal door zwakke omschrijvingen moet aanduiden. Voor woorden die opgehouden hebben tot de verbeelding te spreken, stelt de volkstaal andere in de plaats,
| |
| |
die de bedoelde voorstelling met veel meer levendigheid te voorschijn roepen. De lichtgele vlinder, die zich met den zomer in onze streken komt vertoonen, heet in het platduitsch een ‘Bottervagel’ (botervogel). Een kikvorsch heet in dat dialect een ‘Dreckvagel’. Van iemand die zoetjens aan indommelt heet het met een schippersterm ‘he seilt af’, en de lieden die des avonds de kroeg bezoeken om hun ‘Schoppen’ te drinken, leenen familjaar hun gewoonte aan de zon en zeggen, als zij ondergaat: ‘de Sünn geit to Beer’. ‘Blockafnehmen’ is de treffende term, als een meisje op een dansavond voor de eerste keer gevraagd wordt, en van een meisje dat den geheelen avond is blijven zitten zonder gevraagd te worden, zegt men: ‘Se hett Block seten’. In de hoogduitsche ‘Kartoffeln’ herkent men ter nauwer nood onze ‘aardappelen’; maar bij de oostenrijksche boeren heeten ze ‘Grundbirn’. Voor het vrijen bij avond aan 's meisjens open raam heeft de volkstaal in Zuid-Duitschland het aardige werkwoord ‘fenstern’. Een laffe en onnoozele jongen heet in die taal een ‘Papplöfl’, en van een ergen stommerik heet het ‘d' Karl is vanagelt’ (der Kerl ist vernagelt). Voor de poëzij, in zoover zij tot de verbeelding spreken moet, zal derhalve de volkstaal wel zoo geschikt wezen als de afgetrokkene en kleurlooze taal der hoogere beschaving. Dat zij in de hand van den meester een allerwelluidendst speeltuig wordt, hebben de schotsche gedichten en zangen van Robert Burns schitterend bewezen.
Gedichten in volkstongval moeten echter zeer hooge waarde bezitten om buiten de grenzen van hun eigen taalgebied de aandacht op den duur te boeien. Het kost den vreemdeling eenige moeite om zulke gedichten ter deeg te verstaan. De tongval, en vooral zijn uitspraak, kan eigenlijk slechts op de plaats zelve, door mondeling verkeer met het volk, goed geleerd worden. Wie die gelegenheid mist, moet zich van gebrekkige hulpmiddelen bedienen. Maar, hoe goed hij zich ook op die wijs den tongval eigen make, er zullen hem waarschijnlijk altoos nog zekere zinspelingen en schakeeringen ontsnappen die aanstonds gevat worden door dengene, die den tongval als moedertaal kent. Wegens de enge verwantschap van het hollandsch met de platduitsche tongvallen, moet het echter den hollander, zelfs meer dan den hoogduitscher, gemakkelijk vallen om een platduitsch werk te verstaan. Onze taal is een schakel aan de keten der platduitsche tongvallen. De politieke gebeurtenissen die
| |
| |
tot vorming van een onafhankelijken nederlandschen staat hebben geleid, hebben tevens uit den hollandschen tongval de algemeene schrijftaal van alle beschaafde nederlanders ontwikkeld. In de duitsche landen, waar het volk plat- of nederduitsch spreekt, is het hoogduitsch de officieele taal der hoogere beschaving en wordt in die hoedanigheid op de scholen geleerd. In ons vaderland is die taak aan de beschaafde hollandsche schrijftaal toegewezen. Maar de scheidingslijn tusschen onze volkstaal en onze schrijftaal is veel minder streng en bepaald dan die tusschen het hoog- en platduitsch. Het hollandsch bezit daardoor een eigenaardig en tweeslachtig karakter. Als beschaafde schrijftaal komt het overeen met het hoogduitsch, maar als gemeenzame volkstaal met de platduitsche tongvallen. Daardoor heeft het een hollandsch schrijver in hooge mate in zijne keus, ook al schrijft hij niet bepaald in een provincialen tongval, om òf aan de volkstaal òf aan de deftiger boekentaal het overwicht te geven. In onze literatuur kan men allerwege dit dubbele karakter van onze taal afgespiegeld zien.
De kennismaking met eenige dichtstukken in duitschen volkstongval, zal ons gelegenheid geven om in eenige voorbeelden die eigenaardige tweeslachtigheid van het hollandsch in het licht te stellen. Ons ‘oog’ vindt men terug in het hoogduitsche ‘Auge’. Wij hebben echter nog een meer gemeenzaam woord en dat eigenlijk in de volkstaal te huis behoort: ‘kijker’. Dat woord kan in geschrifte en gedichte, overal waar het te pas komt, passeeren zonder tol te betalen. Nu zal ieder toestemmen, dat het soms aardiger en beter wezen kan om van ‘bruine, zwarte, heldere, vurige kijkers’, dan van dergelijke ‘oogen’ te spreken. Het hoogduitsch heeft onzen ‘kijker’ in zijn ‘Operngucker’, maar moet zich overigens met zijn ‘Auge’ vergenoegen. Eerst in de duitsche dialecten komen de ‘kijkers’ te voorschijn. Sylvester Wagner heeft een gedicht in het salzburger dialect geschreven, dat dus begint:
Wie da Himmöl af d' Nacht
Und just d' Guggerl afmacht.
| |
| |
Ziehier een woordelijke omschrijving in het hoogduitsch, waarbij echter de ‘Guggerl’, onze ‘kijkertjes’, moeten wegvallen.
‘Ich kenne ein Dirnlein, das hätt ich so gern; weiss nicht was ich gäbe, wenn's mein könnte werden. - Sein Gesicht ist so lieb, wie der Himmel auf die Nacht, wenn er ausgeschlafen hat und die Aüglein aufmacht.’
In het volksdicht wordt nog al druk gezoend. In deftiger hollandsch zegt men ‘kussen’. De dordtsche vaderen vertalen het eerste vers van het hoogelied: ‘Hij kusse mij met den kus zijns monds’, maar het volkslied zingt: ‘Kom, patertje, geef je non een zoen.’ Het hoogduitsch heeft met het hollandsch den ‘Kuss’ gemeen. Daarenboven heeft het ‘Maülchen’, een woord dat niet geheel aan ons ‘zoen’ beantwoordt. Een gemeenzaam woord voor een fikschen, klappenden zoen heeft het in ‘Schmatz’, dat in de diminutief-vormen ‘Schmotzel, Schmätzli’, enz. in de duitsche dialecten geliefkoosd is. Een aequivalent voor onzen ‘zoen’ vindt men wederom in de oostenrijksche volkstaal, in de woorden ‘Busserl’ en ‘bussen’. Sylvester Wagner heeft het volgende gedicht geschreven:
So schen is mein Schatzerl,
Wanns mar 's Fensterl afmacht.
Is ma mehr als mein Löbn;
Und i künnts a leicht thoan;
Denn a Schmatz va mein Schatz
(Wie morgens eine Rose, die grad aufspringen thut, so schön ist mein Schätzel, das lebfrische Blut. - Wie der wonniglichste Gesang in einer sternheitern Nacht, so lieb ist seine Rede, wenns mir das Fenster aufmacht. - Ein Kuss von ihm ist mir mehr als mein Leben; ja ich würde, wenn ich's hätte, schier gar tausend her- | |
| |
geben. - Würds hergeben, ich weiss; und ich könnts auch leicht thun; denn ein Schmatz von meinem Schatz macht lebendig einen Stein.)
Van een ander oostenrijksch volksdichter: J.F. Castelli, is de volgende samenspraak tusschen een knaap en een meisje (a Bua en a Deandl) getiteld: ‘Geschenkt und Geliehen’.
Schenk mar a Bussl, liabs Deandl main,
Schenk mar a Bussl, ih bit'.
Noan, main liabs Biaw'l, dös koan nöt sain,
Schenk'n koan a da's nit.
Soag ma, z'wögn wö konnst ma schenk'n koans?
Gab i an iadn, dears hoam wül, oans,
Hätt' ih z'lötzt selwa nöt gnua.
Noa so laich ma oans, Deandl main,
Wül dar oans göbn, dös sol knoal'n!
Laich'n? Noa maindswägn, dös koan schon sain:
Muast's oawa boald wida zoaln.
(Koan a da = kann ich dir. - Z'wögn wö = wesswegen. - a sauwara Bua = ein sauberer Bub, d.i. ein schmucker Bursch. - hoam wül = haben will. - laich = leih. - dös sol knoal'n = das soll knallen.)
Met Wagner en Castelli mag Kaltenbrunner genoemd worden, van wien het volgende stukje afkomstig is, getiteld: ‘Was man von selbst lernt’.
Netter oans is, da braucht man
Koan Schuelmoasta z' fragn.
Wia ma busseln und halsen thuat,
Gel, es hat uns Neamd agricht't,
Zwoa Herzen, vier Aeugerl,
Und da braucht ma nöt z' roaten,
Da braucht ma koan'n Moasta,
Der's zoagt, wia ma thuet;
San gar Viel' sunst vanagelt, -
| |
| |
(Was müssen sich die Leute mit dem Lernen zerplagen! Nur eins ist, da braucht man keinen Schulmeister zu fragen. - Wie man küssen and halsen thut, lernt sich so geschwind! Gelt, es hat uns Niemand abgerichtet, du blitzsauberes Kind? - Zwei Herzen, vier Aüglein, die finden sich leicht, und da braucht man nicht zu rechnen, nicht zu tüpfeln eine Weile. - Da braucht man keinen Meister, der 's zeigt, wie man thut. Sind gar Viele sonst vernagelt - Dies können sie recht gut.)
De belangstelling, die de duitsche tongvallen uit een taalkundig oogpunt wekken, zal nog toenemen als wij de letterkunde in aanmerking nemen. Onze eigene literatuur, voor zoover zij echt en oorspronkelijk is, stemt in strekking, toon en karakter met de beste werken der duitsche tongvallen-literatuur verwonderlijk wel overeen. Bij de lectuur van dichtstukken als de daareven aangehaalde denkt men onwillekeurig aan sommige kleine meesterstukjes van Staring. Indien Staring niet in hoogst beschaafd en met den fijnsten smaak naar Horatiaansch model geboetseerd hollandsch, maar in de geldersche volkstaal geschreven had, zouden zijne gedichten dan anders luiden als die van Wagner en Castelli? Misschien zouden zij in dat geval veel meer algemeen bekend en bemind zijn. De buitengemeene populariteit die in den laatsten tijd zelfs in hoogst beschaafde kringen aan Cremers vertellingen in gelderschen tongval te beurt is gevallen, bewijst dat er in Nederland een diep gewortelde ingenomenheid met deze soort van werken bestaat. Het is een publiek geheim, dat onze groote, verhevene en beroemde hoofddichters, in wier naam wij onszelven het recht toekennen om ook een partij te spelen in het groote concert der wereldliteratuur, alles behalve populair bij ons zijn. De ontzagwekkende reeks van boekdeelen, waarin hun dichtwerk vervat is, wordt door ons bewonderd op eerbiedigen afstand. Geopend worden hunne boeken slechts ex officio en door een bepaalde klasse van lezers. Onze hoofddichters zouden echter wel populair zijn, indien zij geen vreemde modellen hadden nagevolgd, geen onderwerpen, vreemd aan de bevatting van het volk, hadden behandeld, maar dichterlijk schoon ontwikkeld uit de schijnbaar lage en geringe zaken, die door eigen land en volk worden aangeboden. Er schuilt een rijke en
eigenaardige stof voor poëzij in ons landschap en onze steden, in onze lucht en ons water, in ons duin en onze heide, in onze achter- | |
| |
buurten en visschersdorpen. Die stof is door hollandsche schilders dikwijls op het doek, zelden door hollandsche schrijvers op het papier gebracht. Zoodra er een schrijver komt die oog heeft voor hollandsch leven, en talent om het in woorden te brengen zonder er een karikatuur of een nevelbeeld van te maken, laat de populariteit niet lang op zich wachten. De hollandsche literatuur heeft sommige werken van dien aard aan te wijzen, die in elk opkomend geslacht een nieuwe schaar van gretige lezers vinden, en die ook de vroegere lezers telkens op nieuw weten te boeien. Als men nu zulk een echt hollandsch werk naast een der betere werken van de duitsche tongvallen-literatuur legt, dan springt de overeenkomst in 't oog. Een zuiver en oorspronkelijk hollandsch werk kan in het hoogduitsch niet vertaald worden, zonder aanstonds een groot deel van zijn eigenaardige schoonheid te verliezen. Juist hetzelfde verschijnsel vertoont zich bij een werk in duitsch volksdialect. Aan toeval kan dit niet worden toegeschreven; het is een gevolg van de nauwste verwantschap.
Van de nieuwere duitsche dichters en schrijvers in tongval zijn Fritz Reuter en Klaus Groth het meest bekend geworden. Na hen mogen Jarisch, Seidl, Stelzhamer, Döring, von Kobell, Nadler en Lennig genoemd worden. Ruimer bekendheid met hun werken zou allerwege op de poëzij der hoogere beschaving van goeden invloed zijn. In een tijdperk van uiterst verfijnde beschaving raakt de zoogenaamde kunstpoëzij wel eens aan 't kwijnen door een gevaarlijke kwaal: armoede aan denkbeelden, die zich verschuilt achter gezochtheid van uitdrukking. Maar, gelijk een flinke boerendeern aan geen bloedarmoê noch bleekzucht pleegt te lijden, zoo is het volksdicht, waarin het overigens ook moge te kort schieten, meestal frisch en gezond. Ongetwijfeld heeft ook de volkspoëzij haar gebreken. De volksdichters bezitten natuurlijk niet allen den schitterenden geest, het weelderig vernuft en de rijke verbeeldingskracht van Robert Burns, of het diepe gevoel, de schalksche luim, het degelijk gezond verstand en den fijnen smaak van Klaus Groth. Niet zelden wordt het volksdicht plat en laf. Maar in zijn beste voortbrengselen vloeit een stroom van frisch en gezond leven, waarmeê de poëzij der hoogere beschaving altoos in aanraking moest zoeken te blijven. Het is reeds meer dan eenmaal gebeurd dat de kunstpoëzij haar kwijnende krachten heeft hersteld door zich te laven aan dezen stroom.
| |
| |
De duitsche tongvallen-literatuur sluit geen enkele dichtsoort buiten. De lyriek is in zangen en liederen van allerlei aard ruim vertegenwoordigd. Uit een natuurbeschouwing, die de voorwerpen en verschijnselen der natuur tot landlieden maakt en een eigenaardige landelijke mythologie schept, ontstaat een aantal gedichten, minder beschrijvend en leerend dan verhalend, zoodat ze tot de epische poëzij, als men dat woord in den ruimsten zin neemt, gerekend kunnen worden. Voor tooneelstukken, vooral blijspelen en kluchten, in volkstongval, hebben verscheiden duitsche steden, vooral Weenen, Frankfort en Keulen, eigen schouwburgen, die druk bezocht worden en niet enkel door de geringere volksklasse. Daarenboven biedt de duitsche tongvallen-literatuur een ruime keus van kleinere dramatische stukken, samenspraken, verhalen, aan een bepaald persoon in den mond gelegd, die karakteristieke tooneelen uit het volksleven afbeelden. De aard en inborst der boeren en dorpelingen, hun deugden en ondeugden, hun goedhartige onnoozelheid, hun naieve argeloosheid, hun taaie vasthoudendheid, hun onbuigzame koppigheid, hun domme vooroordeelen, hun beperktheid van gezichteinder; maar ook de sluwheid en schranderheid, de fijnheid van opmerking, de gevatheid en het doorzicht die soms onder het ruwe uiterlijk schuilen, treden hier in woord en handeling te voorschijn. De meest alledaagsche voorvallen leveren den volksdichter, die zijn kunst verstaat, bruikbare stof. Anton Jarisch, een dichter van den tegenwoordigen tijd, die in den silesischen tongval schrijft, luisterde het volgende gesprek af tusschen een boer en zijn ganzenjongen. De jongen komt huilend t'huis met een gans te min, die Reinaart hem weggekaapt heeft.
Nu, lachen ward'ch doch nie (nicht).
Hout der ant (hat dir heut) der Fuchs ejne Gons gestouln?
Nu, brengn werd er mer se nie.
Bist'n denn nie nochgeloufen?
Nu, vurausloufen konn 'ch nie.
Lief er denn über'n Barg?
Nu, durch 'n Barg freilich nie.
Host de denn nie Oubacht gahn? (Obacht gegeben)
Nu, schloufen ward' ich nie.
Ich ward der de Gons an Luhne obziehn.
Nu, zulejhn wadt er mer se freilch nie.
Karle, muszt de denn immer's letzte Wurt hon?
| |
| |
Nu, 's erste luszt er mer ju nie.
Wort', Karle, durchdraschen ward 'ch dich.
Nu, stiehn bleib'n ward 'ch ouch nie.
Een ander tafereeltje teekent Franz von Kobell, een dichter die in den tongval van Opper-Beieren schrijft. Het is het afscheid van Romeo en Julia, van het adellijk balkon verplaatst naar de stoep van een dorpswoning en uit den stijl van het hooge treurspel in boerendialect overgebracht.
Guat Nacht, sagt 's Diendl zu sein Buabn
Und ko (kann) nit weiter gehn;
Guat Nacht, sagt er, hat 's bei der Hand
Und bleibt halt oa no (auch noch) stehn.
Guat Nacht und nochamal guat Nacht! -
Da schaugn s' anander on,
Und sie sagt nix und er sagt nix,
Da kimmt der Mond gar herrli' rauf
Am Himmi - ah die Pracht!
Da habn s' no a Viertelstund
Den schön'n Mond bitracht't.
Da singt a Vögerl in a Busch,
Den lus'n (lauschen) s' aa no zua.
‘Was muasz dees für a Vogl sein?’
Sagt sie: ‘den Vogl trau i nit,
Es schlafa alli Vögl scho,
Woasz Gott, was der no möcht'’.
‘Was traust denn du den Vogl nit’,
Fragt weiter drauf der Bua,
‘Den Vogl geht sei Schatzerl o, (ab)
Sunst gab er scho a (auch) Ruh'’.
(Ruhe geben = sich ruhig verhalten).
‘Geh, dir fallt allzeit so 'was ei’,
Hat's Diendl d'rüber g'lacht, -
Und üb'r a Weil', da sagn s'anand
Zum vierten Mal guat Nacht.
Da fliegt a Fledermaus vorbei,
Da hat si 's Diendl 'duckt;
Sagt er: ‘Dees werd dees Vögerl sein,
Moanst, dasz 's di ebba (etwa) schluckt?’
| |
| |
‘Ja, ja, mei Muatter hat's oft g'sagt:
Auf d' Fledermaüs' gib Acht,
Und bleib dahoam bal 's finster werd;
Drum jetz: a guati Nacht!’
Van eenigszins anderen aard is de volgende didactische fabel van denzelfden dichter, getiteld: ‘die Ordnung.’ Verrassend is aan het slot van dit stukje de plotselinge overgang van de nederigste beelden tot een algemeene waarheid, die in de meest verstaanbare en gemeenzame taal de slotsom uitdrukt van menige verhevene bespiegeling over de bestemming des heelals.
Es hat der Blitz an Esel derschlagn,
Da hat si a Distl gfreut;
Der hätt' mi gfreszn, hat s'ihm denkt,
Jetz bin i in Sicherheit.
Die Distl hat a Bübi 'köpft,
Da hat si a Bliemi gfreut;
Hat gsagt: so a stechedi Nachbarschaft
Dees Bliemi hat a Diendl 'brockt (gebrochen),
Da hat si a Grasl (Grashalm) gfreut;
Hat gsagt: die hätt' mi schier derstickt
Dees Grasl hat a Bach verschwemmt,
Da hab'n si d' Stoaner (Steine) gfreut;
Habn gsagt: jetz segn (sehen) ma do aar (auch) amal
Ja Sakra! wann auf selli Weis'
Si All's in Weg umgeht (sich Alles den Weg versperrt):
Was sagn s' denn, dasz auf der Welt
Die gröszti Ordnung b'steht?
‘Dees is ja d'Ordnung, dasz an jds
Und 's is aa guat, sunst schlafet ja
Die ganz' Kamedi (Komödie) ein.’
Een geliefkoosd en dikwijls gevarieerd thema van het volksdicht is het volgende. Een landbewoner wordt uit zijn bekrompen kring op eenmaal verplaatst naar het gewoel der groote wereld. Daaruit ontstaan allerlei kleine ongelukken, botsingen en vergissingen; terwijl de vreemde dingen, die de boer te zien krijgt, hem stof geven tot eigenaardige opmerkingen. Dit thema goed te behandelen vereisch
| |
| |
geen geringe mate van takt en talent. Het gevaar ligt nabij om de boersche onnoozelheid tot een karikatuur te maken en haar aan den spottenden grijnslach van een gewaande beschaving prijs te geven. Een goed dichter zal licht en donker naar behooren weten te verdeelen. De dorpeling zal door hem van een fiksche dosis gezond verstand voorzien worden. Terwijl aan den eenen kant zijn dwaze vergissingen een gullen lach te voorschijn roepen, zullen aan den anderen kant zijn opmerkingen ter zake zijn en de beschaving op hare zwakke punten gevoelig treffen. Friedrich Lennig heeft in een dichtstuk, geschreven in het dialect van Mainz en omstreken, dit thema vrij gelukkig behandeld. Een boer, die een poos te Wiesbaden geweest is, om van zijn jicht genezen te worden, komt t'huis en verhaalt zijn wedervaren.
Sedert veertig weken heeft de man aan de jicht gesukkeld. Zijn leden zijn als geradbraakt. Als jonge knaap heeft hij eens bij den Sterrewaard (de man was scheel aan één oog) met zijn kameraden onder het dobbelen twist gekregen over een stuiver. Toen hebben ze met hun negenen met stoelepooten op hem losgeslagen Sedert die jicht is het hem net alsof hij gisteren pas die slagen gekregen had. De dorpschirurgijn (tevens barbier) heeft hem, toen hij daar armzalig te bed lag, veel bezocht en allerlei met hem geprobeerd. Geen doctor uit de stad krijgt hem in zijn kluiven. De meester van 't dorp kent hem door en door.
Dann, wann m'r (mau) aan emol schun dreiszig Johr balweert,
Da waasz m'r, wu's em fehlt, un waasz was em geheert.
Ar seht immer zu mer, wann's noch su arig sticht:
‘Bazjenzia! 's is nix, als wie des laafend Gicht.’
Eich will vun Harze gern jo glawe, was er seht:
Wann's nor emol zu jemand annerscht laafe deht! -
Volgens order van den meester had hij vier weken lang, elken dag één uur, moeten baden.
Awwer eich hun mich hibsch gedummelt und gehurrelt
Und hun mich nor aan Woch', de Dah vier Stunn gepurrelt
(gepudelt, d.i. gebadet),
Dann was aan Gaul in viermol fort kann bringe,
Das misse vier uff aanmol zwinge.
Na het baden heeft hij zich nog ter deeg bloed laten aftappen door aderlaten, koppen en bloedzuigers.
| |
| |
Jetz is gewisz kaan beser Troppe Blut meh ammer,
Saht eich, un sein enuff gehickelt in mein Kammer.
Na den afloop van de kuur is de boer de merkwaardigheden van Wiesbaden gaan kijken. De heete bron heeft hij gevonden zonder iemand te vragen.
Wie bei em greschte Feier uff em Haard,
Quorrelt un protzelt dort des Wasser aus der Ard.
Desz is d'r e Gekoch un e Gegähr,
Mer sollt net maane, dasz es menschemihlig wär.
Was mah do drunne sein? Ze grawe harr' eich Luscht:
Wann's a die Hell net is, es is in kaam Fall juscht.
Van de bron gaat het naar de koerzaal:
Die Haaptsach awwer is der Kursaal; dodruff halle
Die Leit gewaltig viel; meer hot er net gefalle,
Denn ar is dumm gebaut. M'r kimmt gar net recht drausz;
Es sein kaan Stockwerk druff, wie aff em annern Haus;
Kaan Armer kann drein wohne un kaan Reicher:
Ar hot jo net emol en ordentliche Speicher!
Voor hij binnen mocht gaan, heeft hij zijn stok en zak moeten afgeven; maar daarentegen:
Hun eich en Zerrel krieht, met nein-e-verzig druff.
Do froht eich: was is desz? Desz Ding desz fiel mer uff.
Do sahte se, desz wär e Zaiche un e Schein
Dasz m'r dernochernd mich dhat kenne, dasz eich's sein.
Wohar hun die naun grad gewiszt uff's Hoor,
Dasz eich jetz alt sein nein-e-verzig Johr? -
De koerzaal is groot, en de vloer glad:
Dasz m'r hibsch falle kann.
Die glasern Deere dhun grad uffenanner ziehe:
Wam-mer'sch Gicht noch net hot, dann kam-mer'sch do noch kriehe.
Aan beide kanten van de deur staan beelden van witten marmersteen; men heeft hem gezegd dat dat afgoden waren van de heidenen.
Nix um hun die, fui Deiwel, un nix an.
Daarop komt men in de speelzaal. Ze hebben daar op tafel een rond ding, dat omloopt als het rad in den koffiemolen. Hoe dat toegaat begrijpt de boer niet; maar hij gelooft dat er iemand onder zit. Waar de knikker heen loopt die heeft gewonnen. De lieden die verliezen, zetten zure gezichten.
Wann m'r vorharwiszt', wie dar Klicker fällt zeletzt,
Hätt unseraans emol for Spasz a (auch) druff gesetzt,
Weil awwer Kaaner waasz, ob ar gewinnt, do docht eich:
Der Hunn-eich is mer doch noch liewer als der Hätt-eich.
| |
| |
De boer besluit zijn verhaal met ieder, die nog niet in Wiesbaden is geweest, aan te raden om er eens heen te gaan. Het is toch wel de moeite waard om dat alles eens te zien. Nu, hij is er geweest, en als het niet heeft gebaat, het heeft, zoo als het spreekwoord zegt, ook niet geschaad. Maar hij bedenkt zich; er is toch een maar bij:
Ja scheen! Mein Knolle (Klumpen) Geld war fort in aaner Woch;
Die Knolle vun meim Gicht, adjes, die hun eich noch.
De bovenstaande proeven zijn reeds voldoende om eenige kenmerkende trekken van het volksdicht in het licht te stellen. Idealisme en hooge vlucht van gedachten moet men in deze soort van gedichten niet zoeken, maar wel een getrouwe en nauwkeurige afspiegeling van het werkelijke leven. Zij houden zich laag bij den grond en ontleenen hun stof aan de meest alledaagsche voorvallen en verschijnselen. Hun aard en bestemming brengt meê, dat zij zich bewegen binnen dien beperkten kring van denkbeelden die aan de geringere lieden eigen is. Als er algemeene gedachten ontwikkeld worden, dan hebben die in den regel een praktische strekking. Hoogere bespiegeling is aan het volksdicht vreemd. Uit deze, zoo men wil, lagere natuur van het volksdicht worden soms valsche gevolgtrekkingen afgeleid omtrent de auteurs, die in volkstongval schrijven. Men stelt zich die somwijlen voor als halve boeren, wel is waar begaafd met een natuurlijk talent, maar toch verstoken van hoogere beschaving. Deze voorstelling krijgt op het eerste gezicht een schijn van waarheid, als men denkt aan een dichter als Robert Burns, die een boerenjongen was en gedurende het grootste deel van zijn leven het boerenbedrijf heeft uitgeoefend. Maar zelfs bij hem moet bij nader toezien de voorstelling verdwijnen. Al heeft Burns juist geen universiteits-onderwijs genoten, hij heeft toch een zeer zorgvuldige en nauwkeurige studie gemaakt van sommige engelsche hoofddichters. Hij heeft zich daarenboven, zij het dan ook slechts als autodidact uit nooddwang, zooveel algemeene kennis zoeken te verwerven als maar binnen zijn bereik viel. Blijkens zijn brieven, was hij wel in staat om den besten engelschen prozastijl te schrijven. Zelfs op Burns past derhalve de voorstelling niet van een kunsteloos zanger, die zijn lied
kweelt als de nachtegaal in 't bosch. Zijn zang is wel degelijk een werk van kunst, een voort- | |
| |
brengsel van leering en studie, van arbeid en oefening. Evenmin past die voorstelling op de duitsche dichters die de boven medegedeelde dichtstukken geschreven hebben. Van afkomst zijn zij kinderen des volks, maar de meesten van hen hebben een geleerde opvoeding genoten en zich een eervolle plaats in de beschaafde maatschappij weten te verwerven. Sommigen behooren tot den geestelijken, anderen tot den onderwijzenden stand. Wat zij echter in hun standsverheffing niet geleerd hebben, is: zich hun afkomst te schamen. Als zij in den volkstongval dichten, dan doen zij dit uit vrome gehechtheid aan den bodem waaraan zij ontsproten zijn en uit beminnelijke toegenegenheid voor de taal van hun jeugd en kindschheid. Zij doen het niet uit onvermogen om beschaafd hoogduitsch te spreken en te schrijven, hetgeen zij in den regel zoo goed kunnen als de besten. Het gaat derhalve niet aan om zich den dichter in volksdialect voor te stellen als iemand die wel is waar een buitengemeen natuurlijk talent bezit, maar overigens op een lageren trap van beschaving staat. Verstaat men onder hoogere beschaving: ruimte van blik, juistheid van inzicht en afwezigheid van particularisme en vooroordeel, dan mag men beweren dat bij geen der betere volksdichters deze beschaving heeft ontbroken. Verstaat men er onder: een zekere mate van aesthetische ontwikkeling, vatbaarheid voor kunstschoon in elken vorm, kennis en waardeering van de hoofdwerken der oude en nieuwe letterkunde, dan mag men beweren dat sommige volksdichters ook deze beschaving in vrij hooge mate bezeten hebben. Bij de beoordeeling van hetgeen voor beschaafd of minder beschaafd moet gelden, maakt men zich wel eens aan een
verschoonbare begripsverwarring schuldig. Voor sommige zaken, die wel is waar hoogst wenschelijk zijn, maar die men zich, echt en in de beste kwaliteit, niet zoo heel gemakkelijk en goedkoop kan verschaffen, zijn ten allen tijde surrogaten uitgevonden, die iets of wat op de echte producten gelijken en die, zoo goed als het gaan wil, hun plaats moeten vervullen. Tot die wenschelijke zaken behoort ook de beschaving, die, bij ontstentenis, door allerlei surrogaten vervangen pleegt te worden. Het voornaamste van die surrogaten, ruim gevraagd en sterk in omloop, is het fatsoen. Lieden die de volksdichters niet beschaafd vinden, meenen eigenlijk dat zij niet fatsoenlijk zijn. Maar beschaving en fatsoen zijn twee; zoo als onder anderen daaruit blijkt dat de
| |
| |
beschaving sommige dingen hoog waardeert, waarvoor het fatsoen den neus ophaalt. Wij zien dit aan den Romeinschen dichter, die in de geheele wereld als de volmaakte type geldt van de fijnste beschaving des geestes. In het keizerlijk Rome was Horatius in de hoogste kringen een der meest geliefkoosde gasten. Toch was de dichter nergens tevredener en gelukkiger dan op zijn sabijnsche landhoeve onder zijn huisslaven en boeren. Als Horatius smaak kon vinden in het verkeer met sabijnsche boeren, dan zal het geoorloofd zijn om te meenen, dat het niet met de beschaving strijdt om een volkstongval te kennen, te waardeeren en te schrijven, en dat men om dichter in volksdialect te wezen juist niet noodzakelijk een halve boer wezen moet. De oostenrijksche volksdichter Seidl kent zijn Horatius even goed als hij het neder-oostenrijksche boerendialect kent. Als ingenomenheid met Horatius een vrij zeker kenmerk van fijnere beschaving is, dan zal men aan Seidl die beschaving moeten toekennen, welke hem echter niet weerhouden heeft om een Ode van Horatius in dat dialect te vertalen. Daar Horatius zoo dikwijls in de beschaafde moderne talen is vertaald, maar zoo zelden met goeden uitslag, is het de moeite waard om eens te hooren hoe een Horatiaansche Ode in neder-oostenrijksch boerendialect klinkt. Het is de overbekende: Aequam memento.
Gleichmuath.
Nit üba d' Schnur haun! Joa nit übatreibn!
Woan Gott di hoamsuacht, bei 'n an 'm Gleich'n bleibn,
Und woan's Glück einschloagt nit vor Uebamuath
'n Kopf valiern, - Schau, Schwoaga, dös is guat!
Denn, mein Gott, woas is 's End von Liad? - Da Tod!
Du moagst iatzt oall dein Lebn in Kraiz und Noth
Vatrenzan (verbringen), oda, woan a Feitdoa (Feiertag) foallt,
Dich auf-r-a Wies'n auszilegn in 'n Woald;
Wo 's Bacherl stat (still) in 'n Roangroabn (Raingraben) oaba rinnt,
Da Gugu schreit und 's Laberl (Laübehen) rauscht in Wind;
Wo d' Föhrn und d' Felbern (Weiden) eanri Ast' vawebn,
Und üba dir 'n schönstn Schoatten gebn!
Durt auszi loasz dar aft an Elfa (Eilfer) troagu,
Durt loasz da 's guat g'schegn! Wer wird daono froagn?
Woan's iatzt nit g'schiacht, wer woasz, woan's wieda g'roath?
Dös Umalaunln (zaudern) hoat goar Viel'n schon g'schoad't.
| |
| |
Denn schau! - und woans d'a 's schönsti Haiserl hä'st,
Woans d' meilnweit üba d'agna Felda gehst,
Woans d' Lait und Loand hoast: - du muaszt gleiwohl sterbn;
Aft (nachher) schau di oan! Für wem hoast g'spoart? - Für d'Erbn!
Und ob dein Aehnl (Ahn) reich und g'woaldi woar,
Obs d' von Geburt oan woarst an oarma Noar,
Dor kraht koan Hoahn danoach! - Du g'hörst 'n Tod!
Und dasz a dih dawischt (erwischt), dös hoat koan Noth!
Oan Platzel gibt's, doa kuman Oalli z'soamm:
Den Oan' wird's fruah, den Oandan späda hoam (haben);
Hin müasz mar oaba, doa hilft koan Gebitt,
Von dera Regel gilt koan Ausnoahm nit!
Toevallig is dezelfde Ode vertaald door Geibel in zijn onlangs verschenen: ‘Classisches Liederbuch’. Geibel vertaalt natuurlijk ‘im Versmaasz des Original's’ en met de heerschappij over hoogduitsche taal en versbouw, die hem in zoo ruime mate ten dienste staat. Maar, hoe meesterlijk de vertaling van Geibel ook is, zou het mij toch niet verwonderen als menigeen aan die van Seidl de voorkeur gaf. Die voorkeur zou voor een deel toegeschreven kunnen worden aan de omstandigheid, dat een vertaling van Horatius in volkstongval reeds als iets vreemds en ongewoons de aandacht treft en boeit. Ik geloof echter dat Seidl's vertaling ook daarom de voorkeur verdient, omdat zij het gemis van oorspronkelijkheid, dat elke vertaling, als zoodanig, min of meer flauw en smakeloos maakt, eenigermate vergoedt juist door zich verder van het oorspronkelijk te verwijderen. Er ligt iets oorspronkelijks in om de hoogst verfijnde en kunstmatige taal van de Horatiaansche Ode te vervangen door een eenvoudig boerendialect.
Als proeve van Seidl's talent als oorspronkelijk dichter moge het volgende didactische dichtstukje dienen.
Dö Tausendkünstler.
's Arbatn is jetzt auf Erden
Völli schon zum Luxus wor'n:
Gleih so gut war's, wurden d' Menschen
Ohni Händ' und Füsz' geborn.
Armi Leut', dö hungern müss'n,
Plagn sih wie d' Fiackergaul';
Andarn, dö nix thun und wissn,
Flieg'n dö bratna Taubn ins Maul.
| |
| |
's Glück hat halt für's Pflastatret'n
Freili g'rath's nit glei an'm Jed'n;
Denn dazu g'hört halt - Genie.
Madeln, dö nit strick'n könnan,
Noh viel wen'ga Hemda nah'n,
Find'n doh oft noh an Schönan,
Dem s' d' superbsti Nas'n drah'n.
Oda höchstens a Quadrill;
Is dö Red' von Haus und Kuchel,
Schweig'n sö ganz bescheiden still.
Dö was g'lernt hat, dö bleibt ledi,
Und dö nix vasteht, dö blend't.
Freili kann dös nit a Jedi,
Denn dazu g'hört halt - Talent.
Männa, dö nix kultivir'n thun,
Als d' Pareck'n und 'n Bart,
Gelt'n für galant in Zirkeln,
Lernan G'scheidtan Lebensart;
Kennan sunst kan andan Vogel,
Als 'n Zeisel und 'n Straus,
Wissen von kan 'm Weiterkummen,
Als mit Dampf nach Liesing 'naus.
Leer an Herzen, Kopf und Taschen,
Machen s' d' reichsti Mariasch';
Fragt ma, wie s' das Glück erhaschen? -
Ja - dazu g'hört halt - Kurasch.
Statt dasz 's Pferd 'n Wagen ziehat',
Musz der Wag'n die Pferd' jetzt führ'n;
Und dasz d' Mala rast'n könnan,
Musz dö Sunn' jetzt purträtir'n;
Andri zahl'n dass Andri denk'n,
Und dö Dampfpress' b'sorgt 'n Druck,
Und dasz an Poet nit z' viel thut,
Schreib'n jetzt sechsi an an'm Stuck.
Ueberdrüszi all' des Plunders,
Halt't ma Fleisz für Luxus nur!
Fragt mar um den Grund des Wunders?
Ja - dazu g'hört halt - Kultur.
So geht's oft ah im Theater:
Nur für 's Aug' is Allas g'richt't,
Und je weniger als g'spielt wird,
Desto öfta göht dö G'schicht.
| |
| |
Mancha Held rumort für zwanzig
Und laszt 's Publikum doh kalt,
Währad unverhofft an Andra
Mit-r an'm simpeln Liedel g'fallt;
Dös macht ah nit 's schöni Singen,
Und ah nit des Dichters Kunst;
Fragt ma, wie das kann gelingen?
Ja - dazu g'hört Glück und Gunst.
(Met de vogels in het derde koeplet van dat gedichtje wordt gezinspeeld op een koffiehuis en restauratie te Weenen: ‘Zum Zeisig’, en op den bekenden komponist. Liesing is een dorp bij Weenen, een geliefkoosd uitspanningsoord in den zomer).
Tot de beste voortbrengselen van den laatsten tijd op het gebied der duitsche tongvallen-poëzie behoort het gedicht van Heinz Dewils aan het hoofd van dit opstel genoemd. Voor vele Hollanders is Heidelberg in den zomer een geliefkoosde verblijfplaats, zoodat het hun gemakkelijk zal vallen om zich in gedachten te verplaatsen naar de streek waarheen de ‘Draguner Wachtmeester’ ons voert. Het is de ‘fröhliche Palz’, zooals het land door zijne bewoners genoemd wordt, de heerlijke vlakte, waar de Rhijn den Neckar opneemt en midden tusschen Haardt en Odenwald heen stroomt. Het land is welvarend en de bewoners zijn van een vroolijk en opgeruimd karakter. De volkstaal heeft verscheiden woorden uit het fransch overgenomen. De Haardt levert goeden wijn; de ‘Deedesheemer’ is een geliefkoosd merk van den wachtmeester. De wijn, die aan den Neckar gewonnen wordt, is wat zuur, maar zooveel te malscher is het ooft in de boomgaarden van Bensheim en Auerbach en de overige vriendelijke kleine steden, die zoo schilderachtig aan den rand der heuvelen langs de ‘Bergstrasze’ liggen. In het Paltzer dialect, zooals dat in Heidelberg en omstreken gesproken wordt, heeft Dewils zijn gedicht geschreven. Die tongval wijkt van het hoogduitsch zoo weinig af, dat de auteur het niet eens noodig heeft gevonden om zijn werk van een verklarende woordenlijst te voorzien. Mocht de tongval eenige zwarigheid veroorzaken, dan is de dichterlijke waarde van het werk groot genoeg om den lezer ruimschoots daarvoor schadeloos te stellen.
| |
| |
In den persoon van een wachtmeester der dragonders schildert de dichter een beeld van het soldaten-leven in den ouden tijd toen de Paltz nog onder keurvorstelijk beheer stond. De wachtmeester, die overal het woord voert, en die ook als de auteur geldt van de liedjes en geschiedzangen, die de grootste helft van het werk vullen, is een figuur uit het laatst der vorige eeuw, toen Karel Theodoor regeerend keurvorst was. Hij heeft in den revolutie-tijd tegen de franschen gevochten. Hij heeft de afwisselende kansen van den oorlog ondervonden. Den eenen dag heeft hij gevast, om zich den anderen dag aan een dubbel rantsoen te goed te doen. In katholieke dorpen neemt hij bij voorkeur zijn intrek bij den pastoor. Voor een kwartier bij een luthersch dorpspredikant koestert hij een rechtmatigen afkeer. Bij den uittocht heeft hij zijn kwartiermeester de volgende instructie gegeven:
Am liebschte sin ich im Quartier beim Parrer,
Vorausgesetzt, dass die Gemeend katholisch;
Do iszt und trinkt man immer uf gut polisch,
Und besser als beim hungrige Katharer;
Sein Bier isch stärker und sein Wainche klarer;
Beim Lutheraner wird eem melancholisch,
Dort isch die Koscht gewöhnlich nur symbolisch,
Und auch der Deedesheemer eppes (etwas) rarer.
Den Freitag und Quatember ausgenumme,
Müszt ihr mich nur bei Parrherrn einquartiere,
Dasz ich mich konn an Leeb und Seele pflege.
Söll euch die Kränk nit in den Moge kumme,
Därft ihr selbscht keenen unsrer Herrn Off'ziere
Statt meiner jemols in den Parrhof lege.
Tot de heldenfeiten van den wachtmeester behoort onder anderen dat hij een franschen gencraal gevangen genomen en een affuit van een kanon buit gemaakt heeft. Voor het laatste wapenfeit is hij gedecoreerd met de zilveren medaille van verdienste. Eens is hij buiten gevecht gesteld door een contusie-schot; maar ingekwartierd bij een welvarenden molenaar, heeft hij uitstekende verpleging en een spoedige genezing gevonden. Bij Mainz wordt hij krijgsgevangen gemaakt; maar het duurt niet lang of de vrede wordt geteekend, en de wachtmeester keert naar Heidelberg terug. Hier bezoekt hij met militaire nauwgezetheid de herberg ‘Zum güldene Ochse’. Onder een ‘Schoppe’,
| |
| |
liefst ‘Deedesheemer’, wordt hier een uitgelezen kring van vaste bezoekers door hem onthaald op vertellingen uit zijn krijgsmansleven, afgewisseld door gemengde opmerkingen over civiele en militaire zaken. Onder de gasten bevindt zich de schoolmeester van Wieblingen die zelden verzuimt om te huis aanteekening te houden van 's wachtmeesters merkwaardige gezegden. Tusschen dezen schoolmeester en Heinz Dewils bestaat vermoedelijk een nauwe band van verwantschap. Ter aanvulling van dezen omtrek moet nog vermeld worden, dat de wachtmeester vrouw en kinderen heeft, en dat hij aan 't huiselijk leven en aan de opvoeding van zijn jongens en meisjes zooveel tijd en zorg besteedt als zijn militaire en gezellige plichten hem overlaten. De wachtmeester is groot en zwaar van persoon. Over 't geheel is hij min of meer een Paltzer Falstaff. Hij is minder lafhartig, minder losbandig en minder gewetenloos dan de kameraad van prins Harry; maar heert overigens menigen trek met dezen gemeen en evenaart hem niet zelden in geest en luim.
Het werk van Dewils, zooals het thans volledig voor ons ligt, bestaat uit twee deelen, wier inhoud langzamerhand en bij gedeelten te zamen is gekomen. Het eerste deel is blijkbaar het oudste en oorspronkelijkste. Het bestaat voor de eene helft uit een aantal sonnetten, waarin de wachtmeester bij verschillende gelegenheden, te huis in de kazerne, in het veld in de kroeg, sprekend optreedt. De andere helft wordt gevuld door een aantal soldaten-liedjes. De bijval, aan zijn werk geschonken, bewoog waarschijnlijk den dichter om de eenmaal geopende mijn verder te ontginnen. Zoo ontstond een tweede bundel van gelijken inhoud en omvang als de eerste. Deze bundel bevat verscheidene stukken van waarde, maar ook veel middelmatigs. Over 't geheel evenaart hij den eersten niet. In volkstongval raakt men licht uitgeput, als men te lang achtereen in één toon over hetzelfde onderwerp zingt. De twee deelen van den ‘Draguner-Wachtmecster’ bewijzen wederom dat de helft meer is dan 't geheel, wat de menschen trouwens reeds in den tijd van Hesiodus wisten, maar telkens weer vergeten. Overigens verliest men er niets bij als men de mindere stukken eenvoudig ter zijde laat liggen. Het werk is geen samenhangend verhaal, dat in éénen adem uitgelezen moet worden, maar bestaat uit een aantal losse stukken die in den persoon van den wachtmeester, die het woord voert, tot een geheel vereenigd zijn. De lezer kan derhalve, na een
| |
| |
eerste en algemeene kennismaking, bladeren, verwerpen, verkiezen en verwijlen bij datgene, wat hem het meest bevalt.
In zijn werk ‘über Mundarten und mundartige Dichtung’ maakt Klaus Groth, naar aanleiding van het gedicht van Dewils, de volgende opmerking.
‘Een dichtwerk als het genoemde zou in de beschaafde hoogduitsche taal nauwelijke of in het geheel niet geschreven kunnen worden. In den volkstongval vindt de dichter een onwaardeerbaren medewerker. In den tongval, waarin het volk zijn karakter heeft uitgedrukt, zijn de omtrekken geteekend en de kleuren gemengd, die de dichter maar voor 't nemen heeft. Zonder deze zou het hem niet mogelijk zijn om beelden te teekenen, zoo frisch en zoo tintelend van leven. Als op een toovermantel worden wij door de klanken van dezen tongval verplaatst onder de wijngaardranken van de Paltz of onder de bloeiende ooftboomen langs de “Bergstrasze”. Wij bevinden ons weer in de een of andere gezellige gelagkamer “zur Poscht” of “Zum güldene Ochse”, of waarheen de fantazie ons voeren wil, midden onder een groepje gemoedelijke Zwaben “beim Schoppe”. Als een reiziger te huis komt brengt hij gewoonlijk met de photografien in de portefeuille, eenige spreekwijzen en uitdrukkingen van de volkstaal in zijn geheugen mede, om aan zijn vertellingen kleur en leven bij te zetten. Zoozeer ligt het voor de hand om van den tongval gebruik te maken ter karakterteekening. Maar het gebruik van het dialect in een dichtwerk vereischt een groote mate van omzichtigheid. Men kan zich niet genoeg in acht nemen voor de verzoeking om de kleuren er al te dik op te leggen en de grenzen der schoonheidslijnen weg te vegen.’
Volgens deze opmerking zou het gebruik van den tongval een bijkans onmisbaar vereischte zijn om tooneelen uit het volksleven met sprekende gelijkenis af te beelden. Die meening wordt gestaafd door de praktijk der grootste blijspeldichters. Aristofanes en Molière gebruiken den tongval als zij boeren en provincialen ten tooneele voeren, en winnen daarmeê een niet onbelangrijk hulpmiddel tot komisch effect. In de klassieke hoogduitsche literatuur vloeit de komische ader niet al te rijkelijk. Dit verschijnsel wordt door Klaus Groth toegeschreven aan de omstandigheid, dat in de vorige eeuw de tongval nog in den ban lag, en wel in den allersterksten ban, dien van het vooroordeel. Een tongval gold voor gemeen. Van
| |
| |
dat vooroordeel waren zelfs mannen als Herder en Goethe niet vrij. Herder weet zijn afkeer van den heerschenden hoogduitschen stijl niet sterk genoeg uit te drukken. Volgens hem hebben de schoolmeesters en kamergeleerden van het hoogduitsch een stijve, kleurlooze, logge, loome, vervelende en slaperige katheder- en paragrafentaal gemaakt. Hij verlangt voor de taal een vluggen gang, frissche kleur, natuurlijken gloed, zinnelijke uitdrukkingen, karakteristieke omtrekken, idiotismen. Dat alles had hij kunnen vinden in de tongvallen, die het gemeene volk spreekt. Maar als men hem nu eens had voorgeslagen om in tongval te schrijven en te dichten, dan zou hij aanstonds teruggeweken zijn. Het platduitsche gedicht ‘Aennchen von Tharau’ vertaalt hij in het hoogduitsch, om het presentabel te maken, terwijl toch een platduitsch gedicht, in 't hoogduitsch vertaald, ongeveer denzelfden indruk maakt als een aardige boerenmeid, van haar landelijk kostuum beroofd en gestoken in een steedsche modekleeding, die haar misstaat en waarin zij zich stijf en verlegen beweegt. Goethe, die als student te Leipzig zooveel aanmerkingen op zijn frankfortsche taal en uitspraak had moeten aanhooren, en die te Straatsburg met zooveel ingenomenheid naar Herders invectieven tegen de geleerde taalbedervers had geluisterd, heeft zich toch ook nooit tot een volledige en onbekrompen waardeering van den volkstongval kunnen verheffen. Ofschoon hij in zijn beoordeeling van Hebels Allemannische gedichten het eigenaardig karakter en de hooge dichterlijke waarde van die stukken met juistheid in het licht stelt, meent hij toch ten slotte aan deze geheele dichtsoort een lageren rang en een apart hoekjen in de literatuur te moeten aanwijzen. ‘Vandaar’, zegt Groth, ‘dat
gemis aan scherts en luim in de werken van onze klassieke literatuur-periode. De ernst en deftigheid der gezuiverde schrijftaal wijkt niet van het gelaat der overmoedige “Stürmer und Dränger”. Scherts en luim hebben in Duitschland de wijk genomen naar den volkstongval; of liever, zij zijn daar altoos tehuis geweest, maar de beschaafde literatuur heeft er geen partij van getrokken. Wij duitschers vooral behooren de tongvallenliteratuur zorgvuldig te kweeken, om een tegenwicht te vinden tegen den stroeven ernst van onze schrijftaal.’
In deze dubbele bewering van Groth ligt waarheid, al kan zijn stelling niet zonder voorbehoud onderteekend worden. Als in de klassieke hoogduitsche literatuur scherts en luim gemist worden,
| |
| |
dan zal dat wel niet enkel aan vooroordeel tegen den tongval te wijten zijn. Dat vooroordeel heeft sedert lang plaats gemaakt voor waardeering, zonder dat daardoor het luimige element in de hoogduitsche literatuur zich bijzonder sterk heeft ontwikkeld. Overigens mankeeren scherts en luim aan de klassieke dichters niet zoo volstrekt als de woorden van Groth het doen voorkomen. Kuno Fischer heeft opmerkzaam gemaakt op den beslisten aanleg voor het komieke die in Schillers geest lag. In de karakters van Spiegelberg, den Moor, den muzikant Miller, wordt een aanmerkelijke mate van komische kracht ontwikkeld. In ‘Wallensteins Lager’ treedt die kracht in volle werking. Hier nemen de komische karakters, die in de vroegere stukken een ondergeschikte rol spelen, het geheele tooneel in beslag. De sombere held van het treurspel blijft nog op een afstand en vertoont zich slechts in flauwen omtrek in het halfdonker van den achtergrond.
Het genoemde stuk van Schiller voert ons naar den ‘Draguner-Wachtmeester’ terug. Tusschen beide werken bestaat een groote overeenkomst. In beide wordt het soldatenleven afgebeeld. Als er bij die overeenkomst tevens een groot verschil tusschen beide werken bestaat, dan ligt dit hoofdzakelijk in de dichtsoort. Als het werk van Schiller een historie-schilderij gelijkt, dan gelijkt dat van Dewils een portret, levensgroot en ten voeten uit geschilderd. Het stuk van Schiller, voorspel van een uitgebreid drama, bezit verdiensten van bouw en samenstel, waarop het werk van Dewils geen aanspraak kan maken. De ‘Draguner-Wachtmeester’ geeft slechts een reeks van losse tafereelen, met den wachtmeester als eenigen sprekenden persoon. Dit verschilpunt moet hier buiten rekening blijven. Daarna heeft men de beide werken slechts naast elkander te leggen om te zien van hoeveel beteekenis de tongval is om tooneelen uit het lagere leven met sprekende gelijkenis af te beelden.
In ‘Wallensteins Lager’ spreekt iedereen zuiver hoogduitsch. De zeden, de denkwijs en het karakter van de lieden uit het volk, boer, markententster, soldaten van verschillende wapens, lagere officieren, zoekt Schiller uit te drukken door zooveel mogelijk gemeenzame woorden en spreekwijzen in te vlechten. Soms ook door eigenaardige woordschikking. Eigenlijk moesten die uit alle deelen van Duitschland en de aangrenzende landen samengestroomde soldaten hun verschillende afkomst en nationaliteit ook door een ver- | |
| |
schil van taal of tongval uitdrukken. De dichter zelf geeft dit te kennen, als hij den wachtmeester tot de beide kurassiers van Pappenheims regiment laat zeggen:
Ihr, zum Beispiel, seid ein Wallon;
Ihr, ein Welscher, man hört's am Ton.
Daarenboven heeft hij een enkele keer een poging gewaagd om een paar van zijn personen in volksdialect te laten spreken. Als de kroaat zegt:
Nix, Nix, du willst mich betrügen, Schütz.
en later:
Bleib da, Pfäfflein, fürcht' dich nit,
Sag' dein Sprüchel und theil's uns mit,
dan ligt er in die verkleinwoorden en in dat: nix en nit ten minste een zwak begin van nabootsing van het oostenrijksche volksdialect. Duidelijker vertoont zich de toeleg om een bepaald persoon in zijn eigenaardige taal te laten spreken, in de preek, met latijnsche brokken doorspekt, van den kapucijner monnik. Het tooneel van die preek wordt algemeen voor het glanspunt van het geheele stuk gehouden. De komische uitwerking, die nooit gemist wordt als een persoon van hoogst bekrompene en eenzijdige, maar zooveel te scherper geteekende denkwijs, vol zelfgevoel optreedt en met zijn horens door den muur tracht te boren, heeft hier haar toppunt bereikt. Onder de middelen waardoor Schiller dit effect te weeg brengt, komt aan de eigenaardige taal van den monnik ongetwijfeld een voornaam aandeel toe. Zooals bekend is, heeft Schiller die taal uit de bron zelve geput door eenvoudig een deel preeken van van Abraham a santa Clara te excerpeeren. In den buitengewonen bijval aan dit tooneel geschonken ligt evenwel voor de rest van het drama een zijdelingsche kritiek opgesloten. De overige deelen worden met dit gedeelte niet gelijk gesteld. Had de dichter van volkstongvallen gebruik kunnen maken, dan had hij een middel bezeten om het geheele drama op de hoogte van dit tooneel te brengen. De tongval dwingt den dichter om zakelijk te wezen en ieder persoon zuiver uit zijn eigen karakter te laten spreken. Een ontboezeming en schildering als die van den Pappenheimer kurassier, waar hij uitweidt over de voorrechten van het krijgsmansleven, zou in volksdialect kwalijk uitgedrukt kunnen worden. De kuras- | |
| |
sier spreekt uit den geest van Schiller. Taal en denkbeelden verraden den beschaafden en bespiegelenden dichter, die de noodige ruimte van blik bezit om een
bedrijf in zijn geheel te overzien, van den besten kant te beschouwen en in den edelsten zin op te vatten. Zulk een algemeene beschouwing is meer het werk van iem and, die zelf buiten het bedrijf staat, dan van hem die er in leeft.
De ‘Heedelberger Draguner-Wachtmeester’ treedt wel is waar ook een enkele keer in een algemeene beschouwing over den soldatenstand, maar zijne gedachten nemen dan een minder hooge vlucht en een andere richting als die van den Pappenheimer kurassier.
Ä plogter Mensch bleebt immer der Saldot;
Im Regament wird selte eener fett:
Je weeszer beim Draguner das Kollet,
Um desto schwärzer isch gewisz sein Brod.
‘Zum Sterbe leuchtet ihm das Morgenroth’;
Das finne nur die Herre Poete nett;
Denn leechter stirbt sich's allemol im Bett,
Als drausz im Schnee bei een und zwanzig Grod.
So mancher eelt mit Luscht zum Milatär,
Und denkt sich still; bischt du erscht Generol,
Musz man dir Semmle in die Milchsupp brocke;
Doch statt der Semmle finnet öfter er
Ä Hoor im Suppnopf, jo manichmol
Statt eenem Hoor ä halbe Stootsparrocke.
Aan het slot van ‘Wallensteins Lager’ maken de hoofdvertooners koor met een ruiterlied, dat geheel den geest van Schiller ademt, en waarvan slechts weinige regels in een echt soldatenlied op hun plaats zouden zijn. Vrijheid-slavernij: deze afgetrokken tegenstelling wordt in eenige algemeene trekken ontwikkeld. Vrij is de krijgsman, die in 't open veld leeft, die den dood in 't aangezicht durft zien, wien het prettigste lot van den hemel af ten deel valt. Slaven zijn de lafaards, bij wie arglist en valschheid wonen, die als daglooners de aarde omwroeten, in den waan dat zij het geluk zullen opgraven. Welaan dan, kameraden, te paard! - De Wallensteinsche soldaten zijn in dit lied echte naneven van Karl Moor en zijn bandieten geworden. Hun lied past in de hoofdzaak even goed in den mond van ieder ander van Schillers vrijheidsmannen. In het eerste koeplet komt al aanstonds een ongerijmdheid voor. Als de dichter van den soldaat in 't veld zegt: ‘Auf sich selber steht er
| |
| |
da ganz allein’, dan moet hij eerder aan de manier van vechten in de Ilias, dan aan de taktiek van den nieuwen tijd hebben gedacht. Bij de eerste voorstelling van ‘Wallensteins Lager’ begon het stuk met een soldatenliedje, dat beter in den volkstoon valt. Het werd door Goethe aan Schiller gezonden en door dezen met een paar koepletten vermeerderd. Later is dit liedje achterwege gebleven en ook niet in gewone uitgaven van het treurspel opgenomen. In dit liedje luidt een regel:
Wir schmausen wie Dynasten.
Een woord als ‘dynasten’, maakt in een soldatenlied ook al een heel vreemd figuur. Hoeveel beter in de liedjes van Dewils de echte toon getroffen wordt, zal uit eenige proeven blijken.
Bei uns gilt kein ‘Wenn’ und ‘Aber’.
Wir vollziehe unsre Pflicht,
Ob dazu uns nör der Haber
Oder Sporn der Ehre sticht.
Niemols könne wir uns irre,
Thän wir, wos befohle wird;
Nör die Harrn, die kummandire,
Oft so unglückselig drein,
Falle uf dem Feld der Ehre
Froh nör lebe die Saldote,
Auch bei harte, schwarze Brot;
Thut er das, wos ihm gebote,
Sorgefrei isch der Saldot.
Sin ich poschtirt am Förschteschlosz,
Und schau als Schildwacht in das Thal,
Fruh Morgens, wann die grüne Flur
Begrüszt der erschte Sunnestrahl;
Dann steh ich sinnend do und denk:
Wie schön isch es nit um dich her?
Isch es nit grod, als häbe Gott
Séin Dienscht gelernt beim Milatär?
| |
| |
Die Lerche werbelt in der Höh
Und weckt die Vögel als Tambor;
Es kreescht der Reeger dorch die Luft
Als wie ä heeserer Major.
Dann wird es laut im Wald und Feld
Die Vöchlein werde alle wach,
Der Spotz, als munterster Saldot,
Verloszt sein Strohsack unnerm Dach.
Die Staare schwatze laut im Rohr;
Wie die Saldoteweeber thän,
Wann sie zu Fruh am Wochemarkt
Mitnanner eenzukaufe geh'n.
Kimmt dann die Sunne höher ruf,
Und schlogt die Wachtel den Allarm,
Dann tritt ä jedes in den Dienscht,
Grod wie bei uns in der Kusarm.
Keen Summermorge wär so schön,
Ging es dabei nit grod so her
Wie wos zu Fruh nach der Rewäll
In der Kusarm beim Milatär.
Der Minsch konn Alles troge
Drum sei nur frisch und munner:
Es follt keen Spotz vom Dach
Sein Lebtog uit herunner,
Es wär, man schieszt darnach.
Wos willste dich bekloge?
Do, Weib, hosch du noch meine Hand!
Sünst konn ich dir nichts weiter gebe.
Sterb ich den Tod for 's Vaterland,
Schau, wie du ohne mich konnst lebe!
| |
| |
Bring dich als Wittfrau ehrlich dorch,
Und trog die korzen, schwarzen Kleeder
Recht lang, so bleibst du ohne Sorg
Zum mindeschte doch vor dem Schneeder.
Die Kinner, die ich dir geschenkt,
Vermach ich dir alleen zum Erbe,
Der Himmel hot mich oft getränkt,
Er loszt euch auch nit Hungers sterbe.
Der unsre Spotze hot gelehrt,
In alle Gärte Kersche stehle,
Das konnste glaube, Weib, der werd
Es auch bei uns nit losse fehle!
Es musz der Bäcker backe,
Der Holzdieb selber hacke,
Der Bauer musz sich rackre,
Von Fruh bis Obend zackre,
Der Drescher musz ihm dresche,
Die Schlosser Schlösser schmiede,
Die Schuldner Schulde zahle,
Die Glaüb'ger lang druf warte,
Die Lumpe 's Geld verkarte,
Die Fleescher Ochse schlachte,
Die Jungfre lange schmachte
Bis eener heem sie führt.
Das musz der Schreener leeme,
Und der Genrol sich schäme,
Wann er schlecht manöfrirt!
Een rijke bron van komisch effect, waaruit Dewils niet verzuimt te putten, is de parodie. Parodistisch is reeds het gebruik van den dichtvorm waarin Dewils den ‘Draguner-Wachtmeester’ het woord laat voeren. Geen moderne dichtvorm is moeielijkor en kunstiger
| |
| |
en stelt strengere eischen dan het sonnet. Scherp omtrokken moet de voorstelling zijn, die in een sonnet uitgedrukt zal worden. Hare onderdeelen moeten precies in elkander sluiten en te zamen een volmaakt afgerond geheel vormen. Onberispelijk moet de uitdrukking in woorden wezen. Overal moet het juiste woord op de juiste plaats staan. Een enkel woord te veel of te weinig, te sterk of te zwak, misgekozen of misplaatst, en het geheele sonnet is bedorven. Zulk een kunstige dichtvorm schijnt, uit den aard der zaak, slechts voor de edelste onderwerpen gebruikt te mogen worden. Een ongemeene verbinding van denkbeelden, in ongemeene taal uitgedrukt, ziedaar het sonnet. Het is de fijnst geslepen kelk van het zuiverste kristal, waarin geen andere dan de allerbeste wijn geschonken mag worden. Het was van Dewils een gelukkige maar gewaagde greep, om juist dien dichtvorm te kiezen voor de ontboezemingen in volkstongval van den ‘Wachtmeester’. Gelukkig, wegens het verhoogde komisch e effect, als hij er in slaagde om dien dichtvorm met bevallige losheid te hanteeren. Gewaagd, wegens het gevaar van te verongelukken bij de poging om dien dichtvorm op een schijnbaar hoogst ongeschikte stof toe te passen. Het waagstuk is echter volkomen gelukt. De sonnetten van Dewils loopen glad van stapel. Geen stroefheid, geen lijmen, geen stopwoorden, het is alsof het gebruik van dien dichtvorm den wachtmeester niet meer moeite kost dan het zitten op zijn paard. Hij spreekt in sonnetten met hetzelfde gemak als hij zijn Paltzer dialect spreekt.
Onder de klassieke hoogduitsche dichters is er geen die meer en beter stof levert voor parodie dan Schiller. Vooreerst, omdat Schiller het best bekend is en een parodie natuurlijk dan alleen kan slagen, als de lezer den parodistisch gebruikten versregel aanstonds weet t' huis te brengen. Vervolgens, omdat Schiller, vooral in zijn vroegere werken, in niets zoozeer te kort schiet als in de kunst van maat te houden. Het hartstochtelijk gevoel wordt dikwijls in zulke opgeschroefde bewoordingen uitgedrukt, dat de versregels van zelf de parodie uitlokken en door parodistisch gebruik eerst den rechten smaak krijgen. Bekend is het tooneel in ‘Wallensteins Lager’ waar de wachtmeester, den recruut gelukwenschend, hem de voorrechten van den soldatenstand uiteenzet:
Sieht er, das hat er wohl erwogen;
Einen neuen Menschen hat er angezogen.
| |
| |
Bij Dewils maakt de wachtmeester ‘eenen Rekrute mit seinen Pflichte bekannt’ in het volgende sonnet:
‘En neue Mensche hot er angezoge,’
Und nit umsünst isch er Draguner wore;
Nun heeszt es: Auge uf un zruck die Ohre!
Fortan musz er sich schinne und sich ploge.
Er därf dabei sich nit zu muckse woge,
Wird ihm sein Hoor am Köpche kurz geschore;
‘Ein vürnehm Wesse musz jetztsch in ihn fohre,’
Sünst fohrt ä Dunnerwetter ihm in Moge!
Man wird gar manchen Dienscht von ihm verlange,
Den söll er stets mit frohem Muth verrichte;
Er musz mei'm Weeb im Friede helfe mange;
Denn das gehört zu seine Nebepflichte;
Doch isch an uns der Kriegesruf ergange,
So sitzt er uf, und macht dann Weltgeschichte!
Als de tijd om ‘Weltgeschichte zu machen’ gekomen is, houdt de Wachtmeester, des avonds voor den uittocht, bij het appél de volgende aanspraak tot zijn escadron:
Nun häb'n wir Krieg! Die faule Friedenszeete
Sie sein vorbei, es kumme die Strapaze,
Es gilt der Kriegsmann wieder seinen Batze,
Musz er auch Dorscht und Hunger dafor leede.
Nun heeszt es: Hans! du muszt von Gretche scheede,
Hinaus in's Feld, wo die Granate platze,
Und Bumbekuchle fliege wie die Spatze,
Und hinne noch baumlange Kriegsrakete.
Aus all dem Zeug söllt ihr auch wenig mache,
Man werd für euch nit extra Kuche bache,
Wann um uns rumer die Trumpete werbe.
Es därf der Mann nit feeg am Lebe henke;
Der Tod isch leecht! so musz sich jeder denke;
Denn selbst die dümmste Kerle kinne sterbe.
Bladeren wij nog een weinig in het boek van Dewils, dan vinden wij aan het slot een kleine verzameling van spreuken, die niet onopgemerkt mag blijven. De Wachtmeester is een praktisch philosoof en houdt er een klein systeem van levensregels op na, dat hem
| |
| |
te huis en in de kazerne niet zelden te pas komt. Ten algemeenen nutte heeft hij zijn militaire levenswijsheid te boek gesteld. Hij biedt zijn spreuken, die hun afkomst verraden en een weinig naar de kavallerie-kazerne rieken, met de volgende voorafspraak den lezer aan:
Ein Spruch taugt nit for alle Kreise;
So mancher klingt gar vielen närrisch.
Die du hier liest sein auch nit weise,
Doch alle sein sie milatärisch.
Ziehier thans een half dozijn tot proef:
Dient der Kriegsmann blos um Gasch;
Fehlt er nie bei der Menasch,
Aber öfter beim Verlesse.
Die Profosin musz man grüsze,
Milatärisch schon vom Weete,
Denn es kommen böse Zeete,
Wo wir zum Profose müsse.
Isch dein Adjustmang malpropre,
Tritt zurück ins zweete Glied!
Es isch besser, dasz Gott Vater,
Als wann dich dein Hauptmann sieht.
Die Obre, die sich gleech erhitze,
Geht's Exerziere überquer,
Die thun nit gut beim Milatär;
Denn Per (Pferde) die bei Strapaze schwitze,
Sein keene dauerhafte Per.
Do isch der Mensch ä wildes Per,
Do liegt er in der Hand so schwer,
Keen Deiwel konn ihn reete.
Do haut er über alle Sträng,
Das Nosseband wird ihm zu eng,
Er loszt sich nit regiere.
Das isch gerod die beschte Zeet,
Ihn, wann es eener gut versteht,
| |
| |
Am beschte folgt, wer auch am beschte denkt:
Das edle Per, von leechter Hand gelenkt,
Setzt über Zaun und Grobe mit dem Reeter;
Das Schween bringt uf der Gosse keener weeter!
De spreuken van den Wachtmeester stellen een karaktertrek van de volkspoëzie in het licht, die haar niet ongunstig van hare voornamere zuster onderscheidt. Ook de nieuwere hoogduitsche dichters plegen veel werk te maken van gnomiek. De hedendaagsche engelsche dichters betreden dat terrein zeer zelden, en in Frankrijk zijn het in den regel prozaschrijvers die spreuken vervaardigen. Bij de hoogduitsche dichters werkt misschien de invloed en het voorbeeld van Goethe, die in zijn latere levensjaren zoo drok in deze mijn gewerkt en een voorraad van spreuken aan het licht gebracht heeft, die niet tot de minst kostbare gedeelten van zijne nalatenschap behoort. Zijne opvolgers hebben meest allen met min of meer ijver en geluk dien voorraad zoeken te vermeerderen. De kunstpoëzie werkt op dit gebied hand in hand met de volkspoëzie. De laatste is hier van de vroegste tijden af aan het werk geweest en zou bijkans het recht hebben om de geheele gnomiek als haar bijzonder eigendom te beschouwen. De meeste en beste producten zijn door haar gewonnen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de kunstpoëzie op dit veld ooit den rijkdom van het volksdicht zal evenaren. In de meeste gevallen zal haar werk daarin moeten bestaan, dat zij aan de munten die reeds voor eeuwen door het volksdicht in omloop zijn gebracht, van tijd tot tijd, door ze wat op te poetsen, een nieuwe waarde zoekt te verleenen. In één opzicht evenwel is de spreukenvoorraad door de kunstpoëzie met een aantal stukken van kostbaar gehalte vermeerderd. Terwijl het volksdicht in zijn spreuken bij voorkeur het grovere metaal, dat in de wandeling ieder oogenblik te pas komt, tot munt heeft geslagen, heeft de kunstpoëzie het fijnere bewerkt. De spreuken van Goethe en
Rückert, van Bodenstedt en Geibel, loopen voor een groot deel over onderwerpen, die aan het volksdicht vreemd zijn. Zij danken hun oorsprong aan een wijsgeerige bespiegeling over wetenschap, letteren en kunst. De gedachten van den man uit het volk bepalen zich bij de bijzonderheden van het werkelijke leven. Zijne begrippen blijven altoos beperkt van omvang. Hij komt er zelden
| |
| |
toe, om de wereld en het leven in zijn geheel uit de hoogte te beschouwen. De levenswijsheid, die in de spreuken van het volksdicht is neêrgelegd, bestaat meestal in bijzondere regels voor bepaalde gevallen. Die beperkte opvatting heeft hare goede en voordeelige zijde. Als de bespiegelende geest zijn standpunt al te hoog neemt, en zich al te zeer van het gewone leven en doen losmaakt, dan raken de gedachten, in haar uiterste afgetrokkenheid, soms op wonderlijke dwaalwegen. Reeds de Edda (Hávamál 54, vertaling van Simrock) waarschuwt:
Mäszig weise musz der Mann sein
Des Weisen Herz erheitert sich selten,
Als men sommige spreuken van moderne hoogduitsche dichters leest, zou men kunnen meenen dat de waarschuwing hun gold. Eindresultaat van het nadenken en slotsom der wijsheid is b.v. bij Rückert:
Lasz ihnen nur, so lang es hält,
Ihr bischen Freude an der Welt.
Sie kommen schon von selbst dahinter,
Von welchem Werth ist all der Flinter.
Wie rühm' ich diese beste Welt von allen?
So rühm' ich sie, dasz sie erschaffen sei
So schlecht als möglich ohne zu zerfallen.
Um ein Haar schlechter, und sie ging entzwei.
De levensmoede stemming, die uit deze dichtregels spreekt, is aan de spreuken van het volksdicht vreemd. In uitspraken, als de bovenstaande, wordt een bijzondere, voorbijgaande gemoedsaandoening tot wezenlijke eigenschap van de wereld gemaakt. Wie minder vlug is in het generaliseeren, komt er niet toe om een oordeel over de wereld in haar geheel te vellen. Bij den gemeenen man blijven de gedachten in onafgebroken samenhang met de werken, lasten en zorgen van het dagelijksche leven. Wat ondervinding en nadenken heeft geleerd, wordt aanstonds weer gebruikt als hulpmiddel om de moeiten van den dag te boven te komen. De gezonde levenswijsheid van het volksdicht maakt de mismoedige
| |
| |
uitspraken te schande, waarin de bespiegeling ten slotte zich zelve failliet verklaart. De doffe tonen van de kunstpoëzie worden tot zwijgen gebracht door de frissche en heldere klanken van de volksspreuk; en de aangehaalde dichtregels van Rückert worden uitgewischt door de volgende van Klaus Groth:
Och frei di an de schöne Welt un wes' ni to vernünfti!
Lat er man lopen as se löppt, rund blüfft se ok inskünfti.
Wenn, as du muchst, all wat di wruckt un wat di wormt ni weer,
So seetst du wranti bald alleen und muchst di süllst ni mehr.
Intusschen zijn wij een weinig afgedwaald van den Wachtmeester, tot wien wij nog even moeten terugkeeren, om voor ditmaal afscheid van hem te nemen. Tot nog toe hoorden wij hem zingen en praten op luimigen en vroolijken toon. Het volksdicht kent echter ook den toon der smart en weet zeer wel de juiste uitdrukking te vinden voor het diepste harteleed. De toon, die in de meeste schotsche balladen, in Lenore of in den Erlkönig wordt aangeslagen, klinkt uit het dichtstuk, dat thans volgt. Het vertelt een geschiedenis, die weinig jaren geleden voor meer dan één duitsche moeder waar is geworden.
Was spinnet ihr, Mutter, mit sölchem Fleesz?
Ach! loszt doch die Spinnel in Ruh:
Es werd mir in Herze so kolt und heesz,
‘Mein Sahn, ich spinn dir drei Hemde feen,
Als wärste ä förschtliche Braut;
Dein seliger Vater hot selbscht den Leen
Mit eeg'ner Hand gebaut.’
Ach Mutter, so haltet doch eenmol an!
Es hot mir heut nächtig geträmt,
Ihr spännet und webtet for euren Sahn
‘Du hosch jo zwei Backe so frisch und roth,
Wos sprichste und redd'ste daher?
Bis dasz dich genumme der blasse Tod,
Lebt mancher Mann nit mehr’
| |
| |
Und als sich die Wittfrau gespunne genug,
Eelt sie zu dem Weber geschwind.
‘Schnell, Weber, web du mir ein Linnetuch
Es schalle die Trummle gar stolz dorchs Land,
Hinunner, hinauf an dem Rhein,
Zum Tode for Chorförscht und Vaterland; -
- Wo isch mein Hemd von Lein? -
‘Do nimm dir, mein Söhnche, das eene hier,
Die annere schick ich dir nach,
Wann nit in drei Toge vor Kummer mir
Das Herz im Leebe brach!’
- Ach, arme Frau Mutter, du hosch kenn'n Sahn,
O leg doch das Linne beiseet:
Dein Kinn isch gefalle im Bataillan,
Schon in dem erschte Street. -
‘So spinn ich, bis dasz ich zu Tod mich gegrämt,
Gleechviel, ob ä grobes, ä feen's;
Ich häb ihm gespunne sein Todtehemd,
Von Stunn an, do spinne ich meen's!’
Onze Wachtmeester heeft eindelijk uitgepraat en uitgezongen: hij ligt op zijn sterfbed. Zijn vrouw en kinderen staan er naast en ontvangen zijn laatste instructies. Hij maakt zijn testament in het volgende sonnet, dat de reeks besluit:
Mein Teschtament, musz ich von hinne scheede,
Isch bald gemacht: Du, Hanne, erbsch all's z'samme,
Ihr Kinner theelt euch in mein gute Name,
Doch müszt ihr allen Zank dabei vermeede!
Dan häb ich noch so manche Kleenigkeete,
Die aus den Johren meiner Juchend stamme,
Und mein Porträ in brauner Kerschbaumrahme,
Wie ich geweszt zu Herzog Chrischians Zeete.
Das söllet ihr vor Allem reschpectire,
Und nit sogleech an eenen Jut vertandle,
Sobald ich meine Auge häb geschlosse.
So oft ihr's anschaut, söll's euch avertire:
Ob ihr auch thut den Weg der Tuchend wandle. -
Doch nun lebt wohl, es wird Appell geblosse!
D.E.W. Wolff. |
|