De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 540]
| |
Groen van Prinsterer.Een zonderling spel van het toeval heeft de namen van de twee mannen, die te zamen meer dan dertig jaren lang de staatkundige geschiedenis van het Nederlandsche volk beheerschten, dezer dagen schier gelijktijdig aan het geheele volk op de lippen gegeven. Aan de hoogeschool nauw verbonden, gingen Thorbecke en Groen van Prinsterer te zamen de wereld in, maar elk zijns weegs; en die wegen liepen ver, allengs verder uiteen. Nu ook de laatste ons ontviel, en dat juist terwijl wij het herinneringsfeest vierden aan den eerstgestorvene gewijd, nu is het alsof de openbare meening behoefte gevoelt zich naar het toeval te schikken, en zonder den afstand te meten, door verschil van richting en beginselen gegraven, beiden in één dankbare herinnering, in één zelfden afscheidsgroet samen te voegen. Volgen wij dat toeval; het weet soms beter te rangschikken dan wij doen zouden: hoe ook gescheiden door beginselen en theoriën, toch zijn die mannen vereenigd, door wat meer beteekent dan dergelijke scheiding: hunne groote en machtige individualiteit. ‘Ik ben niet van uw geloof,’ dus schreef Thorbecke reeds in 1841 aan zijn vriend, ‘doch ik wenschte dat allen voor het hunne zóóveel deden, als gij voor het uwe. Wij hadden wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur.’ Vijf en dertig jaren zijn verloopen sedert het oogenblik, waarop deze getuigenis werd afgelegd, en in die periode is Groen v. Prinsterer, dank zijn rusteloozen ijver en zijn zeldzame groeikracht, een der beste intellectueele schatten, een der merkwaardigste mannen van Nederland geworden. Aard en karakter van dien schat te determineeren is van later zorg, constateeren wij voor alles, dat ze tot onze nationale rijkdommen, de man tot onze medeburgers behoorde, en dat zijn dood ons verarmt, verarmt juist daar waar onze eêlste, onze zeldzaamste bezittingen liggen: de groote mannen, naar hoofd en hart harmonisch ontwikkeld, die hun geheele leven, hunne meer dan gewone krachten hebben | |
[pagina 541]
| |
toegewijd aan den triomf van een beginsel, dat zij heilig en goed achtten. De plaats, welke aan den breed ontwikkelden wetenschappelijken man, den geschiedvorscher en den publicist toebehoort, is misschien gemakkelijk te vinden, maar eerlijk met den staatsman af te rekenen, zal moeite kosten; hij stond midden in den strijd, welke onzen tijd geheel vervult, en - wie weet hoe lang nog - hoofd en harten warm maakt Zoo lang die strijd voortduurt, is het uitzicht op een volkomen onpartijdig oordeel bijster gering. Welke goede en kwade vruchten de beginselen, die Groen van Prinsterer bestreed en de beginselen die hij verdedigde, over onzen menschen-maatschappij zullen uitstorten, blijft het geheim van de toekomst, en toch zou het billijk zijn de ontsluiering van dat geheim af te wachten, eer men gericht hield. Of zou met een kritiek, eene vernietigende kritiek van de anti-revolutionaire staatsleer de zaak reeds zijn afgedaan? Maar wie is gerust genoeg omtrent al de gevolgen, welke de tegenovergestelde leerstellingen voor de menschheid zullen opleveren, om te durven beweren dat elke reactie tegen sommige van hare neigingen, elke poging om eenige van hare leemten aan te vullen, aan de wereld slechts tot schade zijn kan? Zeker, de bruisende levende wateren, waarop onze maatschappij zich moet voortbewegen, zal zij nimmer meer aan de anti-revolutionaire staatsleer ontleenen, maar wie zal zeggen, dat wanneer die wateren binnen hunne natuurlijke bedding besloten blijven, de eenzijdige staatsleer van de tegenstanders tot zulk een gezegend resultaat in geen enkel opzicht zou kunnen bijdragen? Het oordeel over de staatkundige beteekenis van Groen van Prinsterer is te moeielijker, omdat leer en leven bij hem zoo innig samenhingen en slechts in hun onderling verband te verklaren zijn. Meer dan eens, en nog dezer dagen bij zijn graf, hebben vrienden van den afgestorvene de vraag geopperd, of zijn leven, hoe rijk het ook moge geweest zijn, niet nog rijker vruchten zou hebben afgeworpen, als het zijne bestemming geweest ware aan eene van onze hoogescholen, zijne staatsrechtelijke denkbeelden voor een breede schaar van jongelingen te ontvouwen en deze als vurige apostelen van die denkbeelden de maatschappij in te zenden. Ik geloof dat men zich bedriegt, en dat het lot beter over Groen van Prinsterer heeft beschikt, dan misschien die vrienden zouden gedaan hebben. Zeker zou | |
[pagina 542]
| |
hij ook daar geschitterd hebben, maar mij dunkt met een vrij wat minderen glans dan nu van hem is uitgegaan. Zijne beginselen terug te brengen tot een streng logisch stelsel en dit in al zijne consequentiën te ontwikkelen, zooals de akademische leerstoel dat eischt, strookte weinig met zijn natuur. Wie zich zijne schitterende parlementaire tweegevechten met Thorbecke herinnert, zal, hoe vol bewondering ook voor de uitnemende talenten, welke daarbij zijnerzijds ontwikkeld werden, toch moeielijk de getuigenis kunnen terughouden, dat op het terrein van strenge logica de groote antagonist ook de groote meester was. Ongeloof en Revolutie - het eenige groote, meer of minder dogmatische werk, dat wij aan Groen van Prinsterer verschuldigd zijn - moge tintelen van vernuft en schatten van kennis openbaren, wie wil het een afgerond stelsel van staatsrecht noemen, en het op één lijn stellen met hetgeen elders de hoofden van de anti-revolutionaire school geleverd hebben? Wat raakte hem trouwens zulk een stelsel; niet dáárom was het te doen, maar om zijn geloof, dat geloof waarmede naar zijne innige overtuiging ook volken niet breken kunnen, zonder zich in een zee van jammeren te storten. Jong en oud, met hem in hetzelfde geloof vereenigd, op te wekken, om daarvan niet enkel in eigen huis, maar ook in het staatkundig leven getuigenis af te leggen, en dus den revolutiegeest te vernietigen, uit Godverzaking voortgekomen, dat is zijn doel geweest, maar de weg, welke naar dat doel leidde, lag dichter bij de kerk dan bij de Hoogeschool. Zoek bij Groen van Prinsterer dan ook geen strenge consequentie in de ontwikkeling van zijne staatsleer, en vraag niet naar het logisch verband tusschen hetgeen gij hier over monarchaal gezag, ginds over het parlement en elders weder over kiezersinvloed vindt medegedeeld. Toch is er in dit ernstig leven zeker van geen wezenlijke inconsequentie sprake: aan de geloofsovertuiging, welke hij, de maatschappij ingaande, uitspreekt, blijft hij onwankelbaar gehecht, maar ook om dat geloof alleen is het hem te doen; waar hij het als staatsman kan dienen, is zijn hand vaardig om het daartoe strekkend middel aan te grijpen, zonder te vragen of het middel van heden met het middel van gisteren strookt. Juist daarin ligt de groote eigenaardigheid zijner staatkunde, en tevens haar grootste gevaar. Zelden is het duidelijker gebleken dan uit het voorbeeld van Groen van Prinsterer, dat voor den leider van eene politieke partij schier alles op de levende persoonlijkheid aankomt, niet | |
[pagina 543]
| |
op het doode program. De vorming van de antirevolutionaire partij in Nederland is zijn werk; en wie telt de inspanning, de veerkracht, het geduld die noodig waren om dat werk te doen gelukken, om de stillen in den lande, in wier oog het zich mengen in de aangelegenheden van den staat bijna eene zonde was, tot het besef te brengen van hunne politieke beteekenis en van hetgeen zij door die beteekenis te doen gelden ten behoeve van hun geloof zouden kunnen uitwerken. En dat het werk met zooveel moeite tot stand gebracht, ook alleen door groot zedelijk overwicht, door eene waakzaamheid van elken dag kon worden in stand gehouden, men behoeft, om zich daarvan te overtuigen, slechts aan de hand van Groen van Prinsterer zelven in te gaan in dien kring van vrienden, dien hij ons nog geen jaar geleden in een merkwaardige reeks van brievenGa naar voetnoot1 heeft voorgesteld. Wat al gistende elementen in dien kleinen kring, welk eene verscheidenheid van karakters en inzichten, maar ook welk een algemeene en onbegrensde eerbied voor hem, in wien allen hun leider erkennen. Allen gevoelen zich tot hem aangetrokken, maar allen blijven toch op een afstand staan. Gelijk hij maatschappelijk boven de meesten hunner stond, zoo staat hij als persoon boven allen. Ieder behoeft aanvulling van het hem ontbrekende, en ieder zoekt die aanvulling vóór alles bij hem. De kerkelijken komen den staatsman, de staatkundigen den schriftgeleerde raadplegen; de jongeren putten uit zijne rijpe levenservaring, en uit zijn rijken schat van kennis putten allen: de ongeletterden en de geleerden, de jongeren en de ouderen tevens. Blijkt dus zijne meerderheid onder de vrienden, zijne meerderheid tegenover de tegenstanders openbaart zich in al zijne handelingen. Hetzij hij spreekt of schrijft, het is altijd de man van goeden huize, de fijn beschaafde, de classiek gevormde man die het woord voert. Hoe fel ook soms in zijne aanvallen, hij vergeet zich zelven nooit, en tracht zoodoende zijne tegenstanders op te wekken ook hunnerzijds te bedenken tot wien zij het woord richten. Blijft die herinnering een enkele maal zonder gevolg, dan is geen verwijt, maar meestal een fijne humor de eenige wraakoefening, het eenige middel om den driftigen tegenstander aan de eischen der wellevendheid te herinneren. Door onveranderlijk dus op te treden heeft hij op zijne partij een | |
[pagina 544]
| |
zekeren aristocratischen stempel gedrukt, welken geen andere immer verwierf. Wat de antirevolutionairen als staatkundige partij aan hunnen leidsman verliezen, valt zelfs nog niet te gissen, maar dit staat vast, dat dit verlies in elk geval ontzettend groot moet zijn. Is alleen het hoofd heengegaan, of met het hoofd de ziel? De dood heeft in den laatsten tijd in hare gelederen wreed gericht gehouden: vele harer beste sieraden zag zij zich ontnomen, en onder deze die zuiver staatkundige elementen, welke zij voor hare toekomst het meest behoeft en die zij zeker het moeilijkst zal kunnen vervangen: Mackay en Groen van Prinsterer, de twee laatsten van het groote driemanschap, dat jaren achtereen de politieke eer van de toen nog onbeduidende partij zoo schitterend wist te handhaven. En dit verlies van innerlijke kracht is misschien nog niet het grootste gemis. Haar verhouding tegenover de buitenwereld dreigt thans eene andere te worden, en eene vrij bedenkelijke misschien. Niet omdat de glans van den leider nu gedoofd is, maar omdat die persoonlijkheid in zekeren zin het verbindingsteeken was tusschen de partij en hen die buiten stonden, omdat zij temperde en verbeterde wat er antinationaals in haar streven kon liggen opgesloten. Gij vreest dat dit streven ten slotte op overheersching van de kerk moet uitloopen; maar is die vrees dezelfde of een staatsman als Groen van Prinsterer aan het hoofd staat, dan wel een ander, misschien gisteren eerst uit de kerk op het staatsterrein overgeplant? Gij verklaart in gemoede, dat de staatsleer van Stahl in hare laatste consequentiën schier alles moet vernietigen wat de nederlandsche natie heeft groot gemaakt en wat ook nu nog haar trots is, maar opziende naar Groen van Prinsteren, den man van republiekeinschen zuurdeesem doortrokken, haast gij u er bij te voegen, dat die leer, al wordt zij door hem in beginsel aangeprezen, toch praktisch nooit de zijne zou kunnen worden. U treft de eenzijdigheid, de bekrompenheid van het stelsel, maar de beschuldiging komt u noode over de lippen, als gij ze rechtstreeks tegenover Groen van Prinsterer hebt uit te brengen. Integendeel, gij erkent dankbaar, dat in de gave, om politieke tegenstanders te waardeeren, Groen van Prinsterer die tegenstanders soms verre overtrof. Artistiek gevormd had hij een open oog voor alle talenten, in welk kamp zij zich ook openbaarden. De parasitische politiek was hem een gruwel, maar elk staatkundig be- | |
[pagina 545]
| |
ginsel, hoe vijandig ook tegen het zijne gekeerd en hoe fel verdedigd, kon zijnerzijds op welwillende bejegening rekenen. De verschillende nuances van de liberale partij: het jonge, jongere en jongste Holland hebben misschien meer waardeering gevonden bij hem dan bij elkander. Dat onderscheid tusschen natuur en leer moge dus aan de verspreiding van die leer bij het nederlandsche volk misschien bevorderlijk zijn geweest, het komt toch tevens getuigen, dat de staatsrechtelijke theorie van Groen van Prinsterer hem niet zoo innig toebehoorde als het geloofsbeginsel zelf, waaruit zij is voortgevloeid. Ware hem de macht gegeven geworden om zijne denkbeelden in de praktijk te verwezenlijken, het dualisme had dan eene oplossing moeten vinden: de natuur had voor de leer, of de leer voor de natuur ondergedaan. De aureool, welke nu zijn naam omgeeft, zou misschien minder schitteren, had men van hem die toepassing gevergd; maar wie weet of het niet tot meer volkomen bevrediging van zijn leven zou hebben bijgedragen. Er ligt ten slotte iets bij uitstek tragisch in dat rijke en in sommige opzichten toch zoo arme leven. Welk eene reusachtige inspanning, welk een rustelooze arbeid, welk een volkomen toewijding van al de krachten, hem met zoo milde hand toebedeeld, aan één zelfde doel; en zie, de maatschappij, die hij tot zich riep, staat verder af van den vermoeiden grijsaard dan van den vurigen jongeling, op het oogenblik dat hij vol illusiën den strijd begon. Erger nog: tweemaal gedurende zijn lange leven wordt hem de gelegenheid gegeven door tusschenkomst van de beste zijner medestrijders althans iets te verwezenlijken van het zoo begeerlijke einddoel, en tweemaal moet hij ervaren, dat die medestrijders zich bij zijne tegenstanders aansluiten, zijn programma verscheuren of zich verliezen in een staatkunde, hem meer dan eenige andere antipathiek. Ook de sterkste geesten ontsnappen niet licht aan de moedeloosheid, als zij dus hunne beste pogingen zien schipbreuk lijden. De teleurstellingen welke Groen van Prinsterer ondervond grooter dan voor de meesten zijn weggelegd, en toch bleef zijn ijver onverflauwd, zijn veerkracht ongebroken, tot de dood die kracht vernietigde. Was hij dan optimist? Waarlijk niet. Reeds zijn geloof, dat elke andere weg dan de door hem gevolgde ten verderve voert sluit die gedachte buiten. Een eng standpunt als men wil, maar op dat enge standpunt samengedrongen, heeft zijn geloof dan ook een wonderbaar levensver- | |
[pagina 546]
| |
mogen ontwikkeld, een kracht om te blijven hopen ook waar geen hoop meer is een tevens een alvermogend geneesmiddel tegen elke teleurstelling. Wie zou aarzelen het geloof, dat zoo veel kracht en tevens zoo veel vrede kan uitwerken, een benijdenswaardig bezit te noemen? Maar elk het zijne: zij die gelooven, dat niet ééne doch tal van wegen naar het door allen begeerde doel henen leiden, die gelooven dat langs al die wegen bouwstoffen kunnen worden aangevoerd, welke tot de menschelijke ontwikkeling bijdragen, zij bezitten in dat geloof een ruimer vermogen om het werk van tegenstanders te huldigen, dan waarover andersdenkenden in den regel beschikken kunnen. De leer van Groen van Prinsterer zij het erfdeel zijner volgelingen alleen, maar zijn leven behoort ons allen. Wij blijven die leer bestrijden met eene overtuiging, welke voor de overtuiging der verdedigers in niets wenscht onder te doen; maar wanneer wij in dien strijd of in welken anderen ook nieuwe kracht behoeven, eene nieuwe aansporing om ons te wijden aan de verdediging van hetgeen wij waar en goed achten, nieuwen moed om teleurstellingen te overwinnen, dan zullen wij die kracht en dien moed zeker niet het laatst gaan zoeken in het voorbeeld ons door den grooten tegenstander nagelaten. Leiden, 25 Mei 1876. J.T. Buijs. |
|