| |
| |
| |
Een vriend van den soldaat.
Edmondo de Amicis, Schetsen uit het krijgsmansleven. Uit het Italiaansch door Mevr. de Graaff-Holtrop, met een voorwoord van Dr. M.F.A.G. Campbell. 2 bundels. Haarlem, J.M. Schalekamp.
De belangstelling in het leger groeide in den laatsten tijd meer en meer aan tot de mate waarop het rechtmatig aanspraak heeft. Opgewekter belangstelling in het lot van den soldaat, in alles wat zijn leven raakt, was er het gevolg van. Niet zelden trok de nog altijd aanhangige quaestie der levende strijdkrachten de blikken van de massa, het leger, op het individu, den soldaat. Men ging zich bemoeien met zijn lot; de verbeteringen die het eischt, werden opgemerkt en besproken.
Schrijvers en sprekers, die er zich meê bezig houden, slaan evenwel in den regel een te zakelijken, ernstigen toon aan, om invloed uit te oefenen op hen, bij wie het er juist in de eerste plaats op aankomt. En zoo mag men de verschijning der beide bundels schetsen van de Amicis reeds daarom toejuichen, omdat zij op boeiende wijze belang leeren stellen in den soldaat. Aan degelijken inhoud paren zij een aangenamen vorm, zoodat de laatste wellicht voldoende is om sommigen voor den eersten in te nemen. De schrijver is een jeugdig Italiaansch officier die, al heeft hij sedert de uitgaaf van dit werk den dienst verlaten om zich enkel aan kunst en wetenschap te wijden, blijkens datzelfde werk zeker éénmaal met hart en ziel officier is geweest.
Deze twintig schetsen zijn even zoovele kabinetstukjes, met artistenhand vervaardigd en artistiek gegroepeerd, in ééne lijst samengevat.
Naar de natuur geteekend, omvatten zij het soldatenleven in al zijne phasen, van de dagelijksche en meest gewone des vredes tot de buitengewone van den oorlog. Te midden van
| |
| |
het gezonde, frissche leven bewegen wij ons in het garnizoen, in de kazerne, op marsch, in kamp en bivouak, en op het slagveld. De inhoud kenmerkt zich bovenal door eenvoud en warmte van gevoel, terwijl het dezen jeugdigen krijgsman gelukt is, door een gekuischten smaak, eene levendige verbeelding en een lossen, ongedwongen stijl, die als vanzelf daarheen vloeit, zijne, aan de zelf doorleefde werkelijkheid ontleende, stof te beheerschen en in een boeienden vorm te kleeden. Niet alleen hun die, in welken rang ook, deel uitmaken van het leger, doch ook hun die er buiten staan, wordt een werk geboden dat de kennismaking overwaard is.
Bevat het voor de eersten menige nuttige les, en kunnen deze zich bij de lezing vaak in zelf doorleefde toestanden verplaatst gevoelen, de laatsten kunnen die toestanden er uit leeren kennen, begrijpen, waardeeren, om zich aangewakkerd te gevoelen tot meerdere sympathie voor het leger en voor den soldaat.
Zeker verdienen deze schetsen eene eervolle plaats in de letterkunde. Maar niet minder groot dan hare letterkundige, is hare militaire waarde. De eene zoowel als de andere te doen uitkomen, zij het doel der volgende bladen.
| |
I.
De lichtere letterkundige soort, waartoe deze schetsen behooren, is in Nederland schaars vertegenwoordigd.
Wel kunnen wij op de ‘Hollowaypillen’ van den begaafden, het leger helaas reeds ontvallen Kempees, en op de talentvolle Indische schetsen en verhalen uit de soldatenwereld van van Rees bogen; doch deze, als teekenende het leger in eene Oostersche maatschappij, zijn meer bijzonder van belang voor onze Oost-Indische krijgsbroeders, en gene hebben, als de haast vaderlijke wenken van een ouderen broeder aan zijn jongeren, iets leerstelligs, en - omdat deze wenken een pas van de militaire akademie aangestelden officier gelden - daarenboven iets uitsluitends, dat ze minder eigent om in ruimen kring ook buiten het leger bekend te worden. Zijn ze in weerwil van den levendigen stijl vol humor, ook niet te bespiegelend om een zekeren graad van populariteit te bereiken, en heeft de
| |
| |
verandering der toestanden sedert hunne verschijning de actueele waarde niet verminderd die ze eenmaal hadden?
De ‘Hollowaypillen’ kwamen in afleveringen uit in 1848. Wij leefden toen in den tijd van spanning die de wording der grondwet voorafging. Het waren de dagen der haarkloverij en der casuistiek over den militairen eed. De begrippen van het zuiver monarchale en van de volkssouvereiniteit kwamen in botsing. En greep de grondwet machtig in 't geheele volksleven en in de verhouding tusschen vorst en volk, niets natuurlijker dan dat ook het leger, traditioneel zoo nauw aan den vorst verbonden, in den strijd werd getrokken. Kempees vooraan, en met hem o.a. de militaire Spectator, handhaafden de oude traditie. In zoover zijn werk de strijdpunten raakte, moest het beweging uitlokken. Thans evenwel is die beweging uitgestorven: de quaestiën, welker oplossing het werk bevorderde, zijn thans voor goed uitgemaakt en daarmede is dus eene beweegreden van belangstelling, welke in die dagen bestond, voor onzen tijd vervallen.
Ook de majoor Brunings verrijkte onze letterkunde met zijne militaire verhalen.
Wat de ‘Hollowaypillen’ voor den jeugdigen officier zijn, is ‘de Gids voor den jongen militair’ in zekeren zin voor den onderofficier. Deze kan er eene opwekking in vinden tot al wat plichtmatig goed en edel is. Doch hoe groot de verdiensten van dit werk ook mogen zijn, de verschillende feiten en gebeurtenissen aan de historie ontleend, die den hoofdinhoud er van uitmaken, missen de eenheid en levendigheid, die verhalen, waarin de schrijver zelf betrokken is geweest, en die het merk zijner geheele persoonlijkheid dragen, zoo aantrekkelijk kunnen maken. Trouwens, ook dit werk, gelijk de titel aanduidt, is geschreven voor lezers in en niet buiten het leger.
In het buitenland en vooral in Frankrijk vindt men daarentegen rijkeren oogst op het gebied dezer militaire literatuur.
Zonder nu te gewagen van de deftige groep der Geschied- en memorieschrijvers van het Napoleontische heldentijdvak, of van de jongste groep die na het jaar '70 het woord ‘revanche’ op haar vaandel heeft geschreven, vallen daar bijzonder een tweetal schrijvers in 't oog, vertegenwoordigers van twee opvolgende tijdperken der letterkunde, namelijk Alfred de Vigny en Paul de Molènes.
Het zij vergund een oogenblik bij hen stil te staan om ze te vergelijken met de Amicis: en dit minder naar aanleiding van
| |
| |
de vele punten van overeenkomst in hunne werken, dan wel omdat zij officieren waren als hij, omdat allen zich met het soldatenleven hebben beziggehouden, en eindelijk, omdat de vergelijking ons hier juist door de tegenstellingen die zij oplevert, geschikt voorkomt om het werk van de Amicis en hem zelven te leeren kennen.
Alfred de Vigny, de bekende dichter en lid der Fransche akademie, gaf in 1836 zijn ‘Servitude et grandeur militaires’ uit. Deze prachtige bladzijden maakten grooten opgang. Toch bevredigen zij niet geheel, want, gelijk de titel zegt, ze handelen niet enkel over den ‘grandeur’, doch bovenal over de ‘Servitude’. Het socialistische streven van den tijd vindt men hier, in klachten tegen de ‘staande legers’ die volgens de Vigny de ziel van den soldaat vernederen, op militair gebied terug. Hij heeft den soldaat lief, doch hij beklaagt hem. En toch heeft de dichterlijke geest van de Vigny, door de militaire zelfopoffering en deugden met geestdrift te poëtizeeren, wellicht het omgekeerde van zijn plan bewerkstelligd en de instellingen, die hij aanviel, verheven door al het schoone en edele te doen uitkomen, dat zij, in weerwil van hare gebreken, vermogen voort te brengen. Het leger van '76 is niet meer het leger van '36. Wat de Vigny tegen het laatste mocht aanvoeren, geldt het eerste niet meer of in veel mindere mate. Ook in dit geval dus is de geest des tijds het werk en zijne richting voorbijgestreefd, en zullen de schetsen van de Amicis - waaraan trouwens alle socialistische bijbedoeling vreemd is - als meer overeenkomende met den geest van het leger in onzen tijd, thans ook meer begrepen en gewaardeerd worden.
Ook de tweede, Paul de Molènes, behoort tot de letteren als tot het leger.
Het ‘artificieel, maar door en door artistiek’ waarmede Prof. Quack onlangs in dit tijdschrift zoo juist de geheele letterkundige groep van het tweede Keizerrijk karakterizeerde, is wellicht op geen meer dan op dezen toepasselijk. Met zijn ridderlijken geest blijft hij toch een der schitterendste, merkwaardigste, maar ook vreemdste persoonlijkheden van dat tijdperk. Alles aan hem is dichterlijk en heeft haast eene ‘Byroniaansche’ tint. In een beweeglijk, rusteloos leven zoekt hij - ook hierin aan Byron gelijk - voedsel voor zijn woeligen geest en bevrediging voor zijn verlangen naar ‘het ideëele’. Doch te vergeefs! Als noch de werkzaamheid op letterkundig
| |
| |
gebied - de ‘Revue des deux Mondes’ van de jaren '41 en '42 bevat niet minder dan een zestal artikelen van zijne hand over roman- en theatercritiek - noch zijne verre tochten hem doen vinden wat hij zoekt, werpt hij zich op nog geen dertigjarigen leeftijd, een weinig verzadigd van het leven, in de armen van het leger. In dienst getreden bij de mobiele Garde, debuteert hij in de militaire loopbaan met de sombere straatgevechten van Februari. Het leger, zijn plicht en zijne eer zijn hem nu voortaan alles. Met hart en ziel soldaat, maakt hij de verschillende veldtochten van het Keizerrijk mede. Wij zien hem in Algiers, in de Krim en in Italië. Ook te midden van het krijgsrumoer doet het zwaard hem de pen niet vergeten. In eene reeks van romantische verhalen geeft hij zijne nieuwe indrukken weder. Wat de Italiaansche veldtocht van '66 voor de Amicis is geweest, waren die van '54 in de Krim en van '59 in Italië voor de Molènes. In 1860 verschenen zijne gloeiende indrukken en herinneringen in de ‘Revue des denx Mondes’ onder den titel ‘Commentaires d'un Soldat’. Gelijk vele zijner vroegere geschriften heeft ook dit iets zenuwachtigs en overspannens. De korte volzinnen volgen elkander op gelijk de stooten van een vlug en schitterend degenspel. De geestdrift van den soldaat, maar ook het vurig geloof eens priesters spreken uit die bladen. Wat ze kenmerkt is verheerlijking, bijna tot vergoding, van den oorlog en van 't gevaar. Met hartstochtelijk verlangen wordt het opgezocht en genoten. Want dezen onrustigen geest is bovenal het avontuurlijke lief. In het gewoel van den strijd voelt hij zich te huis. De plaats waar hij gaarne leeft is het slagveld: dit is hem, instede van eene sombere plek des doods, de
gaard waar zijne poëzie de bloemen uit het bloed ziet ontluiken. Als werktuig van den oorlog is de soldaat hem heilig. Hij heeft hem lief op zijne wijze, en ziet in hem de incarnatie der verhevenste ideën. Zoo vergeestelijkt hij de ruwe kracht van den oorlog. De stof, in hare uiterste schuilhoeken teruggedrongen, wijkt overal voor den geest; en gelijk een andere componist der Toekomst, laat deze spiritualistische soldaat de stemmen van het slagveld, met al hare tonen van smart en ellende, opgaan in ééne groote symphonie: het jubellied van den geest, zegevierend over de stof. Edelman van karakter als van geboorte, ridderlijk en fijn beschaafd, vreemd maar aantrekkelijk, is hij eene dier figuren welke wellicht Frankrijk alleen vermag voort te brengen:
| |
| |
het is of hij, verdoolde ridder in deze eeuw, het harnas heeft vergeten af te leggen en den ridderhelm nog draagt.
Zoo de Molènes, wien, in weerwil zijner schitterende eigenschappen, het boven uitgesproken woord ‘kunstmatig, hoewel kunstenaar’ ten volle blijft gelden.
Is in dit alles niet veel wat overdreven, overprikkeld, en dus ongezond voorkomt? Staat hij, zelfs in Frankrijk, niet wat alleen met zijne gewaarwordingen; laat hij zich niet te veel gaan op de gladde baan van den hartstocht en der buitensporige senzatie; en is hij niet vaak in strijd met die onomstootelijke rechten der werkelijkheid, op welker verguizing de straf nooit uitbleef en zonder welker erkenning zelfs geen poëzie bestaanbaar is? Dus ontbreekt aan deze natuur het evenwicht, en dientengevolge ontbreekt het aan de werken. Deze klanken vinden geen grooten weerklank, en hun ontbreekt, in elk geval, het natuurlijke en de gemoedelijkheid welke, eerste vereischten tot populariteit, in ruime mate de eigenschappen zijn die de Schetsen van de Amicis, ook voor ons Nederlanders, zoo aantrekkelijk maken.
Het verschil in levensloop verklaart dit verschil in werken.
Na de voltooiing zijner studiën is het de Amicis eindelijk vergund het zwaard te omgorden. Vol geestdrift wijdt hij zich nu aan Italië's éénheid, Eene groote, natuurlijke, verheffende gedachte vervult van den aanvang dat leven. Het tijdperk is hem gunstig. De handeling is de hoogste school, en deze is de zijne. Medegenomen in den grooten stroom, ontbreekt hem den tijd zich in zich zelven te verdiepen. Een zoodanige heeft nog niet genoeg van den schuimenden beker des levens. Al dadelijk heeft hij den weg betreden van plichtsbetrachting en mannelijke inspanning, waarop levenszatheid niet te vinden is. Het leven moge hem in ijlende vaart medenemen: het hart blijft jong, en de bloemen verwelken niet op zijn pad. Hem geeft de werkelijkheid genoeg te doen. Zij behoedt hem voor de ziekelijke overspanning die ontstaat, bij wanverhouding tusschen doel en streven, tusschen ideaal en werkelijkheid, en die, met afmattende volharding, 's menschen gemoed heen en weer slingert tusschen hooge verwachting en diepe teleurstelling.
Dit leven ademt frissche kracht: het is in evenwicht en gezond. De schrijver moge niet tot de heroën der Letterkunde behooren: zijn werk wordt begrepen en gewaardeerd. De opwinding der jeugd mag hem nu en dan vervoeren: zijn onbeneveld
| |
| |
oog ziet allereerst de waarheid, de onbedorven verbeelding roept den frisschen indruk levendig voor den geest terug, en het reine gevoel des dichters bindt dit alles met gouden draad te zamen, en spreidt zijn idealizeerend waas over de werkelijkheid.
Hier en daar denkt men bij het lezen dezer schetsen aan het kleine meesterstukje van dien fijnen, bevalligen geest bij uitnemendheid, weder een jeugdig officier, en ditmaal een landgenoot van de Amicis, al zijn de talen waarin ze schreven verschillend. Wij bedoelen den graaf Xavier de Maîstre, wien het misschien nog meer dan zijn beroemden broeder Joseph geldt:‘qu'il était le plus Français de ceux qui ne le sont pas’.
Wie herinnert zich niet zijn:‘Voyage autour de ma chambre’, die hij, in dienst van den koning van Sardinië te Alexandrië in garnizoen, op zes- of zevenentwintigjarigen leeftijd schreef, gedurende een arrest van 42 dagen, hem opgelegd als straf voor een duel: een arrest waarvoor wij hem die het oplegde grooten dank verschuldigd zijn, omdat de levendige, nog niet zeer bezadigde officier, zonder deze aanleiding, bijna zeker er niet toe ware gekomen om de pen als eene gedwongen, zij 't dan welkome afleiding ter hand te nemen.
Bij het lezen van het tweede opstel van de Amicis: ‘de Oppasser’, denkt men aan dien ‘Joannetti’, de trouwe, stipte bediende wien de Maîstre een traan van berouw wijdt, als hij na een barschen uitval tot de ontdekking is gekomen dat Joannetti de order om een schoenborstel te koopen weder niet heeft uitgevoerd, omdat de wat verstrooide meester sedert lang verzuimde hem zijn geld te geven, terwijl de goede bediende, die uit kieschheid dit niet in herinnering wil brengen, alles wat hij zelf bezit reeds aan allerlei inkoopen voor den meester uitgegeven heeft.
Wat eenvoud, gevoel en verbeelding, ook wat den stijl betreft, hebben de Maîstre en de Amicis sommige trekken gemeen: doch er zijn ook punten van verschil.
Treedt bij den eersten de verbeelding, bij den laatsten het gevoel meer op den voorgrond; is dat gevoel bij de Maîstre fijner, bij de Amicis warmer te noemen; merkt men bij dezen een nog levendiger zin voor de werkelijkheid op, gene verstaat nog beter de kunst om over het onderwerp heen te glijden, zonder het uit te putten, en zelfs den zweem te vermijden van
| |
| |
gerektheid en herhalingszucht, waarvan de schetsen van de Amicis hier en daar niet vrij te pleiten zijn. Ook is het werk van de Maîstre rijker dan dat van de Amicis in die fijne, korte zetten welke zóóveel uitdrukken en door hun diepen zin zóóveel te denken geven.
Verklaart de overeenkomst zich door stamverwantschap, veel van het verschil tusschen beiden is, behalve uit dat der behandelde stof, te verklaren uit het verschil van tijd waarin zij leefden.
De Maîstre is het kind der achttiende eeuw; de bespiegelende bij uitnemendheid. Zijn werk draagt er de sporen van. Ook daarin is de geest der philosophie doorgedrongen, en het gevoel weet zich niet altijd vrij te houden van sentimentaliteit en declamatie, Wij zijn hier in 't ‘ancien régime’. Eene hooge achteloosheid, eene aristocratische lucht, een zeker tintje van spot en ‘rouerie’, - al bespeurt men 't nauw merkbaar en slechts hier en daar - verraden den ‘Grand Seigneur’, hetgeen wij den beminnelijken schrijver evenwel niet te euvel willen duiden, en wat hem niet heeft belet, zich door zijn los en grillig gedachtenspel, door zijn fijnen, zachten humor, soms tot de hoogte van een Sterne te verheffen.
Uit de Schetsen van de Amicis waait de milde lucht der vrijheid u te gemoet. Hij lost zich op in zijne omgeving. Op den achtergrond getreden, vertoont hij het leger als een zedelijk lichaam, werkzaam aan een groot en edel doel. Wij maken niet alleen kennis met officieren en Generaals: de vrijheid heerscht in zijn boek, als in zijn geest en in zijn tijd. De eenvoudige militiën, de gewone soldaat worden met vóórliefde door hem geschetst. Van de hoogte daalt hij te midden van het volk neder. De band van den plicht, maar ook die der liefde, houdt allen, meerderen en minderen, omvat. Want de moderne officier die schrijft, is niet meer gelijk aan dien van vroeger. Beschouwde deze zich als meerdere en rechtmatig bevoorrechte overal en altijd: de moderne officier heeft geleerd dat, al moge hij de meerdere van den soldaat zijn in rang, in kennis, in beschaving, hij zijn gelijke is als burger en als mensch.
| |
II.
Wat in deze schetsen evenzeer verrast als aantrekt, zou men bijna ‘iets Nederlandsch’ kunnen noemen. Hetgeen wij zeiden
| |
| |
van Xavier de Maîstre met betrekking tot Frankrijk, is in zekeren zin ook waar van de Amicis met betrekking tot Nederland, namelijk dat hij de meest Nederlandsche schrijver is van hen die geen Nederlanders zijn.
Bracht hij ons enkel met militairen in kennis, dan zou men hierin nog geene aanleiding tot bijzondere verwondering behoeven te vinden. Immers, in weerwil der meest uiteenloopende profielen, is tusschen al wat ‘soldaat’ is een algemeene familietrek te herkennen. Buiten de naties om bestaat een band die de legers verbindt. Eenheid van leven en roeping drukt op allen haar gelijksoortigen stempel. 't Zij onder een Nederlandschen of onder een Italiaanschen kapotjas, overal waar een soldatenhart klopt vindt men soldatengeest, soldateneer en plicht. De militaire groet en houding zijn overal dezelfde. De ‘inwendige dienst’ hier verschilt weinig of niet met die daar ginds. Deze ‘chambre’ gelijkt haarfijn op gene. Het kommiesbrood heeft immers eene internationale kleur; en weten wij niet dat de vrijmetselarij der soldaten, het wereldburgerschap der uniform dikwijls de vijandelijke voorposten hebben verbroederd, lang voordat de haat in de harten der volken was uitgedoofd?
Doch dat men ook buiten het leger dikwijls iets Nederlandsch terugvindt, moet bijzonder treffen.
Is hiermede de aantrekking verklaard op den schrijver uitgeoefend door dat Nederland, waaraan hij, in bladzijden zeker niet minder afgewerkt dan die zijner schetsen, zijn werk ‘Olanda’ heeft gewijd, en de belangstelling die hij doet blijken voor ons volk, onze zeden, onze kunst en onze wetenschap?
De verklaring van dit verschijnsel ligt zeker niet enkel aan de Italiaansche wijze van vertellen welke, geheel overeenkomstig met de Nederlandsche gelijk St. Beuve opmerkt, gaarne de werkelijkheid kopieërt en zich kenmerkt door hare zucht tot het ware.
Is het, behalve om deze letterkundige overeenstemming, niet veeleer omdat wij met het jonge Italië in 't algemeen, en met Piëmont, het vaderland van den schrijver, in 't bijzonder, ‘karaktertrekken’ gemeen hebben? Zeker is dit het geval met het gezonde Piëmont, de bakermat der wedergeboorte, waaruit de vrijheid hare vlucht over Italië nam; doch met het overig Italië! Of vindt het verschijnsel enkel zijne verklaring in de toovermachtige vrijheid zelve, die het hoofd verheldert, het hart verheft, den blik verruimt, en ons elkander over een werelddeel heen, de hand doet reiken als mannen en als broeders?
| |
| |
Hoe het ook zij: op onzen weg door het boek ontmoeten wij, te midden van de steeds veranderende groepen en tafereelen, telkens bekenden; één knikje van herkenning en wij gaan weer verder.
Er zijn immers officieren en oppassers die wij kennen, of gekend hebben, tusschen welke eene verhouding bestaat als in het reeds genoemde tweede opstel is geschetst: van den mindere eene bescheiden, onderdanige gehechtheid, van den meerdere eene teruggetrokken toegenegenheid; van beiden vriendschap die, sober van uiting en uiterlijk koel, zich verbergt achter militaire stug- en stroefheid, en zich den traan schaamt die gereed staat op te wellen; vriendschap onder een vorm als hun betaamt, die zich ten eersten plicht stellen al wat mannelijk in hen is levendig te houden.
De aandoenlijke geschiedenis van ‘Kareltje’ die van zijne stiefmoeder is ‘weggeloopen’ omdat ze hem ‘sloeg’, en die na het doortrekkende Regiment te hebben gevolgd, in het kampement als ‘Regimentskind’ wordt aangenomen, en daar te midden van die ruwe mannen liefderijk wordt gevoed, verzorgd en verpleegd, doet in de verte aan die van Hildebrand's ‘Keesje’ denken.
Ook de Italiaansche jongen gelijkt op den Hollandschen. Of is 't niet waar dat ook deze, na zijne familie en huisgenooten, het eerste liefde en geestdrift gevoelt voor den soldaat; dat ook zijne eerste teekeningen, zijn eerste speelgoed, zijne eerste vrienden, soldaten en nog eens soldaten zijn? Zie de eerbiedige vriendschap van dien jongen ‘wien de kiel nog langs de schouders glijdt’ voor dien soldaat, zijn eerste militaire kennis. Of zie hem later met zijn vriend, den korporaal, uit wandelen gaan. Stil, daar zijn ze op eene eenzame plek gekomen, en eindelijk zal dan na herhaald smeeken en weigeren het toppunt der wenschen worden bereikt: ‘en de arme korporaal, na rondgekeken te hebben, of er niemand kwam, trok op geheimzinnige wijze den degen uit de schede, en wij zagen die mooie, blanke, glinsterende kling... raakten even de punt met den vinger aan vroegen of hij scherp was en iemand met één slag zou kunnen dooden’... Wie herinnert zich niet met den schrijver de eerste sabel, die hij op zijn verjaardag, of omdat hij op school goed had opgepast, present kreeg van een oom of een peet, of een gepensioneerd officier: en dat niet zulk ‘een gewone houten sabel, met zilverpapier beplakt, dat kleinkinder- | |
| |
speelgoed, waar men niet eens eene vlieg mede kan dooden; neen! heusch, een echte sabel, met een echte kling zooals zij in den oorlog gebruiken... O, die eerste sabel is een zaligheid!’
Wie herinnert zich niet, dat hij uren achtereen te paard op een stoel doorbracht: ‘de borst tegen de leuning, met de beenen slaande als om het paard de sporen te geven, een bezemsteel omhoog houdende, en een zware, deftige stem opzettende, gelijk een generaal die een leger kommandeert?’ En wie herinnert zich niet nog zooveel meer, dat de schrijver ons in frissche, levendige kleuren voor den geest terugtoovert!
Ook tusschen die soldaten op marsch op een heeten, stoffigen zomerdag, of des nachts als de regen valt en het koud en ijzig is, en degene die wij kennen, merkten wij familietrekken op.
Brengen wij een bezoek in het kamp, ook daar treffen ons bekende tafereelen. Wij zien de witte tenten gespannen, het bonte gewoel, het opgewekte leven, hier springen en stoeien, daar poetsen en kleêren verstellen, maar ook hier en daar een enkelen zwaarmoedige die met heimwee denkt aan de goede moeder t'huis, of aan de liefste in het verre, vriendelijke dorp. Ginds maakt er zich een gereed om aan een van beiden een brief te schrijven. Het is geen kleinigheid: zie maar! ‘ze grijpen in den ransel, spreiden er een blad papier op uit, waarop een soldaat geteekend is die ten strijde trekt, of een groot hart met eene pijl doorboord; zij gaan op den grond liggen, halen een roestige pen te voorschijn, zoeken en drukken het sponsje van een uitgedroogden inktkoker, en na herhaaldelijk de punten van de pen tegen het licht bekeken en op den nagel geprobeerd te hebben met de hand over het papier gestreken en er op geblazen te hebben, het hoofd voor- en achteruitstekende, krabbelen zij groote letters wijd uit elkander, maken dikke, kromme halen, slaan dikwijls de oogen ten hemel, als om ingeving te vragen voor dit of dat woord, deze of gene zinsnede, die zij zich niet meer herinneren, maar die zij zeker ergens in een gedrukt boek gelezen te hebben, daar kunnen zij op zweren, maar zij weten niet meer hoe het heette’...
Maar wat nog beter is dan brieven schrijven, daar komt de fakteur die ze brengt. Hij stelt de gemeenschap met de buitenwereld daar. Zijne gewenschte komst brengt de grootste omwenteling in die kleine wereld; alles vliegt op hem af en verdringt zich om hem. En hoe vindt gij het bezoek dat de
| |
| |
kolonel, die brave en dappere soldaat, ontvangt van die deftige familie van den secretaris uit het dorp: vader, moeder en zoontje. Ze mogen het kamp binnenkomen. De kolonel komt hen uit zijne tent tegemoet. Nog niet best wetend wie hij voor heeft, kijkt hij eens naar de lucht, alsof hij daarvan hulp voor zijn geheugen verwacht. Nu is de kennis gemaakt of hernieuwd. En de kolonel die een gesprek wil beginnen, zegt eensklaps: ‘Ja, Mevrouw, het effectief der kompagniën is sterk, weet ge? Honderd en vijftig man ieder, iets minder, 't is een waar genoegen enz.;’ terwijl het zoontje, als men later gezamenlijk het kamp doorwandelt, stil aan zijne moeder vraagt: ‘of de kolonel nu allen het hoofd zou kunnen laten afslaan?’
Behalve in vredes-, zien wij den soldaat ook in oorlogstijd. Wij zijn getuigen van de gewaarwordingen die hij doorleeft, van de spanning vóór, de inspanning gedurende, de geestdrift of smart - naarmate van den afloop - na het gevecht: van al wat hem beweegt, vervoert of nederslaat. De ongelukkige, op wien de oorlog zijn noodlottig, onherstelbaar, doch edel merk heeft gedrukt: de arme verminkte wordt niet vergeten. De liefde zijner meerderen die hij wint, die van zijne betrekkingen welke hij wedervindt, en die van zijne geliefde welke hij behoudt, spreiden balsem op de nauw geheelde wonde. Toch moet hij naar het venster als hij, te huis gekomen, de oude makkers hoort voorbijtrekken. Hoe gelukkig zijn in deze schets de toestanden gekozen en geteekend. Doch men leze! Het mag toch ons plan niet zijn te veel te vertellen of aan te halen. Zij die het werkje niet zullen lezen, zouden er slechts in geringe mate door worden schadeloos gesteld; terwijl voor hen die er nader kennis mede willen maken, de frissche indruk en de verrassing zouden weggenomen worden.
Hetgeen wij zeiden zij voldoende om dien lust tot nadere kennisname aan te wakkeren, en om het geopperd beweren te staven van het eenvoudige, ware, frissche en natuurlijke dat het werk van dezen schrijver kenmerkt.
Ook die algemeenheid welke maakt dat de Hollandsche jongen of soldaat als de Italiaansche er zich in herkennen bleek er uit en is niet zijn geringste verdienste.
Het bezit dier zeldzame eigenschap waardoor de schrijver de tonen weet te treffen die 's menschen gemoed doen trillen, en dit onafhankelijk van eenige lengte- of breedtegraden, is een bewijs dat hij dieper is doorgedrongen dan tot de oppervlakte; dat
| |
| |
zijn blik onbekrompen, zijne opvatting ruim is, en dat hij den weg heeft weten te vinden tot het menschelijke hart dat overal en altijd hetzelfde blijft.
Eene geheel eigenaardige rol, namelijk die van liefdezuster, en wel van eene die zich tegen wil en dank bij den patient moet opdringen, vervulde het Italiaansche leger tijdens het woeden der cholera in Italië, gedurende den zomer van '67. In Sicilië wordt het werkzaam geschetst. Men mag dankbaar zijn dat deze vreesselijke tooneelen in de vertaling wat zijn bekort. Hier zouden wij haast geneigd zijn in te trekken hetgeen wij van overeenkomst tusschen Italië en Nederland mochten zeggen. Tusschen dit volk dat, geheel beheerscht door de zuidelijke verbeelding, alle zelfbeheersching en beradenheid verliest, en het Nederlandsche dat, te midden zelfs van zulke rampen, de waardigheid en de macht der rede weet te handhaven, maken wij liever geene vergelijking.
Des te lichter komt het leger bij die donkere omgeving uit. Met volhardenden moed en de edelste zelfopoffering neemt het de posten waar van hen die ze uit vrees verlieten, in de hospitalen, in de huizen waar de zieken op verpleging wachten en de dooden worden vergeten, op de kerkhoven en in de gemeentebesturen; terwijl het domme volk de militairen beloont, door ze als ‘gifmengers’ te beleedigen, aan te randen en zelfs te mishandelen.
Nooit meer dan hier zag men de macht, maar ook de noodzakelijkheid der discipline: hare macht, die de eenige oorzaak was dat mannen uit hetzelfde volk afkomstig, zich zoo uiteenloopend gedroegen en die de soldaten zedelijk zoo hoog boven hunne medeburgers verhief; hare noodzakelijkheid, waar de gevorderde inspanning en het opgelegde lijden zoo buiten verhouding groot waren. Daar in Sicilië vooral, waar het leger optrad om de edelste beginselen van menschelijkheid en Christelijke deugd in praktijk te brengen, zag men de macht van dit zedelijke lichaam; toen meer dan ooit, kwamen de zedelijke kracht en beteekenis zijner instellingen uit; en geen beter hulde kon aan de erkenning daarvan worden gebracht dan door datzelfde Siciliaansche volk, toen het later zulk een aanzienlijk contingent voor de vrijwillige werving leverde.
Niet minder dan in die droevige en sombere uren, verdient
| |
| |
het leger onze sympathie in de dagen van geestdrift en opgewekt leven, wanneer het zich in '66 gereed maakt om Italië's eenheid te voltooien. Wij zijn getuigen van de wedergeboorte eens volks en van de gewaarwordingen die haar voorafgaan. De geestdrift is algemeen. Vrijwilligers stroomen toe: ééne gedachte bezielt en verheft allen. Het kookt in de gemoederen. Studenten, kunstenaars vliegen te wapen. En weest voor hen niet te bevreesd, als zij zich in het strijdgewoel begeven. Troost u als straks die geniale hand des kunstenaars verminkt, of die verheven geest uitgedoofd zal worden. Nog boven wetenschap en kunst gaan vaderland en plicht! Mochten zij vallen: nieuwe levenskracht zal uit hun bloed ontkiemen. Want in den dood zelven dier mannen ligt het bewijs en de maat der zedelijke kracht van het volk dat ze voortbracht, van die kracht waaruit weder kustenaars en geleerden zullen voortkomen.
De oorlog komt hier voor als eene scheppende, geen vernielende kracht; als eene die het verspreide en tegengestelde vereenigt, die de eenheid tot stand brengt; en die in de hooge temperatuur zijner geestdrift het ongelijksoortige samensmelt tot een eenig graniet. Ook hier blijft de oorlog voorzeker eene ramp; doch ook hier weder zien wij de physieke en moreele inspanning die hij eischt, heilzaam werken, en uit zijne vuurproef een volk herboren en verjeugdigd te voorschijn treden.
Dat deze oorlog vaak ongelukkig was, rekene men het leger niet te zwaar aan, en vooral niet den soldaat. De nederlaag - men verliest dit te dikwijls uit het oog, gelijk nog onlangs een Nederlandsch leger moest ondervinden - neemt niets weg van de waarde der individuëele inspanning en opoffering. Integendeel. Het grievend leed, de ontmoediging die altijd, de miskenning die in den regel de gevolgen zijn eener nederlaag of van een terugtocht, maken de plichtsvervulling van den soldaat in die noodlottige uren wel moeilijker, maar dus ook lofwaardiger dan bij de bezielende opwekking en geestdrift der overwinning.
Eene tweede in 't oog vallende eigenschap van den schrijver die het werkje zoo aantrekkelijk maakt, is zijne warmte van gevoel.
In den regel gaat het verhaal rustig en gelijkmatig voort,
| |
| |
doch op eens - en dit meestal met eene wijze spaarzaamheid - weet hij met een enkelen, kleinen trek, het gevoel op innige wijze te treffen. Een heilige eerbied voor het familieleven en voor de moeder die er de ziel van uitmaakt, een humane, zachte geest spreken uit die bladen. Gaarne gelooven wij de verzekering die Dr. Campbell in zijn voorwoord geeft: ‘dat de Amicis zelf, de hoogstbeschaafde, de even beminnelijke als bezadigde man, een beschavenden en veredelenden invloed op zijne onderhebbenden moet hebben uitgeoefend en dat hij deze schetst zooals hij ze gekend heeft’. Men voelt den wensch opkomen dat alle officieren mochten gelijken op den officier zooals hij geschetst wordt. Zedelijk altijd de meerdere, is hij vaak de vriend, de raadsman, de troost en leidsman van zijne soldaten. Hij beurt den armen ‘militiën’ op, die het heimwee heeft; hij troost dien schildwacht die het zoo bitter heeft te verantwoorden in dien kouden nacht. ‘Komt mij niet praten’, denkt hij, ‘van den afstand tusschen officier en soldaat: het hart draagt geen galons, zooals de muts’. Hij houdt zijne minderen den plicht voor, die zijn loon in stille zelfvoldoening vindt; hij verheft het moreel der zwakken, zet de moedwilligen neder en is allen een steun.
Zoo leert men het leger van eene zijde kennen, die ons achting en sympathie afdwingt. Zulk een leger moet allen die er deel van uitmaken zedelijk verheffen en beter maken; en gerust kan de schrijver zeggen: ‘O moeders, laat hen met ons trekken uwe zoons, wij zullen hen liefhebben als broeders, als kinderen, en zij zullen uit ons midden liefdevoller en sterker tot u terugkeeren, omdat men onder soldaten leert wat liefhebben is, met eene genegenheid die gemoed en hart vroegtijdig versterkt.’
In deze warmte van gevoel en in deze groote humaniteit zullen sommigen wellicht aanleiding vinden om den schrijver te groote weekheid of zachtheid van toon te verwijten. Maken wij hem er geen verwijt van! Zachte bescheidenheid is in den regel een kenmerk van den waren moed, die zijn grond vindt in zelfverloochening: zoo er gezondigd wordt, achten wij zondigen in dit uiterste verkieslijker dan in het andere. De tijden zijn voorbij, toen men zich een soldaat of militair niet anders kon voorstellen dan als een ruwe barribal, wiens eenige virtuoziteit bestaat in vloeken, - ‘krachtsuitdrukkingen’ zooals Dr. Campbell ze welwillend noemt - drinken, enz.
| |
| |
De legers die den oorlog om den oorlog zelven voerden, met hunne huursoldaten, de geworven legers zooals die in Schiller's ‘Wallenstein’ zoo werkelijk en schoon zijn geschilderd - zijn verdwenen, en zeker varen noch de Staat, noch het leger, noch de soldaten er slecht bij.
Wel is waar mist men in de tegenwoordige legers de bonte kleuren, de schrille contrasten, het mengelmoes van allerlei naties en oorden saamgevloeid, de groote schakeering, de ruwe hartstochtelijkheid die een geworven leger onder eene grootsche, indrukwekkende gestalte als die van Wallenstein tot zulk een schilderachtig en dichterlijk geheel maakten: doch wat het leger hieraan moge hebben verloren, heeft het aan ernst en degelijkheid meer dan gewonnen.
Zelfs de oorlog heeft van zijne ruwheid verloren: te midden van zijn bloedigste tooneelen laat beschaving nog haar milden invloed gelden en heelt de hand der liefde waar zij helen kan.
Het leger is niet meer een Staat in den Staat: het maakt een deel van dezen uit, ja, het is in den Staat opgegaan en er mede saamgevloeid.
In plaats van een internationale troep is het eene verzameling ‘burgers’ die - wel verre van om voldoening van eigenbelang - zich vereenigen om het eerste en hoogste algemeen belang, het Vaderland, te verdedigen. Voor een groot deel bestaat het thans uit mannen die, alvorens soldaat te zijn, burger waren en weder als burger in de maatschappij terugkeeren.
Burgerzin maakt thans de legers krachtig.
Doch men begrijpe wel! Niet die, welke van de vrijheid enkel de voordeelen voor zich begeert: maar de burgerzin welke het individueel belang aan dat van den Staat ondergeschikt maakt, welke bereid is der vrijheid de grootste opoffering te brengen, die van haar zelve, voor zooveel zij in het leger niet mag en niet kan bestaan. Wij bedoelen den burgerzin die oorzaak is dat de burger, eens soldaat geworden, soldaat is in den vollen zin des woords, dat hij met zelfverloochening opgaat in de noodzakelijke éénheid van het leger, en die den soldaat, dewijl hij te zijner ure den burgerplicht uitoefent die het meeste van hem vergt, ook het meest op den eerenaam van ‘burger’ aanspraak geeft.
Deze burgerzin geeft het moderne leger zijne zedelijke kracht en beteekenis.
| |
| |
Want hij beoogt de verdediging van het ‘Recht’ in zijne hoogste en heiligste beteekenis; want hij vordert zelfopoffering: en deze ‘zedelijke’ kracht, sterker dan eenige andere, is onuitputtelijk, waar nog slechts eene kiem van haar bestaat.
Na zoolang over den schrijver en zijn werk te hebben gesproken en uitgeweid, een woord over de vertaling. Der vertaalster, Mevrouw de Graaff-Holtrop, komt een ruim deel toe van het goede dat wij van het werk des schrijvers zeiden. Zij toch is het die ons in de gelegenheid stelt er kennis mee te maken en het te genieten.
Naarmate de taal waaruit vertaald wordt minder algemeen eigendom is van het belanghebbend publiek, is dit den vertaler meer dank voor zijn werk schuldig.
Is ten onzent de verdienste reeds niet alledaagsch, de schoone Italiaansche taal machtig te zijn, een tweede verdienste is het die kennis tot de vertaling van een goed werk aan te wenden, en een derde deze taak met talent te volbrengen. De vertaalster vereenigt deze drie verdiensten. Zij heeft hare bescheiden, doch moeilijke taak, te moeielijker naarmate het oorspronkelijke in den lossen, vrijen toon dezer schetsen geschreven is, op eervolle wijze vervuld.
Zou men hier een zinsnede kunnen aanwijzen die minder goed is gelukt, daar een enkel woord dat minder gelukkig is gekozen, ginds eene drukfout: wij willen deze feilen niet aanwijzen, en wel omdat ze maar kleine feilen zijn die bij lezing weinig hinderen en die het geheel niet of weinig ontsieren.
Dat de vertaalster het woord ‘cachot’ herhaaldelijk vrouwelijk maakt (blz. 143, 146 en 150, dl. I), 'tgeen ieder militair en dikwijls ‘pour cause’ wel beter weet, mag men haar, die natuurlijk nooit nadere kennis er mede maakte, niet euvel duiden: te meer niet, omdat zij zich over 't algemeen op zeer gelukkige wijze heeft gered uit de moeilijkheid der vertaling van deze schetsen, in zooverre die - al zijn ze niet van bepaald technischen aard - een groot aantal woorden uit het militaire woordenboek bevatten en in elk geval toch ‘militaire’ schetsen zijn.
Men mag Nederland en het leger geluk wenschen met deze vertaling. En zal zij er iemand minder welkom om zijn, omdat deze frissche bloemruiker van Italië's bodem overgebracht, ons
| |
| |
door ‘eene vrouwenhand’ geboden wordt? Men mag het tegendeel gelooven.
Een enkel woord tot besluit. Het leger beleeft in Italië een gelukkigen tijd. Het verheugt zich in de algemeene belangstelling, en geen wonder, want, al was het niet zonder tegenspoeden, het heeft eene groote nationale taak helpen uitvoeren: het heeft ‘payé de sa personne’. Die gunstige verhouding straalt door in den opgewekten geest waarin deze schetsen zijn geschreven: 't is alsof men iemand hoort spreken die weet dat hij een welwillend gehoor vindt. De natie heeft dien geest van 't leger dikwijls in hare macht.
Natie en leger zijn twee op elkander terugwerkende krachten. Doch de werking moet van de eerste uitgaan. Is de geest van 't leger somber en gedrukt: de oorzaak ligt soms aan de moeder, die een stiefmoeder wordt. Is ten onzent die belangstelling in 't leger nog wel zoo levendig, en de geest des legers zoo opgewekt? Varen, te midden van het eindeloos geharrewar over doode en levende strijdkrachten, beide er wel bij? De doode, door eene wet gewaarborgd, en de wet is immers heilig, zijn stom en gevoelloos. Doch de levende? Men zie toe dat ook deze geen doode worden. Is het niet in Tristram Shandy dat, hoewel met belangstelling, zoolang over de patiente wordt geredeneerd, tot zij gevaar loopt er het leven bij in te schieten?
Dat welgemeende belangstelling in het leger en in de mannen die het samenstellen meer en meer kome waar zij nog niet of niet met den noodigen ernst bestaat, en dat ook deze schetsen, die den soldaat leeren liefhebben om het vele goede dat ons in hem wordt getoond, daartoe het hare bijbrengen!
Er zijn evenwel teekenen die eene betere toekomst voorspellen.
Zoo zagen wij een goed en nuttig denkbeeld, elders reeds toegepast, opwerpen, zich ontwikkelen en eindelijk overgaan in eene beweging die hetgeen ‘van boven’ niet wordt toegereikt langs wettigen weg ‘van beneden’ tracht te bereiken. Vereenigingen verrezen, die, met volharding en talent werkzaam tot vermeerdering van kennis en belangstelling betreffende het leger, geen ander doel kennen dan het heil des vaderlands.
Wanhopen wij dus nog niet!
Vergissen zij zich die vermeenen dat de wind op sociaal en
| |
| |
oeconomisch gebied uit een anderen hoek begint te waaien? Wijkt niet het egoïsme voor het algemeen belang, het materieele voor het hoogere en meer blijvende, het individu voor de vereeniging, enkel- voor samenwerking? Zoo nadert de maatschappij in den geest meer tot het leger. Dit is immers - gelijk ook deze schetsen het ons leeren kennen - niet anders dan eene coöperatie in 't klein, in de maatschappij die coöperatie in 't groot. En is niet het ideaal van de maatschappij als van 't leger: eene verzameling vrije mannen door het gezag verbonden tot een goed en nuttig doel?
Utrecht, Januari '76.
J. Drabbe. |
|