| |
| |
| |
1787.
(Vervolg en slot van blz. 264.)
Al donkerder werden de vooruitzichten van de Hollandsche patriotten, al flauwer de hoop op hulp van Frankrijk. ‘Was ik koning van Frankrijk’, had eenmaal Frederik II gezegd, ‘er zou in Europa geen kanonschot worden gelost, zonder mijne voorkennis.’ Het ellendige Fransche bewind van dien tijd had niet de minste aanvechting om zich zóó te doen gelden; het liet ‘uit de derde hand’ aan den Pruissischen minister Herzberg weten, dat als de Pruissen Holland binnenrukten, Frankrijk voornemens was de patriotten met honderdduizend man te ondersteunen; het antwoord hierop was, dat dán Pruissen zijne legermacht aan den Rijn naar evenredigheid zou versterken. Dat antwoord was voldoende om Frankrijk te doen afzien van elke openlijke handeling; en wat het in het geheim deed, was luttel: het bepaalde zich tot het ter sluiks afzenden naar Holland van een honderdtal artilleristen en van eenige officieren.
Een dier Fransche officieren, de Ternant, kwam aan het hoofd van de ruiterij der patriotten; de generaal-majoor van Rijssel stond aan het hoofd van hun voetvolk; beide onder het opperbevel van den Rhijngraaf.
De commissie van defensie tracht onderwijl Holland's weerbaarheid zooveel mogelijk te bevorderen; zij bericht aan de Staten-Generaal, dat alles gereed is voor de inundatie, zendt de opgave van de daartoe noodige schadevergoeding, en vraagt machtiging om, op het geschikte oogenblik, de sluizen te openen. - Welke inundatie? welke sluizen? en is die machtiging ooit ontvangen? - denkelijk niet. - De commissie zet hare taak voort; zij laat met kracht aan de versterkingen arbeiden; zij schaft geschut, wapens en munitie aan; - alleen de hoofdzaak ontbreekt: de soldaten, vooral de bevelhebbers.
| |
| |
Bij de tegenpartij trekt men voordeel uit de nauwe verbinding tusschen Pruissen en de aanhangers van den prins, om de meest nauwkeurige kennis te verkrijgen aangaande den vijand dien men ging bestrijden. Er hebben opnemingen en verkenningen plaats, die men geen spionneeringen kan noemen, omdat zij zoo in het openbaar zijn verricht. Officieren van de Pruissische generale staf, in volle uniform en met oranjesjerpen versierd, doortrekken het grondgebied der republiek, voornamelijk in de richting van Naarden en van het Gooi, om daardoor te doen gelooven, dat men het oog heeft op Amsterdam; terwijl men inderdaad beoogt allereerst op Gorkum te rukken, en langs die zijde Holland binnen te dringen. Het ultimatum, dat den 8sten September aan de staten van Holland werd ingezouden door den Pruissischen gezant, was hem overgebracht door den kapitein von Kleist, een adjudant van den hertog; en die officier bracht ook het weigerend antwoord van de staten naar den hertog, en vond den veldheer met zijne Pruissen reeds op het grondgebied der republiek. Er was, met het binnenrukken van het Pruissische leger, niet gewacht op die weigering van Holland; dat ultimatum, door Thùlemeijer ingegeven, was een vorm, en meer niets; en de zending van von Kleist had vooral tot doel, om de gesteldheid te leeren kennen van de landstreek die hij doortrok; en daarom ook volgde die officier, bij de heenen bij de terugreis, verschillende wegen.
Eerst had de hertog van Brunswijk zijn hoofdkwartier te Wezel; maar later hield hij zich meest op te Kleef. Vandaar was hij in nauwe verstandhouding met het hof van den stadhouder, die toen zelf te Amersfoort was. Den 7den Augustus, den jaardag der prinses van Oranje, komt de hertog te Nijmegen zijn hulde aan die vorstin brengen; nog twee malen daarna hebben er samenkomsten plaats tusschen de prinses en den Pruissischen veldheer; de jonge prinsen van Oranje bezoeken de Pruissische huzaren, die aan de grenzen gelegen zijn; en Hollandsche officieren en staatsbeambten komen gedurig bij den hertog, om hem al die inlichtingen te geven, die hij behoeft.
Onder die mannen, die toen met den vreemdeling heulden, zijn er vooral twee merkwaardig, door den roem welke hunne namen omgeeft.
De een is graaf Gijsbert Karel van Hogendorp, de terecht gevierde staatsman en patriot, wiens roem en grootheid door een dankbaar nageslacht worden erkend en gehuldigd. Hogen- | |
| |
dorp is zonder twijfel een van de edelste der mannen, die zich in den lateren tijd een naam hebben gemaakt in onze geschiedenis; - maar de billijkheid vordert om te erkennen, dat hij zijn roemrijke loopbaan slecht is begonnen, met de dienaar of raadsman te zijn van een vreemd legerhoofd, die de kracht der wapenen tegen ons vaderland aanwendt. Bijzondere verkleefdheid van Hogendorp aan het huis van Oranje, en zijne opleiding te Berlijn, verklaren die handeling van 1787, zonder haar echter te rechtvaardigen.
De andere van die mannen was Mr. Willem Bilderdijk, die door von Pfau bijzonder wordt geroemd om zijne groote staatsen rechtskenuis, en die een belangrijk deel schijnt gehad te hebben in de vervaardiging der openbare stukken, welke toen, van de Pruissische zijde, aan het Hollandsche volk werden gericht.
De rol, door Bilderdijk in 1787 vervuld, heeft niets dat in het minste bevreemden moet; zijne toenmalige handelingen worden niet alleen verklaard door zijne gehechtheid aan het huis van Oranje, maar ook door de eigenaardigheden van zijn geest en van zijn karakter. In Bilderdijk was niets van een vrijheidsman, van een kampvechter voor verlichting en vooruitgang: daarvoor heeft hij zich ook nooit uitgegeven; hij heeft nooit de menschen te dien aanzien misleid. Bilderdijk was een man van het gezag; van het zeer krachtige, eenhoofdige gezag; van het gezag, gehuld in den geheimzinnigen nevel van een goddelijken oorsprong, en steunende op den afgodischen eerbied van eene in onkunde verzonken menigte. Vrijheid, vooruitgang in kennis, zelfstandigheid van geest en oordeel, waren zaken die door hem evenzeer werden bestreden en veroordeeld, als door den ergsten ultramontaan; het vorstelijk absolutisme diende en bewierookte hij; vandaar dat hij, op stuitende wijze, zelfs Napoleon heeft gevleid. Bilderdijk, als staatkundig persoon, zal nooit sympathie opwekken bij den Nederlander; hij was een kampvechter voor het absolutismus, verdwaald te midden van een vrijheidlievend volk.
In het voorbijgaan nog een enkel woord over den grooten dichter. Wij hebben hier van hem met misprijzen gesproken; wij moeten er echter bijvoegen, dat wij ons ten stelligste verklaren tegen de overdreven en onrechtvaardige strengheid, waarmede hij soms in den laatsten tijd is beoordeeld.
Dat wroeten in het bijzonder leven van Bilderdijk, dat opsporen van familiegeheimen, dat ontsluieren van het innigste dat
| |
| |
het huiselijke leven kan hebben, alleen om daardoor handelingen te vinden, die afkeuring verdienen, en die den strengen toets der zedewet niet kunnen doorstaan, - dat is noch goed, noch verstandig. Sedert wanneer zoekt men de volmaaktheid bij de menschen? Hebben wij niet allen onze zwakheden en gebreken? En hebben andere groote dichters niet veel ergerlijker levenswandel gehad, dan dien men Bilderdijk toeschrijft?
Nog erger is het, dat men Bilderdijk's roem als dichter betwist; het getuigt van een beperktheid van inzichten, van eene eenzijdigheid, die aan het ongerijmde grenzen. Waarop komt in de hoofdzaak die bestrijding van Bilderdijk's dichtersroem neer: ‘Bilderdijk is geen groot dichter, want - hij gelijkt niet op Goethe.’ Maar gelijkt Milton dan op Goethe? - Milton en Bilderdijk zijn, als dichters, geestverwanten: de ondergang der eerste wereld is een weergalm van het verloren Paradijs; beide behooren tot het gebied der verhevenste poëzie.
Nadat, den 12den September, bij elke der drie divisiën van het Pruissische leger, de bataillons zooveel mogelijk samengetrokken en de grenzen genaderd zijn, worden den 13den, bij eene algemeene voorwaartsche beweging, die grenzen overschreden, en komt het leger op het grondgebied der republiek.
De hertog van Brunswijk, met de 3e divisie (Knobelsdorf), breekt op van Kleef; de voorhoede van Zifflich - een dorp, nagenoeg halfweg Nijmegen en Kleef. De divisie trekt Nijmegen door, defileert voorbij de prinses van Oranje, wordt de Whaal overgezet en kampeert bij Lent. Een bataillon - grenadiers, von Bonin - blijft als bezetting te Nijmegen. De pontons en voorraadschepen komen nabij het kamp aan den rechteroever van de Whaal.
De 1e divisie (Lottum) is op den rechteroever van den Rhijn, onmiddellijk aan de grenzen; om 9 uur 's ochtends is het hoofd van de kolonne aan de brug van Westervoort; de divisie trekt door Arnhem, en legert zich ten noordoosten van Oosterbeek, tusschen de wegen naar Amersfoort en naar Wageningen.
De 2e divisie (Gaudy), achter die van Lottum gelegerd, trekt den 13den 's ochtends te Duiven samen; om 11 's ochtends is het hoofd der kolonne bij de brug van Westervoort, toen reeds vrijgemaakt door de divisie Lottum. De eene helft van de divisie
| |
| |
Gaudy kampeert nog aan deze zijde van Arnhem, tusschen Westervoort en IJsseloort; de andere helft trekt door Arnhem, gaat over de schipbrug op den linkeroever van den Rhijn over, en kampeert in een uiterwaard ten noorden van het dorp Elden. De voorhoede zet den marsch voort tot het dorp Randwijk, bijna tegenover Wageningen. Pontons en voorraadschepen zijn ter hoogte van de troepen aan de beide oevers van den Rhijn.
Terwijl nu aan de eene zijde de divisie Lottum, met de helft van de divisie Gaudy, ten noorden van de rivieren, in de richting van Utrecht en het Gooiland moest voortrukken, wilde de hertog zelf met de andere helft van de divisie Gaudy en met de divisie Knobelsdorf, door de Betuwe heen, in de richting van Gorkum en Vianen doordringen. Voordat de Pruissische veldheer aan laatstgenoemde steden kwam, was het niet waarschijnlijk dat hij een ernstigen tegenstand zou ontmoeten; de forten, die in onze dagen de dijken afsluiten van Whaal, Linge en Lek, bestonden toen niet; inundatiën waren niet gesteld.
Een kleinen marsch verrichtende, was de divisie Knobelsdorf den 14den September van Lent op Dodewaard getrokken; de voorhoede kwam te Ochten. De hertog nam te Doodewaard zijn verblijf op het slot, de bezitting van een aanhanger der patriotsche partij; dat huis werd door de Pruissen tegen plundering bewaard; en von Troschke vergelijkt daarom het Pruissische legerhoofd bij Hannibal, die de eigendommen van Fabius Maximus ongedeerd liet, - eene vergelijking meer gezocht dan juist. De bataillons van Gaudy, die op den linkeroever van den Rhijn waren overgegaan, houden den 14den rustdag; maar kleine afdeelingen gaan vooruit tot Kuilenburg, bezet door een bataillon van Quadt, troepen die de partij van den prins hielden. Naar de zijde van Vianen was men begonnen aan het doorsteken van den linker Lekdijk; maar, op het bericht van de nadering der Pruissen, gingen de arbeiders uiteen.
Den 15den September doet de divisie Knobelsdorf een marsch van gewone grootte; zij trekt van Dodewaard, over Thiel, naar Tuyll, tegenover Bommel. De marsch geschiedde als door een bevriend land; te Thiel, - zegt von Troschke - werd de hertog ‘door de Oranjegezinden met vreugdekreten ontvangen. Hier had hij het genoegen, elke kompagnie op een vaatje boter, zoowel als op de beroemde Hollandsche kaas, op bier en jenever te onthalen.’ Alles ging dus zoo vredelievend mogelijk. Alleen bij het stadje Asperen ontdekte men dien dag voor het
| |
| |
eerst, dat men met den vijand te doen had; er vielen eenige geweerschoten, toen een patrouille Pruissische huzaren dat plaatsje naderde, dat nog bezet was door een 60 à 70 man van de patriotten. De kleine bezetting ging echter zeer spoedig terug, over Leerdam naar Arkel; en de Pruissische huzaren, Asperen binnendringende, namen daar nog enkele patriotten gevangen, denkelijk met dat inzicht achtergebleven. Dooden of gewonden waren er niet; die eerste ontmoeting was dus onbloedig.
Den volgenden dag - den 16den September - begon een gevecht, waaraan door de Pruissische schrijvers wel wat te hoog belang wordt toegekend.
Het betrof het nemen van een gewapend vaartuig - een fregat, zeggen de Pruissische opgaven - dat tot verdediging van de verschansingen te Vreeswijk op de Lek was geplaatst, en nu - door welke omstandigheid wordt niet gezegd - nabij Vianen op een ondiepte was vastgeraakt. De generaal von Eben, die de voorhoede aanvoerde van de halve divisie Gaudy op den linkeroever van de Lek, bereikte dien dag het dorp Everdingen, halfweg Kuilenburg en Vianen; en naar laatstgenoemd stadje trok eene afdeeling van 150 man Pruissen - voetvolk en huzaren - vooruit, en maakte zich daarvan meester, na de poort te hebben opengeloopen. Dat openloopen van de poort van Vianen zal wel niet bijzonder moeielijk zijn geweest; want op weg naar de stad zagen de Pruissen de Oranjevlag reeds op den toren wapperen, en de kleine patriotsche bezetting, die er geweest was, had Vianen den dag te voren verlaten.
Toen de Pruissen te Vianen het vastzitten van dat Hollandsche oorlogsvaartuig vernamen, werd dadelijk eenige infanterie daarheen gezonden, die, voor de helft, in schuiten op den rechteroever van de Lek overging, en toen, van achter de dijken, geweervuur op het vaartuig opende, waardoor de bemanning een doode en een gewonde bekwam; het vuur, van de Hollandsche zijde uit geschut en geweren op de Pruissen geopend, deed dezen echter geen kwaad, beveiligd als zij waren door de dijken. Dien dag kwam de zaak tot geen beslissing: het schip bleef vastzitten, maar weigerde nog om zich over te geven. Toen echter den volgenden dag de generaal von Eben met zijne geheele voorhoede, nog versterkt met een bataillon grenadiers en een kompagnie jagers, te Vianen kwam, achtte de bevelhebber van het oorlogschip het geraden, om tot de overgave te besluiten.
| |
| |
‘Het genomen fregat’, zegt von Troschke (blz. 72), dat op 10,000 gld. geschat werd, werd door den hertog van Brunswijk aan den generaal ten geschenke gegeven, zoodat ook de gedurende den strijd geheschen vlag - die twintig voet lang en tien voet breed was - zijn eigendom werd. Deze liet hij in de Evangelische kerk van zijn landgoed Rosen, in den Kreits Kreuzberg in Silezië, ophangen, van het volgende opschrift voorzien:
‘Diese flagge führte die holländische fregatte, welche daselbst bei der in jahre 1787 erfolgten glücklichen revolution durch den Königlich Preuszischen general-major der kavallerie und Chef des leibhusaren regiments Karel Adolph v. Eben und Brunnen, den 17 September bei der stadt Vianen mit kapitulation erobert wurde. Der Herr General hatte nur einige offiziere und einige ordonnanzen ihres regiments bei sich; wogegen auf der fregatte 1 schiffs kapitain, 2 andere offiziere, 2 kadets, 1 steuermann, 50 gemeine, 20 schiffsleute, 10 kanonnen, 18 zentner pulver waren. Zum andenken dieser begebenheit lieszen der Herr General für ihre familie diese flagge hier aufbehalten’.
Tot zoo ver de generaal von Troschke; - eene enkele aanmerking.
Het is duidelijk, dat wij niet wegloopen met de verdediging van dat fregat, of welk oorlogschip het dan ook geweest zij: de bevelhebber was geen van Speyk. Maar wanneer men in aanmerking neemt, dat tot vermeestering van dit vaartuig de generaal von Eben, behalve over zijne voorhoede, kon beschikken over een bataillon grenadiers en een kompagnie jagers, dan zal men het een verbazende grootspraak vinden, dat in het Duitsche opschrift van die vlag - prachtig Duitsch, bovendien! - de zaak zoo is voorgesteld, alsof de generaal, bij het nemen van dat schip, niets anders had dan ‘eenige officieren en eenige ordonnancen’.
De hoofdmacht van de divisie Gaudy was den 16 September, voor de eene helft, op den rechteroever van den Rhijn, te Wijk bij Duurstede gekomen, en voor de andere helft, in het dorp Rijswijk, aan de andere zijde der rivier, tegenover Wijk bij Duurstede.
De divisie Knobelsdorf deed den 16den een kleinen marsch van Tuyll naar Asperen en Leerdam.
Het weer, dat tot nu toe gunstig was geweest, begon slecht
| |
| |
te worden, en de regen de wegen te bederven. Het Pruissische leger, uitmuntend gehard tegen de vermoeienissen van den oorlog, brengt, na het einde van elken marsch, den nacht door in een kamp, onder de meêgevoerde tenten; den 16den worden echter enkele gedeelten ingekwartierd bij de bevolking. Te Leerdam wordt door de Pruissen een brug over de Linge geslagen, hoofdzakelijk onder de leiding van een Hollandsch officier, de kapitein van Hoey van Ostee, die ‘uit enkel planken - daar men niets anders had - een zeer eigenaardige stevige brug vervaardigde’. (Von Troschke, blz. 62.)
Kleine afdeelingen huzaren, afgezonden naar de dorpen Meerkerk en Blokland, tusschen Gorkum en Vianen, verdreven daar eenige werkers, die bezig waren aan het doorsteken van dijken. Welke dijken, en met welke inzichten die doorsteking werd begonnen, is niet duidelijk; maar zoo veel is zeker, dat de boeren zeer spoedig de beschadigde dijken herstelden. In het algemeen kan men, als een vaste regel, aannemen, dat men, bij het stellen van onderwaterzettingen, altijd van de zijde van het landvolk meer tegenstand zal ondervinden, dan medewerking. De Hollandsche boer heeft zijn vaderland wel lief, maar hij houdt ook veel van zijn koeien.
Den 17den September heeft de aanval op Gorkum plaats, de eerste vesting van eenige beteekenis, die de Pruissen ontmoeten.
Gorkum is het sprekendste bewijs, dat de waarde van eene vesting geheel en al afhangt van de waarde van hare bezetting, van de waarde van den man die daar het bevel voert. In 1672 is Wirtz te Gorkum: de Fransche legermacht vleit zich geen oogenblik met de vermeestering dier stad. In 1813-1814 blijft de Fransche generaal Rampon daar, met goed gevolg, geruimen tijd den vijand het hoofd bieden. In 1787 valt Gorkum, op schandelijke wijze, dadelijk in 's vijands handen; - voor een deel is dit te wijten aan den man, die daar toen het opperste krijgsgezag uitoefende.
Jonkheer Alexander van de Cappellen was kamerheer geweest van den prins van Oranje, kolonel der ruiterij, en tevens eerste luitenant van het eskadron Gardes-du-corps - de adellijke lijfwacht van den stadhouder. Jonkheer Alexander was echter de broeder van den Gelderschen patriot van de Cappellen tot de Marsch, en deelde diens staatkundige meeningen; dit maakte zijne toestand bij Willem V op den duur onhoudbaar,
| |
| |
half vrijwillig, half gedwongen, legde hij zijne betrekkingen neer, en trad, den 5den September 1787, in dienst van de staten van Holland. die hem het bevel gaven over het regiment ruiterij van Famars. Den 10den September werd Cappellen benoemd tot bevelhebber over Gorkum, kwam den 14den in die vesting, en gaf haar reeds den 17den aan de Pruisen over; - hier zou men dus Caesar's spreuk moeten omkeeren. Bij van de Capellen had men, door den stand waartoe hij behoorde, krijgskennis en krijgsgeest kunnen veronderstellen; maar noch van het een, noch van het ander heeft hij hier blijken gegeven; en, ruwweg, wordt hij dan ook door Clausewitz bestempeld met de benaming van ‘een onervaren dwaas’.
Gorkum is eene vesting, die nog minder hare sterkte ontleent aan hare goede aarden wallen en aan hare breede natte grachten, dan aan hare ligging, die den vijand alleen toelaat te naderen over enkele dijken en wegen, en die het den verdediger gemakkelijk maakt in gemeenschap te blijven met Holland. Het groote beginsel bij het verdedigen eener vesting, om die verdediging zoo lang mogelijk buiten de vesting te voeren, kan te Gorkum uitmuntend worden opgevolgd; zelfs Rampon, met zijn zwakke bezetting, heeft dit in 1813-1814 gedaan. In 1787 schijnt men niet gedacht te hebben aan zulk een handelwijze; men had zelfs toegelaten, dat in het dorp Dalem, op slechts een duizend pas afstands van de vesting, de Whaal hooger op, zich een troepenmacht van den Stadhouder plaatste: een paar kompagnieën Zwitsers van May, te zamen een 200 man sterk, onder den kapitein Grosz; men had niets gedaan om dit te beletten en die Zwitsers terug te drijven; ongehinderd had men hen zich te Dalem laten verschansen.
Het was dus niet meer doenlijk, om de verdediging van Gorkum op een afstand van de vesting te voeren; een bombardement was niet meer af te weren, maar, bij een bevelhebber die zijn plicht doet, is een bombardement geen reden om een vesting over te geven. Tegen een geregeld beleg was, zelfs toen, Gorkum zeer goed bestand, en de Hertog van Brunswijk zelf heeft later gezegd, dat de vesting zich wel zes weken had kunnen verdedigen, - volstrekt geen overdreven bewering, als men in aanmerking neemt, dat de aard van de landstreek een geregeld beleg zeer bemoeielijkt; dat Gorkum 's natte grachten niet gemakkelijk zijn over te trekken; dat in de aarden wallen der vesting niet spoedig een bres wordt geschoten;
| |
| |
en dat het de Pruissen, grootendeels of geheel, ontbrak aan de middelen, die bij een geregelden aanval op eene vesting gevorderd worden.
't Is waar, de billijkheid vordert om hierbij te voegen, dat, in andere opzichten, de verdedigingsmiddelen van Gorkum in 1787 veel te wenschen overlieten. De Pruissische schrijvers geven hoog op van den omvang dier middelen; zij zeggen, dat er toen eene bezetting van 1200 man te Gorkum was; dat er over de zeventig vuurmonden op de wallen in batterij stonden, en nog bijna honderd andere in de arsenalen waren, en dat munitie en verdere uitrusting niets te wenschen overlieten. Het kan zijn, dat er toen kanonnen genoeg waren in Gorkum, maar het ontbrak aan kanonniers; en wat de sterkte van de bezetting aangaat, die is veel minder geweest. Te Gorkum lag toen het grootste gedeelte van het regiment van Sternbach in bezetting, 400 man, een pas opgerigt korps, een bandelooze troep; nu waren er, in het nabijgelegen Loevestein en Woudrichem, nog 4 kompagnieën Waldeckkers, te zamen slechts 140 man sterk; en het is mogelijk, dat van die Waldecksche kompagnieën een gedeelte te Gorkum is gekomen; maar zelfs al neemt men dit aan, dan heeft de bezetting van die vesting nog niet de helft van de sterkte gehad, die de Pruissische schrijvers opgeven.
Toch, hoe weinig sterk en hoe slecht samengesteld die bezetting ook was, zou een goed bevelhebber, zou een Wirtz of een Rampon, daarmede Gorkum op eervolle wijze hebben verdedigd.
Nog in den namiddag van den 16den September was de hertog van Brunswijk van Asperen naar Dalem gereden, had daar van den kapitein Grosz inlichtingen gekregen omtrent den staat van zaken, verkende toen, met dien officier, zooveel mogelijk de landstreek tusschen Dalem en Gorkum, en beraamde dientengevolge het plan van aanval. Onverwijld werd tot de uitvoering overgegaan. De hertog, twijfelende aan het gelukken van de onderneming, wilde die niet in persoon leiden, uit vrees van, door een mislukking, afbreuk te doen aan zijn militairen naam; de aanval op Gorkum werd opgedragen aan den kolonel von Romberg. Nog in den nacht van 16-17 September ging die officier op marsch van Asperen, met 2 bataillons voetvolk, 1 kompagnie jagers en eenige artilleristen, die 4 houwitzers medevoerden; telt men hierbij de 200 Zwitsers te Dalem, dan
| |
| |
zal de geheele aanvallende macht een paar duizend man hebben bedragen. - Bij dien nachtelijken marsch was het weer de kapitein van Hoey, die de Pruissen tot wegwijzer diende.
Den 17den September, 's ochtends om half vijf, komen de Pruissen te Dalem, en plaatsen hun geschut in batterij, achter den dijk, op ongeveer 600 el afstands van Gorkum's vestingwerken.
Om 6 uur doet men de vesting opeischen; maar de ordelooze bezetting vuurt op den parlementair; een half uur later begint dan ook het bombardement; lang houdt dit niet aan; het geschut der vesting antwoordt slechts zeer gebrekkig, volgens ééne opgave slechts met een enkel kanonschot; hier en daar is brand ontstaan in de stad; en nu steekt men dadelijk de witte vlag van den toren uit, en geeft Cappellen de vesting onvoorwaardelijk over.
Nog dien ochtend trekken de Pruissen Gorkum binnen en worden door de bevolking met gejuich ontvangen; van de bezetting worden slechts een honderdtal manschappen krijgsgevangen: de overigen hebben zich bij tijds door de vlucht gered.
Dat hetgeen toen te Gorkum gebeurd is, ellendig was, behoeft geen nadere uiteenzetting; het is een schande geweest voor ons; het is geen verdediging. Van de Cappellen werd in zijn krijgsgevangenschap door de Pruissen hard behandeld, en men schrijft gedeeltelijk daaraan zijn dood toe, die kort daarop is gevolgd; hij werd daarom door sommigen een martelaar voor de vrijheid genoemd; - hij is veeleer de martelaar geweest van onverstand en eigenwaan, die hem er toe dreven om een taak op zich te nemen, waarvoor hij niet de minste geschiktheid bezat.
De hertog van Brunswijk was te Asperen den uitslag blijven afwachten van de onderneming tegen Gorkum; toen het geschutvuur ophield, maakte het Pruissische legerhoofd daaruit op, dat de vesting was gevallen, en ijlings daarheen rennende, kwam hij nog bij tijds, om aan het hoofd der troepen als overwinnaar Gorkum binnen te trekken. Terugrijdende naar Meerkerk, vernam hij, dat drie soldaten van het regiment van Marwitz zich aan geweld en plundering ten aanzien van de landzaten hadden schuldig gemaakt; de hertog, het regiment onder de wapenen doende komen, uitte, op de nadrukkelijkste wijze, zijn toorn over zulk een wanbedrijf, en liet op staanden voet de drie schuldigen, en ook een onderofficier, lichamelijk kastijden. Dit ge- | |
| |
drag van den hertog verdient hoogen lof; en het zou onbillijk zijn, om hem te veroordeelen over het ruwe van de bestraffing; het slaan had toen het burgerrecht bij het Pruissische leger, ook bij andere legers; de dapperheid werd toen den soldaat ‘eingepeitscht mit ruthen’, zooals Bürger zegt.
Nog meer andere voordeelen waren dien dag door de divisie Knobelsdorf behaald.
Een schans aan de Arkelsche sluis, bezet door een kleine troepenmacht der patriotten - een honderd man voetvolk - die daar, volgens de onderstelling van Clausewitz, vergeten was, gaf zich dadelijk over, zonder eenig gevecht, aan een handvol pruissische huzaren.
Evenzoo deed de kleine bezetting van Nieuwpoort, een 80 man voetvolk en dragonders, die, dat stadje willende ontruimen, op het punt waren de Lek over te gaan naar Schoonhoven, maar toen zij een patrouille Pruissische huzaren Nieuwpoort zagen binnentrekken, er de voorkeur aan gaven om zich zonder den minsten tegenweer aan die veel kleinere macht over te geven.
Het tegenover Nieuwpoort liggende Schoonhoven werd toen ook, zonder eenigen wederstand, door een Pruissische afdeeling bezet, en eenige achterblijvers daar gevangen genomen.
Gedurig kwamen er bij het Pruissische leger zich overloopers aanmelden van de Hollandsche regimenten.
In één woord, de geregelde Hollandsche troepen. die de kern van de verdedigende macht hadden moeten uitmaken, deden hier niets; klaarblijkelijk waren zij bewerkt in het voordeel van den stadhouder en wilden zij niet vechten: zij lieten zich gevangen nemen zonder gevecht, en liepen zelfs over. Dit vermindert natuurlijk hier den krijgsroem van de Pruissen; maar voor ons zijn die feiten toch schandelijk geweest.
In den nacht van den 17den op den 18den September krijgt de hertog in zijn hoofdkwartier te Meerkerk het bericht van eene gebeurtenis, die van een beslissenden aard is voor dezen oorlog: de stad Utrecht is door de patriotten ontruimd. Het verhaal daarvan noopt ons, met een enkel woord te zeggen, wat er, tijdens die krijgsverrichtingen naar de zijde van Gorkum, ten noorden van onze groote rivieren was voorgevallen.
Aan de noordzijde van Rhijn of Lek maakten de divisie Lottum
| |
| |
en de helft van de divisie Gaudy eene macht uit van om of bij de 10,000 man. Die macht, den 13den September te Westervoort den Yssel overgetrokken, was - zooals reeds gezegd is - den 14den rustig gebleven in hare legerplaatsen bij Oosterbeek en tusschen Westervoort en Ysseloort; alleen was er dien dag een patrouille huzaren naar de Grebbe gezonden, en men had daar de sluis onbezet en ongedeerd gevonden; evenzoo was het stadje Wageningen bezet, waar de Pruissen magazijnen wilden oprichten.
Den 15den trok de divisie Lottum op Barneveld, een marsch van gewone grootte; de halve divisie Gaudy kwam met de hoofdmacht te Wageningen, de voorhoede te Amerongen.
Den 16den trekt Lottum van Barneveld op Amersfoort, een zeer kleine marsch; te Amersfoort verneemt hij van den stadhouder, dat den nacht te voren Utrecht door de patriotten is ontruimd; maar de Pruissische generaal schijnt het niet noodig te hebben geoordeeld, dit zoo gewichtige en officieele bericht mede te deelen aan den hertog, of zelfs maar aan de nabijzijnde pruissische kolonne. Ook de generaal Gaudy verneemt, op den 16den September, van boeren uit de omstreken van Everdingen of Vianen, dat Utrecht door de patriotten is verlaten; ten gevolge van dat bericht wijzigt hij zijne marschbeschikkingen voor later; maar ook hij acht het volstrekt niet noodig, om dat bericht aan den hertog mede te deelen, die de ontruiming van Utrecht verneemt eerst twee volle dagen nadat zij heeft plaats gehad.
Die traagheid in het overbrengen van een zoo belangrijke tijding is in de beide pruissische generaals niet te verdedigen; zoo iets zou bij von Moltke niet zijn gebeurd; en, hoe uitmuntend het leger van Frederik II ook geweest is, dit is zeker dat de regeling van den dienst van den generalen staf toen niet in het allerminste was te vergelijken bij wat heden ten dage, ten dien aanzien, bij de Pruissen bestaat.
Von Trotschke tracht den generaal Gaudy te verdedigen, door te zeggen dat hij misschien geen genoegzame bewijzen heeft kunnen verkrijgen voor de echtheid van het ontvangen bericht, en dat het niet bewezen is, dat 's hertogs misnoegen jegens Gaudy aan die nalatigheid moet worden toegeschreven.
Daarop valt aan te merken: dat de hertog alle redenen heeft gehad, om misnoegd te zijn op Gaudy, vooral omdat die generaal op dat bericht van de ontruiming van Utrecht zoo zeer ver-
| |
| |
trouwde, dat hij, dientengevolge, ‘in zijne dispositieën voor den verderen marsch een belangrijke wijziging bracht’ (blz. 73). Geloofde Gaudy niet aan die ontruiming van Utrecht, waarom dan die dispositieën veranderd? Geloofde hij er wél aan, waarom dan een zoo belangrijk bericht niet dadelijk medegedeeld aan den hertog? Maar eigenlijk, of hij er aan geloofde of niet geloofde, altijd had hij dat bericht moeten mededeelen aan den opperbevelhebber. Het legerbeleid bij de Pruissen in dezen veldtocht is, over het geheel genomen, uitmuntend geweest; maar hier moet men het toch streng veroordeelen, dat, terwijl de stad Utrecht ontruimd wordt in den nacht van den 15den op den 16den September, eerst acht en veertig uur later, eerst in den nacht van 17 op 18 September, de hertog te Meerkerk de tijding krijgt van die gebeurtenis. Nu is het waar, er waren toen geen telegrafen; maar er waren toch snelrijdende ordonnancen, die, in hoogstens een halven dag, dat bericht konden overbrengen.
Over dat verlaten van Utrecht door de patriotten ligt nog eenig duister. Zooveel is zeker, dat die ontruiming het werk is geweest van den Rhijngraaf van Salm; maar welke waren zijne beweegredenen om zoo te handelen? en in hoe ver is door de commissie van defensie te Woerden deelgenomen aan die handeling? Met volle zekerheid zijn die twee vragen niet te beantwoorden: wij zullen ons houden aan de waarschijnlijkheid.
Volgens von Trotschke had de Rhijngraaf, reeds den 27sten Augustus 1787, aan de commissie van defensie te Woerden den raad gegeven, om Utrecht te ontruimen, ten einde Holland beter te verdedigen; die commissie had, integendeel, gelast, Utrecht krachtdadig te verdedigen. De Rhijngraaf had daarop den 13den September bericht, dat hij zich ‘zoo goed mogelijk’ zoude verdedigen; maar tevens had hij marschorders - marsch-patenten, zooals men toen zeide - in blanco gevraagd, om zoo noodig in elke richting die hij verkoos te kunnen terugtrekken. Het legerhoofd had toen die marschorders ontvangen, die dadelijk ingevuld en dadelijk daarvan gebruik gemaakt, door in den nacht van 15 op 16 September met zijne krijgsmacht de stad Utrecht te verlaten.
Die bewering, dat de Rhijngraaf reeds in Augustus de ontruiming van Utrecht zou hebben aangeraden, is officiëel tegengesproken; zij kan daarom echter wel waar zijn: de waarheid wordt wel eens meer officiëel tegengesproken.
| |
| |
De commissie van defensie had groot gelijk om dien raad te verwerpen: het was eene ongerijmdheid, Utrecht zonder slag of stoot te verlaten, nadat men bijna een jaar lang bezig was geweest om die stad te versterken; nadat men daar zooveel troepen, zooveel geschut, zooveel krijgsbehoeften, had bijeengebracht. Von Pfau beweert, dat er te minder reden was tot die ontruiming van Utrecht, omdat bij de Pruissen het voornemen bestond, Utrecht niet aan te vallen; - dat laatste kan volstrekt niet worden aangenomen; wat ook aanvankelijk het operatieplan van de Pruissen moge geweest zijn, zij moesten Utrecht aanvallen; het was voor hen een strategische noodzakelijkheid om zich meester te maken van die stad, alvorens zich in Holland uit te breiden en iets tegen Amsterdam te ondernemen.
De commissie van defensie zag dus de zaken goed in, toen zij op de verdediging van Utrecht aandrong; maar vreemd is dan dat afzenden van die oningevulde marschorders aan den Rhijngraaf; moest de commissie, uit het vragen van die marschorders, niet eenigszins opmaken, dat het den bevelhebber volstrekt geen ernst was met Utrechts verdediging?
Den 15den September komen Salm en van der Borch bij den stedelijken raad van Utrecht, met de mededeeling: dat een Fransch zaakgelastigde - De Bourgoing - te Woerden aan de commissie van defensie had bericht, dat een hulpleger van 40,000 man Franschen op marsch was naar Holland, maar dat, in weerwil hiervan, die commissie bevel had gezonden aan Salm om Utrecht te ontruimen, dat onhoudbaar was, daar het belegerd zou worden door 11,000 Pruissen.
Die mededeeling werd met verbazing en schrik, misschien ook met rechtmatig ongeloof, vernomen. Hoe! op het oogenblik dat een sterk Fransch leger tot hulp oprukt der patriotten, moet Utrecht worden ontruimd! Is dat geen ongerijmdheid? Hoe! Utrecht moet zonder slag of stoot worden prijsgegeven, nadat men zooveel gedaan heeft voor de versterking en verdediging, nadat men gezworen heeft, liever de stad aan de vier hoeken in brand te steken, dan haar over te geven! Is dat geen lafheid of verraad? Zulke vragen, zulke overwegingen hielden de menigte, buiten het Utrechtsche raadhuis samengeschoold, bezig, die spoedig onderricht werd van wat daarbinnen was voorgevallen; dreigende kreten van wraak deden zich hooren tegen de leden van den raad, en de burgemeester van Eyck heeft toen in groot levensgevaar verkeerd.
| |
| |
Maar dat misnoegen, die opgewondenheid, van de Utrechtsche burgerij, verhinderden den Rhijngraaf niet, om zijn jammerlijk voornemen ten uitvoer te brengen. De bevelhebbers van de verschillende korpsen hadden hunne marschorders ontvangen, en op den avond van den 15den September trok de bezetting in twee groote afdeelingen de stad uit, de eene onder van der Borch, in de richting van Naarden; de andere onder den Rhijngraaf zelf, over Uithoorn en Weesp, naar de zijde van Amsterdam.
Het vertrek van de troepen bracht de stad in een onbeschrijfelijke verwarring. Een deel van de schutterij was een oogenblik voornemens Utrecht te blijven verdedigen, ook zonder de hulp van de geregelde krijgsmacht; spoedig echter zag men af van zulk een wanhopige onderneming; en de schutterkompagnieën, zich ontbindende, wierpen geweren en wapens weg, of verbrijzelden die, onder hevig en hartstochtelijk geschreeuw. De vrees begon toen allen om het hart te slaan, die aan de patriotsche woelingen deel hadden genomen; men duchtte, en niet zonder grond, de wraak van de overwinnende tegenpartij; zonder toeven of beraad toog men ter vlucht, in wagens en rijtuigen van allerlei aard, in wat men maar kon machtig worden; voor een koets werd honderd gulden betaald; en alom, op rivieren en vaarten, zag men schepen en schuiten, tot zinkens toe met vluchtelingen beladen. Er was geen schot gelost, geen druppel bloeds gestort; en toch, toen de dageraad van den 16den September aanbrak, had Utrecht al het voorkomen van een stad die door den vijand is uitgeplunderd.
Een patrouille van de stadhouderlijke troepen, van de zijde van Zeyst komende, werd om 7 uur 's ochtends nabij Utrecht door een dienstmeid onderricht van de ontruiming der stad; de patrouille trekt daarop Utrecht binnen, waar dadelijk de oranjevlaggen worden uitgestoken en ieder zich met oranjelinten versiert. Onverwijld treedt een prinsgezind stedelijk bestuur op, en Willem V, van het gebeurde onderricht, komt nog dienzelfden dag (16 September) binnen Utrecht. De stadhouder heeft 6 bataillons en 4 eskadrons bij zich; vier van die bataillons blijven binnen Utrecht, de twee andere rukken naar Vreeswijk; de ruiterij trekt uit, om de troepen van den Rhijngraaf te vervolgen.
Maar die terugtrekkende bezetting is reeds te ver weg, om nog bereikt te worden. De troepen van Salm, de Vecht volgende tot aan Nieuwersluis, hadden zich van daar begeven, deels naar Abcoude, Weesp en Muiden, deels hadden zij zich over
| |
| |
het platte land verspreid en menige buitensporigheid bedreven. Amsterdam weigerde om die ordelooze macht binnen hare muren op te nemen. De Rhijngraaf zelf was daar gekomen; en, zeer goed begrijpende dat zijne handelingen aanleiding moesten geven tot achterdocht, had hij verzocht dat er eene commissie zou worden benoemd om zijn gedrag te onderzoeken; maar drie dagen later, juist toen die commissie bijeenkwam, was Salm verdwenen; hij was in stilte naar Duitschland afgereisd, en eindigde, eenige jaren later, zijn rampzalige loopbaan door de guillotine van het Fransche schrikbewind.
Het zonder slag of stoot verlaten van Utrecht is de doodsteek voor de patriotsche partij; dat was even goed als een opgeven van den strijd. Op den wederstand van de stad Utrecht had men vast gerekend; daar waren troepen en een groote voorraad van geschut en krijgsbehoeften; ook verschillende schansen. Zou dat alles bestand zijn geweest tegen het Pruissische leger? Die vraag is moeielijk te beantwoorden; in den oorlog is de uitkomst nooit zeker; men kan nooit met zekerheid zeggen dat men overwinnen zal; maar men moet dan toch naar de overwinning streven, krachtig daarnaar streven; zóó handelt de man van moed; zooals te Utrecht gehandeld is in 1787, handelt de lafaard, of de verrader. Het is onzeker, welke van die twee namen Salm toekomt.
Natuurlijk toen, wat men nog eenigszins een geregelde krijgsmacht kon noemen, te Utrecht zoo schandelijk uiteenstoof, was er weinig meer te verwachten van den wederstand der weinig krijgshaftige burgerijen van de Hollandsche steden; en dat Amsterdam nog weerstand heeft geboden - en vrij goed - dat pleit zeer ten voordeele van die stad; bij zoo algemeene lafheid is een enkele krachtige handeling zooveel te lofwaardiger.
Ondaatje, die bij de ontruiming van Utrecht nog ‘directeurgeneraal’ was ‘van de geheime correspondentie in het hoofdkwartier van den Rhijngraaf van Salm’, spreekt dien bevelhebber vrij van de aantijging van verraad. Wij herhalen het: met zekerheid valt daarvan niets te zeggen; want indien het aan ieder stellig bewijs ontbreekt, zoo zijn toch de gronden, die tot verontschuldiging van Salm worden aangevoerd, uitermate zwak en onbeteekenend. Het verdedigen van Utrecht zou met groote zwarigheden zijn gepaard gegaan; - maar die zwarigheden waren te overkomen. Het bevel tot de ontruiming is door de commissie van defensie gegeven; - indien dat al waar
| |
| |
is, dan heeft toch klaarblijkelijk die commissie dat bevel gegeven, alleen op aanzoek van den Rhijngraaf, en om daarvan gebruik te maken alleen als het noodig was. Verstandhouding met het stadhouderlijke hof blijkt nergens uit; want een los gezegde van den Rhijngraaf - ‘ik ben niet zoo verlekkerd op citroenen, of ik hou ook van oranjeappels’ - beduidt hoegenaamd niets, al werden die woorden dan ook gebezigd tegen een aanhanger van het huis van Oranje. Het waarschijnlijkste is, dat Salm door zijne bekendheid met wat er aan het Fransche hof voorviel, met zekerheid wist, dat er van Frankrijk geen hulp was te wachten; dat dus de zaak der patriotten verloren was, en dat daarom zijn belang meêbracht, om zich van die zaak af te scheiden. Dus, misschien geen omkooping, geen verstandhouding met den vijand; maar toch altijd een soort van verraad, de daad van een schurk.
Door de ontruiming van Utrecht is een aanmerkelijke verandering in den toestand van zaken gekomen ten voordeele van de Pruissen: deze kunnen nu veel stouter en voortvarender handelen; ernstigen wederstand hebben zij weinig meer te wachten, behalve misschien te Amsterdam; voor hen is het dus zaak, om zoo spoedig mogelijk derwaarts te trekken.
De hertog wijzigt dan ook den 18den September èn zijne beschikkingen, èn de indeeling van zijn leger. De divisie Gaudy wordt ontbonden; de helft daarvan, met dien bevelhebber, bleef vooreerst nabij Vianen achter en trok later op Kuilenburg; die achterblijvende macht was bestemd om op te rukken ter bescherming van Kleef en Gelder, indien dit deel van het Pruissische grondgebied mocht bedreigd worden door Fransche troepen van de zijde van Luikerland komende. De andere helft van Gaudy's divisie werd gevoegd bij de divisie Knobelsdorf; en had die divisie Knobelsdorf tot dien tijd toe front gemaakt naar het westen - naar de zijde van Dordt en Rotterdam - thans, door een voorwaartsche zwenking op den rechtervleugel, wilde men haar front laten maken naar het noorden, naar de zijde van Amsterdam. De hertog, zeer goed bekend met de gesteldheid van zaken, wist dat van de Zuid-Hollandsche steden weinig of geen tegenstand meer was te wachten, en hij haastte zich dus om in verschillende richtingen kleine afdeelingen af te
| |
| |
zenden, voornamelijk ruiterij, om die steden te doen omslaan naar de zijde van den stadhouder.
Voor de gezondheid van de troepen werd goed gezorgd, Tot dien tijd toe hadden de Pruissen, na elken dagmarsch, de nacht in een kamp doorgebracht, onder de meêgevoerde tenten; maar bij het invallen van het regenseizoen was dit niet meer verkieslijk; en met den 19den September werden de troepen dan ook gekantonneerd, ingekwartierd bij de inwoners. De voeding van den Pruissischen soldaat was toen nog veel minder rijkelijk dan heden ten dage; en daar men in een vochtig land was, zegt von Troschke - en men het maar voor het nemen had, voegen wij er bij - deed men zich door de burgerlijke beambten rundvleesch en brandewijn leveren ten behoeve van de troepen. Die levering van brandewijn - een gruwel voor de hedendaagsche afschaffers! - wordt door den Duitschen schrijver aldus gerechtvaardigd: ‘bier hadden zij’ (de troepen) ‘niet; 't water was slecht, en de lievelingsdranken der Hollanders, thee, melk, koffie en chocolaad, waren niet naar hun smaak.’
Dat de hertog voor de gezondheid van zijne troepen zorgde, en hun voeding overvloediger en beter maakte dan in Pruissen zelf, verdient allen lof: het is plicht, den soldaat goed te verzorgen, zelfs al geschiedt dit ten koste van de bevolking van 's vijands land. Zoolang als die vorderingen voor voeding en onderhoud niet tot het buitensporige overslaan, valt er niets tegen te zeggen, en het gaat nog al, als de oorlog een land geen erger rampen berokkent dan deze.
Te Schoonhoven wordt toen door de Pruissen een pontonbrug over de Lek geslagen; die arbeid wordt door von Pfau uitbundig geroemd, zelfs met de noodige overdrijving; hij noemt die brug ‘een van de schoonste en stevigste bruggen, waarvan de krijgsgeschiedenis tot dusver melding maakte.’ Terwijl de hoofdmacht gedurende den tijd van dien bruggenbouw een paar dagen werkeloos blijft, gaan intusschen kleine Pruissische afdeelingen naar verschillende steden van Holland op marsch; de bevelhebbers dier afdeelingen hebben wel geen moeielijke taak gehad, maar toch kan hun de lof niet worden onthouden, van bij het vervullen van die taak op stoute en voortvarende wijze en met tegenwoordigheid van geest te werk te zijn gegaan.
Den 17den September maakt een patrouille Pruissische huzaren zich meester van de verschansingen bij Vreeswijk, van ‘de superbe batterij’; - maar daar was ook niemand om die ver- | |
| |
schansingen te verdedigen; en dan heeft men zelfs aan een ‘superbe batterij’ al zeer weinig. Den 18den en 19den September neemt een andere kleine afdeeling Dordt in bezit; de Pruissen ondervinden daarbij geen tegenstand hoegenaamd, en hebben maar werk om het Dordtsche gepeupel en de Oranjegezinde boeren, die de stad binnendringen, te beletten om de huizen der patriotten te plunderen. Gouda wordt den 19den September door den generaal von Eben bezet, die vandaar door een kleine afdeeling Rotterdam doet vermeesteren, zonder dat in die groote stad de minste weerstand wordt geboden. Eene andere kleine afdeeling heeft Delft bezet, en is op den tocht naar den Haag reeds tot Rijswijk gevorderd, toen zij bevel krijgt naar Delft terug te keeren; op verzoek van eene bezending uit de staten van Holland, had de hertog er in bewilligd om geen Pruissische troepen in den Haag te brengen, maar die stad te laten bezetten door bataillons van den stadhouder.
Want ook de staten van Holland hadden het hoofd gebogen; zij hadden Willem V laten uitnoodigen om naar den Haag terug te keeren, en daar al zijne vroegere waardigheden weer te aanvaarden. De stadhouder had aan die uitnoodiging voldaan, en den 20sten September zijn ‘feestelijken intocht’ in den Haag gehouden; wie hem vroeger aanvielen en bestreden, huldigden hem nu; le succès est un Dieu de fer que les hommes adôrent, heeft Thiers gezegd, en naar waarheid; - altijd met dien verstande, dat men in de menschen, die dit doen, juist niet de uitgelezenen van hun geslacht moet zoeken.
Eenige leden van de Hollandsche staten waren naar Amsterdam vertrokken, om vandaar het hoog gezag te blijven uitoefenen; maar de meerderheid was bij den stadhouder in den Haag gebleven, die nu gebruik zou maken van zijn gezag, om bevelen uit te vaardigen aan de legermacht der republiek, ook aan de door Holland betaalde regimenten. Die regimenten, voor zoo ver zij aan de zijde van de patriotten stonden, ontvingen last, Amsterdam en de omstreken te verlaten en zich in bezetting te begeven naar plaatsen in de Generaliteits-landen. De korpsen der patriotten, die vroeger niet tot het leger hadden behoord, maar eerst tijdens de onlusten waren opgericht, werden door Willem V niet erkend, en ontvingen geen bevelen van hem om uit Amsterdam te vertrekken. Maar daarentegen gaven de staten van Holland aan die korpsen last, om, werden zij aangevallen door de Pruissen, geen wederstand
| |
| |
te doen. Letterlijk komt die last voor in de volgende publicatie:
‘De staten van Holland en West-Friesland, aan alle die deze zullen lezen of hooren lezen, salut! Doen te weten: dat om goede redenen ons daartoe bewegende, wij bevolen hebben aan alle kommandanten van steden en forten in deze provincie, op de verschijning van de Pruissische troepen, en in cas van aanval, geen wederstand te doen, en geen orders van de commissie van 't defensie-wezen, door ons afgezet, te gehoorzamen, of van wien zij komen mochten, op straf van cassatie; en opdat een ieder hiervan kennis hebbe, zoo willen en bevelen wij, dat deze tegenwoordige publicatie in alle steden van deze provincie, waarin troepen, en overal waar zulks gebruikelijk is, afgelezen en aangeplakt worde.
Gedaan in den Haag onder het klein zegel van den lande, den 22sten September 1787.
Ter ordonnantie van de staten
(was geteekend) C. Clotterbooke.’
Dus, zóó stonden toen de zaken: de stadhouder gaf bevel aan de korpsen van het geregelde leger, die nog in of bij Amsterdam waren, om vandaar op te breken en naar Noord-Braband te marcheeren; en die korpsen gehoorzaamden. En de staten van Holland - ten minste de staten die in den Haag waren gebleven en die de meerderheid uitmaakten - gelastten aan de korpsen, die niet tot het leger behoorden, om den Pruissen geen weerstand te bieden.
Men stelle zich zulk een toestand voor. Verbeeld u een vesting, zooals Amsterdam, die door den vijand belegerd zal worden; het beste gedeelte der bezetting trekt er uit, en het overblijvende krijgt van zijn wettige overheid bevel, om zich niet te verdedigen. Wat is daarvan te verwachten? Dat is geen ernstige oorlog. Eene spoedige overgave van Amsterdam, zonder slag of stoot, zou, onder deze omstandigheden, niet te verwonderen zijn geweest.
Had er bij de patriotten een krachtig en bekwaam aanvoerder geweest, die zou ongetwijfeld die bevelen van den prins en die publicatie van de staten van Holland in den wind hebben geslagen, en zoowel de geregelde troepen als de korpsen vrijwilligers gedwongen hebben om zich te verdedigen; - nóg zou dit een zeer moeielijke taak zijn geweest; want daar,
| |
| |
waar eene legermacht heen en weer geslingerd wordt door tegenstrijdige bevelen van verschillende overheden, is het moeielijk op haar te rekenen, omdat zij dan niet weet aan wien te gehoorzamen; meestal gehoorzaamt zij dan aan dat gezag, dat zich het krachtigst doet gelden. Maar geestkracht was toen niet te vinden bij de hoofden van de patriotten, niets dat, zelfs maar in de verste verte, eenigszins geleek op Willem de derde in 1672. Nu moet men ook dát er bijvoegen, dat in 1672 de troepen van de Republiek van niemand bevel ontvingen om niet te vechten; met dát bezwaar had de stadhouder toen volstrekt niet te kampen: zijne legermacht gehoorzaamde hem ten volle; groote zwakheid kon haar toen wel worden ten laste gelegd, maar geen onwil of wederspannigheid.
Dat bevel aan de troepenkorpsen, om zich niet te verdedigen tegen de Pruissen, om niet te vechten, wekte zelfs het misnoegen op van de pruissische bevelhebbers; en - niet zonder eenige deklamatie - riep de generaal Kalkreuth uit: ‘wij zijn geen beulen; hoe kan men van ons verlangen om menschen aan te vallen, die zich niet verdedigen mogen!’
Amsterdam was dus nu het doelwit van het streven der Pruissen. - Maar, alvorens den strijd bij die stad te vermelden, de laatste krijgshandeling van dezen veldtocht, is het noodig met een enkel woord te zeggen, wat er is voorgevallen bij die kleine vestingen en sterkten, die, aan de oostzijde en zuidzijde, als het ware voorposten van Amsterdam uitmaken, of die hoofdstad in verband brengen met de stad Utrecht. Wij willen kortelijk zeggen, wat er gebeurd is bij Naarden, Muiden, Weesp, Nieuwersluis, Uitermeer en Hinderdam, punten, die toen op lange na niet zoo goed bevestigd waren als in onze dagen, maar die, in 1787, toch genoegzame sterkte hadden om met vrucht het hoofd te bieden aan het leger van den Hertog van Brunswijk.
De schans bij Uitermeer, een klein half uur ten zuidoosten van Weesp, viel reeds den 17 September in handen des vijands. Kalkreuth, die bij de divisie Lottum als het ware een voorhoede uitmaakte, had dien dag, van Amersfoort oprukkende, vier verkenningspatrouilles gezonden naar de Vecht; twee dier patrouilles, die de meest zuidelijke richting volgden, slaagden
| |
| |
er in, om de overgangspunten te bereiken van de Vecht, die hun waren aangewezen; de patrouille naar Breukelen moest, door de nabijheid van de schans Nieuwersluis, van het doordringen tot dat dorp afzien; de vierde patrouille verraste en nam de schans te Uitermeer.
Dit voordeel was te danken, eensdeels aan den moed en de welberadenheid van den pruissischen aanvoerder, - den luitenant Wirsbitzki, - andersdeels aan het verregaand plichtverzuim van de hollandsche bezetting. Buiten het fort, nabij een ophaalbrug, was een kleine wacht geplaatst, die echter, om den regen, maar binnen het wachthuis bleef, en de zorg voor de brug overliet aan een boerenkinkel; bij 's vijands nadering had die bewaker niets vaardiger te doen, dan de opgehaalde brug neer te laten. De wacht werd hierop gevangen gemaakt, en de Pruissische ruiters, in galop naar de schans rennende, drongen haar binnen en vermeesterden haar, eer dat de verbaasde bezetting nog iets had kunnen doen, om zich te verdedigen.
Minder gelukkig was, dien zelfden dag, een andere Pruissische patrouille, uit 50 ruiters bestaande, waarmede Massenbach naar de zijde van Vreeland trok: die patrouille werd door eene ruiterafdeeling van de patriotten teruggedreven, na een kort gevecht, waarbij Massenbach werd gewond.
Hinderdam, toen een kleine vierhoekige schans, door twee armen van de rivier de Vecht omgeven, iets boven de schans bij Uitermeer, werd den 18den September door de Pruissen genomen, ook na geringen tegenstand. De generaal von Lottum had dien dag een kleine afdeeling, half voetvolk half ruiterij, naar de zijde van Hinderdam afgezonden; de bevelhebber dier afdeeling - de majoor von Zürson - de schans te sterk achtende voor een aanval op klaarlichten dag, stelde dien aanval uit tot 's avonds, en deed dien gepaard gaan met eene verrassing. De hoofdmacht van de Pruissen, met de afgestegen ruiterij, vertoonde zich op den rechteroever van de Vecht, en toen de Hollandsche bezetting van Hinderdam zich op de wallen plaatste, ving vandaar een vuurgevecht aan met den vijand, dat dezen een twintigtal dooden en gewonden kostte. Terwijl de bezetting dus aan de eene zijde werd beziggehouden. ontscheepten zich aan een andere zijde 14 Pruissische soldaten, die, in stilte van Uitermeer in twee schuiten de Vecht oproeiende, nu zonder wederstand de schans binnendrongen. De verschrikte bezetting lag daarop de wapenen neer.
| |
| |
Hier heeft dus eenige tegenstand plaats gehad, maar een zeer slechte. De bezetting was slechts een 100 man sterk, maar de sterkte van de aanvallers was niet veel meer. De verdediger laat zich verrassen; en toen er 14 Pruissen in de schans zijn doorgedrongen, acht hij zich verloren. Had hij eenigen moed gehad, dan waren die veertien Pruissen verloren.
Nieuwersluis, nagenoeg half weg tusschen Utrecht en Muiden, viel den 21sten September bij capitulatie in handen des vijands. Die vesting had in 1787 een niet onaanzienlijke sterkte: het was een vrij regelmatig gebastionneerde zeshoek, in twee ongelijke deelen gesplitst door de rivier de Vecht, die er midden door stroomde; een brug over de rivier verbond die beide deelen, die voorzien waren van een goed bedekten weg met traversen. Een zestigtal vuurmonden maakte de wapening uit van Nieuwersluis; de bezetting zal denkelijk een kleine duizend man hebben geteld; het grootste deel daarvan bestond uit geregelde troepen, behoorende tot de regimenten van Pallardy, Dundas en Grenier-Wallons: het overige waren vrijwilligers en 36 fransche kanonniers zonder uniform. De bevelhebber was de kolonel d'Averhoult, van de artillerie, waarschijnlijk niet dezelfde, die bij het gevecht bij Vreeswijk de Utrechtsche burgerij had aangevoerd; - anders zou men hier mogen zeggen: ‘comment en un plomb vil l'or pur s'est-il changé?’ Ook was er een bekwaam Fransch Ingenieeur, de kolonel Prevost.
In één woord, te Nieuwersluis had men alle bestanddeelen voor een goede verdediging, op ééne na: de wil tot die verdediging.
Klaarblijkelijk heeft die wil niet bestaan; klaarblijkelijk hadden brieven of zendelingen van den stadhouder reeds zooveel indruk gemaakt op de bezetting, dat zij maar naar een voorwendsel zocht tot de overgave. Dat voorwendsel werd haar gegeven door eene insluiting, die tengevolge kon hebben: gebrek aan levensmiddelen, uithongering; dat dit gebrek aan levensmiddelen werkelijk heeft bestaan, hiervan is niet het allerminste blijk.
Met veel bekwaamheid werd die insluiting door de Pruissen verricht. Op den rechteroever van de Vecht zendt de Generaal von Lottum, den 19den September, twee kleine afdeelingen - te zamen ruim 400 man sterk - naar de Mijndersluis, een klein kwartieruurs beneden Nieuwersluis, en naar het nog lager liggende Vreeland. Die twee pruissische afdeelingen ont- | |
| |
moeten echter te veel tegenstand van de zijde der patriotten of te veel bezwaar van de inundatie, die door den gevallen regen zeer was gezwollen, zoodat zij, den 20sten September, naar Hilversum terugkeeren.
Op den linkeroever van de Vecht ging het beter. Daar naderde, van Breukelen, de generaal Kalkreuth, met slechts een kleine macht, Nieuwersluis; hij had niet meer dan 140 man voetvolk, 120 kurassiers, en 1 stuk geschut; een bataillon grenadiers, dat oprukte om hem te versterken, kwam eerst na de capitulatie van Nieuwersluls bij hem; en dus, met nog geen 300 man, rukte de Pruissische aanvoerder tegen een sterkte, wier bezetting een kleine 1000 man bedroeg. Maar 300 man die vechten, zijn oneindig meer waard dan 1000 man die niet vechten; bovendien, het terrein rondom Nieuwersluis maakte de overmacht onnut: in Holland kan men een menigte punten vinden, waar honderd man even sterk zijn als duizend.
Den 19den en 20sten September wordt, op den linkeroever van de Vecht, Nieuwersluis ingesloten. Kalkreuth breidde daar eerst zijne posten uit van Breukelen naar Nieuw ter Aa en noordwaarts van dat laatste dorp, en, verder de Geuzesloot en den Amstel overtrekkende, maakte hij zich meester van het Loenderslot, aan den Amstel liggende, dat onbezet was gebleven. Strikt genomen kon men, zelfs toen, niet zeggen, dat Nieuwersluis geheel was ingesloten; want was, door het bezetten van het Loenderslot, de gemeenschap van Nieuwersluis over den Amstel met Amsterdam afgebroken, de gemeenschap met die hoofdstad had men nog altijd over de Vecht. Dus over de Vecht had de bezetting van Nieuwersluis nog zeer goed leeftocht kunnen ontvangen.
Maar den 21sten kapituleert die bezetting, zoo het heette omdat er gebrek was aan levensmiddelen. De bezetting werd krijgsgevangen; dat krijgsgevangenschap is denkelijk een komedie geweest; want het grootste deel der bezetting - 39 officieren en 630 man - bestond uit geregelde troepen, die waarschijnlijk reeds bevel hadden van den stadhouder, om zich niet te verdedigen; 64 vrijwilligers werden krijgsgevangen: er waren er veel meer geweest, maar die waren, óf reeds gevlucht, óf reeds overgeloopen tot de Pruissen. Voor de 36 Fransche kanonniers zonder uniform had d'Averhoult dezelfde voorwaarden bedongen als voor het overige der bezetting, en Kalkreuth had dit toege- | |
| |
staan met de volgende smadelijke woorden: ‘ofschoonik geen begrip heb van een korps artillerie zonder uniform, sta ik dat toe’ (ze te begrijpen in de capitulatie ‘wijl ze mij geen leed hebben gedaan’.
Eene ernstige verdediging kan men die van Nieuwersluis niet noemen; alles is daarbij er maar op aangelegd, om een voorwendsel te vinden tot de overgave. Dat gebrek aan levensmiddelen zal wel geheel denkbeeldig zijn geweest, en was over den Amstel de gemeenschap met Amsterdam afgebroken, over de Vecht bleef die gemeenschap bestaan. Hadden de troepen van d'Averhoult het Loenderslot bezet gehouden, dan was ook de gemeenschap over den Amstel vrij gebleven; had de bezetting zich maar eenigszins naar buiten doen gelden, dan was het aan de zwakke macht van Kalkreuth niet mogelijk geweest, om op den linkeroever van de Vecht de insluiting zoo ongehinderd te verrichten.
Had de bezetting maar iets van dat alles gedaan, dan was de inneming van Nieuwersluis zoo goed als onmogelijk. Maar dan had de bezetting zich verdedigd; en Willem V spoorde haar aan om zich niet te verdedigen. Dat is eenige verontschuldiging voor die bezetting; men kan, strikt genomen, haar niet beschuldigen van verraad; zij is maar overgegaan van de patriotsche partij tot de Oranjepartij, en een ingewikkeld vraagstuk was het, wie de wettige overheid was, waaraan zij moest gehoorzamen. Het leelijke van de zaak is echter, dat men zich door dien overgang ook aansloot bij den vreemden vijand, die zich in onze binnenlandsche twisten kwam mengen; zoo iets is nooit eervol; - de hoofdschuldigen zijn echter zij, welke die inmenging van het buitenland hebben ingeroepen.
Minder gelukkig dan bij Uitermeer, Hinderdam en Nieuwersluis, waren de Pruissen aanvankelijk bij hunne ondernemingen tegen de kleine vesting Weesp.
Abcoude, door de patriotten bezet, werd den 20sten September met goed gevolg verdedigd tegen een kleine Pruissische afdeeling; aan de Hollandsche zijde oordeelde men het echter geraden, daarop het dorp te ontruimen, dat den 21sten September door de Pruissen werd bezet. Den volgenden dag kwam Kalkreuth met een vrij sterke macht te Abcoude, en toen werd een aanval op Weesp beraamd. Die aanval zou plaats hebben in den nacht van 22 op 23 September; op drie punten zou Weesp worden aangevallen door drie kleine Pruissische afdeelingen, komende
| |
| |
van Abcoude, van Uitermeer en van Hinderdam; de gezamenlijke sterkte van die drie afdeelingen was een 500 man.
Te Weesp voerde de kolonel van de Pol het bevel; hij had als bezetting bij zich het regiment voetvolk en eenige dragonders van Bylandt, een pas opgericht Amsterdamsch regiment, een 200 man schutterij van Weesp, eenige vrijwilligers en eenige Fransche kanonniers. Hoe groot de geheele sterkte der bezetting van Weesp was, valt moeielijk te schatten, omdat de regimenten bij de patriotten zeer verzwakt waren door aanhoudende desertiën; het is echter wel waarschijnlijk, dat de bezetting van Weesp grooter getalsterkte had dan de gezamenlijke sterkte was van de drie Pruissische kolonnes, welke die vesting aanvielen. Maar wij herhalen hier een vroegere bewering, dat, bij de gevechten in het eigenlijke Holland, door de gesteldheid van den grond, de overmacht weinig of niets afdoet: het komt hier meer aan op de hoedanigheid dan op het getal der troepen. Misschien hebben de Pruissen er ook op gerekend, dat, bij de wankelende gezindheid van de krijgsmacht hunner tegenpartij, zij te Weesp geen ernstigen tegenstand zouden ontmoeten.
Hierin echter bedrogen zij zich: de bezetting van Weesp deed haar plicht. De Pruissische aanvalskolonnes ondervonden zooveel tegenstand, dat zij spoedig de onderneming opgaven, die hun een verlies berokkende van een veertigtal dooden en gewonden. Bij ééne opgave wordt hier bijgevoegd - tamelijk overtollig - dat, zonder de nachtelijke duisternis, dat verlies van de Pruissen grooter zou zijn geweest.
Over het geheel is de verdediging van Weesp nog zoo slecht niet geweest, - altijd in betrekkelijken zin gesproken. Zoo wordt er ook nog gewag gemaakt van een uitval, waarbij de troepen uit Weesp wel met verlies werden teruggedreven, maar toch een dapperheid betoonden, die door de tegenpartij wordt erkend. - Maar den 26sten September ontvangt van de Pol last van den stadhouder, om Weesp aan de Pruissen over te geven, en met zijne bezetting af te trekken naar de Generaliteitslanden; die bevelhebber gehoorzaamt oogenblikkelijk, treedt in onderhandeling met de Pruissen, en ruimt hun, reeds den volgenden dag, de vesting in. Het Amsterdamsche regiment, de schutterij van Weesp, de vrijwilligers en de Fransche kanonniers, begaven zich naar Amsterdam; de geregelde korpsen trokken daarheen, waar de stadhouder hun gelast had bezetting te houden.
Was dus het begin der verdediging van Weesp goed, het einde
| |
| |
was slecht. Trouwens men moet hier, als verzachtende omstandigheid, aannemen, dat het toen voor menig bevelhebber vrij moeielijk was, om met juistheid in te zien wat zijn plicht hem voorschreef, en vrij moeielijk om dien plicht standvastig getrouw te blijven. Zulk een tijdperk kweekt zwakheid en plichtverzuim aan.
De meesten waanden dan ook dat, na den val van Utrecht en van Gorkum, en nadat Willem V in den Haag was teruggeroepen, de krijgsverrichtingen waren ten einde geloopen; en de hertog van Brunswijk deelde zoozeer die meening, dat hij van den 19den tot den 23sten September werkeloos bleef te Schoonhoven, vooral met het inzicht om af te wachten, of het den stadhouder en de Staten-Generaal zou gelukken, ook zonder hem, de geheele onderwerping van de patriotsche partij te bewerken. Uit een krijgskundig oogpunt is die kortstondige werkeloosheid van den hertog minder goed te keuren; want, moesten de vijandelijkheden worden hervat - zooals werkelijk het geval is geweest -, dan kon men meer tegenstand ondervinden, omdat men de tegenpartij eenige dagen had gegeven, om zich beter in te richten ter verdediging. De Pruissische veldheer had, terwijl Willem V en de Staten-Generaal door onderhandelingen de tegenpartij bewerkten, tevens vooruit kunnen rukken; het eene zou het andere kracht hebben bijgezet.
Den 23sten September stelt zich de hertog van Brunswijk in beweging, en trekt met 6 bataillons van Schoonhoven op Gouda; hij zelf gaat vooruit tot Alfen, en doet, nog dien dag, eene verkenning naar het dorp Leymuiden, aan de Haarlemmermeer. Knobelsdorf, aanvankelijk met 5 andere bataillons bij Schoonhoven gebleven, volgt, na weinige dagen, de hoofdmacht, die dus tegen Amsterdam oprukt en de groote stad aan de oost- en zuidzijde als met een boog omgeeft, rechts aan de Zuiderzee sluitende, links aan de Haarlemmermeer.
Van de zijde van Zuid-Holland hadden de Pruissen niets meer te vreezen; ook Leiden had zich onderworpen; en dus naar die zijde behoefde men voor niets meer te zorgen; het gold nu alleen Amsterdam. De hospitaalschepen, met de noodige officieren van gezondheid, kwamen dan nu ook te Alfen; en bij de zuinige wijze waarop het Pruissische krijgsbeheer te werk ging, rekende men de houten pontons, die men meêgevoerd had, niet langer noodig, en verkocht ze: ‘men vond,’ zegt von Troschke, ‘zooveel koopers, dat zij ruim de onkosten betaalden’ (blz. 34). Zelfs die prachtige schipbrug over de Lek,
| |
| |
waarover von Pfau zoo in bewondering was, werd afgebroken, omdat men haar niet meer noodig oordeelde, en omdat de huur van de vaartuigen eene som bedroeg van 150 daalders daags. Geldverspilling kan men het krijgswezen van Frederik II niet ten laste leggen.
Nu hebben er gedurende twee of drie dagen nabij Amsterdam weinig beduidende handelingen plaats, waarbij de Pruissen hunne posten al meer en meer uitbreiden, versterken en in onderling verband brengen door het slaan van bruggen over de verschillende vaarten en wateringen. Die bruggenbouw werd zeer begunstigd, doordien men in de omstreken van Amsterdam een groote massa vlothout vond, en Hollandsche arbeiders, die gewillig dit werk op zich namen en spoedig en goed uitvoerden. Tot loon voor hun werk vroegen die arbeiders dikwijls vergunning, om nabij gelegen en verlaten buitens of landhuizen van aanhangers der patriotsche partij te mogen plunderen; de Pruissische bevelhebbers gaven dan een ontwijkend antwoord, dat door de arbeiders voor eene toestemming werd gehouden; zij gingen dan ook dadelijk aan het plunderen, en met zooveel voortvarendheid dat, wanneer de Pruissen nog iets wilden doen om de plundering te beletten, dit gewoonlijk te laat was. - Zulke handelingen wekten echter het ongenoegen op van den hertog van Brunswijk.
Voorts werden in die twee of drie dagen door de Pruissische bevelhebbers verkenningen gedaan, die dan meestal aanleiding gaven tot kleine onbeduidende gevechten.
Reeds in den nacht van den 21sten September was een kleine pruissische afdeeling tot Amstelveen doorgedrongen, maar had het weer moeten verlaten, uit vrees voor 's vijands overmacht. Den 24sten deed de hertog in persoon eene verkenning naar Amstelveen; hij trok derwaarts, van Leymuiden, over Kalslagen en Kudelstaart. Nabij Amstelveen, ter hoogte van ‘de hand van Leiden’, had een klein gevecht plaats. De Pruissen overtuigden zich, dat de stelling van de patriotten hier sterk verschanst was, en moeilijk aan te vallen, omdat rechts en links van den weg het land onder water stond.
Aan een andere zijde van Amsterdam had Kalkreuth van Abcoude zich links uitgebreid, door het bezetten van het dorp Uithoorn, en den 23sten September twee verkenningen uitgezonden, naar Ouderkerk en naar Diemerbrug. Beide verkenningen kwamen terug met de wetenschap, dat, én te Ouderkerk,
| |
| |
én te Diemerbrug, de patriotten een zeer sterke stelling hadden, die het moeielijk zou vallen te vermeesteren. Wat echter de kans voor de Pruissen meer gunstig maakte, was het steeds toenemende getal van Hollandsche overloopers; onder anderen kwamen den 24sten September niet minder dan 29 man van Salm's vrijkorps zich aanmelden bij het pruissische hoofdkwartier te Leymuiden.
Doch niet slechts met enkele manschappen, maar met geheele bataillons, zou de krijgsmacht van de patriotten worden verminderd; en verwonderlijk is het, hoe hier toen, op geregelde wijze, de meest ongeregelde handeling heeft plaats gehad.
Den 24sten September komen te Ouderkerk de marschorders voor drie bataillons van Hardenbroek en van Bylandt - anderen noemen ook een bataillon van Dundas - om naar den Bosch en naar Grave te marcheeren, en daar garnizoen te houden. De bevelhebbers van die bataillons berichten aan de commissie van defensie - het opperste krijgsgezag bij de patriotten - dat zij die bevelen van den stadhouder zullen gehoorzamen; die bataillons worden daarop geregeld afgelost door andere troepen uit Amsterdam, verlaten toen Ouderkerk op geregelde wijze, en trekken met volle muziek naar Abcoude, waar, volgens gemaakte afspraak, Kalkreuth hun een ongehinderden doortocht toestaat. Dus, op het oogenblik dat Amsterdam wordt aangevallen, trekt een deel van de bezetting uit Amsterdam weg, en neemt geen deel aan de verdediging. Nóg hebben die bataillons van Ouderkerk veel beter gehandeld, dan een paar dagen later de bataillons te Weesp: beide zijn tot den vijand overgegaan; maar, terwijl de bataillons te Weesp tevens hun vesting overgeven, heeft de bezetting van Ouderkerk dien versterkten post in het bezit van de patriotten gelaten.
In Amsterdam had men intusschen het moeielijke van den toestand beginnen in te zien, en het wenschelijke om tot een vreedzaam vergelijk te komen.
Den 26sten September zag men te Leymuiden in het pruissische hoofdkwartier een bezending verschijnen, bestaande uit de heeren Abbema en Goll voor de Amsterdamsche vroedschap, en de heeren Luden en Gales voor de schutterij en voor de vrijwilligers. De Amsterdammers vroegen een wapenstilstand, en spraken over de voorwaarden, waarop Amsterdam zich wilde onderwerpen. De hertog, die bij deze samenkomst twee hollanders bij zich had - de generaal von Dopff en de hoogleer- | |
| |
aar Tollius - ontving de bezending op beleefde wijze en stond een voorloopige wapenschorsing toe; maar, wat de verzoening van Amsterdam met den stadhouder betrof, antwoordde het pruissische legerhoofd, dat dit eene zaak was die hem niet aanging, maar die uitgemaakt moest worden met de prinses van Oranje; - van den prins werd geen gewag gemaakt. De Amsterdamsche bezending zette daarop de reis voort naar den Haag, waar de prinses twee dagen te voren was teruggekomen.
De wapenstilstand - zoo werd overeengekomen - zou onmiddellijk eindigen ‘zoodra hare koninklijke hoogheid zich niet bevredigd verklaarde; terwijl inmiddels, zooals van zelf sprak, het voortzetten van alle bevestigingen, maatregelen tot inundeeringen enz. niet geoorloofd zouden zijn’ (blz. 110).
Van den wapenstilstand werd door de pruissische bevelhebbers met veel bekwaamheid partij getrokken, om, zooveel mogelijk, de krijgskundige gesteldheid van zaken in en om Amsterdam te leeren kennen. Kalkreuth maakte gebruik van die schorsing der vijandelijkheden ‘tot herhaalde zendingen naar Amsterdam, ten einde van de bestaande toestanden aldaar op de hoogte te komen...’ (blz. 93); - met andere woorden: ten einde aldaar te laten spionneeren. Die zendelingen brachten het bericht mede, dat de patriotten zich niet hielden aan de voorwaarde, om niets te doen aan de inundatiën en versterkingen; - een bericht, waarvan de gegrondheid onbewezen is, en dat misschien voornamelijk heeft moeten dienen, om de veel grootere inbreuken op den wapenstilstand te verschoonen, waaraan men zich schuldig maakte aan de pruissische zijde.
Gedurende den wapenstilstand begonnen de wederzijdsche voorposten op een vertrouwelijken voet met elkander te geraken, en traden vaak in gesprekken, die, natuurlijk, voor de Pruissen menig licht deden opgaan over den staat van zaken bij de patriotten; - het omgekeerde was, bij de groote krijgstucht van het Pruissische leger, weinig te vreezen.
Men kan de middelen, toen door de Pruissische bevelhebbers aangewend om 's vijands toestand te leeren kennen, misschien niet roemen als kiesch of loyaal; maar zeer zeker is het, dat het niet tegengaan van het aanwenden dier middelen eene groote mate van onbekwaamheid aanduidt bij de gezaghebbers binnen Amsterdam; denkelijk zullen die gezaghebbers zich gevleid hebben met de hoop, dat er toch niet meer gestreden zou
| |
| |
worden, en dat het dus staatkundig was om eenige inschikkelijkheid te betoonen jegens den hertog van Brunswijk en zijne on derbevelhebbers.
Zelden heeft een legerhoofd beter gelegenheid gehad om 's vijands toestand te leeren kennen, dan de hertog van Brunswijk, in die laatste dagen van September 1787. Overloopers. uit Amsterdam waren er in menigte; nog den 28sten en 29sten September kwamen er te Abcoude 134 aan; en dat gespuis kon alle mogelijke inlichtingen geven omtrent de inrichting van de posten der patriotten, de sterkte der bezettingen, de plaatsing van de veldwachten, den gang van de patrouilles, - in één woord omtrent al die bijzonderheden, waarvan de kennis van zoo hoog gewicht is voor een aanvaller. Wat aan die inlichtingen nog ontbrak, kon worden aangevuld door de waarnemingen van bekwame pruissische offlcieren, die men meer dan eens binnen Amsterdam toeliet.
De hertog zond gedurig brieven aan zijne agenten binnen Amsterdam; die brieven werden door den majoor Hirschfeld afgegeven vóór Amstelveen; en dus kon die Pruissische officier opmerken, hoe het er daar uitzàg. Den 28sten September vorderde Hirschfeld om in persoon zijne brieven naar Amsterdam te brengen; na eenig tegenstribbelen werd hem dit toegestaan; hij werd onder geleide naar Amsterdam gebracht, geblinddoekt, zoo het heette, maar zoo weinig, dat hij een plan opmaakte van alle versterkingen ‘tusschen de hand van Leiden en Amsterdam, als ook de richting van ieder kanon’ (blz. 194 van von Pfau). Van zijn kant zond Kalkreuth, gedurende den wapenstilstand, den kapitein von Platen naar Amsterdam, in schijn om te klagen over het hooger worden der inundatiën; inderdaad om de versterkingen op te nemen bij Diemerbrug en Duivendrecht. Aan von Platen werd door de Amsterdamsche magistraat een koets toegezonden, om hem af te halen; hij werd niet geblinddoekt, zeer vriendelijk ontvangen, overtuigd van het ongegronde der klacht over de inundatiën, en keerde terug met de wetenschap van wat hij te weten moest komen.
Intusschen verhinderde de wapenstilstand niet, dat de Pruissen de vesting Naarden in bezit namen. Daar was de generaal van Rijssel bevelhebber, - een aanvoerder over wiens gehalte het eenigszins gewaagd is een bepaald oordeel uit te spreken; want heeft van Rijssel aanvankelijk te Naarden geestkracht betoond, hij heeft daarna de verdediging van de zaak der patriotten veel
| |
| |
te spoedig opgegeven; bij hem beantwoordt het einde niet aan het begin.
Reeds den 17den September was Kalkreuth met de voorste pruissische troepen bij Naarden verschenen, had die vesting opgeëischt, en een weigerend antwoord bekomen; en nog den 22sten had van Rijssel eene poging gedaan, om, door een sterk detachement uit Naarden, zich meester te maken van een transport met levensmiddelen, bestemd voor de Pruissen te Hilversum. Die poging was wel is waar mislukt, doordien de Pruissische generaal von Lottum tijdig een 150 man ruiterij afzond, om het transport te beschermen; maar die poging bewijst toch, dat de verdediging van Naarden op goede wijze werd gevoerd.
Maar nu komt te Naarden het bevel van de Staten-Generaal, om de vesting aan de Pruissen over te geven. Van Rijssel geeft de vesting niet over, maar legt zijn opperbevel neer, en neemt de wijk naar Brussel; - het heeft al den schijn, alsof hij de patriotsche zaak verloren acht, en nu voor zijn eigen veiligheid zorgt. De kolonel Matha wordt nu opperbevelhebber. Den 25sten September komt er eene opeisching tot overgave van Lottum; Matha weigert die overgave, zoo lang hij daartoe geen bevel heeft van de commissie van defensie. Maar de bezetting van Naarden - bataillons van de regimenten van Onderwater, Pabst en Stuart - begint intusschen onrustig te worden; en Matha, wien het misschien te bang werd in Naarden, gaat nu in persoon naar Amsterdam, om het bevel tot de overgave te halen; - zeker nog al een vreemde handeling voor den opperbevelhebber van eene vesting! - Eenige Fransche artillerie-officieren vergezellen hem.
Lottum, van dit alles onderricht, herhaalt den 26sten September zijne opeisching; en de kolonel Livingston, die toen in Naarden bevel voerde, geeft, in den nacht van 26 op 27, ten antwoord, dat hij de vesting wil overgeven. Men liet er toen geen gras over groeien, maar reeds den volgenden dag trokken Pruissische troepen binnen Naarden, en bleven daar in broederlijke eendracht met de Hollandsche bataillons, totdat deze van den stadhouder hunne ‘marschpatenten’ hadden ontvangen. Matha, den 27sten van Amsterdam terugkeerende, was ‘zeer verbaasd’ over dien ommekeer van zaken te Naarden; - zeer verbaasd! over iets, dat hij gemakkelijk had kunnen voorzien! - Matha nam toen het bevel op zich over Muiden, waar de bezetting
| |
| |
alleen bestond uit troepen, ‘die geheel van de overheid te Amsterdam afhingen’ (blz. 95).
De Pruissen namen Naarden in bezit na het sluiten van den wapenstilstand. Het is dus zeer duidelijk, dat, indien men aan de Amsterdamsche zijde, gedurende den wapenstilstand, voortging met zich te versterken en met de inundatiën uit te breiden, de Pruissen geen recht hadden om daarover te klagen, zij, die gedurende den wapenstilstand een vesting in bezit namen! Voor het overige worde de vraag herhaald: was dit een ernstige oorlog?
Van de zes kleine vestingen, of schansen, die Amsterdam toen had als de wachters van den planeet, bleef Muiden het langste behouden: eerst den 9den October, den dag zelven van de capitulatie van Amsterdam, trokken de Pruissen binnen Muiden. Zondert men uit wat op 1 October bij Muiden gebeurde, dan is er evenwel ook bij die vesting geen sprake geweest van ernstigen aanval of krachtige verdediging.
In de laatste dagen van September 1787 stond Amsterdam nog gewapend tegenover de Pruissische legermacht; maar uit alles is het duidelijk, dat die stad alleen uit eergevoel den weerstand voortzette, en niet met de hoop op overwinning. De zaak der patriotten was verloren; alle hoop op bijstand van Frankrijk was vervlogen; de natuurlijke sterkte van Amsterdam liet toe, om zich met voordeel tegen den vijand te kunnen verdedigen, zooals men zich in vroeger tijden verdedigd had, én tegen den stadhouder Willem II, én tegen Lodewijk XIV; - maar die voortgezette wederstand van Amsterdam kon in 1787 niets baten; ontzet was niet te voorzien; voor niets zou men dus de welvaart van de groote handelsstad opofferen; en men verkeerde in 1787 in oneindig ongunstiger toestand dan vroeger: slechts met een kleine krijgsmacht had Willem II Amsterdam willen onderwerpen; en het was alleen aan de oostzijde, dat Lodewijk XIV de magtige stad kon aanvallen, die in 1672 ook steunde op geheel Holland, en op het genie van Willem de derde.
Bedaarde en verstandige overweging moest er toen in Amsterdam toe leiden, om den strijd op te geven en zich te onderwerpen, en de neiging daartoe was dan ook onmis- | |
| |
kenbaar. Maar men wilde zich niet onvoorwaardelijk onderwerpen; men wilde alleen op eervolle wijze den strijd opgeven; dat gebood de waardigheid van de stad; het was dan toch niet de eerste stad de beste; het was Amsterdam. Had men bij de tegenpartij dat gevoel van waardigheid weten te ontzien, en de onderwerping van Amsterdam vrijgehouden van elke harde en krenkende voorwaarde, zeer waarschijnlijk zou de stad zich dadelijk hebben onderworpen; zeer waarschijnlijk zou de strijd van 1 October 1787 niet hebben plaats gehad.
Maar het was anders besloten. Amsterdam had te doen met den toorn en den trots van de prinses van Oranje, en onverbiddelijk weigerde die vorstin de voorwaarden, waaraan de Amsterdamsche afgevaardigden de onderwerping van de stad verbonden. Von Pfau wil de schuld van die weigering doen neerkomen op de Oranjepartij: ‘de prinses’ zegt hij, ‘had genoeg grootheid van ziel om zich te verheffen boven den hoon haar aangedaan, en daarvoor geen wraak te willen nemen; maar van alle kanten spoorde men haar tot gestrengheid aan. Zij was omringd door haar oude vrienden, die haar smeekten, om niet toe te geven.’ Bij de bekende vastberadenheid van de prinses, is die verontschuldiging van den pruissischen schrijver niet zeer geldig; betrof het hier een zwakke, wankelmoedige vrouw, het ware wat anders; maar het betrof hier een vrouw van een vasten, mannelijken geest, die uit zich zelve wist te handelen, en geen raadgevingen noodig had.
Onverrichterzake keert de Amsterdamsche bezending in hare stad terug; maar zóó verlangend is men daar om den strijd te vermijden en tot een minnelijke schikking te komen, dat men besluit, om de poging daartoe te herhalen. Den 28sten September vertrekken Abbema, Goll en Luden nogmaals naar den Haag, na alvorens met den hertog van Brunswijk, te Leymuiden een samenkomst te hebben gehad, en van dat legerhoofd de verklaring te hebben gehoord, dat, slaagde deze tweede bezending niet, de vijandelijkheden zouden worden hervat. De hertog zelf gaat den 29sten in stilte naar den Haag; en toen hij 's avonds in zijn hoofdkwartier te Leymuiden terugkomt, schijnt hij reeds de zekerheid te hebben gehad, dat alle hoop op een minnelijke schikking is vervlogen; ten minste nog dien nacht vaardigt hij de bevelen uit voor den aanval op de stellingen bij Amsterdam, die op den 1sten October moet plaats hebben.
| |
| |
In den namiddag van den 30sten September komen de Amsterdamsche afgevaardigden te Leymuiden terug; hunne poging om vrede te verkrijgen is ijdel geweest; een vijandelijke aanval bedreigt hunne stad, en zij zijn reeds te midden van marcheerende pruissische troepen, die, met het oog op zulk een aanval, andere stellingen bezetten. De afgevaardigden doen nogmaals een beroep op den hertog, om den wapenstilstand te laten voortduren; maar de teerling is geworpen; 's hertog's antwoord is, dat dien dag 's avonds om 8 uur, wanneer de afgevaardigden weer terug kunnen zijn in Amsterdam, de wapenschorsing ophoudt, - tenzij hij andere bevelen uit den Haag krijgt.
Die andere bevelen uit den Haag zijn niet gekomen; en den 1sten October zijn de stellingen bij Amsterdam door de Pruissen aangevallen
De waarde en sterkte van een vesting zijn zeer aan wisseling onderhevig; zij hangen af van een aantal veranderlijke omstandigheden, en onder die omstandigheden bekleedt de gesteldheid van de omliggende landstreek, de toestand van wegen, van bruggen, van rivieren en kanalen, van zeeboezems en moerassen, een eerste plaats. Nergens is de gesteldheid van de landstreek meer aan verandering onderhevig geweest, dan bij ons in de laatste halve eeuw; nergens in ons land, is die verandering grooter geweest dan in den omtrek van Amsterdam; en dus, om de waarde van die stad als vesting te beoordeelen in het tijdvak dat wij behandelen, moet men niet het oog vestigen op het Amsterdam van onze dagen, maar op het Amsterdam van 1787.
Het Amsterdam van onze dagen is een veel toegankelijker stad, dan dit het geval was een eeuw vroeger. Spoorwegen en steenwegen, die thans aan verschillende zijden den toegang tot de groote stad verschaffen, had men toen niet; het IJ was toen nog niet in een kanaal veranderd; de Haarlemmermeer was nog een wijde waterplas; en aan de droogmaking van de Zuiderzee dacht toen nog niemand. In één woord, Amsterdam, dat thans al meer en meer een stad van het vaste land wordt, was toen, in alle opzichten, een waterstad, bijna een eiland gelijk; en met het water kon men toen veel beter de stad beschermen, omdat de uitwerking van het geschutvuur toen zoo oneindig minder was dan in onze dagen. Bij het beroemde
| |
| |
beleg van Ostende (1601-1604) zijn de Spaansche batterijen, op een afstand van slechts duizend el, niet in staat, om de hollandsche schepen te beletten, de haven in en uit te zeilen; nu was het geschut van de Pruissen in 1787 zeker beter dan de kanonnen van Bucquoy en van Spinola, maar toch zoo heel veel niet; en het overwicht dat het geschut van den Hertog van Brunswijk kan gehad hebben op de oude Spaansche artillerie, is niet in het minste te vergelijken met het groote overwicht, dat de hedendaagsche kanonnen hebben op die van de vorige eeuw. Een afstand van achtduizend el van 's vijands geschut is thans, voor een groote stad, te naauwernood een waarborg tegen een bombardement; eene onderwaterzetting van een paar duizend el breedte was in 1787 genoegzaam om Amsterdam aan het gevaar te onttrekken, van door het pruissische geschutvuur te worden verwoest.
Die onderwaterzettingen op den zuidelijken oever van het IJ waren in September 1787 rondom Amsterdam gesteld. Hoe waren die inundatiën gesteld, en tot welke breedte breidde zij zich uit? Op die laatste vraag vindt men bij von Pfau geen bepaald antwoord; maar het schijnt zeker, dat de breedte der onderwaterzettingen grooter is geweest, dan de paar duizend el, waarvan hierboven is gewaagd. Men verkreeg de inundatiën, door het doorsteken van de dijken van Amstel, Gaasp en Vecht, en door het openen - of vernielen - van een sluis bij het Nieuwe meer, een noordoostelijk uiteinde van het meer van Haarlem. Die onderwaterzetting, zegt von Pfau, kon aanmerkelijk vermeerderd worden door het openen of vernielen van de sluizen bij den huize Zwanenburg en bij Diemerdam, en door het doorsteken van den Zuiderzeedijk. Het is onnoodig hier te onderzoeken, of die opgave van den Pruissischen schrijver in allen deele nauwkeurig is; genoeg is het, dat aan de mogelijkheid om den omtrek van Amsterdam toen spoedig onder water te zetten, geen twijfel kan bestaan, en dat het dus minder belangrijk is om te weten, welke middelen men daartoe heeft aangewend.
Die inundatie bestond. Van de kleine vesting Muiden aan de Zuiderzee. tot aan het dorp Aalsmeer aan de Haarlemmermeer, was het land rondom Amsterdam in een waterplas veranderd, die den vijand elke nadering belette: daar, waar het water niet hoog stond, liet toch de weeke grond en de aanwezigheid van de talrijke sloten, die men niet zien kon, den marsch der
| |
| |
troepen volstrekt niet toe; en met vaartuigen die onderwaterzettingen over te steken, ging ook niet, omdat de geringe hoogte van het water op sommige plaatsen, het onmogelijk maakte die vaartuigen te gebruiken. Alleen over enkele hoofdwegen, die droog waren gebleven, kon men Amsterdam bereiken; die wegen waren echter niet bestraat; - straatwegen zijn eerst later gekomen; - het waren aarden wegen, smal, van een breedte die van zes tot veertien passen afwisselde; die wegen waren ook weinig in getal, slechts zes of zeven.
Als een eerste weg kan genoemd worden de gewone weg, die van Gouda over Alfen naar Leymuiden voert, en vandaar, over Amstelveen en den Overtoom naar Amsterdam. Een tweede was de weg, die, van Woerden, over Uithoorn en Ouderkerk, naar Amsterdam loopt; een derde de weg van Utrecht, over Abcoude en de Duivendrechterdijk; een vierde de weg die van Weesp over de Vinkenbrug naar de Diemerbrug gaat, en zich daar vereenigt met den van Naarden komenden weg; die laatste, en de weg die over den hoogen dijk van de Zuiderzee naar Diemerdam voert, kan men als vijfden en zesden weg noemen; beide waren echter niet te gebruiken voor de Pruissen, zoolang de patriotten meester bleven van Muiden, dat die wegen afsloot. Eindelijk zou men nog, als een zevenden weg, kunnen noemen, den van Haarlem komenden weg, die echter gemakkelijk kon worden afgesloten bij de engte, door de Meer en het IJ bij Halfweg gevormd.
Al die toegangen tot Amsterdam waren afgesloten door verschansingen, wier aanleg, in vele opzichten, van bekwaamheid getuigde. Er is reeds gezegd, dat het bezit van de vesting Muiden door de patriotten den dijk van de Zuiderzee naar Diemerdam voerende voor den vijand afsloot, even zoo als den van Naarden komenden weg en trekvaart. Maar Muiden kon vallen, en in dat geval waren achterliggende verschansingen bestemd om beide wegen te verdedigen. Daartoe moesten dienen eene sterke en goed gepalissadeerde batterij voor 6 vuurmonden, vóór de sluis van Diemerdam, en, meer achterwaarts, verschillende versterkingen bij de Diemerbrug en bij de Vinkenbrug. Het zou te uitvoerig zijn, om die versterkingen in bijzonderheden te willen vermelden; genoeg zij het, te zeggen, dat men bij de Vinkenbrug en bij de Tolhekbrug, even als bij de achterliggende Diemerbrug, batterijen had, met zwaar geschut gewapend; dat tusschen de Vinkenbrug en de Tolhekbrug
| |
| |
in de Diem, twee vaartuigen lagen, ieder met twee stukken geschut, die de Diem en de Gaasp konden bestrijken; dat er nog andere batterijen waren op de wegen langs de beide trekvaarten die naar Diemerbrug geleiden, en dat die wegen op verschillende punten waren afgesloten door verhakkingen en doorgravingen. Die sterke verdedigingsmiddelen verzekerden wat hierboven de vijfde en zesde weg naar Amsterdam is genoemd.
Een enkele aanmerking in het voorbijgaan.
Men dringt er in onze dagen op aan, om Amsterdam te omgeven met permanente werken, met gesloten forten. Die aandrang is niet ongegrond: eenige van die werken moeten er zijn, om aan de verdedigers een veilig onderkomen te verschaffen tegen 's vijands vuur, en hen te verzekeren tegen rugaanvallen. Maar men moet de zaak niet overdrijven; men moet het niet voorstellen alsof er geen verdediging mogelijk is, daar, waar die permanente werken ontbreken; want dat is onjuist. Een smalle en meestal niet hooge weg, door een onderwaterzetting loopende, kan gemakkelijk op verschillende punten worden doorgegraven; en als dan, achter die doorgravingen, een paar stukken geschut komen, een paar mitrailleuses, of zelfs maar een kleine afdeeling infanterie, dan is die weg genoegzaam verzekerd.
Wat ook opmerking verdient bij die versterkingen van 1787, is het aanwenden van geschut op kleine vaartuigen, voornamelijk om daarmede rivieren of kanalen te bestrijken; dat is een voorbeeld ter navolging.
Het linker uiteinde van de Amsterdamsche linie van 1787 naar de zijde van Muiden en Naarden was dus volkomen verzekerd tegen elken frontaanval; met het rechter uiteinde, de weg naar Haarlem, was dit evenzoo het geval. Dat rechter uiteinde vormde een engte bij Halfweg, waar IJ en Haarlemmermeer bijna aan elkander kwamen, en zich de sluis bij den huize Zwanenburg bevond. Bij die sluis was een batterij aangelegd, met 5 stukken geschut gewapend, en vóór zich, op den Haarlemmerweg en naar de zijde van Zwanenburg, verhakkingen hebbende. Een frontaanval op dat punt was zoo goed als onuitvoerbaar.
Waren dus de beide uiteinden van de Amsterdamsche linie, de wegen naar Muiden en naar Haarlem, goed versterkt, even zoo was dit het geval met de toegangen naar het midden van die linie: met Amstelveen, Ouderkerk en Duivendrecht.
Amstelveen, als een hoofdtoegang, was met zorg versterkt.
| |
| |
Kwam men van de Pruissische zijde van den kant van Uithoorn, dan stootte men allereerst op een goed gepalissadeerde schans, die den smallen weg naar Amstelveen afsloot, en als het ware een voorpost was van dat dorp, waarvan zij ongeveer 600 pas was verwijderd. Aan de zuidzijde van Amstelveen had men een batterij met 5 stukken geschut; die batterij had vóór zich een breede dwarsvaart; tusschen de batterij en de voorliggende schans was nog een doorgraving in den weg; rechts en links van den weg was water; een frontaanval was dus hier onuitvoerbaar.
Toch had men ook de mogelijkheid aangenomen, dat Amstelveen verloren zou gaan, en daarom den weg ten noorden van dat dorp, tot nabij den Overtoom, op verschillende punten voorzien van batterijen en doorgravingen. Een andere batterij, met voorliggende doorgravingen, sloot het kleine Loopveld af, den weg die ten noorden van Amstelveen geleidt naar het Kalfje, een gehucht aan den Amstel, zoo wat halfweg Ouderkerk en Amsterdam. Op den weg, die van Amstelveen rechtstreeks naar Ouderkerk loopt, was, bij eerstgenoemde plaats, ook een batterij. Tusschen de Haarlemmermeer en Amstelveen - een afstand van 1000 à 1200 el - liep toen èen weg, van de zijde van Aalsmeer komende, die zich, ten noorden van eerstgenoemd dorp, vereenigde met den weg naar den Overtoom; ook bij dit vereenigingspunt was een batterij.
Ouderkerk, beschermd door den Amstel en de zich daarmede vereenigde Holendrecht, door batterijen en verhakkingen op de smalle wegen langs die beide wateren, en door het, rechts en links van die wegen, onder water staande land, was in front tegen den talrijksten vijand te verdedigen.
Hetzelfde geldt van den toegang tot Duivendrecht, of, om juister te spreken, tot de Duivendrechter brug. Die brug over de vaart, dien de Amstel met de Diem vereenigt, was afgebroken; achter die vaart, op verschillende punten, waren batterijen aangelegd, en op de smalle wegen aan de zuidzijde van de vaart waren doorgravingen, die onder het vuur van die batterijen stonden.
Wat hier is gezegd over die stelling bij Amsterdam in 1787, is misschien onvolledig en oppervlakkig. Maar een grondige studie van die stelling zou tot te groote uitvoerigheid hebben geleid, en het weinige dat er hier van gezegd is, is toch genoegzaam om een denkbeeld te geven van de groote sterkte, welke, bij eene goede verdediging, die stelling hebben kon.
| |
| |
Bij eene goede verdediging; - want daar komt het op aan; daarvan hangt voornamelijk de waarde af van een vesting of verschanste stelling: die waarde is niet absoluut, maar wordt bepaald door de deugdelijkheid van de bezetting. Het is een oud vertelseltje - maar dat hier zijn toepassing vindt - van wat er met Coehoorn gebeurde en den jeugdigen Duitschen prins, die door den grooten ingenieur in een nieuw aangelegde vesting werd rondgeleid. De prins beweerde, dat een palissadeering in een der buitenwerken hoegenaamd geen waarde had; dat de vijand daar gemakkelijk kon overklimmen; en, de daad bij het woord willende voegen, legde hij daartoe reeds zijn hand op de gording; Coehoorn gaf met zijn stok een hevigen slag op 's prinsen hand, die daarop ijlings werd teruggetrokken: ‘het is maar om Uwe Hoogheid aan te toonen’, zeide de Fries, ‘waarvoor die palissadeering eigenlijk dient: op zichzelve houdt zij niets tegen, maar wél, als daarachter soldaten staan om haar te verdedigen.’
Zoo is het ook met elke vesting: hare waarde hangt af van de waarde der bezetting.
Hoe was het nu gesteld met de bezetting van Amsterdam?
Wat de getalsterkte aangaat, was die bezetting voldoende: zij bestond uit eenige Fransche artilleristen; de gewapende burgerij van Amsterdam, 60 kompagniën uitmakende, ieder van 100 man; 6 bataillons geregelde troepen, ‘grootendeels uitgelezen en goed geoefend volk’, zegt von Pfau, wien wij echter de verantwoordelijkheid laten voor die bewering, en wat er was overgebleven van de ruiterij van Salm. Om juist te zeggen, hoeveel of dit alles uitmaakte, is moeielijk; enkele bijzonderheden zijn bekend: bij de overgave hadden de huzaren en kurassiers van Salm nog een sterkte van 500 paarden, - bijna alle slechte paarden; het bataillon jagers, onder bevel van Gericke, was nog 596 man sterk, en het infanterie-regiment van Sternbach, 1000 man. Men zal niet ver van de waarheid zijn, als men de geheele verdedigende macht - de schutterij daaronder begrepen - op een 10,000 man stelt; de getalsterkte was dus groot genoeg. Het zou te ver gaan om te zeggen, dat die verdedigende macht uit goede troepen bestond; maar het zou onbillijk zijn om te loochenen, dat die troepen bij den strijd van den 1sten October dapperheid hebben betoond.
Geschut, munitie, levensmiddelen, dat alles was in voldoende hoeveelheid binnen Amsterdam, en van de bevelhebbers geeft
| |
| |
von Pfau eene opsomming, die zeer vleiend is, maar de kenmerken draagt van nog al opgeschroefd te zijn: het is een bekende, maar altijd behendige taktiek, dat, bij een oorlogsverhaal, de overwinnaar de waarde der overwonnenen verheft, waardoor hij tevens zijn eigene waarde verhoogt.
De Hollandsche vertaler van von Pfau zegt, dat de aanvoerders der patriotten te Amsterdam ‘officieren waren vol van verdiensten, bravoure, ijver naar glorie, en die brandden om zich een naam te maken door een moedigen wederstand’; hij noemt die aanvoerders, en kenschetst hen soms op vrij wonderlijke wijze:
Aan de Diemerdijk voerde het bevel de kolonel de Vins, ‘een bekwaam officier’. Aan de Diemerbrug de kolonel Sternbach, ‘een beminnenswaardig man en een groot krijgsman’; onder hem, bij de vernielde bruggen van Duivendrecht en Vinkenbrug, de majoor Ringler en de overste During, ‘een officier bekwaam tot alle soorten van diensten’, - een wonderlijke, niet gelukkige uitdrukking; het herinnert aan het bekende: ‘c'est un homme capable. - Oui, capable de tout’. Er wordt bijgevoegd, altijd van During sprekende, ‘en op wien de patriotten konden staat maken’. Is dit maar een redekunstige figuur, zonder eenige beteekenis, of wil dit zeggen, dat er andere bevelhebbers waren, waarop de patriotten geen staat konden maken? Verder was nog bij de Diemerbrug de luitenant kolonel de Saint Genie, ‘wien 't noch aan beleid, noch ijver faalde’. Te Ouderkerk voerde de kolonel de Wilde het bevel, ‘een moedig, onversaagd krijgsman, en een doodelijke vijand van 't huis van Oranje’; onder hem waren twee bataillons, onder de luitenant-kolonels Gericke en Luck, ‘die daarna bewijzen van hun moed gegeven hebben’. Te Amstelveen was de kolonel graaf de Porte bevelhebber, ‘een officier wiens naam gemaakt was, en van wien men den onverschrokkensten weerstand verwachten kon’. Eindelijk, bij de sluis van halfweg, voerde het bevel de kapitein Richaut, ‘door zijn bekwaamheid een dergelijken post waardig’.
Dus, volgens von Pfau, had men overal uitstekende bevelhebbers. Laat dat eens waar zijn geweest - de gebeurtenissen van 1 October 1787 geven, voor enkelen, recht om daaraan te twijfelen - wat zegt dit dan nog? Het is niet genoeg, onder-bevelhebbers te hebben die goed zijn; er moet een goed opper-bevelhebber zijn; zonder dat is er geene eenheid in de handelingen der verschillende onderbevelhebbers, en leiden die hande- | |
| |
lingen tot geen goede uitkomst. Wie nu was opperbevelhebber te Amsterdam? Denkelijk, de commissie van 't defensiewezen. Nu worden de leden van die commissie wel soms geprezen om hunne bekwaamheid; daarvan blijkt echter niet zeer veel; en bovendien, het was een commissie: een commissie is niet geschikt om het opperbevel uit te oefenen in den oorlog; dat moet door één man geschieden.
De aanleg van de verschansingen rondom Amsterdam, in 1787, getuigt van bekwaamheid - is gezegd; ja, maar onvoorwaardelijk moet men dien aanleg toch niet prijzen.
Die verschansingen hadden een zeer groote, een bijna onneembare sterkte, wanneer men ze in front moest aanvallen; maar die sterkte hield op bij een aanval in den rug; want het waren geen geslotene, maar opene werken; men had hier geslotene schansen moeten hebben; of, bepaalde men zich tot opene werken, dan toch die keel der werken van goede palissadeeringen moeten voorzien. Dat men dit had nagelaten, kan wel daaruit zijn ontstaan, dat men niet geloofde aan de mogelijkheid van een aanval in den rug; en toch, door een zeer te wraken verzuim, had men die mogelijkheid laten bestaan.
Die toegangen tot Amsterdam waren in front moeilijk of niet aan te vallen; eene omtrekking van den linkervleugel der stelling, over de Zuiderzee, was niet uitvoerbaar, omdat daar oorlogschepen waren van de patriotten; evenzoo waren er oorlogschepen op het IJ, om een omtrekking van den rechtervleugel te beletten. Maar op de Haarlemmermeer waren geen oorlogschepen, en op dat verzuim, dat hem bekend was, bouwde de hertog van Brunswijk zijn aanvalsplan: de hertog besloot, de Haarlemmermeer met vaartuigen over te steken; aan de noordoostzijde, bij Slooten, te landen, waar geen verschansingen of batterijen waren; op die wijze de posten van Halfweg en van Amstelveen in den rug te komen en te vermeesteren, en zóó den kring te verbreken die hem verwijderd hield van de stad Amsterdam.
Was het zeker dat dit aanvalsplan zou gelukken? - Volstrekt niet: hadden de patriotten oorlogsvaartuigen op de Meer gehad; of waren er, aan de noordoostzijde van die waterplas, verschansingen of batterijen geweest; of had de ruiterij van Salm, die tusschen den huize Zwanenburg en Amsterdam was gekantonneerd, maar de noodige voorzorgen genomen, patrouilles uitgezonden, daardoor de pogingen van de Pruissen ontdekt, en waren er dan
| |
| |
maar tijdig troepen opgerukt om de landing te beletten; - in elk van deze gevallen was het bijna zeker, dat de onderneming van de Pruissen zou mislukken. Maar geen van die gevallen heeft plaats gehad: er waren geen oorlogsvaartuigen op de Meer; op de noordoostzijde van de Meer waren geen verschansingen of batterijen, en patrouilles werden niet uitgezonden, of, indien dit al geschiedde, dan toch op uiterst gebrekkige wijze.
Dat alles wist het Pruissische legerhoofd; want men moet niet vergeten, dat hij hier een voordeel aan zijne zijde had, dat zelden in den oorlog voorkomt: de nauwkeurige kennis van 's vijands toestand. Het Pruissische aanvalsplan, op die kennis gegrond, is ook daarom goed te noemen, omdat het moeielijk valt te zeggen, op welke wijze men anders de stelling van Amsterdam moest aanvallen. De Hollandsche vertaler van von Pfau is van meening, dat die aanval van de noordzijde van het IJ had moeten geschieden; - maar, behalve dat het tijd zou gekost hebben, om troepen, en vooral geschut, naar Noord-Holland over te brengen, tegenover Amsterdam; behalve dat men dan zijne troepenmacht te veel uitbreidde, en daardoor zich aan groote nadeelen blootstelde, wanneer er eens eenige geestkracht kwam bij de tegenpartij; behalve die beide redenen, moet men hierbij ook in aanmerking nemen, dat de artillerie toen niet was, wat zij in onze dagen is, en dat het dus zeer twijfelachtig zou zijn geweest, of het bombardeeren van Amsterdam, van de noordzijde van het IJ, wel aan de verwachting zou hebben beantwoord; te meer zou dit twijfelachtig zijn geweest, omdat er oorlogschepen waren op het IJ, wier geschutvuur het pruissische geschutvuur kon beantwoorden.
Met veel bekwaamheid werden door de Pruissen de middelen tot den aanval voorbereid. In stilte werden te Aalsmeer een veertigtal vaartuigen vereenigd, in schijn om te moeten dienen voor den aanvoer van brood en van paardevoer; en bij die handeling vond men weer veel hulp bij twee Hollandsche officieren, de kapiteins van Hoey en van Ankeren. Ook twee zeeofficieren zouden dien watertocht besturen: ‘de Engelsche luitenant-kolonel Gordon, een kundig officier, dien de Amerikaansche oorlog den hertog gunstig had doen kennen, en die eenige jaren op de Engelsche vloten gediend had,’ en ‘de luitenant-kolonel Neuwirth, die voortijds in dienst van de republiek geweest was, en die in zijne reizen naar de O.I. een groote kunde in de scheepvaart had verworven.’ De Hollandsche
| |
| |
vertaler van von Pfau, wiens woorden wij hier aanhalen, voegt er de niet ongegronde aanmerking bij: dat die ‘groote kunde’ er minder op aankwam voor een tocht over de Haarlemmermeer, en men hier meer baat zou gehad hebben van een ‘beurtschipper,’ dan van ‘den eersten zeeman van de wereld.’
De bevelen, door den hertog van Brunswijk reeds in den avond van den 29sten September uitgevaardigd voor den aanval die in den vroegen ochtend van den 1sten October op de Amsterdamsche stelling moest worden verricht, kwamen, in de hoofdzaak, hierop neder:
Om 5 uur 's ochtends zouden drie opvolgende kanonschoten het sein geven, om den aanval over de geheele linie te beginnen. Die aanval zou voornamelijk Amstelveen gelden, en in alles zou eene macht van een 6000 man worden aangewend, zoo om dat dorp rechtstreeks aan te vallen, als om het in den rug te komen, door met schepen de Meer over te steken en aan het noordoostelijk uiteinde van dien waterplas te landen. Eene afdeeling van ruim 1000 man voetvolk, onder den majoor Burghagen, moest te Aalsmeer aan boord gaan van 18 groote en 9 kleine vaartuigen, daarmede de meer oversteken, te Slooten landen, en zoo doende 's vijands versterkingen te Amstelveen en te Halfweg in den rug komen; eene tweede afdeeling, een 700 man voetvolk uitmakende onder den majoor Langelair, moest zich even zoo te Aalsmeer inschepen op 14 groote en kleine vaartuigen, maar de landing meer zuidelijk verrichten tusschen Amstelveen en den Overtoom, en daarna vooral het eerstgenoemde dorp aanvallen, terwijl de afdeeling van Burghagen zich meer in het bijzonder tegen Halfweg moest wenden; eindelijk, een derde afdeeling, een 3 à 400 man voetvolk onder den majoor von Götz, moest ook aan de omtrekking deel nemen, door te trachten, over land, tusschen Amstelveen en de Meer voort te rukken naar de zijde van het Karnemelks gat, en zoo doende, even als de afdeeling van Langelair, door te dringen tot den weg van Amstelveen naar den Overtoom. Daar het wel was aan te nemen, dat die afdeeling van Götz bij haren marsch groote bezwaren zou ontmoeten, had men haar voorzien van balken en planken, om daarmede over de sloten en over de doorgravingen in den weg te kunnen komen.
| |
| |
Terwijl aldus een groote 2000 man bestemd waren om Amstelveen om te trekken, wilde de hertog zelf, met een 4000 man uit de drie wapens bestaande, die stelling rechtstreeks aanvallen. Natuurlijk, dat slechts een zeer klein gedeelte van die macht dadelijk aan het gevecht kon deelnemen, omdat slechts een enkele niet breede weg den toegang tot Amstelveen verleende; in plaats van met vier duizend man aan te vallen, had de aanval dus even goed met vier honderd man kunnen geschieden, en, onder anderen, de 5 eskadrons huzaren, die hier waren, moesten aanvankelijk achtergehouden worden. Maar de Pruissen hadden hier zulk een sterke macht vereenigd, opdat, als Amstelveen eenmaal was genomen, die macht zich dan dadelijk zou kunnen uitbreiden naar de zijde van Amsterdam.
De hoofdaanval op Amstelveen zou ondersteund worden door gelijktijdige aanvallen op alle andere punten van de stelling der patriotten, niet alleen om daardoor 's vijands macht op die punten bezig te houden, maar ook, omdat men de hoop koesterde, door zwakheid of plichtverzuim van de tegenpartij, ook dáár voordeelen te behalen, in weerwil van de groote sterkte van 's vijands stellingen.
Ouderkerk zou worden aangevallen door onderscheidene kleine afdeelingen, te zamen een groote 1000 man uitmakende, ook uit de drie wapens bestaande. Een sterk geschutvuur moest den aanval voorbereiden op dat stadje, dat men zou trachten te bereiken langs de beide oevers van den Amstel, door den polder op den rechteroever van die rivier, en door de kleine Duivendrechtsche polder. De kolonel von Kockeritz, de majoor Ledeboer, en de ridmeesters Kleist en von Quitzow, waren hier de aanvoerders van de Pruissen.
De majoor Diebitsch moest de Duivendrechtsche brug aanvallen; de kolonel von Hiller de tolhekbrug; de eerste had een 5 à 600, de tweede een 700 man; beide afdeelingen bestonden uit de drie wapens.
Eindelijk zou Muiden van twee zijden worden aangevallen: van de zijde van Muiderberg, door den majoor von Niebelschutz met een 5 à 600 man; van de zijde van Weesp, door den majoor von Schlotheim, met een 8 à 900 man. De eerste afdeeling had geen ruiterij, maar veel geschut; de tweede afdeeling bestond uit de drie wapens.
De geheele macht, die de hertog van Brunswijk op den
| |
| |
1sten October 1787 tegen de stelling van Amsterdam wilde in werking brengen, kan op een 10000 man worden begroot.
In den nacht, die den 1sten October 1787 voorafging, was de lucht met zware wolken bezet, zoodat geen maanlicht de nadering van de Pruissen aan den vijand verried. Een uur na middernacht stelde de hertog van Brunswijk, bij het dorp Kudelstaart zich aan het hoofd van de naar Amstelveen oprukkende macht. Met de meeste stilte ging de marsch voort; den soldaten was zelfs het tabakrooken verboden.
Maar zonderling is het, dat men hier aanvankelijk een honderdtal huzaren geheel vooraan had. Bij nachtmarschen nabij den vijand, is ruiterij het ongeschiktste wapen om aan de spits te zijn, dewijl zij zoo lichtelijk in verwarring kan komen, en daardoor ook alle achterzijnde troepen in verwarring kan brengen; en vooral bij een marsch op zulk een terrein als bij Amsterdam, waar men niets anders had om zich op te bewegen, dan een smallen weg, aan weerszijden door waterplassen ingesloten, was de ruiterij, om zoo te zeggen, een onbruikbaar wapen, dat men achteraan had moeten houden tot op het oogenblik dat men droge, opene vlakten bereikte. De hoofdmacht van de Pruissische ruiterij was dan ook achteraan; en ook de honderd huzaren liet men door voetvolk vervangen, toen men de Noordammerbrug bereikte, nog een kwartier uur gaans van Amstelveen verwijderd.
Het is nu 3 uur 's ochtends geworden. De hertog stijgt van 't paard, en regelt in persoon de toebereidselen tot den aanval. Om zooveel mogelijk alle gedruisch te voorkomen, wordt de Noordammerbrug met stroo bedekt, dat uit een nabijzijnde schuur wordt gehaald; voetvolk en geschut trekken die brug over, en breiden zich uit naar de zijde van ‘de hand van Leiden’; in dat gehucht is een waarschuwingspost van de patriotten, die spoedig teruggaat; er worden enkele geweerschoten gewisseld, maar zonder dat dit de patrotten in beweging brengt. Spoedig heerscht er weer een volkomene stilte; alles wacht, vol ongeduld, op het bepaalde uur van vijven; eindelijk is het daar; drie kanonschoten, kort op elkander volgende, geven het sein tot den aanval; en weldra, als door een tooverslag, wordt de geheele vlakte van de Meer tot Muiden verlevendigd
| |
| |
door geschut en geweervuur, dat den strijd verkondigt die over het lot van Amsterdam zal beslissen.
Bij Amstelveen is die strijd uren lang niet in het voordeel van de Pruissen, met welke uitstekende dapperheid zij hier ook aanvallen op 's vijands sterke stellingen. Tusschen de Noordammerbrug en de hand van Leiden, op dát gedeelte van den weg waar de richting evenwijdig blijft aan Amstelveen, kwamen eenige Pruissische stukken in batterij, om de zuidzijde van dat dorp te beschieten; het was nog donker toen de allereerste van die vuurmonden werden geplaatst door den hertog zelven, die hier evenzeer soldaat was als veldheer. Men had groote wolzakken laten vervaardigen, om die bij den aanval te bezigen als beweegbare borstweringen tot bescherming van troepen en van geschut, - op de wijze zooals men, bij het geregeld beleg van eene vesting, gebruik maakt van groote rolkorven tot dekking van de vooruitwerkende gravers; - men had zich veel goeds voorgesteld van het aanwenden van die wolzakken, niet overwegende, dat de snelle bestorming van een vijandelijken post geheel andere eischen stelt, dan de langzame vooruitgang bij een beleg. De uitkomst stelde dan ook de verwachting geheel en al te leur: de wolzakken bleken onhandelbaar en onnut, en werden spoedig achterwege gelaten.
Meer voordeel brachten de planken aan, die de jagers met zich voerden, en door middel waarvan het hun gelukte, over enkele sloten van de verdronkene velden te komen. Die jagers, uitmuntende scherpschutters, brachten aan den vijand verliezen toe, en begunstigden daardoor het voetvolk, dat in geslotene orde over den weg rechtstreeks tot den aanval oprukte.
De aanval van dat voetvolk leverde aanvankelijk eenig voordeel op: eene verhakking dwars over den weg werd vermeesterd en opgeruimd; een daarachter liggende dwarswal (traverse) door den verdediger verlaten. Gedeeltelijk had men dit te danken aan de schoten der jagers, gedeeltelijk ook aan de duisternis die den aanval nog begunstigde. Maar toen het nu helder dag was geworden en men kon zien wat men vóór zich had, werd de aanval van de Pruissen tot staan gebracht. Drie stukken geschut uit Amstelveen bestreken den slechts tien passen breeden weg met een moorddadig vuur, dat een aantal vijanden deed vallen en het verder voortrukken tot eene onmogelijkheid maakte; een vierde vuurmond van de patriotten was zijwaarts van Amstelveen op den weg naar Ouderkerk ge- | |
| |
plaatst en bestreek in de lengte de linie der Pruissische jagers. Die jagers gaan daarop terug en plaatsen zich in nabijzijnde huizen; ook de andere pruissche troepen zoeken zich zooveel mogelijk tegen 's vijands vuur te dekken; aan bestorming wordt niet meer gedacht, en alles bepaalt zich nu tot een wederzijdsch geschut- en geweervuur.
Onbezweken houden hier de hollandsche patriotten, vijf uren lang, den strijd vol, die al meer en meer ten hunnen voordeele schijnt te neigen; de Pruissen lijden belangrijke verliezen, en hun toestand wordt gevaarlijk, - toen, tegen 10 uur 's ochtends, zich ten noorden van Amstelveen een hevig vuur doet hooren, dat het gelukken aankondigt van de omtrekking door de Pruissen beoogd, en dat aan den strijd een geheel andere wending geeft.
Er is reeds gezegd dat zich, om die omtrekking te verrichten, twee pruissische afdeelingen 's nachts te Aalsmeer hadden ingescheept, en dat een derde afdeeling zich een weg moest banen, over land, tusschen Amstelveen en de Haarlemmermeer.
De eerste van die afdeelingen, onder den majoor Burghagen, zet den steven naar de zijde van het dorp Slooten; wind en weer zijn gunstig, en in weinige uren doet men den overtocht. Aan den wal ontdekt men niets van den vijand: geen batterijen, geen schansen, geen veldwachten of patrouilles - niets. De Pruissen ontschepen en vormen ordelijk hunne gelederen, zonder dat iemand dit verhindert, zonder dat iemand dit ziet. De marsch naar Slooten vangt geregeld aan, en in dit dorp worden twee kompagnieën achtergelaten - een 3 à 400 man -, om de wegen af te sluiten, die vandaar naar Amsterdam voeren. Met het overige - een bataillon, ongeveer 700 man - zet Burghagen den marsch voort over Oostdorp naar de batterij bij Halfweg. Nabij Oostdorp wordt een stuk geschut, dat op den weg stond, bijna zonder wederstand genomen; het toevallig losbranden van dat kanon wekt de patriotten, die in het dorp en bij Halfweg in kwartier zijn; haastig grijpen zij naar de wapenen, en openen een verward geweervuur op den vijand, dien zij met schrik in hun midden zien. Maar Burghagen geeft hun den tijd niet, om van dien schrik te bekomen; ijlings voortrukkende, drijft hij hen uiteen, bereikt de verschansing bij Halfweg die in de keel open is, en neemt die zonder eenige moeite. Richaut, de Franschman die te Halfweg bevel voerde, valt gewond in 's vijands handen; even zoo de Wit, een officier van de huzaren van Salm; even zoo een aantal manschappen; - | |
| |
maar het grootste getal vlucht, deels naar Haarlem, deels naar Amsterdam, zonder een ernstige poging te doen om den vijand terug te drijven. De afdeeling, te Slooten achtergelaten, heeft even zoo gemakkelijk spel gehad, om de zwakke pogingen te verijdelen, die van de zijde van de patriotten worden beproefd om dat dorp te
hernemen. Vóór dat het middaguur van den 1sten October daar is, zijn de Pruissen geheel en al meester van dit deel der stelling, en is de weg naar Amsterdam voor hen open.
De tweede afdeeling - een 700 man, onder de majoors Langelair en von Hirschfeld - was van Aalsmeer gestevend naar het Nieuwe Meer, dat toen, tusschen Amstelveen en Slooten, het noordoostelijk uiteinde van de Haarlemmermeer uitmaakte; de Engelschman Gordon bestierde hier de vaart van deze schepen, zoo als de Hollandsche overste Neuwirth dit deed bij de andere afdeeling. De tocht wordt ook hier begunstigd door wind en weer, en ook daardoor gemakkelijk gemaakt, dat vroeger, bij een nachtelijke verkenning op de Meer, de Pruissische bevelhebbers de plaats hadden waargenomen waar de landing het best kon geschieden. Die landingsplaats was ter hoogte en op een 600 el afstands van een katoenfabriek de Lelie, gelegen aan den weg van Amstelveen naar Amsterdam.
Het is ruim 2 uur in den nacht, toen de Pruissische schepen de landingsplaats bereiken. Hirschfeld laat zich met een boot aan wal zetten, om te verkennen; hij keert terug met het bericht, dat alles veilig is; de ontscheping heeft toen ongehinderd plaats; de Pruisen vormen ordelijk hunne gelederen, en toen, ten 5 uur 's ochtends, de drie kanonschoten het sein ten aanval geven, rukken Langelair en Hirschfeld naar de zijde van de Lelie vooruit. Bij het afleggen van den korten afstand, die hen van die fabriek scheidt, ondervinden de Pruissische bevelhebbers groote zwarigheden, niet door tegenstand van den vijand: die was er niet; maar door de moeielijkheden van den grond, die, drassig of geheel onder water, op verschillende punten alleen over te trekken was door middel van de meegebrachte planken. Dit gaf oponthoud, zoodat het reeds helder dag was, toen men bij de Lelie den weg bereikte, die de gemeenschap uitmaakte tusschen Amstelveen en Amsterdam.
Toen verdeelt zich de Pruissische macht: de eene helft - 2 kompagnieën, een 3 à 400 man - trekt noordwaarts in de richting van den Overtoom, om alle troepen tegen te houden,
| |
| |
die uit Amsterdam ter hulp van Amstelveen mochten oprukken; de andere helft rukt zuidwaarts, om Amstelveen aan te vallen. Bij die tweede helft stoot men zeer spoedig op de afdeeling, waarmede de majoor von Götz, over land, de omtrekking van Amstelveen had verricht. Götz was 's nachts van Aalsmeer over een moeielijken en slechten weg naar het Karnemelks gat getrokken, en had vandaar op het gegeven sein den aanval begonnen op een batterij van de patriotten, die het uiteinde afsloot van een dam, eenige honderde ellen lang, die geleidde naar de weg van Amstelveen op Amsterdam. De wederstand van de patriotten veroorzaakte hier nog minder oponthoud, dan de moeielijkheden van het terrein; die moeielijkheden waren zeer groot; maar door hunne onverschrokkenheid overkwamen de soldaten van Götz alle bezwaren, vermeesterden de batterij, en voegden zich nu bij de troepen waarmede Langelair en Hirschfeld van de zijde van de Lelie kwamen. Vereenigd trokken nu de overwinnaars meer zuidelijk, drongen door tot op een kwartier uur afstands van de kom van Amstelveen, en vermeesterden verschillende verschansingen, dwars over den weg gemaakt; - dat laatste was trouwens ook niet moeielijk, daar die verschansingen alleen moesten dienen tegen een vijand van de zijde van Amstelveen komende, en aan de keel geheel open, geheel onverdedigbaar waren.
Het voortrukken van de Pruissen naar Amstelveen werd een oogenblik gestaakt, omdat er bericht inkwam, dat ter hulp van dien post eene afdeeling van eenige honderde patriotten met geschut uit Amsterdam in aantocht was. IJlings werd toen versterking toegezonden aan de kompagnieën bij de Lelie, ook een veroverd stuk geschut, dat onvernageld was gebleven en met die hulp gelukte het, na een kort gevecht, om die afdeeling uit Amsterdam terug te werpen tot op een verschansing, die zich, dwars over den weg, ten zuiden van den Overtoom bevond.
Toen wordt in zuidelijke richting de aanval op Amstelveen hervat, en met goed gevolg. De Porte, de Fransche kolonel die hier de patriotten aanvoerde, had naar Ouderkerk om versterking gevraagd, die, over de laan van het Kalfje, de Pruissen in den rug moest komen; maar die laan was op verschillende punten doorgegraven, zoodat het daardoor aan een gedeelte van de Pruissische macht gemakkelijk viel om eene afdeeling van een paar honderd man tegen te houden, waarmede
| |
| |
Luck den weg wilde bereiken van Amsterdam naar Amstelveen. Götz rukte intusschen met de hoofdmacht naar Amstelveen voort, en drong dat stadje binnen, dat aan de noordzijde niet versterkt was. Er kwam verwarring en schrik onder de patriotten; de verdediging verflauwde, en werd weldra geheel opgegeven; ook de hertog van Brunswijk hervatte zijn aanval. De Porte, wanhopende aan de uitkomst, trok, met alles wat hij bijeen kon rapen, ijlings op Ouderkerk terug; maar de Pruissen, aan weerszijden Amstelveen binnendringende, maakten daar nog een driehonderdtal patriotten gevangen, die het harde lot ondergingen van lang in de kerkers van Wezel te versmachten.
Was dus hier de overwinning geheel en al aan de zijde der Pruissen, op de andere punten van aanval had het geluk hen minder begunstigd; daar was de zege aan de hollandsche patriotten gebleven.
Ouderkerk, op drie verschillende punten door pruissische kolonnes aangevallen, en van verschillende zijden door geschutvuur geteisterd, werd door de Wilde met dapperheid verdedigd; krachtig beantwoordden de Hollanders het vuur des vijands; zij brachten hem aanmerkelijke verliezen toe, en dwongen hem eindelijk, van den strijd af te zien.
De aanvallen op de Duivendrechter- en Tolhekbruggen hadden geen beter gevolgen; ook hier leden de Pruissen groote verliezen, vooral door het geschutvuur der Hollanders. Volgens von Pfau betoonden de Pruissen hier te groote dapperheid, en verkeerden, wat schijnaanvallen hadden moeten blijven, in ernstige aanvallen, die met hardnekkigheid werden volgehouden. Kalkreuth zelf was genoodzaakt zich te midden van de strijdenden te begeven, en met gebiedende stem aan de zijnen den terugtocht te gelasten. Van de grenadiers van den majoor Diebitsch wordt gezegd, dat zij stand bleven houden nabij de Duivendrechter brug, hoewel er zoo goed als bressen in hunne gelederen werden geschoten door het geduchte geschutvuur der Hollanders; een vuurmond van de Pruissen was op het punt van in 's vijands handen te vallen, maar werd nog behouden door de buitengewone inspanningen dier grenadiers. In één woord, het pruissische leger betoonde ook hier die buitengewone dapperheid, waardoor het toenmaals het beste leger van de wereld was; maar de stellingen van den vijand waren te sterk, en werden op te krachtige wijze verdedigd.
| |
| |
De aanvallen op Muiden, van de zijde van Weesp en van Muiderberg, waren van weinig beteekenis; zij bestonden hoofdzakelijk uit geschutvuur, een soort van bombardement, dat echter volstrekt geen uitwerking deed. Ook met Hollandsche oorlogschepen op de Zuiderzee hielden de Pruissen van Muiderberg een kort schutgevaarte.
Ouderkerk, dat door het doordringen van de Pruissen te Amstelveen gevaar liep te worden afgesneden van Amsterdam, werd nog op den avond van den 1sten October ontruimd door de patriotten, die op de Diemermeer terugtrokken, waar, nabij den Amstel, verschansingen waren aangelegd. Ouderkerk werd daarop dadelijk bezet door troepen van Kalkreuth.
Zoo eindigde de strijd van den 1sten October 1787. Die strijd was voor de Pruissen een beslissende overwinning; want, meester van Amstelveen, Slooten en Halfweg, waren zij meester van de westelijke toegangen tot Amsterdam, en nu nabij genoeg om die groote stad door geschutvuur tot onderwerping te dwingen. Die beslissing was niet zonder opofferingen verkregen; met juistheid te zeggen, wat de verliezen van de Pruissen zijn geweest, is moeielijk; wanneer tijdgenooten - volgens Bosscha's opgaven - beweren, dat de Pruissen bij den strijd van 1 October meer dan 4000 man aan dooden en gewonden hebben verloren, dan is dit cijfer te ongerijmd hoog om het in aanmerking te nemen; maar als von Pfau het cijfer dier verliezen op een 200 à 250 man aan dooden en gewonden terugbrengt, dan bestaat er veel reden om te gelooven, dat dit cijfer veel te laag is. De verliezen van de patriotten zijn ook niet met juistheid bekend; denkelijk hebben zij aan dooden en gewonden minder verloren dan de Pruissen; maar zij verloren een aantal aan gevangenen, - zooals uit den aard van den strijd volgen moest.
De strijd van den 1sten October 1787 getuigt zeer gunstig voor het beleid van den Pruissischen aanvoerder, en voor de groote dapperheid van zijne soldaten. Voor het beleid van de hoofden der patriotten getuigt die strijd ongunstig: aan het verkeerd beleid van die hoofden is het te wijten, dat de verrassing heeft kunnen gelukken, dat de aanval op Amstelveen heeft kunnen slagen. Meer lof dan het beleid der aanvoerders, verdient, bij de patriotten, de dapperheid der soldaten; men moet toch wel in aanmerking nemen, dat de krijgsmacht, die Amsterdam verdedigde, grootendeels bestond uit gewapende burgers, gesteund door enkele geregelde bataillons, wier trouw
| |
| |
reeds begon te wankelen, en dat die krijgsmacht hier te strijden heeft gehad tegen het beste leger van Europa. Wij gelooven dus, dat het niet te veel is gezegd, wanneer men dien strijd van den 1sten October 1787 een wapenfeit noemt, dat voor ons niet zonder eer is geweest.
Het zij een zoon vergund, hier te herdenken, dat zijn vader behoord heeft tot die Amsterdamsche burgers, die toen voor de zaak des vaderlands hun bloed hebben vergoten.
Met den strijd van 1 October 1787 is de kortstondige oorlog geëindigd; wat er verder voorviel, is in weinig woorden te zeggen.
De onmogelijkheid inziende om met goed gevolg den strijd voort te zetten, verzocht en verkreeg Amsterdam, den 2den October, nogmaals een wapenschorsing, en vaardigde nogmaals een bezending naar den Haag af, om de voorwaarden van de onderwerping vast te stellen. Wél waren er in de stad nog opgewonden mannen, die aandrongen op het voortzetten van den tegenstand, en die zelfs den 3den October nog eene poging deden om de sluizen te Spaarndam en te Halfweg te vernielen; maar die poging, gebrekkig beraamd of gebrekkig uitgevoerd, werd verijdeld, en in Amsterdam behield de gematigde partij weldra de overhand, en toonde aan, dat die stad bij voortgezetten strijd het ergste had te vreezen, daar de Pruissen reeds mortieren en ander zwaar geschut uit Naarden aanvoerden, om tot het bombardement van Amsterdam over te gaan.
Er verliepen nog eenige dagen, eer dat de onderhandelingen in den Haag met het stadhouderlijke hof tot een gewenscht einde voerden, en door een onverklaarbare vertraging bleven ook de marschorders uit voor de geregelde korpsen die nog in de Amsterdamsche stelling waren. De bevelhebbers van die korpsen waren intusschen al meer en meer op een vertrouwelijken voet geraakt met de Pruissische aanvoerders, en dit ging zóó ver, dat in den nacht van den 7den op den 8sten October, de kolonels Sternbach en During, door hun ongeduld aangespoord, Kalkreuth in zijn hoofdkwartier te Abcoude komen opzoeken, en van hém de marschorders vragen voor het aftrekken van hunne korpsen uit de Amsterdamsche stelling. De Pruissische generaal willigt die vraag zeer gaarne in; en daarop worden den
| |
| |
9den October Muiden en de schansen bij Duivendrecht, Diemerbrug en Vinkenbrug, en de Overtoom, door de Hollanders ontruimd en door de Pruissen bezet. De korpsen van Sternbach, During, Gericke, Meyer en de ruiterij van Salm trekken geregeld af naar Uithoorn en Breukelen; het Amsterdamsche regiment van De Vins gaat uiteen. Matha, die aan het hoofd van het regiment Meyer uit Muiden was gerukt, keert, voor zijn persoon, nog naar Amsterdam terug, voor zijne geldelijke verantwoording; derwaarts gaan ook de Fransche artilleristen, onder den kolonel Dolomieu.
Eindelijk is in den Haag de overeenkomst met den Stadhouder tot stand gebracht, en den 9den October komen twee leden van de Amsterdamsche regeering - Elias en Bicker - aan den Overtoom, aan het huis de Unie, om daar met den hertog van Brunswijk de kapitulatie van de stad te sluiten. In de hoofdzaak kwam die kapitulatie hierop neer: het ontwapenen van de vrijkorpsen, het bezetten van de Leidsche poort door een 160 man van de Pruissen, en het ontvangen binnen Amsterdam, op den 15den October, van eene Hollandsche bezetting van een 2000 man onder den generaal Dopff. Wel hebben er van tijd tot tijd nog oproerige bewegingen plaats binnen Amsterdam; maar toch die Pruissische macht aan de Leidsche poort wordt daar met gejuich ontvangen; zij blijft daar, totdat, op den 15den October, het 1e regiment Oranje Nassau, het Zwitsersche regiment van May, en de garde dragonders, als bezetting binnen Amsterdam komen.
Het leger van den hertog van Brunswijk had zijne taak volbracht en keerde daarom, reeds in November 1787, naar Pruissen terug; een 4000 man - 6 bataillons voetvolk en een 200 huzaren - onder Kalkreuth bleven aanvankelijk achter, om in de eerste tijden steun te geven aan het gezag van den stadhouder; maar reeds in het voorjaar van 1788 verliet ook die macht het grondgebied van de republiek.
De staten van Holland kenden een subsidie toe van een half millioen gulden aan de Pruissische troepen die het land verlieten; de staten deden dit - zegt von Pfau - ‘geheel vrijwillig’ (aus freiem antriebe); en, naar zijn oordeel, strekt hun dit ‘tot groote eer’. Het zij geoorloofd hier met den duitschen schrijver van meening te verschillen, en het gevoelen te uiten dat, overwonnen als zij waren, de staten van Holland wel gedwongen waren te voldoen aan 's vijands eischen, maar dat het
| |
| |
strijdig was met alle waardigheid, om, zonder die eischen af te wachten, zelve het loon aan te bieden voor hunne onderwerping.
Die onderwerping was volkomen, en in minder dan eene maand tijds verkregen; Pruissen had glansrijk overwonnen, en - de billijkheid vordert het te erkennen - het maakte geen misbruik van de overwinning.
Dit wil niet zeggen, dat de vreemde heirscharen volstrekt geen aanleiding tot klachten hebben gegeven: zóó fluweelachtig gaat het niet toe in den oorlog. De hertog van Brunswijk zelf wordt door een onzer schrijvers beschuldigd van uit Holland een tafelservies te hebben meêgenomen, dat hij vergat te betalen; maar dit is een beschuldiging van zeer twijfelachtige echtheid, en denkelijk alleen de vrucht van partijgeest. Zoo verhaalt von Pfau, dat twee Pruissische vaandrigs op een eenigszins onbehoorlijke wijze (auf eine etwas unanständige weise) ƒ 100,000 hebben willen leenen van eene oude rijke weduwe in Holland; maar hij voegt er bij, dat die twee vaandrigs voor dit feit, op 's hertogs bevel, ook werden overgeleverd aan den arm van het krijgsrecht. Wat toen bij de Pruissen het meest te veroordeelen is geweest, zijn de mishandelingen die zij pleegden jegens de krijgsgevangenen, om deze te dwingen in Pruissischen krijgsdienst te treden; - maar de aanwerving bij het Pruissische leger ging toen op ruwe wijze.
De ongeregeldheden, plunderingen en mishandelingen, die er toen bij ons hebben plaats gehad, zijn veel minder het werk geweest van de Pruissen, dan van eigen landgenooten. De Oranjepartij wilde, nu zij de macht weer in handen had, haren haat eens botvieren tegen de patriotten:
‘De Pruissen’ - zegt von Pfau (2e deel blz. 3-4) - konden niet altoos bij tijds komen, om die huizen, die door de patriotten waren verlaten, voor de plundering te dekken, en menigmaal moedigden de personen, die ze hadden behooren te beletten, 't gemeen hiertoe onder de hand aan, en zegepraalden over 't ongeluk van hunne vijanden. Aldus was het, dat Raauws, president van den raad van Heusden, den Pruissen onbewimpeld toeduwde, toen zij zich tegen het plunderen wilden verzetten: ‘wat kan het schelen, al worden de patriotten geruïneerd? 't Is billijk dat men hen straffe voor de onderdrukking, onder welke zij zoovele onschuldigen zoo lang hebben doen zuchten.’
‘De verbittering der beide partijen kende geen palen meer;
| |
| |
zij zette zich boven dreigementen, boven de straf. In weerwil van zijn verbod en van zijn gestrengheid, had de hertog menigmaal het misnoegen te vernemen, dat zelfs in de plaatsen, waar hij zijn hoofdkwartier had, 't grauw lieden van aanzien, zelfs predikanten gehoond, de huizen der rijke patriotten geplunderd, al de meubelen van waarde die er in waren, vernield had. Z.H. plaatste een dubbele wacht voor de huizen die een dergelijk lot te vreezen hadden, en bewaarde er verscheidene voor hunne eigenaars; zooals te Dordrecht die van den pensionaris de Gijzelaar en van den burgemeester Gevaerts, die ze beide verlaten hadden. Dan, om ze alle te behouden, zou men alle patriotten, alle burgers die hunne woningen verlaten hadden, hebben moeten kennen. Nu, dit was niet mogelijk, want menigmaal werd over dag, in de grootste stilte, de ongeregeldheid gepleegd, en 's nachts vluchtten de plunderaars met den buit.’
Dat dit slechte voorbeeld nadeelig moest werken op de Pruissische troepen zelve, is niet te verwonderen, en Pfau zegt dan ook (blz. 4): ‘een lang verblijf in een zoo vermogend land, te midden van altoos nieuwe verzoekingen, zoude 't best in tucht gehouden leger hebben doen verbasteren’.
Een doldriftig grauw, dat aan het plunderen slaat, is geen vreemd verschijnsel, maar onteerend is het, dat die plundering gepleegd wordt door de geregelde gewapende macht, door die macht, wier plicht het is, rust en orde te handhaven en der burgeren have en goed te beschermen. Welnu, die gruwel is bij ons in 1787 gepleegd, - niet door pruissische troepen, maar door de troepen zelve van de republiek.
In 's Hertogenbosch telde de patriotsche partij tal van aanhangers, die hunne meeningen niet ontveinsd hadden, en daarom, toen de prinsgezinden weer aan 't hoog gezag waren, wilden dezen daar wraak nemen op hunne tegenstanders. Denkelijk door aansporing van de hoogere bevelhebbers, zeer zeker ten minste met hunne oogluiking, werd de bezetting van den Bosch op de burgerij losgelaten, en in de dagen van 8 tot 10 November 1787 was het alsof een meedoogenlooze vijand stormenderhand die stad was binnengedrongen, en daar teugelloos zijne driften botvierde: een aantal vrouwen werden geschoffeerd, meer dan tweehonderd huizen uitgeplunderd, en in een veel grooter getal baldadig de glazen ingeslagen. 't Is waar, later kwam er een officieele afkeuring van het gebeurde; de bezetting werd vervangen door andere troepen, en een paar soldaten, die zich het
| |
| |
ergste hadden gedragen bij deze buitensporigheden, werden doodgeschoten; - maar de ware schuldigen bleven ongestraft. Die plundering van den Bosch in 1787 is een van de schandelijkste feiten geweest van dat heillooze jaar.
Het verhaal van de gebeurtenissen, die in 1787 in ons land zijn voorgevallen, is een droevige en weerzin opwekkende schets; het is een tafereel van onze vernedering en schande.
Aan wien moeten wij die vernedering en schande wijten?
Die vraag is vatbaar voor uiteenloopende antwoorden. De een kan de schuld wijten aan den stadhouder en aan de prinses van Oranje, die de Pruissische troepen in ons land riepen, en ook daardoor Daendels en de zijnen aanleiding gaven om, op even misdadige wijze, de legerscharen van de Fransche republiek op Neêrland's bodem te brengen. Een ander kan al het gebeurde ten laste leggen aan de ellendige staatkunde van het fransche hof, dat de toegezegde hulp en bijstand niet verleende en, uit vrees en eigenbaat, de vrijheidsgezinde partij aan haar lot overliet. Een derde kan als aanklager optreden tegen dien Rhijngraaf van Salm, die op zoo jammerlijke wijze het vertrouwen heeft verraden, door het Hollandsche volk in hem gesteld. In al die antwoorden zou een grond van waarheid zijn; - toch zouden zij niet de geheele waarheid geven: den hoofdschuldige zouden zij niet genoemd hebben: de hoofdschuldige, in 1787, zijn wij zelven geweest; de hoofdschuldige is geweest het Nederlandsche volk.
In 1787 waren wij een ontzenuwd en verbasterd volk, in niets gelijkende op die krachtige heldenteelt, die eertijds den langen kamp met Spanje had doorstaan, en zich gemeten had met Europa's machtigste monarchen. De republiek was groot en bloeiend geworden door den arbeid der voorvaderen; maar opde vruchten van dien arbeid sliep het nakroost in, zonder er aan te denken, dat wat door geestkracht is verworven, ook alleen door geestkracht kan worden behouden. De algemeene rijkdom werkte verderfelijk op onze zeden en op onzen volksgeest; godsdienstig voor het uiterlijke, waren wij inderdaad met ondeugden bezoedeld; het eigenbelang sprak met veel luider stem, dan het belang van het vaderland; men deinsde terug voor elke ernstige taak, voor elke krachtige inspanning; een leven van gemak en
| |
| |
weelde scheen het hoogste doel van aller streven, en vandaar dat wij toen, meer dan ooit, ons bogen voor de macht van het geld en de waarde van den man afhandelijk stelden van den omvang van zijn rijkdom.
Na den Spaanschen successie-oorlog is er in de achttiende eeuw in ons volksleven weinig of niets, dat den geest verheft en het hart sneller doet kloppen; zeer veel, dat afkeer en verontwaardiging opwekt. Indië was voor ons niet meer de glorievolle kampplaats, waar telkens door nieuwe veroveringen onze volksgrootheid zich uitbreidde; Indië was de plaats geworden, waarheen gewetenlooze fortuinzoekers snelden, om schatten bijeen te schrapen, vaak door allerlei lage en oneerlijke middelen, vaak door verregaande onderdrukking, door afpersingen, door wreedheden, die onzen naam hebben bevlekt: de moord der Chineezen te Batavia - dien St. Bartelsnacht van de Oost - drukt op ons. In Europa was de republiek verwaarloosd en geminacht, en met recht: er was in onze regenten niets overgebleven van de wijze staatkunde der Oldenbarnevelds en der de Witten, niets van den heldenzin en het genie van Maurits en van Willem de derde.
In de achttiende eeuw bij ons overal welvaart en weelde, maar nergens kracht en volksdeugd; alles eenvormig, afgesleten, verbeuzeld, verwijfd; nergens, op geen gebied, iets oorspronkelijks, iets, dat zich verheft boven het peil van het alledaagsche, iets dat groote blijvende waarde heeft, De letterkunde, meestal de afspiegeling van den volksgeest en van het maatschappelijk leven, was mat en kleurloos geworden; de van Harens, ja, maken hierop eene uitzondering; in hunne zangen is leven en vuur; zoo gaarne zou men zich daarmeê troosten, met op dat friesche broederpaar te verwijzen als op grootsche gestalten, te midden van pygmeëen; - maar o grievend leed! o bittere teleurstelling! ook die troost is ons bij de achttiende eeuw ontzegd; want uit het donkere verleden rijzen daar de afzichtelijke spooksels op van zelfmoord en van bloedschande.
Dat diepe verval, waartoe het Nederlandsche volk was geraakt, werd eindelijk ingezien door velen, die, terecht ontevreden met het bestaande, zich uit dien jammerlijken toestand wilden verheffen, en daartoe streefden naar een geheele hervorming van ons staatswezen. Het doel was goed, en geheel onbillijk is het, om uit de hoogte neer te zien op de patriotsche partij, welke dit doel beoogde; die partij wilde ten minste hervor- | |
| |
ming en verbetering, al moge zij zich dan ook vergist hebben in de keus der middelen om dat doel te bereiken: zij vergat toen, dat het minder aankwam op een hervorming van de staatsinstellingen, dan op een verbetering van den volksgeest; dat het verkeerd was, in ieder staatkundig schreeuwer een bekwaam hoofd en leidsman te zien, en dat er minder behoefte bestond aan krachtige woorden, dan aan krachtige daden.
Met al hare gebreken en tekortkomingen was de patriotsche partij, in 1787, nog het beste bestanddeel van ons volk; zij stond veel hooger dan de andere partij, die hardnekkig vasthoudende aan het bestaande, allerlei misbruiken, verkeerdheden en ongerechtigheden bleef handhaven, en toen zij niet meer bestand was voor die taak, eene vreemde legermacht tot hare hulp inriep.
Aan beide partijen kan men evenzeer ten laste leggen, dat het haar heeft ontbroken aan moed en mannelijke kracht. De ergerlijke verwaarloozing van ons krijgswezen, en de geheele uitdooving van allen krijgsgeest bij onze burgerij, hebben ons toen weerloos ten prooi gegeven aan het vreemde geweld. Wij zijn gevallen, en gevallen zonder eer; alleen die strijd bij Amsterdam mag genoemd worden; al het andere moet ons den blos der schaamte op het gelaat jagen.
Voor de krijgskunde leveren de gebeurtenïssen van 1787 weinig of geen leering op; want in de kleine eeuw tijds, die sedert dat jaar verloopen is, zijn er zoo groote veranderingen gekomen in de gesteldheid van ons land en in de middelen en wijze om oorlog te voeren, dat er geen grond is om te gelooven, dat, wat toen gebeurd is, ook nu nog gebeuren moet. Wel kan men uit de oorlogsfeiten van 1787 weer leeren, welk een hooge waarde een goed leger heeft, troepen die zich door orde, krijgstucht en dapperheid onderscheiden, bevelhebbers die verstand, bekwaamheid en geestkracht bezitten; - maar is het wel noodig, dit nog te leeren? Is dat geen doodeenvoudige waarheid, die door niemand wordt betwist, al is het ook, dat zij soms door allen wordt vergeten?
Krijgskundige lessen geeft 1787 ons schaars, maar wel zedelijke of staatkundige lessen, zelfs zeer groote en gewichtige. Een drietal dier lessen moge hier plaats vinden.
Een eerste les is, dat de voortduring van ons volksbestaan geheel en al afhankelijk is van onzen volksgeest; versterk en veredel dien geest, dan maakt gij Nederland krachtig. Werp
| |
| |
daarom van u weg die verderfelijke en onzinnige leeringen, die, den mensch vervreemdende van eer en plicht, hem aanzetten om de wijde kloof te dempen tusschen goed en kwaad, en hem alleen doen streven naar de bevrediging van zijne lusten en naar het voldoen aan de eischen der zelfzucht. Wilt gij, dat het Nederlandsche volk een vrij en onafhankelijk volk blijve, waarschuw het dan, dat het zich niet uitsluitend tot het stoffelijke moet bepalen; wek een hoogeren geest bij ons volk op, een verstandigen godsdienstzin, een warme liefde voor vrijheid en vaderland; verbreid de kennis van onze aloude geschiedenis, van onzen alouden volksroem. Zie daar wat Nederland krachtig kan maken; - het tegenovergestelde leidt tot onzen ondergang.
Een tweede les is, dat ons belang medebrengt, om onder ons de eendracht te bewaren. Die les moet natuurlijk in verstandigen zin worden opgenomen: het lijdt geen twijfel, dat die eendracht nooit volkomen kan zijn; dat er bij ons volk uiteenloopende meeningen zullen zijn, onderling strijdige inzichten en belangen; dat er dus partijen moeten bestaan, en dat die partijen ten volle recht hebben om met alle kracht voor te staan, wat zij meenen dat goed en waar is. Binnenlandsche verschillen en twisten zijn onvermijdelijk in een vrij land; waar die niet bestaan, kan men rust hebben, maar het is de rust des doods.
Het bestaan van staatspartijen is een zegen; - maar het wordt een vloek, als die partijen bij hare twisten de hulp en tusschenkomst van vreemde staten inroepen, zooals wij dat tweemaal gedaan hebben in het laatst van de achttiende eeuw. Dat zijn handelingen geweest, die wij nooit mogen herhalen. Integendeel, zoodra de vreemdeling in het spel komt, moeten de staatspartijen zich tegen hem vereenigen en de voortzetting van hare geschillen uitstellen tot een later tijd. Zie wat Frankrijk in 1870 heeft gedaan: de staatspartijen hebben toen eensgezind het hoofd geboden aan den vreemdeling; de Vendeeër of Bretagner, nog dwepend met het oude koningshuis, stond toen bij Frankrijk's volkslegers in het gelid naast den heethoofdigsten republikein, en geen Franschman van eenige beteekenis heeft toen den vijand zijne diensten aangeboden.
Als derde en laatste les kunnen wij uit de gebeurtenissen van 1787 leeren, van hoe hoog belang het voor Nederland is, om zich nauw aan te sluiten bij het huis van Oranje: in die
| |
| |
aansluiting is onze kracht gelegen, de beste waarborg voor den voortduur van ons onafhankelijk volksbestaan. De gehechtheid aan het huis van Oranje heeft diepe wortels geschoten in het gemoed van het Nederlandsche volk; dat huis heeft onvergetelijke diensten aan het vaderland bewezen; het heeft helden, groote mannen, genieën voortgebracht; de leden van dat huis moeten dus hart hebben voor Nederland; zij moeten de overtuiging met zich omdragen, dat een prins van Oranje nooit een onbeduidend vorst mag zijn. Als in bange dagen van oorlogsgevaar het Hollandsche volk vraagt, wie het bewaren zal voor de vreemde overheersching, dan moet altijd een Oranje met de zinspreuk zijner voorvaderen antwoorden: ‘Ce sera moi, Nassau.’
's Gravenhage, 15 Maart 1876.
W.J. Knoop. |
|