| |
| |
| |
Het onuitsprekelijke.
Zij, die getracht hebben de wetten op te sporen, waaraan de ontwikkeling van het menschelijk geslacht gebonden is, hebben zelden verzuimd van de voordeelen gebruik te maken, die uit de beschouwing van het individu voor de behandeling van hun onderwerp te ontleenen waren. Hoe dikwijls ook herhaald, nog altijd schijnt het eene vruchtbare waarheid te zijn, dat het menschdom, even als de enkele mensch, zijne tijdperken van groei en bloei zoowel als die van rijpheid en verval kan aanwijzen. In één opzicht echter leverde de vergelijking een groot, zoo niet onoverkomelijk bezwaar op. Het individu nl. sterft, het geslacht blijft bestaan. En al heeft het in geene eeuw ontbroken aan dichters, wijsgeeren of profeten, die in de wereld, te midden waarvan zij zich bewogen, de onmiskenbare teekenen van naderenden ondergang meenden te erkennen, telkens bleek het op nieuw dat het onheilspellend oordeel voorbarig en de levensdraad nog niet was afgesponnen. Ja, het scheen wel alsof het menschdom uit de crisis, die op ontbinding wees, gedurig weder de krachten wist te putten tot de openbaring van nieuw en hooger leven. Zoo geschiedde het dat de weeprofetieën altijd weer moesten plaats maken voor het lied van hoop en vertroosting, voor het Evangelie van een naderend hemelrijk op aarde. Geen wonder dan ook, dat het altijd bedenkelijk mag heeten, aan te wijzen waar de mijlpalen moeten geplaatst worden, ter aanduiding der perioden van ontwikkeling die ons geslacht doorloopen heeft.
Beschouwen wij den mensch zooals hij in dezen onzen tijd van de vruchten geniet door de beschaving gekweekt, en stellen wij hem in onze gedachten tegenover zijne eerste voorouders, gelijk de oudste historische overleveringen ze ons doen kennen, dan krijgen wij den indruk alsof hunne ontwikkeling met die van zuigelingen, de onze met die van volwassenen gelijk te stellen ware. Letten wij echter op de grootsche taak waaraan
| |
| |
onze eeuw hare krachten wijdt, op het levendig besef van den onmetelijken afstand die ons van ons ideaal nog gescheiden houdt, op de onafzienbare reeks van vragen, die onze wetenschap nog onbeantwoord liet, op het legio van wenschen, naar wier bevrediging ons hart dorst, dan valt het ons moeielijk aan te nemen dat wij de middaghoogte onzer ontwikkeling reeds zouden hebben bereikt, of laat mij liever zeggen, dan is het ons behoefte te gelooven, dat nog duizenden van geslachten, waarvan het volgende zijn voorganger steeds in kennis en vermogen zal overtreffen, den grooten arbeid waaraan de eeuwen die achter ons liggen, zich toewijdden, zullen hebben voort te zetten. Het is mijn plan niet, in deze bladzijden eene variatie te geven op het oude thema van 's menschen bestemming tot eindelooze of oneindige ontwikkeling. Op dien oceaan van het oneindige moest zoo menig schipper, ervarener dan ik, zijn kiel zien vergaan, dat ik aan dat vaarwater mij niet durf toevertrouwen. Mijn doel bij het maken dezer opmerkingen was een ander. Ik wilde mijne lezers voor een feit plaatsen, dat, naar ik meende, niet onopgemerkt mocht blijven bij de behandeling van het onderwerp in den titel van dit opstel aangeduid. Het feit is, dat wij menschen, hoezeer ook ons bewust van de eindigheid onzer krachten en de kortstondigheid van ons individueel bestaan, niet kunnen nalaten met levendige belangstelling ons te wijden aan de beschouwing van de taak aan geheel ons geslacht opgedragen, al is het ook dat wij niet bij machte zijn die taak te overzien. Wil men dit feit in andere schooner klinkende woorden beschrijven, dan kan men zeggen: wij menschen zijn ons bewust twee werelden toe te behooren, burgers te zijn van een tijdelijk en een eeuwig rijk. Of nog anders, onze geest is zich evenzeer
bewust van zijne beperktheid als van zijn onvermogen om de grenzen zijner kracht te bepalen. Misschien zal het mij na deze inleidende opmerkingen gelukken, mijne lezers te doen gevoelen, om welke reden en uit welk oogpunt het door mij gekozen onderwerp in deze regelen zal worden behandeld. Ik wensch niet zoozeer aan te toonen dat er inderdaad het een en ander bestaat, hetwelk door ons niet onder woorden is te brengen, veeleer wil ik trachten te doen uitkomen dat dit onuitsprekelijke voor ons de sterkste aantrekkingskracht bezit en verdient. En dit niet alleen, nog iets anders, meen ik, is al onze aandacht waardig. Onmiskenbaar is het streven van onzen geest er op gericht, om alles wat in
| |
| |
ons omgaat, onder woorden te brengen, en dus het gebied van het onuitsprekelijke, indien mogelijk en zooveel mogelijk te doen inkrimpen. Niet zelden wanen wij dit ons streven met schitterende uitkomst bekroond te zien, en vieren wij onze overwinningsfeesten, waarop we niet luide genoeg meenen te kunnen roemen over de annexatiën door onze wetenschap aan het rijk des begrips toegevoegd. Maar als de dag der zegepraal voorbij, en de roes van den overmoed is uitgeslapen, dan bevinden we dat de vijand door ons niet is verzwakt, integendeel, dat hij aan krachten heeft gewonnen, en dat wel door ons eigen toedoen. En wanneer wij eindelijk geheel tot onszelven zijn gekomen, dan bevinden we dat de gewaande vijand onze beste vriend, onze trouwste bondgenoot was; dat hij daarom alleen ons tot verzet prikkelde, ten einde ons in staat te stellen ons bezit te vermeerderen en tegelijk ons krachtiger te overtuigen van de onmetelijkheid der schatten waarover hij beschikt, beschikt ten onzen bate, indien wij het wenschen en naar behooren aanleggen.
Welk denkend mensch zal ontkennen, dat geheel ons leven niets anders is dan een reis uit het onbekende naar het onbekende, en dat, naarmate de som onzer positieve kennis is aangegroeid, de antwoorden vóór dezen op de vragen: vanwaar en waarheen? gegeven, ons minder kunnen voldoen. Voorwaar, het zijn niet de fijnst bewerktuigde en diepzinnigste geesten, die de oplossing van het groote levensraadsel in een kort en bondig dogmatiekje, zij het op theïstischen of materialistischen leest geschoeid, meenen te bezitten. Die dwazen! of neen, laat mij zeggen, die in hunne onnoozelheid gelukkige kinderen! wat hebben ze zich een moeite gegeven om te leeren spreken, dat wil zeggen, om de namen, die aan de dingen nu eenmaal gegeven worden, verstaanbaar uit te brengen. Maar nu zij het zoover gebracht hebben, nu weten zij het ook. Dat ding daar is immers een koe, en dat daar ginds een boom. De wereld is in zes dagen geschapen of in zes millioenen jaren geworden; de mensch uit een kluit aarde of uit een klompje protoplasma ontstaan; na den dood wachten ons de engelen of de wormen, in elk geval, het antwoord is gereed, wij hebben het maar voor het nemen. Het is waar, we hebben voortdurend ons geheugen te oefenen en de geleerde lessen vlijtig te herhalen, opdat wij op vraag 6 van onzen catechismus niet het antwoord opzeggen dat bij vraag 7 behoort. Ook zijn er van die vreemde woorden,
| |
| |
waarvan de uitspraak ongelooflijk veel bezwaar oplevert, vooral wanneer wij daarbij willen toonen, dat het voor ons geen vreemde, maar volkomen gemeenzame woorden zijn.
Inderdaad, wij behoeven slechts onze kinderen in hunne eerste levensjaren gade te slaan, en daarbij onze eigen vroegste ervaringen ons in herinnering te brengen, om ten volle te beseffen, hoe groote waarde bij geringen graad van ontwikkeling aan de bloote kennis van woorden als benamingen der dingen wordt gehecht. Ook Adam's eerste geestelijke inspanning gold het vinden van namen voor de dieren die God de Heer tot hem bracht, en zooals hij ze noemde, zoo zouden hunne namen zijn, tot groot gerief zijner nakomelingen. Welk een arbeid werd hun daardoor niet bespaard! Hoe onwaardeerbaar hulpmiddel verleende hun die nomenclatuur tot aanduiding der voorwerpen, waarop zij de aandacht van anderen wilden gevestigd zien. En als nu straks de ontdekking werd gedaan, dat niet alleen voor de voorwerpen zelve, maar ook voor hunne bijzondere eigenschappen en voor de van hen uitgaande werkingen, de aanduidingen in duidelijk van elkander te onderscheiden woorden te vinden waren, en ook deze belangrijke verrijking van den taalschat aan de volgende geslachten als een gemakkelijk te aanvaarden erfenis kon worden overgedragen, moest noodzakelijkerwijze ook de ingenomenheid klimmen, waarmede dit kapitaal van genot en vermogen door elk nieuw opkomend geslacht werd aanvaard.
Niemand, die ook maar korten tijd onder kinderen verkeerde, zal niet getroffen zijn geweest door de moeite die zij uit eigen beweging en met blijkbaar genoegen zich gaven, om hunne kennis van woorden en namen gedurig uit te breiden, en hoe zij door hun aanhoudend gesnap het genot openbaarden, voor hen uit den steeds aangroeienden rijkdom voorvloeiende. Menigmalen zelfs waant men in dat kinderlijk gekeuvel de bewijzen van wijsgeerigen ernst te bespeuren. Immers daarop schijnt het overvloedig, voor de geraadpleegden dikwijls zoo lastige gebruik van het waarom?! te wijzen. Het blijkt echter bij nader onderzoek al spoedig, dat de vrager ook met minder dan wijsgeerig bescheid tevreden is. Zij zoeken hun gading in de breedte, niet in de diepte. Als Goethe's Wagner, zeggen zij in hun hart:
‘Wel weet ik veel, maar 'k mocht graag alles weten.’
| |
| |
En als men hun naar het recept van Mephisto voor begrippen woorden geeft, dan is hun kennisdorst gestild.
Men versta mij wel, ik bedoel niet dat ieder woord, onverschillig welk, geschikt zou zijn om den mond der kleine vragers te sluiten. Wat kleine kinderen met hun eeuwig waarom? bedoelen, is niet zoo zeer het inzicht in de oorzaken der verschijnselen, zoo als die in het wezen der dingen zelf gelegen zijn - trouwens wat zou ons noodzaken tot verklaring der kinderlijke vragen aan zoo gansch onkinderlijke dingen te denken - maar eenvoudig het wegnemen van de oneffenheid of tegenstrijdigheid die zij hebben opgemerkt in de hun meêgedeelde of door hen waargenomen zaken. Immers nooit bij het gewone en alledaagsche, maar alleen bij het vreemde en afwijkende komen zij met hun waarom? voor den dag. Nooit zullen zij vragen, waarom valt de bal dien ik opwierp van zelf weêr omlaag? want daar hun denken zelf ontstaan is onder den invloed van de gedurig herhaalde waarneming dat alle voorwerpen, om zoo te zeggen, den grond zoeken, is het vallen der lichamen voor hen zoo noodzakelijk en van zelf sprekend, dat het denkbeeld om naar de oorzaak van dit verschijnsel te vragen, niet bij hen kan opkomen. Zoodra echter hebben zij niet het een of ander levenloos voorwerp, bijv. een naald onder een magneet geplaatst, zich als van zelf in plaats van naar beneden naar omhoog zien bewegen, of het waarom? is hun reeds op de lippen. Geen wonder, wat zij zagen is in strijd met hun ervaring. Deze zwevende naald past niet in de wereld hunner gedachten. Hun verstand, zoo klein en weinig omvattend het zijn moge, is, wat het is, door de waarneming van zekere groepen en reeksen, van feiten en verschijnselen en het reageert daarom tegen alles wat het verband dier groepen en het constante dier reeksen verbreekt. Nu behoeft gij echter tot hunne bevrediging geenszins te treden in een breedvoerige
ontvouwing van de theorie der electriciteit, gij hebt niets meer noodig dan hun te zeggen dat hetgeen gij in de hand houdt een magneet is, en voorts hun te laten zien hoe de naald aan de magneet blijft hangen, zoo dikwijls gij daarmede het kleine voorwerp hebt aangeraakt, en de vragers zijn voldaan. Hun kennis is uitgebreid. Zij weten dat er iets is dat de naald in de hoogte kan heffen en dat men magneet noemt. Het komt er maar op aan of hetgeen zij opmerken en van anderen vernemen, zich voegen wil in het verband van de dingen waaruit
| |
| |
de wereld hunner gedachten bestaat, en dat er geen tegenstrijdigheid tusschen hetgeen hier en daar in die wereld plaats grijpt, door hen worde waargenomen.
Blijven wij nog een oogenblik bij het gekozen voorbeeld staan om na te gaan welken dienst het woord verricht bij de ontwikkeling van den jeugdigen mensch. Als men let op de gretigheid, waarmede de kinderen de namen der hen omringende dingen opnemen, is men geneigd zich te verbazen over hunne ingenomenheid met een in zich zelf zoo weinig belangrijk bezit. Wat hebben zij er aan, te weten dat het voorwerp waardoor de naald wordt aangetrokken den naam van magneet draagt? Ons, ouderen, herinnert die naam terstond een gansche reeks van verschijnselen, die wij in het enkele woord magnetisme tezamenvatten. Voor hen is dat woord niets meer dan de naam van een voorwerp dat zich door ééne eigenschap van alle andere onderscheidt. Die naam bewijst hun dus geen verderen dienst dan het abreviatieteeken den snelschrijver. Intusschen even onmisbaar als die teekens voor den stenograaf, zijn de woorden voor den arbeid des denkens, om het even of de denker een gewoon kind is dan of hij Socrates heet. Hoe ware het mogelijk eenige orde te brengen in den chaos van indrukken en voorstellingen, zooals die door de ons omringende wereld in ons worden gewekt, indien wij niet over gearticuleerde klanken, die wij woorden noemen, konden beschikken ter aanduiding van het gelijksoortige en ongelijksoortige, ter onderscheiding van de bijzondere voorwerpen en groepen van verschijnselen? Maar toch hoe licht ook overschatten wij, kleine en groote kinderen, de waarde van het woord, door te meenen dat met het woord ook de kennis van het ding zelf ons gegeven is. Zoolang wij in het tijdperk van geestelijke ontwikkeling verkeeren, d.w.z., zoolang er door ons nieuwe denkstof wordt aangevoerd en omgezet, worden wij onophoudelijk er aan herinnerd, dat de woorden slechts de aanduidingen en
geenszins de equivalenten zijn van de dingen welke zij geroepen zijn ons te vertegenwoordigen. Het kind, als het zich vermaakt met de vroolijke sprongen van het huisdier, en de zoöloog die het organisme van datzelfde huisdier bestudeert, spreken beiden van hond of kat. Maar letten wij eens op hoe die twee van elkander verschillen in de waardeering van hetgeen dat woord op zich-zelf in zich sluit. Het kind twijfelt
| |
| |
er geen oogenblik aan of hij kent het dier als hij op de vraag: wat is dat? het antwoord: een kat of een hond, gereed heeft. Nauwelijks heeft het zich er rekenschap van gegeven dat wat hij hond of kat noemt, zich onderscheidt door blaffen en krabben, door het gaan op vier pooten, door het dragen van een staart en wat dies meer zij. Toon hem zijn vriend in de werkelijkheid of in prent afgebeeld, en gij ziet hoe voldaan hij is met zijne wetenschap, waarvan de geheele inhoud zich laat uitspreken in den enkelen uitroep: dat is een hond, dat is een kat. En laat nu den natuuronderzoeker eens rekenschap geven van hetgeen hij aangaande dit dier meent te weten, maar draag daarbij zorg hem te verzoeken op volledigheid zich toe te leggen. Honderd tegen één, of hij zal u antwoorden: ja, wilde ik u alles zeggen wat ik daarover gelezen en gehoord, wat ik daarvan gezien en waargenomen, wat ik daarover gedacht en vermoed heb en wat ik ten slotte daarvan meen te weten, ik zou eenige dagen met u moeten bezig zijn. Wees dus zoo goed mij liever omtrent eenig speciaal punt, deze klasse van dieren betreffende, mijn gevoelen te vragen. Misschien zou hij er dadelijk bijvoegen: eilieve! zeg mij vóór alle dingen, wat bedoelt gij met het woord kat of hond? want wij zoölogen bedienen ons in onze wetenschap van die namen zonder daarmede dezelfde voorwerpen te bedoelen als er in het gewone leven door aangeduid worden. Vraagt gij mij daarom, wat is een kat of wat ik van een kat weet, dan zou ik eerst van u dienen te hooren, wat verstaat gij onder dat woord en wat meent gij van het dier te weten, dat gij zoo noemt? En dit alles nu heeft alleen maar betrekking op den omvang van het gebied en de uiterlijke zijde van het onderwerp,
waarover de vraag gaat. Indien nu echter de natuuronderzoeker bij toeval eens uwe vraag wat dieper opvatte en het er voor hield dat het uwe bedoeling was van hem te vernemen wat naar zijn oordeel op dit oogenblik de wetenschap omtrent het dier in quaestie tot volkomen zekerheid heeft gebracht, dan zoudt ge waarschijnlijk een nog veel minder bevredigend antwoord op uw vraag te hooren krijgen. Misschien zou hij zeggen: onze wetenschap heeft nog nimmer zich een zoo overweldigend groote en moeielijke taak zien opgelegd als juist in den tegenwoordigen tijd. Aan den eenen kant toch strekt zich het onderzoek van het dierlijk individu tot steeds fijnere details en meer gecompliceerde bijzonderheden uit, aan den anderen kant wordt aan de grenzen die de soorten van el-
| |
| |
kander scheiden zoozeer het essentieele ontnomen, dat we, om zoo te zeggen, in elk individu hebben te zien niet slechts den representant eener bijzondere soort, maar tegelijk ook van een groot aantal geslachten, waarmede het volgens zijn stamboom in nauwere of meer verwijderde verwantschap staat. Hoe meer wij dus van elk voorwerp meenen te weten, des te meer komt voor ons de noodzakelijkheid aan het licht van de uitbreiding onzer wetenschap. Bij elke vraag die beantwoord wordt, rijzen er tien anderen voor ons op. Het licht, door het nimmer rustend onderzoek ontstoken, dient niet alleen om ons te doen zien hoe ons eigendom als met den dag toeneemt, maar ook om ons te dieper van het besef onzer armoede te doordringen. Tweeërlei beweging is er waar te nemen in de ontwikkeling onzer kennis van de stoffelijk georganiseerde wereld. De eene volgende, vermenigvuldigt zich voor onzen geest het aantal bijzondere verschijnselen en eigenschappen, die altijd weer voor splitsing en fijnere verdeeling vatbaar blijken. In de andere richting voortgaande, zien we ons gedrongen de met zorg en vlijt getrokken grenslijnen wederom uit te wisschen, ten einde onze kennis van de bewerktuigde natuur in overeenstemming te brengen met de opgemerkte verschijnselen, die op de eenheid en den innigen samenhang van alle levende organismen ons wijzen.
Maar ik wil thans niet dieper op dit onderwerp ingaan. Voor het oogenblik hebben wij genoeg aan de opmerking dat het woord, hoe onwaardeerbaar en onmisbaar een hulpmiddel het ook moge zijn om ons voor anderen verstaanbaar te maken, in zijne waarde licht wordt overschat, en dat te eer en te meer naarmate men zich minder boven het standpunt, door de kinderen ingenomen, heeft weten te verheffen. Niets is algemeener verspreid dan de meening dat men, naarmate men dieper is doorgedrongen in de kennis van eenig ding, men ook des te beter die kennis door woorden aan anderen zal kunnen meedeelen. Wanneer een onderwijzer zijn leerlingen alles zoo recht duidelijk weet voor te stellen, dan levert hij immers het beste bewijs van de deugdelijkheid zijner kennis? Omgekeerd, waar het den spreker of schrijver niet gelukt, zijn hoorders of lezers een klare en duidelijke voorstelling te geven van het door hem behandelde onderwerp, daar is het oordeel terstond gereed: de zaak schijnt den man zelven niet recht duidelijk te wezen. Toch zijn wij zeker ook wel in de gelegenheid geweest om op
| |
| |
te merken dat bij velen de duidelijkheid der voordracht in omgekeerde reden stond tot de diepte van opvatting. Inderdaad het geheim van veler welsprekendheid ligt enkel in hunne oppervlakkigheid. De meest gevierde volksredenaars zijn in den regel degenen, die van hun gehoor de minste inspanning eischen, maar dan ook het minst zich onderscheiden door de oorspronkelijkheid hunner gedachten en de nieuwheid van de waarheden door hen verkondigd. Ook zou het zeer gewaagd zijn te onderstellen dat zij die het meest spreken ook het meest te zeggen hebben. Mij althans is het wel eens toegeschenen dat men somtijds te minder spreekt naarmate men meer te zeggen heeft. Op de meeste vragen die bij het gros der menschen opkomen is reeds het antwoord gegeven dat aan de groote menigte voldoen kan. Die uitspraken zijn als gangbare munt aan een ieder welkom en voor de circulatie in ruimen voorraad voorhanden. Nieuwe denkbeelden zijn gelijk aan vreemde muntstukken, waarvan de waarde door het groote publiek niet met juistheid kan worden geschat. Geen wonder dus dat zij, wier onderzoekende geest dieper wil doordringen dan de voor allen blootliggende oppervlakte der dingen, allicht zich verstoken zien van de middelen om op de markt des levens de volle waarde van hetgeen zij zochten en vonden te bedingen.
Het schijnt niet van belang ontbloot het hier aangeduide onderscheid tusschen twee soorten van geesten, die men de produceerende en reproduceerende zou kunnen noemen, wel in het oog te houden. Trachten wij ons rekenschap te geven van de wijze waarop beiden te werk gaan bij het hanteeren van het woord als het werktuig voor hun geestelijken arbeid. Een ieder die een nieuwe waarheid verkondigt, om het even of dit geschiede in den vorm eener waarneming in het rijk der natuur of des geestes, om het even of het hier gold de ontdekking eener nieuwe wet in den kosmos of van een tot heden onbekende plant of diersoort, of wel de oplossing van een hangend vraagstuk op het gebied van historie of letterkunde, van politiek of oeconomie, van ethiek of sociologie, schijnt een tip van den sluier op te heffen, waarachter het wezen der dingen verborgen ligt, of, wil men liever, het zijne bij te dragen tot oplossing van het groote raadsel, dat men nu eens het leven, dan weder den mensch of de wereld noemt. Het groote pro- | |
| |
bleem waaraan alle geslachten met meer of minder geluk hebben gearbeid, schijnt met het uitspreken van elke oorspronkelijke gedachte, die de juiste formuleering eener juiste opmerking mag heeten, tot zijne oplossing nader gebracht. Immers de groote taak bestaat hierin, dat al wat is en wordt zijn wezen aan onzen geest openbaart en die openbaring, wat is zij anders dan de vertolking en overbrenging in woorden van alle feiten en verschijnselen waarvan wij middellijk of onmiddellijk de getuigen zijn? Elke vermeerdering der algemeene menschelijke kennis is een verovering op het onbekende behaald, en elke dier veroveringen moet, om zoo te zeggen, op het grootboek der wetenschap in duidelijke en juiste bewoordingen worden ingeschreven.
Doch niet alles wat het algemeene kapitaal van kennis schijnt uit te breiden, doet dit in waarheid. Niet alleen toch dragen dwaalbegrippen en onjuiste stellingen somtijds den stempel van axioma's, ook onder de zoogenaamde nieuwe waarheden blijken de meesten bij nauwkeurig onderzoek niets meer te zijn dan oude stellingen in een nieuw gewaad gestoken. Tegen een enkele hand die het ongerepte goud uit den grond delft, zijn er duizenden die het bewerken en vervormen, zonder aan zijne oorspronkelijke waarde en gehalte iets toe te voegen. Een enkele gedachte van een waarlijk vindingrijk man, van een oorspronkelijken geest, van een geniaal onderzoeker vermenigvuldigt zich niet zelden als het brood bij de wonderbare spijziging, in de handen der colporteerende kleinhandelaars. En nu mogen de diensten door de laatstgenoemden aan de maatschappij bewezen, groot en belangrijk te achten zijn, niemand onzer zal betwijfelen dat aan de voortbrengende of inventieve geesten een hooger rang toekomt onder de weldoeners van ons geslacht. Zoo het mogelijk ware hier een maatstaf en standaard van waardeering aan te wenden, we zouden dien, dunkt mij, te zoeken hebben in de qualiteit van den geestelijken arbeid der onderscheiden denkers. Ik zeide: ‘als het mogelijk ware’, en gaf daarmede te kennen dat ik voor mij niet geloof aan de mogelijkheid van het vinden eener graadberekening in den bedoelden zin. Dit behoeft ons echter niet te beletten eene schatting bij benadering te beproeven, en zulks te minder daar wij immers toch reeds gewoon zijn dagelijks, zij het dan te recht of te onrecht, met die tauxatie van producenten en producten op het gebied van kennen en weten ons bezig te houden.
| |
| |
De vraag is maar of wij bij die tauxatie iets zouden kunnen vinden wat gelijkt op een maatstaf.
Nu ja, we hebben zoo iets in de geschiedenis en de openbare meening, die immers op zoo duidelijke en besliste wijze het buitengewone van het alledaagsche, het eminente van het ordinaire ons doen onderscheiden. Wij hebben zoo iets in den waargenomen indruk dien de frissche oorspronkelijkheid, in tegenoverstelling van de matte imitatie en de werktuigelijk verkregen copie, op ons maakt. Die indruk kan zelfs zoo overweldigend, onze eerbied voor de heroën der wetenschap zoo innig, zoo religieus zijn, dat wij in onzen cultus van het genie niet wenschen gestoord te worden door de onbescheiden critiek die ons zou willen dwingen tot het blootleggen der motieven onzer geestdrift. Is niet al het oorspronkelijke geniaal? roepen wij dan uit, en is niet al het geniale volstrekt onbegrijpelijk? Wat zich als zoodanig aan ons heeft geopenbaard, het is immers, even als het goddelijke, voor ons eene zich imponeerende macht, die slechts geconstateerd, geenszins gecontesteerd mag worden. De openbare meening en vooral die, welke in de geschiedenis is uitgesproken, mag een Godsgericht heeten, waarvan geen appèl bestaat. Zij, die door deze souvereine macht tot ridders des geestes geslagen zijn, bezitten een character indelibilis van adeldom, waardoor zij voor alle eeuwen gestempeld zijn.
En toch, trotz alle dem, und alle dem, zoo onbedwingbaar is ons verlangen naar de vrucht der kennis, dat onze hand zich daarnaar uitstrekt, al groeide zij ook aan een boom tot wien de toegang ons verboden werd. Het is nu eenmaal onze hoogste eerzucht tot de eersten van ons geslacht nader te komen en hun zoo mogelijk gelijkvormig te worden door hen te verstaan. Welaan dan, nemen wij de proef er van of wij niet, eenigermate althans, de grootte der meteoren aan den wetenschappelijken hemel kunnen berekenen, en wel door hen bij hun arbeid te bespieden en meer bepaald nog acht te geven op de wijze waarop zij te werk gaan tot vergrooting van den schat der kennis. Wees niet bevreesd, waarde lezer! dat ik uw zenuwen bloot zal stellen aan de vunzige lucht der studeercel, aan de ijzige temperatuur van het observatorium of aan de muffe geur van bestoven perkamenten. Met de geesten omgaande, behoeft gij bezoedeling van kleêren noch handen te
| |
| |
duchten. Eén ding slechts willen we weten, en dat is, waarin het middel bestaat waardoor de geniale onderzoeker anderen kan doen deelen in de blijdschap over zijn εὕϱηϰα.
Toen Archimedes vol verrukking over zijne ontdekking, het bad verliet in den staat waarin hij zich te water had begeven, en over 's heeren straten dat εὕϱηϰα uitgalmde, heeft hij ongetwijfeld zijne stadgenooten ongemeen vermaakt, maar hun niets medegedeeld van het licht, dat in zijn geest over de geheimenissen der hydrostatiek was opgegaan. En waarlijk, de man heeft op dat oogenblik daaraan niet gedacht. Zou hij, indien hij het al gewild had, wel in staat geweest zijn, van den schat, dien hij in zich omdroeg, anderen te doen genieten? Wat drijft hem zoo ijlings naar zijn woning? Is het niet alsof de angst om zijne kostbare vondst weêr te verliezen hem voortjaagt? En hoe en waar zal hij zijn schat in veiligheid brengen? Zijn geestdrift moge vergezeld gaan van de blijde gewisheid, dat hij eene waarachtige ontdekking had gedaan, hoeveel zal hij nog te peinzen en te berekenen hebben, hoeveel metingen en experimenten te doen, vóór hij, ik zeg niet, voor anderen, maar voor zich-zelf volledige rekenschap van de eigenlijke waarde en strekking zijner ontdekking zal kunnen geven? Gelijk de vogel in den lentetijd geen rust zich gunt vóór de kleine woning is gebouwd waarin het aanstaande broedsel een veilig verblijf zal vinden, zoo kan ook een Archimedes niet rusten, voor hij den vorm heeft gevonden waarin de plotseling bij hem opgekomen nieuwe gedachte zich tot een duidelijke en blijvende gestalte kan cristalliseeren. Niet in de eerste conceptie der gedachte maar in het baren der gestalte waarin de gedachte kan blijven voortleven, bestaat de eigenlijke arbeid van het denken. Die gestalte nu is het woord als de drager en het voertuig der gedachte. Maar is de gedachte zelve nieuw, dan zal het
woord, dat immers slechts als uitdrukking van conventioneele waarheid werd in het leven geroepen, een min of meer ongeschikt voertuig blijken te zijn. Zoo ontstaat de eisch tot den arbeid dien men zoo eigenaardig het worstelen met de taal heeft genoemd, een arbeid die zelfs, waar hij op zuiver wetenschappelijk gebied wordt ondernomen. nooit tot volkomen bevredigend resultaat kan leiden en wel om deze eenvoudige reden, dat de taal gedwongen wordt in strijd met hare natuur het niet conventioneele in hare louter conventioneele vormen te belichamen.
| |
| |
Om ons hiervan volkomen te overtuigen, behoeven wij niets anders te doen dan acht te geven op dit ééne feit, dat voor elke verrijking der algemeen menschelijke kennis, òf een nieuw woord noodig is òf aan de bestaande woorden een nieuwe beteekenis moet verleend worden. De invoering van het een zoowel als van het ander geeft noodzakelijk tot verwarring aanleiding en bewerkt dus, in den aanvang althans, juist het tegenovergestelde van hetgeen men er mede wilde bewerken. Het is er mede gelegen als met elke eenigszins ingrijpende hervorming op wetgevend gebied. Elke verandering in de grondwet maakt wijziging in andere wetten en reglementen noodzakelijk en dat wel in verhoogde mate naar gelang de hervorming meer ingrijpend was. Een wetenschappelijk onderzoeker nu, indien hij althans bij zijn streven tot verrijking der wetenschap, ook met de daartoe noodige gaven en krachten is toegerust, heeft zich inderdaad een hervormenden arbeid tot taak gesteld. Naarmate zijn pogen met gunstiger uitslag wordt bekroond, komt hij met traditie en conventie in vijandelijker aanraking. Hoe meer hij zich in zijne kennis boven het standpunt door anderen bereikt, weet te verheffen, des te meer moeite zal het hem kosten zich van hen niet te isoleeren, des te meer zal hij zich moeten inspannen om zich voor hen verstaanbaar te maken. Hij is aan den stoutmoedigen, ervaren en behendigen bergbeklimmer gelijk, die eerst dan de bezwaren aan den tocht verbonden, recht ondervindt, als hij andere minder onverschrokken en minder geoefende voetreizigers op den steilen bergtop moet voeren. Al zijn aandacht wordt dan in beslag genomen door de gevaren waaraan de onbeholpenheid zijner tochtgenooten hem blootstelt, door de angstkreten die de steile, smalle en gladde rotspaden, de
duizelingwekkende hoogten, de gapende afgronden hen doen slaken, en die hem alle genot vergallen, ja misschien hem noodzaken zijn eigen leven in de waagschaal te stellen.
Gij zult zeggen, een bekwame gids brengt zijn gezelschap veilig ter plaatse zijner bestemming, en evenzoo zal de waarlijk wetenschappelijke man langs geleidelijken weg de oningewijden op de hoogte zijner ontdekkingen weten te brengen, maar ik antwoord: er zijn bergen en bergen, er zijn reizigers en reizigers: zonder gids, ja, zittende in een spoorwegrijtuig, kan men den Rigi beklimmen en met gesloten oogen langs steilten en over afgronden zich laten omhoogvoeren: maar wat men
| |
| |
zoo doende verkrijgt wordt jaarlijks door duizenden van gansch niet interessante touristen bereikt en vindt men in elk reisboek beschreven. Wij hebben hier het oog op de vorderingen en veroveringen der wetenschap, op de uitbreiding van het gebied der menschelijke kennis, op de herleiding van het onbekende tot het bekende, in één woord, op het uitspreken van het onuitsprekelijke.
Het onuitsprekelijke? moest ik niet zeggen, het vóór dezen nog niet uitgesprokene, waarvoor het voortgezette onderzoek en nadenken der geleerden het passende woord zochten en vonden. Één van beiden, zal men licht meenen, òf alle wetenschap is fictie en illusie, òf zij moet zich een taak stellen, wier volvoering binnen haar bereik ligt. Dit laatste nu zou geenszins het geval zijn, indien het haar inderdaad te doen moest wezen om uit te spreken het onuitsprekelijke, d.i. wat niet kan worden uitgesproken. In de kleuren en tonen der kunst, in de symbolen en ceremoniën van den godsdienst, moge de menschelijke geest met recht de middelen hebben gezocht om uitdrukking te geven aan datgene wat het gemoed vervult, maar met woorden niet is te beschrijven: de wetenschap waarvan volkomen zelfbewuste juistheid de eerste voorwaarde, volstrekte evenredigheid tusschen doel en middelen de levensadem mag heeten; de wetenschap die immers juist aan de praecisie van het woord haar eigenaardig karakter, hare hooge waarde ontleent - zou zij niet een zelfmoord begaan, indien ze de mystieke leus: het onuitsprekelijke, tot de hare maakte?
Welnu, hier hebben wij juist, naar mijne overtuiging, den maatstaf tot bepaling van de waarde der geesten aan wie de wetenschap hare wezenlijke vorderingen te danken heeft. Zij staan te hooger naarmate zij te dieper zijn doordrongen an de onmetelijkheid hunner taak en de onbereikbaarheid van hun ideaal. Wij hebben te meer aan hen te danken, naarmate wij door hun arbeid inniger overtuigd zijn van de waarheid der stelling: ‘In's Innere der Natur dringt kein erschaffner Geist’, of, wat hetzelfde zegt, van de juistheid der stelling: het wezen der dingen is voor ons onuitsprekelijk.
Ik spreek hier niet alleen van de natuur of het wezen der dingen als van het alles omvattende geheel, het heelal, het universum, het alles bezielende beginsel of den alles bezielenden geest, ik denk hier ook aan elk afzonderlijk voorwerp, en wil zelfs dat, wat ons het nietigste voorkomt, niet buitengesloten
| |
| |
zien, en dan vraag ik: bestaat er in de gansche schepping wel iets, dat wij volkomen doorgronden? onderscheidt zich de kennis der meer ontwikkelden niet juist daardoor, dat zij gepaard gaat met een levendiger besef van het bestaan eener oneindige wereld, die achter en onder de zeer beperkte wereld van het hun bekende zich verborgen houdt? Zien wij de wetenschap, die er altijd op uit is om onze kennis zekerheid en stabiliteit te geven, niet onophoudelijk bezig met de revisie niet alleen van hare uitkomsten, maar ook van hare methode en hare grondwetten? En bezitten wij ook maar den geringsten waarborg dat zij over zooveel of zooveel jaren met die herziening gereed zal zijn? Wat baat het mij, of mij het samenstel der zenuwen, de bestanddeelen en bewerktuiging der hersenen, de inrichting der zintuigen met mikroskopische nauwkeurigheid wordt beschreven, als ik tegelijk de verzekering krijg: hoe en waarom ons gevoelen, willen en denken met behulp van zoodanige organen plaats heeft, daarvan zullen we wel nimmer iets te weten krijgen; er is geen zweem of schaduw van waarschijnlijkheid dat wij ooit het allergeringste zullen begrijpen van de wijze waarop physiologische functies van hersenen, ruggemerg en zenuwen met de verschijnselen van het bewuste en zelfbewuste leven in verband staan, hoe de qualiteit der laatstgenoemde uit den aard der eerste zal verklaard kunnen worden. Nog eens, wat baat het mij, de structuur van het apparaat in alle bijzonderheden mij te zien en te hooren uiteenzetten, als juist datgene wat daarbij het meest mij interesseert, namelijk, hoe ik, ik-zelf door middel van dat apparaat waarnemend en reflecteerend werkzaam ben, als, zeg ik, juist dit, waarom het mij boven alles te doen was, mij absoluut verborgen moet blijven? Ja, kan ik
eigenlijk wel van wetenschap blijven spreken als van het bij uitnemendheid zekere en stellige, als elk middel mij ontbreekt om mij te overtuigen van de juistheid mijner waarnemingswerktuigen, de eenigen waardoor wat men kennis noemt, in mijn bezit komt? Ik hoor een toon, ik zie een kleur, ik ruik een geur, ik proef een smaak, en ik wil weten wat die toon, wat die kleur, die geur, die smaak inderdaad is, waar zal ik met mijn vraag heen, zoo niet tot de wetenschap? en wat leert ze mij? Inderdaad vele curieuse dingen omtrent hetgeen er zoo al buiten mij in de lucht, in den aether misschien wel, en binnen in mij in tal van klieren, spieren, zenuwen en wat dies meer zij, plaats heeft op het oogenblik der waarneming. Maar hoe het nu komt dat
| |
| |
een bepaald aantal trillingen juist als die bepaalde toon, juist als die bepaalde kleur door mij wordt waargenomen, en wat er eigenlijk in de zenuwen mijner zintuigen plaats grijpt, wat in het centrale orgaan, waardoor het waargenomene mij bewust wordt, of de indruk dien ik verkreeg, niet is van louter subjectieven aard en zoodanig aan de bijzondere inrichting van mijn organisme gebonden, dat hij mij niet het allergeringste kan leeren aangaande hetgeen bij anderen plaats vindt, daaromtrent blijf ik volkomen onzeker.
Het is een oude dikwijls herhaalde grief, in allerlei vormen tegen de wetenschap ingebracht, dat zij hare beoefenaars hoogmoedig en opgeblazen maakt. Van de juistheid dier beschuldiging kan ik mij niet overtuigen, veeleer zou ik het tegendeel durven staande houden. Inderdaad, niets is zoozeer in staat als diezelfde wetenschap, om het gevoel van kleinheid en machteloosheid in ons levendig te houden. Wij zien dan ook hoe bij het aangroeien van het materiaal onzer kennis eensdeels meer en meer de noodzakelijkheid wordt ingezien van de beperking van het arbeidsveld voor den individueelen onderzoeker, en ten anderen meer en meer wordt afgezien van de pretentie, als zou de wetenschap in staat zijn ons in het bezit van absolute waarheid te brengen. Karakteristiek voor het wetenschappelijk streven van onzen tijd mag het heeten, dat men meer dan vroeger de coryphaeën der zoogenaamde positieve en exacte wetenschap met de vraag bezig ziet, tot hoever hare krachten reiken. Ik voor mij meen in die vraag zelve en den toon waarop zij gedaan wordt, nog iets anders te vernemen dan den overmoed der zelfgenoegzaamheid, die zich verlustigt in het beschouwen en overzien van haar gewonnen schatten, en in verrukking gebracht wordt door het denkbeeld dat zij het zoo verbazend ver heeft gebracht.
Positivisme, Materialisme, Pessimisme, deze trits van namen zal menigeen in het oor klinken als de signatuur voor de wereldwetenschap onzer dagen, die hare adepten tot zoo onverkwikkelijke uitkomsten, tot zoo jammerlijke levensbeschouwing voert. Maar hebben wij, zou ik willen vragen, tegenover de genoemde verschijnselen op intellectueel gebied; hebben wij tegenover mannen als Auguste Comte, Littré, Taine, Mill, Heckel, Hartmann en zooveel andere vertegenwoordigers van de heerschende gedachte; hebben wij tegenover het groote auditorium
| |
| |
dat aan hunne lippen hangt, niet anders dan de stem van beklag en veroordeeling aan te heffen? Bezwaren tegen den geest dezer eeuw zal wel ieder onzer hebben in te brengen, zonder daarom geneigd of gerechtigd te zijn op het voetspoor van zekere Doorluchtigheid, die bezwaren in een syllabus van onvoorwaardelijk te verwerpen en te verdoemen dwalingen op te nemen. Laten wij, die niet met onfeilbaarheid gezegend zijn en nog nimmer over eenige zaak een onvoorwaardelijk oordeel hebben uitgesproken, zonder later genoodzaakt te zijn geworden het geheel of gedeeltelijk weer in te trekken, laten wij bij de waardeering van de groote op den voorgrond tredende verschijnselen, die kenmerkend mogen heeten voor den geest onzes tijds, met de uiterste omzichtigheid te werk gaan en zoodoende voorkomen dat er iets voor ons verloren ga van het goede dat die geest ook voor ons in zich draagt.
Welnu, om met het positivisme te beginnen, zou dit niet zijne goede zijde mogen heeten, dat het ons is behulpzaam geweest om ons te verlossen van den waan alsof de wetenschap bevoegd en in staat zou zijn alles onder haar gebied te brengen, de som van de voor ons onuitsprekelijke dingen gestadig te doen afnemen en in hare formules en begrippen ons het equivalent te geven voor het objectieve wezen van het Al? Mag het Auguste Comte niet als een wezenlijke verdienste worden toegerekend, dat hij ons duidelijker heeft doen inzien, hoe in den loop der eeuwen het zuivere weten tot bewustzijn is gekomen van den omvang en de grenzen zijner macht? Maar is dat zuivere, of laat mij liever zeggen, dat bloote, dat ongekleede, dat naakte, dat nuchtere, dat prozaïsche weten niet tevens gebleken een brood te zijn even onsmakelijk als onverkwikkelijk, een brood waarvan niemand leven kan, zoodat Comte zelf, na eerst dat weten van alle mythologische en theologische bijmengselen te hebben ontdaan, meer dan vroeger tot het besef schijnt gekomen te zijn van de behoefte aan zulke spijzen, waarvan de weldadige kracht en voedzaamheid door het gemoed te smaken is? Wetenschap nu in positivistischen zin, wat is zij anders dan een vertolking in woorden en cijfers van de waarnemingen door ons gemaakt, of liever van de waargenomen en door experimenteel onderzoek, onderlinge vergelijking en logisch denken geconstateerde indrukken, door de wereld waarin wij leven, in ons gewekt? Wat mag de reden zijn, dat de wereld er in het licht der positivistische wetenschap zoo onuitsprekelijk dor en verve- | |
| |
lend uitziet? Immers geen andere dan deze dat het onuitsprekelijke d.i. het belangrijkste uit die wereld verbannen is geworden.
En het materialisme? zou het niet insgelijks - althans in den vorm dien het onder de meesterhand van waarlijk wetenschappelijke natuuronderzoekers heeft aangenomen, - krachtig hebben meegewerkt om ons te doen beseffen dat wij ons geheele hart niet kunnen geven aan de meetbare en weegbare stof, d.i. aan de uitsprekelijke dingen? Klinkt dat beweren al te wonderspreukig? Erkenne men dan, dat alle materialistische stelsels door de muze der geschiedenis waardig gekeurd om in hare gedenkboeken een plaats in te nemen, hunne onsterfelijkheid te danken hebben aan de ontdekking van nieuwe gezichtspunten, waardoor niet alleen wat onbekend was werd verklaard, maar veel meer nog de aandacht werd gevestigd op eene onbekende wereld, veel heerlijker en belangwekkender dan de bekende en waardiger stof ter navorsching aanbiedende voor de komende geslachten. Zie men vooral ook niet voorbij dat de materie zelve die het materialisme wil verklaren en waaruit door het materialisme de dingen verklaard moeten worden, gaandeweg een meer gecompliceerd karakter heeft aangenomen, en dat wel in die mate, dat de vroeger als absoluut geldende tegenstellingen tusschen stof en geest, tusschen stof en kracht, tusschen stof en vorm, slechts relatieve beteekenis hebben behouden. Ook hier dus hetzelfde resultaat. Het materialisme dat ons alles wil doen tasten en grijpen, eindigt met de verklaring: wij hebben het niet gegrepen; hetgeen wij tasten is niet het wezen der dingen, de stof zelve kennen wij eerst als wij alle eigenschappen van alle stoffelijke dingen, d.i., wanneer wij den ganschen kosmos in zijn geheel en in al zijn deelen hebben leeren kennen. Hoe hooger wij opklimmen, hoe dieper wij dalen, des te menigvuldiger worden de problemen, des te ingewikkelder de raadselen ons voorgelegd. De geheele
wereld willen wij tot in haar fijnste atomen ontleden, en het kleinste deel door ons waargenomen, groeit aan tot een kosmos voor ons onderzoekend oog. Met ons denken willen wij de stof doordringen en wij vragen ten slotte, hoe zullen wij uitmaken of de stof die wij denken de moeder of het kind is onzer gedachte? Men zal mij tegenwerpen: met welk recht spreekt ge hier van materialisme, waar diens eerste kenmerken ontbreken? Immers eerst daar kan in
| |
| |
ernst sprake zijn van materialisme waar een besliste keuze wordt gedaan voor de heerschappij van de stof tegen die van den geest, m.a.w. eerst daar, waar het als hoogste wet geldt en als onweersprekelijk axioma wordt aangenomen, dat alles wat bestaat, uit de stof en hare eigenschappen moet worden verklaard, zooals dan ook door den consequenten materialist evenmin realitent aan den geest als reëel genot aan iets onzinnelijks kan worden toegekend? Ik grijp die tegenwerping met beide handen aan, daar zij mij de gelegenheid geeft opmerkzaam te maken op een verschijnsel van niet geringe beteekenis voor ons onderwerp. Men spreekt van consequente materialisten; ik zou willen vragen, wat zijn dat toch voor wezens? Men antwoordt, dat zijn de zoodanigen, die niet ter halverwege blijven staan met de toepassing van hun beginsel, maar inderdaad alles, zegge alles uit de stof willen verklaren, alles van de stof afhankelijk achten. Ik zou tegen deze definitie niets hebben in te brengen indien zij zoo radicaal ware als zij schijnt te zijn. Om dat te wezen, zou de definitie moeten luiden; voor den consequenten materialist is de stof het Eén en het Al, zijn laatste woord kan niet zijn: de stof beheerscht den geest, maar wel: wat men geest noemt is stof. Maar juist door deze consequentie heft het materialisme zich-zelf op. Immers indien men alles, ook datgene wat tot heden toe ten eenenmale buiten het bereik van het natuurkundig onderzoek is gebleven, door machtspreuk en geenszins op grond van zinnelijke waarneming onder het gebied der stoffelijke wereld wil brengen, dan heeft men daarmede vooreerst aan het woord materie eene beteekenis gegeven, waardoor het ophoudt een bepaald omschreven kring of samenvatting van dingen tegen een anderen kring of een ander
begrip overstaande aan te duiden, ten andere heeft men dan, merkwaardig genoeg, om toch recht consequent in zijn materialisme te zijn, de reëele stof zooals ze zich laat tasten en grijpen, laat meten en wegen, tot een abstracte en ideëele zaak gemaakt, om dan dat product van eigen denkvermogen, dat gedachteding, waaraan men dan wel verkiest den naam van stof te geven, tot het Één en Al, tot het beginsel en het substraat van den geheelen kosmos, ja tot het wezen des universums te maken. Waarlijk, tusschen dit consequente materialisme en het consequente idealisme is de afstand niet groot. Eigenlijk geloof ik, dat elk stelsel van wereld- en levensbeschouwing, zoo het maar werkelijk een stelsel is, d.w.z. indien het maar volkomen getrouw aan het voor- | |
| |
opgestelde beginsel een wel samenhangend en afgerond geheel vormt, noodzakelijkerwijze een idealistisch karakter moet dragen, daar toch de stoffelijke wereld op zichzelf en onmiddellijk nooit als eenheid in ons zich afspiegelt. Sedert de natuurkundigen van professie de methode hunner studie aan een meer gezet onderzoek hebben onderworpen, vinden wij hen minder geneigd tot die apodictische uitspraken over stof en geest, tot die brommende frases over denkende en toch geestelooze stof, waardoor zoovele overigens verdienstelijke mannen het materialisme in slechten reuk hebben gebracht. Maar hoe is dan nu ook, dank zij de bescheiden zelfbeperking en het verhelderd zelfbewustzijn der natuurwetenschap, uit menig hart de vrees geweken, als zou welhaast de gansche wereld zoodanig door de alvermogende intelligentie doorzocht en doorwroet, zoodanig doorschouwd en begrepen zijn, dat voor de fantasie niets meer te doen en voor de poëzie geen plekje beschikbaar overbleef. Troost u, gij muzen!
hebt gij het vóór dezen eenen Lucretius, niettegenstaande zijn materialisme en epicurisme, aan de bewijzen uwer gunst geenszins laten ontbreken, ook onze tijd is nog niet zoo bedorven, zoo diep in de stof verzonken en begraven, of gij zult ook nu nog uwe lievelingen kunnen vinden, zelfs en niet het minst onder hen die deze eeuw liefhebben om het karakter van positieve wetenschappelijkheid die zij draagt en den rijkdom van reëele kennis die haar het natuuronderzoek aanbracht.
Zonderling: als men de voorstanders der hedendaagsche descendentieleer, vooral de neophyten onder hen, hoort roemen en juichen over de wonderbare ontdekkingen der wetenschap die de zegepraal van het materialisme voor goed hebben gewaarborgd, en ons hebben in staat gesteld zonder behulp van eenige theologische of teleologische hypothese, maar met enkel demonstratieve bewijsgronden, de wording van geheel den kosmos, ja zelfs de ontwikkeling van de organische uit de anorganische wereld, te begrijpen, en de afstamming van een Goethe en een Humboldt, ik zeg niet van de een of andere apensoort, maar van een nog veel minder gedistingueerd, ja eigenlijk niet meer te distingueeren slijmmassa op aanschouwelijke en onweersprekelijke wijze aan te toonen - dan stellen zij zich niet zelden aan alsof er nu, dat is, na de verschijning van Darwin en van Heckel zijn profeet, van de resultaten van het menschelijk
| |
| |
onderzoek op elk gebied zoo goed als niets zou kunnen blijven bestaan. Alles is in hun oogen verouderd en onbruikbaar geworden. Wat is er met de traditioneele plant- en dierkunde, wat inzonderheid met de anthropologie aan te vangen? Van ziel- en zedekunde is natuurlijk niets overgebleven; de naam theologie is alleen nog maar geschikt om den lachlust op te wekken. Heeft dan, zou men aan die heeren willen vragen, de stof die tot heden toe, en dat is dan toch reeds sedert eenige millioenen van eeuwen, met zoo groote bedachtzaamheid te werk ging, op hare reis van de moneren tot den homo sapiens nooit eenig station voorbijstoomde, heeft zij thans met haar verleden gebroken en zich tot het wagen van een sprong laten verleiden, die haar aan haar zelve en haar beproefd soliede karakter ten eenenmale ongelijk maakt? Darwin zelf, de bescheiden en voorzichtige onderzoeker, heeft zich wel deugdelijk weten te onthouden van de voorbarige conclusiën door zijne meer hartstochtelijke dan wetenschappelijke volgelingen gemaakt. Maar toch, de groote gedachte die hem bezielde, de uitnemende virtuositeit waarmede hij het rijpe materiaal zijner kennis wist te behandelen, i.e.w. de genialiteit van zijn arbeid verklaart voor ons de opgewondenheid zijner vrienden, wier eenige fout hierin bestaat, dat zij nu reeds in het volle genot zich wanen van de melk en den honig, waarvan het nog ver liggende beloofde land, naar de verzekering van hun wegwijzer overvloeit. Hij zelf, de hoog vereerde leidsman, stelt zich even als eenmaal Mozes voorloopig tevreden met een blik uit de verte op het Kanaän zijner verwachting. Hoe rein, hoe edel genot is het, dat hij smaakt bij dien smachtenden blik in het verre, verre verschiet geworpen, nadat hij al zoekende en arbeidende den top van
zijn Nebo heeft bereikt! Daar ligt het voor hem uitgespreid, dat bekoorlijke oord, het doel van al zijn streven, al zal zijn voet het niet betreden, hij is gelukkig bij de gedachte dat hij den weg daarheen heeft gevonden. Al kan zijn oog in het onmetelijke landschap voor hem uitgebreid maar zeer weinige omtrekken met duidelijkheid onderscheiden, hij weet, dat het een goed en een schoon land is, tot hetwelk zijne trouwe volgelingen zich den toegang zullen geopend zien, en die wetenschap stemt hem tot kalme dankbaarheid. Hoe geheel anders is het gesteld met de duizenden daar aan den voet des bergs gelegerd. Gelijk hun standpunt, zoo zijn ook hunne aspiraties van minder verheven soort. Bij minder verdienste
| |
| |
hooger eischen, bij minder inspanning grooter eigendunk. Een blik uit de verte, een bezit in de toekomst, een genot in hope is hun niet genoeg. Ze hebben nu lang genoeg, neen, reeds veel te lang den al te bedachtzamen aanvoerder op zijne eindelooze zwerftochten door de woestijn vergezeld. Nu is hun geduld ten einde. Staan zij niet aan de grenzen van het land hun beloofd? Welnu, zij zullen het des noods zonder hun leidsman en in weerwil van zijn verbod gaan bezetten en bezitten.
Is de gelijkenis niet treffend? Die murmureerende Israëlieten aan Mozes' tucht ontsnapt, in arren moede op hunne vijanden losstormende, om terstond hunne zinnen te vergasten op al de heerlijkheden van het fabelachtig rijke land, zijn zij niet het sprekend beeld van de onstuimige en voorbarige ijveraars voor het materialisme onzer dagen? In afwachting, dat ook deze al te vurige bestormers van het nog altijd niet veroverde Kanaän door de ontmoeting met Moabieten en Edomieten, Midianieten en Filistijnen van hun overmoed genezen en tot het geloof zullen bekeerd worden aan hooger dingen dan waarvan hun armzalige philosophie hen leerde droomen, willen wij ons voor 's hands naar den raad voegen van hen, die bezadigder in hun eischen en degelijker in hun arbeid ons herinneren, dat het eind der woestijnreize voor als nog niet is bereikt. En wij kunnen het te gemakkelijker, omdat we bij ervaring weten hoeveel bemoedigends en vertroostends er te putten valt uit den aanblik van de aan onzen horizon opdoemende kusten waarvan de schoonheid verhoogd en tot bovenaardschen luister verheven schijnt door het waas van onbestemdheid, waarmede ze als de onuitsprekelijke idealen onzer beste oogenblikken zijn overtogen.
Het is mij alsof het materialisme mij te langer en te sterker heeft geboeid, naarmate het op ons programma nog voorkomende pessimisme een minder aantrekkelijk uiterlijk vertoonde. Inderdaad een onderwerp om er tegen op te zien! Men moet meer dan alledaagsch optimisme tot zijn beschikking hebben, om in het heerschende pessimisme een gunstig teeken des tijds, en dus een reden tot blijdschap te ontdekken. Nemen wij het bekende hoofdwerk van Hartmann, wegens den buitengewonen en voor een wijsgeerig boek ongehoorden opgang dien het
| |
| |
maakte, voor de juiste uitdrukking van eene in onzen tijd in beschaafde kringen algemeen heerschende levensbeschouwing en gemoedsstemming, is er dan wel iets te denken zoo bedroevend, zoo naargeestig, zoo verlammend als juist dit pessimisme, dat aan onze schoonste verwachtingen, aan onze verhevenste aspiraties, aan onze heerlijkste idealen met meedogenlooze nuchterheid het recht van bestaan ontzegt? Het pessimisme, dat ons komt bewijzen dat de wereld een fout is, en niet te zijn voor ons beter ware dan zoo te zijn als wij zijn; het pessimisme, dat niet den strijd om te leven, maar het streven naar oplossing, ontbinding en zelfvernietiging als hoogste wijsheid predikt; het pessimisme, dat als een vergiftige adem al onze genietingen verderft en ons hart onbekwaam maakt tot waardeeren, bewonderen en liefhebben; het pessimisme, dat slechts éénen zin in ons aankweekt, slechts in één ding ons oefent, te weten: het opsporen van hetgeen leelijk, verkeerd, laag, slecht en jammerlijk is; het pessimisme, i.e.w., dat ons alles wil ontnemen wat ons lief en waard is, en stelselmatig ons in den afgrond der wanhoop wil doen neerstorten, zouden wij het niet als een volstrekt kwaad hebben te bejegenen, als absolute dwaling hebben af te weren? Ik weet dat velen zoo oordeelen, en verwonder mij daarover niet. Och, het is zoo ontmoedigend, als men zijn geheele leven heeft getobd en gesloofd, ten einde zich in deze wereld of in een volgende een plaatsje te verzekeren waar men zich rustig in zijn aanzijn kan verheugen, en dan op eenmaal moet hooren, en dat wel uit den mond van iemand, die zich filosoof noemt en dus recht van spreken schijnt te hebben: Gij dwaas, gij hebt om niet geworsteld, vergeefs gearbeid, uw leven verbeuzeld; wat gij goed noemt, is
kwaad; wat gij denkt te hebben, is niets dan schijn, een schoon gekleurde zeepbel; de aardsche huishouding loopt uit op een bankroet; de hemel, waarop gij hoopt, zal zich laten wachten; de hooge bestemming waarvan gij droomt, is het ledige, het ijdele niets.
Indien dit nu filosofie moet heeten, dan, niet waar, zou men haast geneigd zijn met Hintz en Kuntz bij Claudius uit te roepen: ‘bin nicht für die philosophey’. Indien toch de hooge bespiegeling geen ander gevolg geeft dan de verstoring van onze zielsrust en de verbittering van ons levensgenot, laat ons dan trachten het zonder die bespiegeling te stellen.
Derhalve het hedendaagsche pessimisme ignoreeren? Doen alsof het niet bestond? Niet toelaten dat het op onze beschou- | |
| |
wing of onze stemming eenigen invloed oefene? Maar kunnen wij dat? en zoo ja, mogen wij dat?
Dat hangt daarvan af, wie wij zijn. Ik zou denken, als Macbeth een gewone bravo of bandiet geweest ware, hij zou na het plegen van den sluipmoord op zijn gasten, Lady Macbeth's vermaning: ‘regarded not so deeply’ niet noodig hebben gehad, of, zoo al, die woorden zouden voldoende zijn geweest om met het bloed dat zijne handen bevlekte, ook de bloedschuld van zijn geweten te doen verdwijnen. Maar naardien Macbeth Macbeth was, hielp de raad, hoe welgemeend ook, hielp het aangewezen huismiddel, zoo eenvoudig en rationeel het ook mocht schijnen, niet het allerminst. ‘Regarded not so deeply’, wel zeker, neem het luchtig op, het zijn maar een paar beschonken slaven, het is maar een man die u in den weg stond, dien gij, koninklijke moordenaar! naar de andere wereld hebt geholpen. Het zou ons krankzinnig maken, wilden we alles zoo hoog ernstig opnemen.
‘Regarded not so deeply’, die raad zal even ondoeltreffend blijken, waar hij dienen moet om den indruk van het pessimisme te neutraliseeren. Voor hen, die het leven als kinderen half spelende, half droomende doorbrengen, is het pessimisme als bestond het niet, het heeft geen vat op hen; zij kunnen zich alleen daarover verbazen, dat aan zulke dwaasheid en ongerijmdheid nog eenige waarde wordt toegekend, nog eenige aandacht wordt verleend. Maar er zijn nu eenmaal dwazen in de wereld, auch solche Käutze muss es geben, zeggen zij, wel voldaan met zich zelven en het gezond verstand dat hen voor zoo belachelijke afdwalingen behoedt. Zeker behoeven zij niet tegen al te groote diepzinnigheid gewaarschuwd te worden. En wat zouden wij uitwerken met die waarschuwing bij hen, die in het pessimisme een ernstig gevaar, een wezenlijk kwaad hebben gezien, omdat het in strijd is met hunne beschouwing van de wereld en het leven, en den grond waarop alle moraliteit en godsvrucht rust, schijnt te ondermijnen? Wat! roepen zij uit, wij zouden dezen vijand onopgemerkt laten, ons en anderen tegen zijne aanslagen niet wapenen, ons duur verworven goed tegen hem niet verdedigen? Zien wij dan niet hoe duizenden door dien waan meegesleept, op hunne beurt de besmetting van dit ongeloof op anderen overplanten? Neen, al konden wij het voor ons zelven, ter wille van anderen kunnen wij niet onverschillig blijven tegenover een zoo ernstig teeken des tijds. Zoo
| |
| |
lang de overtuiging in ons leeft, dat het pessimisme de dood is voor alle hoogere levensontwikkeling, het graf voor elk waarachtig levensgenot, kunnen wij niet rusten voor wij dat kwaad hebben overwonnen en vernietigd.
Ik vraag de beide heeren die daar aan het woord waren verlof om met hen van meening te verschillen. Het pessimisme, naar het mij voorkomt, laat zich evenmin dood zwijgen als dood slaan. De eene methode is gebleken al even onvruchtbaar te zijn als de andere. De wapenen van den spot zoowel als die van hartstochtelijken wrevel zijn telkens weer tegen den vijand gekeerd, maar telkens ook trad hij na den aanval veelal in nieuwe gedaante en met nieuwe verzekerdheid in het strijdperk. Ja, hoe vreemd en onaangenaam het ook mijn vriendelijken, levenslustigen lezer in het oor moge klinken, ik geloof dat wij het vooreerst zonder pessimisme, in welken vorm dan ook, niet best zouden kunnen stellen. Ook mag ik niet verzwijgen dat ik onder mijne beste vrienden verklaarde aanhangers van dit om strijd bespotte en verfoeide stelsel aantref. Een mijner oudste vrienden onder anderen - zijn naam bleef mij tot heden onbekend - men noemde hem Mozes, maar ik hoorde later dat dit zijn naam niet was, hij was bij ons even als bij al mijne kennissen als huisvriend in groote eer, en men liet ons kleinen gaarne toe naar zijne boeiende verhalen te luisteren; welnu, deze Mozes, of hoe hij dan ook heeten mocht, zoo vroom en eerbiedwaardig hij er ook uitzag, had onder zijne talrijke verhalen er een, dat ik telkens weer van hem verlangde te hooren en dat toch, zoo als ik later heb ingezien, een zeer bedenkelijk pessimistisch karakter droeg. Hij vertelde mij namelijk, dat het kwaad, de boosheid, de moeite en de ellende reeds met den eersten mensch in de wereld waren gekomen. Die wereld en meer bepaaldelijk het plekje waar de eerste menschen woonden, droeg wel een bekoorlijken naam. Naar het verhaal van mijn ouden vriend stelde ik mij dat verblijf voor als een schoonen tuin, als een waren lusthof vol
heerlijke vruchtboomen, maar wat daar het meest mijn aandacht trok, was hetgeen mij verteld werd van een dier boomen, welks vruchten zoo bijzonder tot plukken uitnoodigden en waarvan toch volstrekt niet gegeten mocht worden. Ik zag de menschen voor den lust om juist van dezen boom te plukken,
| |
| |
bezwijken. Ik stelde mij in hunne plaats en vond mij zelven niet sterker dan zij; in mijne gedachten ware ik evenmin tegen de verleiding bestand geweest. Hoe hard klonk mij dan ook niet het oordeel over het vergrijp: ‘gij zult den dood sterven, stof zijt ge en tot stof zult gij wederkeeren’. Die arme menschen! hoe kort was hun geluk, wat was het meer dan een droom, waaruit ze met smart zouden ontwaken, in het vooruitzicht van altoosdurende moeite en kommer, zonder hoop van ooit weder den vervloekten akker vol doornen en distelen met den schoonen lusthof te zullen verwisselen.
Veel, wel is waar, was er in dat verhaal mij duister gebleven. Zoo bracht ik het mij nooit tot duidelijkheid wat het eigenlijk voor vruchten waren die aan dien verboden boom groeiden; ook de naam van dien boom bleef mij een raadsel. Naarmate ik dieper indrong in den geest van het zinrijke verhaal, kwam de pessimistische strekking er van meer aan het licht. Niet alleen toch dat naar deze voorstelling de geschiedenis des menschdoms met zonde en rampzaligheid begint, met dood en vernietiging eindigt, de sombere toon wordt nog somberder door de hier verkondigde stelling: kennis van goed en kwaad is misdaad, arbeid is een vloek, geheel het leven op aarde is een straf den mensch opgelegd door een jaloersche godheid, die in hem een mededinger ducht en boven alles meent te moeten waken dat de mensch niet kome tot den boom des levens, d.w.z. dat hij niet gelukkig worde.
Het zou mij niet veel moeite kosten om aan hetzelfde boek waarin het bedoelde verhaal tot stichting van jongen en ouden is opgenomen, nog vele andere sprekende voorbeelden van pessimistische levensbeschouwing te ontleenen. Niet moeielijk ook om aan te toonen dat er van Heraclitus tot Schopenhauer door de geschiedenis der wijsbegeerte een pessimistische draad loopt, eene bijzonderheid, die, naar het mij voorkomt, ons moet waarschuwen tegen lichtvaardige veroordeeling van het in onze dagen op nieuw gepredikte pessimisme.
Trachten wij in allen gevalle, voor wij hem veroordeelen, den geest te verstaan die zoovele denkers tot hun pessimistische theoriën heeft gevoerd. Velen zijn geneigd dien geest zich voor te stellen als een boozen demon van onredelijken menschenhaat. Pessimisten, meenen zij, zijn de zoodanigen wier onvriendelijke natuur hen aandrijft het genot waarvoor zij zelven onvatbaar zijn, ook voor anderen te vergallen. Maar
| |
| |
deze verklaring, zoo zij al dien naam verdient, geeft ons geen recht het pessimisme als stelsel te veroordeelen. Dat recht toch kunnen wij alleen bewijzen door het betoog dat het oordeel van den pessimist door zijne misanthropische stemming beneveld en bedorven is. Zoo lang dit bewijs niet is geleverd, brengen wij het debat niet verder. Willen wij het pessimisme een uitvloeisel van melancholie en misanthropie noemen, daarmede is nog weinig gewonnen zoolang het niet blijkt dat de objectieve toestand der dingen door den pessimist beschouwd, hem geen recht geeft tot zijn melancholisch of misanthropisch stelsel. En wie is de gelukkige die roemen kan in het bezit van een onfeilbaren maatstaf ter waardeering der dingen in objectieven, d.i. absoluten zin?
Is deze opmerking juist, dan is daarmede niet alleen de oppervlakkigheid en machteloosheid van het bedoelde alledaagsche pessimisme, maar ook de onhoudbaarheid van het pessimisme zelf, voor zoover dit aanspraak maakt op het karakter eener stelselmatige wereldbeschouwing als wereldverklaring, aangetoond.
Het zal niet overbodig zijn, dit oordeel nader te motiveeren. Ik wensch te doen uitkomen, dat, uit een wetenschappelijk oogpunt bezien, de zwakke zijde van het pessimisme gelegen is in het gebrekkige der methode, maar niet gezocht moet worden in de omstandigheid, dat zijne eindstellingen een zoo pijnlijken indruk maken op de meesten onzer, voor wie een minder sombere wereldbeschouwing nu eenmaal levensbehoefte schijnt te zijn. Als wetenschappelijk onderzoeker mag ik het pessimisme niet verwerpen, omdat het zich niet verdraagt met mijne liefste wenschen en vurigste aspiraties, maar alleen, omdat het mij die wil ontrooven met onwettige, dat wil hier zeggen, voor mijne rede niet te rechtvaardigen middelen. Als de pessimist de gangbare theodicee, volgens welke ten slotte tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes, aan een scherpe critiek onderwerpt; als diezelfde pessimist, met onverbiddelijke strengheid, zijn ‘gewogen en te licht bevonden’ uitspreekt, bij het onderzoek van de gronden waarop het gros der menschen in gevoel van welbehagelijkheid zich verlaat, dan heeft hij wel is waar niet te rekenen op den dank dergenen wier lichtgeloovigheid en oppervlakkigheid hij aan de kaak stelde, maar verdient daarom toch, in de onderstelling natuurlijk,
| |
| |
dat hij door ernstige waarheidsliefde bij zijne critiek werd bestuurd, de sympathie van alle weldenkenden. Iets anders echter is het als het blijkt, dat zijn aanval niet is gericht tegen deze of gene theodicee in het bijzonder, noch tegen het een of ander concreet geloof aan hooger bestuur en beleid in de wereld, maar veeleer elke mogelijke wereld- en levensbeschouwing geldt, welke uitgaat van het al of niet uitgesproken beginsel, dat het raison d'être der wereld moet gezocht worden in het goede dat zij verwezenlijkt. Is nu hierin het kenmerkende van het pessimisme gelegen, dat het volstrekt gebroken heeft met dit beginsel, dan zullen wij op onze beurt naar het recht hebben te vragen waarop deze afwijking van het algemeen aangenomen beginsel steunt. Een ijdel en ondankbaar werk zou het zijn den pessimist op zooveel goede en schoone dingen in de wereld aanwezig opmerkzaam te gaan maken. Wij staan hier voor een principieele vraag en deze luidt: waarop moet ons oordeel bij de waardeering der wereld steunen? of liever nog: aan welke eischen moet ons waardeeringsoordeel over de wereld beantwoorden, zal dat oordeel zich voor de rechtbank der wetenschap kunnen handhaven? Nu komt het mij voor dat de gezonde wetenschap verbiedt de waarde te beoordeelen van hetgeen men niet kent. De wereld nu in haar geheel kennen wij niet; het oordeel over hare waarde of onwaarde komt ons dus niet toe. Waardeeren is vergelijken, en waarmede zullen wij het Al, het Universum, den kosmos, het Absolute vergelijken? Misschien met het idee der volmaakte wereld, dat wij in ons zelven omdragen? In dat geval moeten wij dan toch aan dat idee als aan een absoluten maatstaf gelooven en dus aannemen, naardien wij zelven tot het Universum behooren, dat het absoluut ware en goede in de
wereld een werkelijk bestaan heeft, eene stelling waartoe het pessimisme zoo goed als elk ander stelsel, het scepticisme niet uitgezonderd, noodzakelijk komen moet, maar tevens eene stelling, die het absolute pessimisme noodwendig opheft. Het spreekt wel van zelf, dat het pessimisme voor hem, die de inwendige tweespalt waaraan het laboreert heeft erkend, niet langer het karakter kan dragen van een vijandelijke macht tegenover welke men zich zwak en weerloos moet gevoelen. Maar evenzeer springt het in het oog, dat de invloed dien het pessimisme van een Hartmann, van een Stuart Mill in de ruimer kringen der hedendaagsche beschaafde wereld oefent, nog
| |
| |
lang kan voortduren, nadat de logische zonden waaraan het lijdt, in het helderst daglicht zijn geplaatst. Bedrieg ik mij niet, dan speelt de trek naar het verbodene of althans de lust in het extravagante een gewichtige rol bij den opgang dien deze op zich-zelf beschouwd impopulaire bespiegeling blijkt te maken. Toch eischt, geloof ik, de billijkheid, dat wij erkennen, dat hier nog andere edeler motieven in het spel zijn. Zou het pessimisme voor ernstige naturen niet een groote mate van aantrekkelijkheid bezitten van wege de manlijkheid en cordaatheid waarmede het de kwalen en gebreken waaraan de maatschappij, de samenleving, ja het menschdom in zijn geheel nog steeds lijdende is, onder de oogen durft te zien? Is het pessimisme bij alle gebreken die het als stelsel aankleeft, niet een geoorloofd ja loffelijk protest tegen den alom heerschenden geest van vergoelijking en bemanteling die òf het bestaande kwaad onopgemerkt laat òf zelfs in majorem Dei gloriam het waagt goed te noemen? Als gij ziet hoe een voorzienigheidsgeloof hetwelk sinds lang zich-zelf heeft overleefd, nog steeds door duizenden bij duizenden als alleenzaligmakende kracht wordt aangemerkt en als wonderdadig panacee den volke wordt aangeprezen, voelt ge u dan niet vaak met walging vervuld en als overmand door de gedachte: moest ik kiezen tusschen dit geloof en een radicaal ongeloof, ik koos het laatste? Het pessimisme nu vertoont zich als zulk een krachtig en radicaal ongeloof, met geen ander doel in de wereld gekomen dan om het smakeloos geworden geloof te doen wijken. Ik zeg: doen wijken, niet: vervangen. Immers het pessimisme moge als een heilzame reactie tegen het onware en ongezonde in de levensbeschouwing der vromen van onzen tijd zijn aan te merken, het levert daarom nog
geenszins een voldoend surrogaat voor dat geloof. Als reinigend geneesmiddel, als opwekkende prikkel kan het ons naar gezonder spijzen, naar krachtiger voeding, dan waaraan wij vóór dezen ons hadden gewend, doen verlangen. Wie meent, dat de medicijn in de plaats moet treden van de voedende spijs en daarom zich uitsluitend bepaalt bij het gebruik der artsenijen, hij bewijst daardoor juist, dat deze laatsten haar doel bij hem niet hebben bereikt, en zal door te volharden bij zijn onnatuurlijk dieet ten slotte zijne gezondheid verwoesten, zijn gestel zien wegkwijnen.
En waar vinden wij dan nu het degelijke en gezonde voedsel voor onze zielen? Het is zeker niet genoeg dat men ons op
| |
| |
de wetenschap wijst en deze hoog geprezen macht als met een tal van schoone epitheta omstuwt. Niemand onzer die niet degelijke, grondige, sobere, veelzijdige wetenschap verkiest boven zoodanige, welke op die vereerende titels geen aanspraak kan maken: de vraag is maar waar het echte merk te vinden is? Mannen als Stuart Mill en Hartmann doen zich toch ook niet voor als ijdele phantasten, integendeel, ze waren zich wel degelijk bewust van een diep ernstig streven naar waarheid. Den weg door hen bewandeld, hebben zij-zelve gezocht, na te hebben ingezien langs welke doolwegen het zoekende menschdom door zijne wetenschappelijke gidsen was voortgeleid. Hebben deze nieuwe leidslieden door hunne wetenschap ons niet kunnen bevredigen, het gaat dan zeker niet aan, van dezen eenvoudig op de wetenschap te appelleeren. Niet door de ooren voor hen te sluiten en hun arbeid hooghartig te verwerpen, maar door alles van hen te leeren wat van hen te leeren valt, door het opsporen en vasthouden van de nieuwe momenten waardoor hun wijsgeerig streven zich heeft onderscheiden, daardoor en daardoor alleen ontworstelen wij ons aan den neerdrukkenden en verlammenden invloed dien zij op ons mochten oefenen.
Vreesde ik niet al te paradoxaal te zijn, ik zou zeggen: eerst wanneer wij den optimistischen ondergrond van het pessimisme hebben ontdekt, heeft het voor ons zijne bestemming bereikt, zijne vruchten ons opgebracht. Ik geef aanstonds toe dat het geen radicaal, geen absoluut pessimisme mag heeten, dat op zulken grond is ontstaan, edoch, waar is zulk radicaal en absoluut pessimisme te vinden? Mogelijk hebben denkers, eminente denkers zelfs, de overtuiging gekoesterd, dat zij aan hun pessimistisch stelsel zulk een radicaal karakter vermochten te geven, en wie afging op de meest indrukmakende stellingen, die aan hunne theorie het haar eigenaardig karakter gaven, zou allicht die overtuiging gaan deelen. Intusschen wat aanstonds het sterkst in het oog sprong, was daarom nog niet in werkelijkheid het alles beheerschende, het diepste wezen der nieuwe beschouwing. Zij-zelve die haar hadden ontworpen, waren zich bovenal bewust van het negatieve, het polemische, het protesteerende, waardoor hun streven zich kenmerkte. Geen wonder dan ook, dat zij er op uit waren, juist dat kenmerkende op den voorgrond te plaatsen. Het was hun doel niet, nieuwe steunsels aan te brengen voor de gangbare voorstellingen, het heerschend geloof, de publieke meening. Integendeel met al
| |
| |
wat in hen was, wenschten ze aan die heerschende meening als aan een diep geworteld vooroordeel afbreuk te doen, en de volslagen onhoudbaarheid der algemeen omhelsde wereldbeschouwing aan te toonen. Bij zulk een sterk geprononceerd aggressief streven kon het niet anders of de positieve, conservatieve en opbouwende elementen, in het nieuwe stelsel aanwezig, moesten zoodanig in de schaduw blijven, dat ze voor velen ten eenenmale verborgen bleven De dissonanten waren zoo menigvuldig, zoo snerpend en snijdend, dat zelfs geoefende ooren niet dan met moeite en na herhaald aanhooren konden doordringen tot den harmonischen grond waarop het toongedicht was gebouwd.
Welnu, evenmin als een muzijkstuk uit enkel dissonanten, kan een stelsel van wereld- of levensbeschouwing uit enkel pessimistische, d.i. volstrekt negatieve stellingen en verwerpingsoordeelen bestaan. Noem het eene inconsequentie in hem, die zegt: een onvoorwaardelijk pessimisme te zijn toegedaan, wanneer hij voortdurend, hetzij met of zonder bewustheid, uitgaat van de onderstelling, dat de menschelijke rede in het algemeen, en in het bijzonder zooals ze uit hem, den filosoof, spreekt, vertrouwen verdient; noem het eene inwendige tegenspraak, als de pessimist bij het blootleggen van zijn denkbeelden voortdurend de hoop verraadt dat zijn stelsel, de vrucht van gezetten en langdurigen geestesarbeid, een degelijk en deugdelijk goed bevat, een niet te minachten weldaad voor de naar waarheid dorstende ziel. Indien ge maar tevens toestemt dat deze inconsequentie, deze inwendige tegenstrijdigheid onvermijdelijk was, daar niemand zijne natuur tot voortbrenging kan dwingen, tenzij hij-zelf sta onder de macht van een geloof dat overal welgeplaatst kan zijn behalve bij den pessimist.
Aan het eind gekomen van deze mijne vluchtige beschouwingen over de wetenschap met hare tegenwoordige Errungenschaften en Pretensiën, met hare groote beloften en niet minder groote leemten, met haar ontzachlijk kapitaal en den schuldenlast die nog op haar rust, zou ik, o zoo gaarne, in bondige woorden, ja kon het zijn, in een enkele formule het resultaat samentrekken van geheel het voorafgegane onderzoek. Het is mij of ik mijne lezers met ongeduld hoor vragen: was ist der lange Rede kurzer Sinn? Die billijke vraag brengt mij in verlegenheid. Ik weet
| |
| |
het, wie zich onderwindt over wetenschap meê te spreken moet ter markt komen met scherp omschreven begrippen, met beknopt en juist opgemaakte definities, doch helaas! mijn onderwerp verzet zich tegen dezen anders zoo rechtmatigen eisch. Wil ik getrouw blijven aan mijn programma, en niet met eigen handen het met zorg opgebouwde wederom omverwerpen, dan mag ik niet door mijn eigen daad voedsel geven aan de meening alsof de uitnemende waarde van het onuitsprekelijke op adaequate wijze in enkele zinsneden zou zijn aan te toonen. Indien ik wel zie, dan is er voor mij geen ander middel dan de paradox om uit den doolhof te geraken waarin ik te kwader ure mij heb gewaagd. Paradoxen dus, vier voor een, als antwoord op de vraag: tot welke uitkomst de beschouwing van de wetenschap in het algemeen en van het positivisme, het materialisme en het pessimisme in het bijzonder, ons heeft gebracht.
Eerste paradox. Naarmate de wetenschap voortgaat in het vertolken en onder woorden brengen van de verborgen gedachten der wereld wekt zij bij hare ware vrienden een meer overweldigend besef van de onuitsprekelijkheid dier gedachten.
Tweede paradox. Naarmate het positivisme grootere geestdrift heeft geopenbaard voor zuiver positief weten en met meer juistheid de slotsom heeft opgemaakt van hetgeen exacte, positieve wetenschap als werkelijke kennis heeft aangebracht, is het tevens te helderder aan het licht gekomen dat zulk eene wetenschap onze hoogste geestdrift niet verdient.
Derde paradox. Naarmate het materialisme dieper is doorgedrongen in de kennis der stof en zich getrouwer aan het beginsel heeft vastgehouden om alleen haar zelf, die stof te raadplegen en den geest als niet bestaande aan te merken, is bij de wereld- en natuurbeschouwing het geesteloos mechanisme te stelliger veroordeeld en de alles te boven gaande waarde en beteekenis van den niet weegbaren, niet meetbaren, onuitsprekelijken factor te klaarder gebleken.
Vierde paradox. Naarmate het pessimisme grondiger en degelijker is geworden in zijn strijd tegen het heerschend voorzienigheidsgeloof, naarmate het ernstiger was in zijn verzet tegen gangbare theodicee van philosophen en niet-philosophen, naarmate het radicaler werd in zijne loochening van een aan het wereldplan ten grond liggend, den menschen weldadig doel, komt het te duidelijker aan het licht dat het door een hooger optimistisch streven als zijns ondanks wordt bezield.
| |
| |
En zoo is dan de slotsom, waartoe wij ten langen leste gekomen zijn, uitgesproken in een viertal paradoxen, een dubbel oxymoron in de tweede macht, een wonderspreuk in het vierkant. Inderdaad, ik mag mijn lezers wel verschooning vragen voor zoo povere vrucht van zoo lange en taaie discussie. Toch doe ik het niet. Wel bezien zijn die paradoxen niet mijn schande, maar mijn glorie. Een auteur mag zich gelukwenschen, als hij, aan het eind van zijn vertoog gekomen, de overtuiging mag koesteren, dat hij het voorgestelde doel van zijn arbeid bij zijn lezers volkomen bereikt heeft. Welnu, de taak die ik op mij nam, was, om aan te toonen, dat de wetenschap, even als het menschelijk geslacht, wel van hare jeugd en haar gestadigen wasdom, maar nog niet van haar ouderdom en haar naderend einde kan spreken. Mijn doel was, om te doen zien, dat de overwinningen der wetenschap nog niet het recht geven om te zeggen: het meeste is ons bekend - nog een kleine wijle en alles is ons geopenbaard; wel ons, ouden gedienden, vergrijsden in den strijd - een zalig Bronbeek wacht ons! Ik wilde met alle krachten het vooroordeel helpen bestrijden, als hadde de wetenschap uiets beter te doen dan hare vrienden te wijzen op een vreedzaam asiel aan den eindpaal van den met haar te bewandelen weg, daar zij integendeel in alles wat zij aan het licht brengt, de prikkels tot verder en altijd verder onderzoek vermenigvuldigt, ja verduizendvoudigt. Ziedaar den eeuwigen slingergang der wetenschappelijke ontwikkeling. Ons weten wordt geboren uit den horror incerti, uit den afkeer van het twijfelachtige, onzekere, onbekende - en uit het weten zelf vloeit altijd weer voort eene verbreeding en verdieping van den stroom der onopgeloste vraagstukken.
Toch is de wetenschap er voortdurend op uit, de resultaten waartoe zij kwam zorgvuldig en nauwkeurig te boekstaven en als onder de hoede van het woord te plaatsen. Daarom kunnen wij in zekeren zin den paradox het symbool der wetenschap noemen. Ook de paradox draagt eenerzijds den vorm eener positieve stelling, dienende om regelrecht eene waarheid uit te spreken. Tegelijkertijd bevat diezelfde paradox ook het element der tegenspraak in zich en prikkelt daardoor tot verder strevend onderzoek.
Zoo moge ook - en hiermede kom ik nu werkelijk tot mijn slotakkoord - zoo moge ook deze studie met haar para- | |
| |
doxale uitkomst ons niet alleen beter hebben bekend gemaakt met, en dieper hebben ingewijd in de geheimen van de actuëele verwikkelingen der wetenschap, maar ook ons hebben aangezet, om onze beste krachten aan hare ontknooping voortdurend te blijven inspannen. De onweerstaanbare drang, waarmede onze naar waarheid dorstende ziel zich tot het rijk van het onuitsprekelijke getrokken voelt, verheft ons boven de vrees voor de macht der wereldwijsheid, die in het positivisme, het materialisme en het pessimisme heden ten dage hare stellingen uitspreekt. Maar diezelfde drang verhindert ons tevens bij die stellingen ons neer te leggen en vrede te hebben met eenig stelsel dat niet ten volle beantwoordt aan den optimistischen aanleg van onzen geest.
Bij het afscheidnemen van mijne vriendelijke lezers, die mij tot hiertoe hebben vergezeld, voel ik mij gedrongen hun te zeggen, dat ik nog veel op het hart heb en een sterk verlangen koester om, na het gebied der wetenschap doorwandeld te hebben, ook dat van kunst en godsdienst met hen te betreden. Het komt mij zelfs voor, dat wij, op dit veld ons bewegende, in het onuitsprekelijke een nog veel belangrijker en aantrekkelijker stoffe voor onze bespiegeling ons zullen zien aangeboden. Alleen het besef van het gewicht dezer taak en de geringheid mijner kracht belet mij vooralsnog haar te aanvaarden, en den lezer een blijmoedig: tot wederziens! toe te roepen.
A.D. Loman. |
|