| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Fransche School en Burgerschool, door Dr. A.J. Vitringa, Rector aan het Gymnasium te Deventer. Deventer, A. ter Gunne. 1876.
De heer Vitringa verlangt discussie over zijn denkbeelden en daaraan heeft hij gelijk. Het groot belang der vraagstukken, welke hij te berde brengt, maakt het wenschelijk, dat zij ten aanhoore van het publiek van alle kanten bekeken worden. De slotwoorden des schrijvere luiden aldus: ‘Deze brochure zij aanbevolen aan de welwillende aandacht mijner landgenooten en overgegeven aan eene fatsoenlijke behandeling der critiek. Ik heb openhartig mijn gevoelen geuit. Dit is in een vrij land geoorloofd, zelfs plichtmatig. Velen zullen met mij in gevoelen verschillen. Ik hoop, dat zij hunne meening tegenover de mijne zullen stellen. Zulk eene discussie kan goede vruchten leveren voor de zaak, die ons allen evenzeer ter harte gaat. Zonder aarzelen plaats ik mijn naam op den titel, want in Nederland is men humaan genoeg om iemand, die een ander gevoelen dan dat der meerderheid voorstaat, niet op het lijf te vallen met de wapenen van het sarcasme of hem belachelijk te maken door hier en daar zwakke plaatsen van het betoog uit haar verband te lichten en de hoofdzaak bijna onaangeroerd te laten’. Ik ben mij van geen schuld bewust en meen gedurende mijn recensentenloopbaan ieder schrijver steeds fatsoenlijk behandeld te hebben: ik wensch dat ook nu te doen, zoo mogelijk met nog meer nauwgezetheid; maar in den heer Vitringa verwondert mij die afkeer van alle wapenen, die buiten model en niet volgens voorschrift zijn. Sedert hij in Maart 1864 ten aanhoore van het Deventer-Nutsdepartement Over echte en valsche Liberalen sprak, en misschien nog veel vroeger, weet het letterkundig Nederland, dat de heer Vitringa een meester is in het hanteeren der satire: zou hij zich erg mogen beklagen, als men dat snijdend wapen ook tegen hemzelven aanwendde? Maar hoe
| |
| |
het antwoord op deze vraag ook moge uitvallen, er is heden geene aanleiding, om den erkenden meester op zijn terrein aan te vallen: ik heb alleen eene rustige gedachtenwisseling in den zin.
Met schroom heb ik mij ditmaal aan den arbeid gezet: niet, omdat ik aarzel mijne meeningen in het openbaar voor te staan, maar dewijl het publiek in den laatsten tijd zoo onophoudelijk werd lastig gevallen met beschouwingen over lager, middelbaar en hooger onderwijs, dat onder deze drukkende massa lectuur de belangstelling bijna noodwendig moet verstikken. Ik zal mij derhalve bevlijtigen zoo kort mogelijk te zijn, in de onderstelling, dat de heer Vitringa als een goed verstaander aan eene enkele aanwijzing mijner meening wel genoeg zal hebben.
Het is zeer gemakkelijk in twee woorden te zeggen, wat de heer Vitringa wil. Hij verlangt onze hoogere burgerscholen uit te breiden tot een achtjarigen, minstens zevenjarigen cursus, blz. 55. Zij moeten hare leerlingen ontvangen op tien- of elfjarigen leeftijd, nadat zij gedurende een jaar of twee ‘danig gedrild’ zijn in de Duitsche grammatica, blz. 40. Niet het kleinste voordeel van deze voorgestelde regeling vindt de heer Vitringa in de daaruit voortvloeiende opheffing van het meer uitgebreid lager onderwijs, hetwelk volgens hem uit den booze is. Mogt men evenwel niet kunnen besluiten, om het middelbaar onderwijs onmiddellijk te laten volgen op het lagere en mogt men het al wenschelijk achten het meer uitgebreid lager onderwijs te behouden, dan zou hij toch van oordeel blijven, dat bij de beoefening der vreemde talen het Duitsch aan het Fransch moest voorafgaan.
Het is niet de eerste maal, dat deze wensch wordt uitgesproken om het meer uitgebreid lager onderwijs op te heffen. Het is den heer Vitringa misschien onbekend gebleven, dat in April 1873 een daartoe strekkend voorstel door eenige leeraren van het middelbaar onderwijs bij den Amsterdamschen Gemeenteraad is ingediend. Dat voorstel heeft aanleiding gegeven tot vele gedeeltelijk zeer omvangrijke schrifturen, die in het Gemeeuteblad van Amsterdam zijn opgenomen. Behalve het uitvoerig uitgewerkt voorstel zelf, vindt men aldaar de rapporten van Burgemeester en Wethouders, van de beide betrokken Inspecteurs, van de beide betrokken school-commissiën, van de vier Amsterdamsche schoolopzieners, eindelijk van de hoofdonderwijzers der openbare burgerscholen tweede klasse. Ik geloof
| |
| |
niet, dat er eenig argument voor of tegen het aangevoerde denkbeeld kan bedacht worden, hetwelk in die stukken geene welsprekende verdediging of bestrijding vindt. Na maandenlange voorbereiding was de gemeenteraad volkomen in staat gesteld met kennis van zaken eene beslissing te nemen en... hij heeft besloten het meer uitgebreid lager onderwijs te behouden. Vruchteloos is al die arbeid intusschen niet geweest, want als uitvloeisel mag men beschouwen de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, welke, zooals wij hopen, nog dit jaar in Amsterdam zal geopend worden.
Ik heb de beslissing van den gemeenteraad toegejuicht, want de voorstanders van het voorstel der heeren Hubrecht c.s. hadden mij in het minst niet overtuigd. Behoef ik te zeggen, dat de zooveel zwakker aanprijzing van den heer Vitringa mij nog minder heeft doen wankelen in mijne zienswijze? Zeker is het niemand kwalijk te nemen, dat hij in Overijsel geen kennis neemt van het Amsterdamsche Gemeenteblad: maar de lectuur dezer merkwaardige ofschoon dan ook niet amusante stukken had den heer Vitringa zoowel menig krachtig argument voor zijne stelling aan de hand kunnen doen, als zijne oogen kunnen openen voor de wettelijke en andere bezwaren aan de vervulling van zijn verlangen verbonden. Weet de heer Vitringa wat in Zaltbommel en in Rotterdam over deze zaak is verhandeld? Ik moet toch onderstellen van ja.
Een paar punten in de brochure van den heer Vitringa wensch ik nader aan te roeren. Ik geef daarbij zooveel noodig zijne eigene woorden terug en houd hem gaarne zijne telkens doorbrekende wreveligheid ten goede, daar ik onbekend ben met de misschien zeer gewettigde aanleiding dier blijkbare storing van zijne gemoedsrust. Wat voor mijn doel niet volstrekt noodig is, ga ik onvermeld voorbij.
De heer Vitringa begint te spreken over het isolement, waarin onze vaderlandsche geleerden beklemd worden, dewijl hunne moedertaal buiten de grenzen niet of nauwelijks verstaan wordt. Ware dat isolement zoo groot als hij het voorstelt, dan zoude de schade onberekenbaar wezen; maar naar mijne meening maakt de schrijver zich hier schuldig aan eene schromelijke overdrijving. Ik laat daar, dat voor ons, klassieke philologen, die ons Latijn nog niet geheel vergeten hebben, dit bezwaar in het geheel niet bestaat. Als oudmedearbeider aan de Mnemosyne weet de heer Vitringa, dat men in Duitschland meer dan de verdiende aandacht wijdt aan hetgeen
| |
| |
in Nederland op dit gebied wordt geleverd. Maar om bij ééne faculteit aan ééne academie te blijven, ieder weet, dat het Dozy met zijn Fransch, Kern met zijn Engelsch, de Goeje met zijn Duitsch aan geen hulpmiddel ontbreekt, om zich met de buitenwereld in betrekking te stellen. En wat klassieke schoonheid van vormen en geestige wendingen betreft, bl. 12, ik meen dat een ander lid dierzelfde faculteit zijn meesterschap in drie vreemde talen heeft bewezen. Anderen schrijven in het Hollandsch en ik kan wezenlijk niet bemerken, dat dit aan hunne bekendheid veel afbreuk doet. Men kan daarover onze theologen in het verhoor nemen. Maar onze geleerden kunnen hunne werken niet gedrukt krijgen, zegt de heer Vitringa. Laat mij hem verzekeren, dat dit eene Overijselsche illusie is. Ik verbeeld mij met de hooggeleerde wereld onzer drie hoogescholen - neen, ik wil dit heden met dankbaarheid uitschrappen - onzer vier hoogescholen - redelijk wel bekend te zijn; maar wat der moeite waard is, vindt zijn weg naar de drukkerij, zij het dan ook al onder bescherming van een of ander geleerd genootschap. Het honorarium raakt daarbij meestentijds zoek; maar onze geleerden zijn ook bewaard voor de verzoeking, waaraan de ruime bezoldiging ieder schrijver veelszins blootstelt.
De heer Vitringa ontwikkelt over dit onderwerp nog meer gezichtspunten, bijv. over de specialiteiten, waarmede de wetenschap bij uitsluiting gediend is. Ik kan die denkbeelden niet deelen, maar vind het onnoodig mijn gevoelen tegenover het zijne te zetten; immers het taalisolement onzer geleerden moge nog zoo groot wezen: te hunnen behoeve zal men geene wijziging brengen in de grondslagen van ons volksonderwijs.
Meer ter zake dienende is wat de heer Vitringa over onze volksbeschaving in het midden brengt. Zijn oordeel is zeer ongunstig. Na op bl. 16 dit onderwerp te hebben aangeroerd, vervolgt hij blz. 22 aldus: ‘Wat leest de kern onzer natie dan? Antwoord: Couranten, brochures over locale belangen, tijdschriften voor ieders speciaal beroep, andere, die een zeer lichten kost aanbieden (Gids en Tijdspiegel zijn over 't algemeen reeds te zwaar en komen in den regel in vrij maagdelijken toestand uit hun dwaaltocht door de leesgezelschappen weder te voorschijn), eindelijk nu en dan een vertaalden roman; of wel, in plaats van dit alles, niets’. Is dit
| |
| |
alles letterlijk waar, dan zijn wij zeker op den verkeerden weg. Maar hoe heeft de ondervinding den Deventerschen rector in staat gesteld, dat alles zoo stoutweg te verzekeren, al nemen wij aan, dat hij de waardigheid vervult van directeur van een Deventer leesgezelschap? Ik beweer niet, dat ik zelf de ondervinding heb opgedaan, welke ik aan anderen meen te moeten ontzeggen; maar ik wil op het gevaar wijzen, wanneer men de volksbeschaving wil beoordeelen naar de enkele losse feiten, welke ons toevallig onder oogen komen. Een gepromoveerde aan een onzer vaderlandsche hoogescholen heeft mij eens in ernst gevraagd, of men in de Oost den achterkant van de maan kon zien; omgekeerd vond men onlangs onze kindermeid verdiept in de studie van de theorien van Darwin: welk verstandig mensch zal uit zulke op zich zelf staande toevalligheden gevolgtrekkingen willen afleiden omtrent de verspreiding der algemeene beschaving, welke in Nederland de studeerkamer ontvlucht, om zich te nestelen in de keuken? Wat leest de kern onzer natie? Er behoort veel toe, eer men die vraag kan beantwoorden. Ware het noodig, dan zoude ik de oplossing nog het liefst opdragen aan de boekhandelaarsvereeniging. Maar ik beweer, dat dit alles weinig te maken heeft met het eigenlijke vraagstuk, dat de heer Vitringa aan de orde wil stellen. Het eerste gedeelte zijner brochure had veilig ongeschreven kunnen blijven.
De verleiding is groot om een scheldnaam uit te denken voor eene zaak die ons mishaagt. De heer Vitringa noemt het meer uitgebreid lager onderwijs bij voorkeur de Fransche school en den onderwijzer dier school den Franschen mesjeu. Mij komt het voor, dat men bij de invoering der middelbaar-onderwijswet op verstandige wijze conservatief is geweest ten opzichte van het lager onderwijs. Sedert tijden hechtte de Nederlander aan de kennis van het Fransch als het teeken eener beschaafde opvoeding. Gevaar voor verfransching schijnt niet dreigend te zijn; althans in den tijd van van Effen was blijkens den Spectator het dagelijksch gebruik van het Fransch onder de beschaafde standen veel algemeener dan tegenwoordig. Maar al ware dit zoo, toch zal de wetgever moeten rekenen met bestaande toestanden. Wanneer het publiek de kennis van het Fransch bovenal onontbeerlijk acht en zich groote opofferingen getroost, om Fransche of Zwitsersche gouvernantes en bonnes te verkrijgen, dan zal de wetgever, die dit teeken des tijds in den
| |
| |
wind wilde slaan, of zijne scholen niet bevolkt zien, of weldra tot zijne teleurstelling ontwaren, dat de kennis van dat onontbeerlijk Fransch aan de kinderen wordt bijgebracht door middel van privaatlessen, die den geregelden gang van het schoolonderwijs belemmeren. Er kan hier gedacht worden aan de ondervinding opgedaan met de burgerdag- en avondscholen. Het publiek acht Fransch inzonderheid noodig en, zoolang dat duurt, zal de wetgever dit in aanmerking moeten nemen, of men zal hem alleen laten staan. Ik zou deze stelling voorstaan, ook al deelde ik de meening van den heer Vitringa over het aanbevelenswaardige van het Duitsch en al meende ik niet, dat juist het beoefenen eener Romanische taal voor Germaansche kinderen bij uitstek leerrijk is.
De heeren Hubrecht c.s., blz. 339, hadden aangetoond, dat bij het uitgebreid lager onderwijs alle waarborgen van degelijkheid bij den onderwijzer worden gemist, dat vergelijkende examina eene illusie zijn, dat de bezitters van middelbaar-onderwijsacten wetenschappelijk gevormd zijn, enz. De heer Beeloo wijst hen op bescheiden wijze te recht, blz. 1052:
‘Leveren inderdaad de examens voor het middelbaar onderwijs, de wijze van benoemen van leeraren, enz. zooveel meer waarborgen voor de degelijkheid van dit onderwijs boven het lager? Zijn alle docenten daar zoo uitstekend, dat zij de onderwijzers der lagere school geheel in de schaduw stellen; zijn niet docenten dáár aangesteld, die slechts in één enkel vak met gunstig gevolg examen hebben afgelegd?’ Bij geen der beide partijen is hier zelfs één onvertogen woord; maar, ik bid u, wat winnen wij eigenlijk bij dit vertoon van behendigheid in het disputeeren, deze bewijzen van ervarenheid in den parlementairen stijl? Alsof gepolijste dolken niet wondden! Kan men den eenen tak van ons onderwijs niet voorstaan, zonder kwaad te spreken van den anderen? Naar het mij voorkomt, moesten wij die moordpriemen maar ter zijde leggen, hetzij zij gepolijst zijn of niet. Het geldt hier alleen de zaak en niets anders. Maar moet het zijn, - en aan den heer Beeloo bleef geene keus - dan geef ik de voorkeur aan een pas geslepen wapen met scherpe snede en spiegelend oppervlak boven een verwaarloosd werktuig, waarvan de punt is afgeroest. Hem die uitgebreid lager onderwijs geeft een Franschen mesjeu te noemen, is noch aardig, noch waardig, noch treffend.
| |
| |
‘Zonder overdrijving mag men zeggen, dat een jongen, die op zijn negende of tiende jaar de Hollandsche school verlaat, drie à vier jaren hoofdzakelijk met het Fransch wordt bezig gehouden’, blz. 29. Zonder overdrijving: zou dat werkelijk zonder overdrijving waar zijn? Deventer ken ik niet, maar in Amsterdam is het zeer zeker niet waar. Een ander bezwaar tegen het Fransch wordt voor mij, hoe verder ik lees, hoe onverstaanbaarder. Het is zeer moeilijk zich in die taal een zekeren voorraad van woorden eigen te maken. ‘Zie eens, hoe oneindig veel tijd bij de studie van 't Fransch besteed wordt aan het inpompen van die vocabulaires! De zaak is ook bijna niet te vereenvoudigen; want het Fransch heeft zoo weinig met onze taal gemeen, dat de arbeid om woord voor woord machinaal van buiten te leeren niet kan uitgespaard worden’, blz. 30. Al kan ik dat bezwaar niet ten volle deelen, ik kan het begrijpen, even als de aanbeveling van het Duitsch, blz. 33: ‘Het Duitsch is de eenige taal, die met grond kan worden aanbevolen, om iemand, die de oude talen niet beoefent, inzicht te verschaffen in het logisch samenstel en den systematischen zinnenbouw der taal en om zoodoende als practische oefening in het logisch denken te dienen’. Ook dit is verstaanbaar, ofschoon het opmerking verdient, dat de heer Vitringa wel spreekt over het leerzame der Duitsche verbuigingen, maar geen enkel woord heeft in het midden te brengen over de Fransche vervoegingen, waarin ik meen, dat toch nog al vormende kracht ligt; maar vergelijk nu eens blz. 44: ‘wij zouden inrichtingen van onderwijs in Nederland kunnen noemen, waar kinderen van acht jaren reeds worden bezig gehouden met het aanleeren der Fransche taal’. Dat vind ik
zoo erg niet, al wilde men de kleinen zelfs een paar jaren vroeger aan moeders schoot wat Fransche woordjes laten opzeggen. Menigmaal heb ik kinderen van negen of tien jaar gezien, die, zonder Fransche bonnes gehad te hebben, met gemak de Fransche kinderboekjes lazen, die voor hun leeftijd geschikt waren. Evenwel, volgens den heer Vitringa een kind op achtjarigen leeftijd Fransch te laten leeren, is eene paedagogische zonde, des leerlings geheugen te oefenen ‘hersenpijniging’, blz. 44; maar op negenjarigen leeftijd ‘danig gedrild’ te worden in de Duitsche grammatica blz. 40, doch misschien in tegenspraak met blz. 55, dat is wat anders. Dan geldt het ook slechts ‘logisch samenstel en systematische zinnenbouw als practische oefening in het logisch
| |
| |
denken’. Wat twaalf maanden verschil in leeftijd al niet kunnen uitwerken! Immers de heer Vitringa is niet met weinig tevreden. ‘Terwijl het kind nu nog in het zweet zijns aanschijns de Fransche dictionnaire stukbladert om zinnen uit Fransche schoolboekjes te vertalen, zou reeds een schat van Duitsche literatuur kunnen gelezen zijn.’ Een schat van Duitsche literatuur op tien of elfjarigen leeftijd? Jammer slechts, dat de knaap op wat meer gevorderden leeftijd zich dien gevreesden Franschen woordenschat toch zal moeten eigen maken.
Met kracht van overtuiging verzet zich de heer Vitringa tegen eenige ook volgens mij ongegronde bedenkingen, met welke zijn voorstel zou kunnen worden bestreden. Ik laat dat alles rustig liggen. Voor mij bestaan slechts deze twee hoofdargumenten: aan het luiduitgesproken verlangen van het publiek om voor alles Fransch te onderwijzen, zal men gaarne, of ongaarne, moeten voldoen. En ten andere: het publiek heeft bovendien gelijk, want de bedriegelijke gelijkheid van het Duitsch maakt het op de lagere school tot een ongeschikt voorwerp van hoofdstudie voor den jeugdigen Nederlander, die zeker spoedig, zeer spoedig in staat zal zijn Duitsche boekjes te verslinden, iets wat niet zoo razend moeilijk is, maar die ook weldra het fijne gevoel zal verliezen voor het kenmerkend onderscheid tusschen de beide nauwverwante talen.
Op de instemming van den heer Vitringa kan ik natuurlijk niet rekenen, maar het komt mij toch voor, dat hij in billijkheid zal moeten erkennen, dat ik ‘de hoofdzaak’ niet ‘onaangeroerd heb gelaten.’ Wat de aansluiting van lager en middelbaar onderwijs betreft, er zal thans, vooral in Rotterdam, gelegenheid zijn ondervinding op te doen. Ik stel hem voor daarop te wachten.
Amsterdam, 7 April 1876.
S.A. Naber.
| |
| |
| |
Neêrland's Jongelingschap en Neêrland's Handel door J.A.C. van Leeuwen. Amsterdam J.H. & G. van Heteren. 1876.
Behoef ik te dezer plaatse nog met tal van woorden mijne ingenomenheid te betuigen met het doel en den inhoud van dit vlugschrift? Immers neen, want het bevat in het eerste gedeelte een opwekking van de jongeren onder ons, om toch door het bezoeken van den vreemde meer kennis en ervaring van den handel op te doen en het Nederlandsch element op Java te versterken, en in het tweede een warm woord tot ons ouderen om 's landsbestuur als te dwingen tot het verbeteren der nog altijd zoo gebrekkige middelen van verkeer in moederland en kolonie.
Niets nieuws alzoo, hoor ik den onverschillige meesmuilen, en half minachtend, ja spottend misschien legt hij het boekske ter zijde. 't Is zoo, niets nieuws vindt ge hier, maar wel zooveel waars, dat juist de noodzakelijkheid om dat oude gedurig weer te herhalen, tegen ons getuigt. Eerlijk en rond komt de schrijver er ook voor uit, dat hij eenvoudig een oude waarheid op nieuw verkondigt, zoo zelfs, dat hij zijn werkje opent met woorden van Potgieters al voor meer dan dertig jaar op 't papier getooverden Pennelikker, waarin het jonge geslacht al van die dagen gewaarschuwd wordt zich toch in tijds te behoeden voor het bekrompen en bachelijk leven van den couponknipper, door al vroeg in 't buitenland bekwaamheid en menschenkennis en wakkerheid op te doen en Hollands kolonialen roem weer te doen herleven. Maar nu het, voor ons ouderen zoo beschamend woord, van Indië tot ons komt, dat op Batavia nog maar zes Nederlandsche handelshuizen overgebleven zijn, roept hij het opkomend geslacht toe die blaam uit te wisschen, en de eigen toekomst tevens daardoor te verbeteren. Is dat oude ook verouderd?
Niet zoo oud daarentegen schijnt de schrijver zelf zijn klacht te noemen, over de gebrekkige middelen van verkeer in Nederland en op Java. De behoefte aan ruime zeewegen voor onze koopsteden en aan een verbeterde Keulsche vaart, en de onmisbaarheid aan spoorwegen op Java, welk land daarin onderdoet voor alle landen die niet geheel vreemd bleven aan Europeeschen invloed, en waar nu door gebrek aan wegen de thee van de Preanger Regentschappen
| |
| |
nog soms een jaar noodig heeft om Batavia te bereiken, terwijl suiker van Madioen uit den oogst van 1874, in 't einde van 1875 nog niet te Soerabaya kon geleverd worden, hij meent 't zelfs niet te mogen onderstellen dat dit alles bekend is bij den handel. Immers ware dat het geval geweest, reeds voor lang zou men van onze regeering maatregelen tot verbetering als hebben afgedwongen. Thans dien eisch te stellen, daartoe wekt hij ons op.
Maar ook deze klacht waag ik 't een oude te noemen. En niet aan de lauwheid van den handel wijte men 't, dat ze nog niet vervuld is. Wel degelijk heeft de handel gedurig en herhaaldelijk om bevrediging van deze zoo billijke wenschen gevraagd, ja om nog zooveel meer wat voor de ontwikkeling van handel en scheepvaart onmisbaar is, maar te vergeefs. Zelfs de besturen onzer grootste koopsteden zijn daarin niet achterlijk gebleven. Men moge de houding van den Amsterdamschen gemeenteraad in zake van het Noordzeekanaal veroordeelen als zwak en weifelend, die zwakheid spruit toch voort uit de begeerte om eindelijk den onmisbaren beteren weg naar zee te verkrijgen, en ganschelijk onverplicht, stelt hij daarvoor nog steeds millioenen beschikbaar. En juist in deze dagen geeft een der wakkerste leden van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel al wederom een bewijs van zijn rusteloos pogen tot verbetering der handelstoestanden zijner stad, door zijne medeingezetenen op te wekken tot het storten van gelden om de taak der regeering in het verdiepen van den Maasmond te verligten. Neen, wel degelijk bekend was ook deze klacht van den schrijver, en de handel heeft van zijn bekendheid daarmede door tal van adressen tot verbetering, ook de bewijzen gegeven. Maar het gebrek aan waardeering bij onze wetgevers, van de voordeelen welke een levendig handels- en scheepvaartsverkeer voor geheel het volk opleveren, en de traagheid der bewegingen van onze wetgevende macht, zijn schuld aan het nog steeds onbevredigd laten van deze al zoo herhaaldelijk uitgesproken wenschen.
Vraagt ge wie verbetering brengen zal in dien toestand, dan antwoordt de schrijver u terecht, dat op het jongere geslacht onze hoop daartoe gevestigd moet zijn, vooral dan wanneer het in den vreemde meer kennis heeft gewonnen van den handel, meer wakkerheid en zelfstandigheid. Want die jongeren moeten vooral flink en wakker zijn. Aan onbekwame jongelui is in Holland noch in Indië gebrek, maar
| |
| |
de zooveel bekwamer en flinker Zwitsers vooral, verdringen hen op Java, terwijl ook hier te lande de oude Nederlandsche handelsfirmas in aantal en in omvang van zaken afnemen. Minder jongelui ook stellen zich tegenwoordig bij ons voor den handel beschikbaar, zoo klaagt hij verder, en uit onzen middenstand hoopt hij nu de zoo gewenschte krachten te zien opkomen, die onzen handel weer tot bloei brengen. En als in één adem verwijt hij het dan die leden van den Amsterdamschen Gemeenteraad, wier stem het jongste voorstel tot verlaging der schoolgelden van de Handelsschool hebben doen vallen, dat zij juist dien uitgebreiden middenstand daardoor de gelegenheid hebben onthouden om zich voor den handel te bekwamen.
Onbillijk verwijt, roep ik hem onmiddellijk toe. En juist omdat ik er mij zoozeer over verheug, in den schrijver eindelijk weer een medestander uit den handel gevonden te hebben die door de pers nu en dan een opwekkend woord tot het opkomend handelsgeslacht spreken wil, stel ik er te meer prijs op dat onze denkbeelden, die zoo geheel overeenstemmen wat het doel betreft, ook dezelfde mogen zijn omtrent de middelen tot bereiking daarvan. Ook hier anders, zou verschil van opvatting zoo licht leiden tot versnippering van krachten en ons beider oogmerk eer schaden kunnen dan baten. Zien wij dat verschil dus flink onder de oogen.
Van speciaal handelsonderwijs wacht de schrijver verbetering van onzen handel. Maar heeft hij zich door een persoonlijk onderzoek hier en in den vreemde wel vergewist, waarin dat speciale handelsonderricht eigenlijk bestaat? Zoo ja, dan zal hij mij moeten toegeven dat al zeer weinig van datgene wat men werkelijk handel noemen mag op de school onderwezen kan en moet worden, omdat de leerling er nog onvatbaar voor is en de leeraar dan een ervaren handelsman zou moeten wezen. Want dat niemand den handel leeren kan zonder de praktijk, daarin zullen wij toch wel eenstemmig denken. Alle mogelijke moeite om den knaap op de school te leeren hoe de handel gedreven wordt, zal hij wel met mij een ijdel sloven noemen en een nuttelooze tijdverspilling daarenboven, want datgene waarvoor men op de school maanden noodig zou hebben, leert men door de praktijk op 't kantoor in enkele dagen. Ook is de goede koopman natuurlijk geen paedagoog, daargelaten zelfs of wel velen uit den handel hij machte zouden zijn om de examens als onderwijzers te doorstaan. Niet echter in de meerdere kennis ligt 't, dat Duitschers
| |
| |
en Zwitsers den Nederlandschen handelaar in vele gevallen en in vele landen verdringen, maar in hun meerdere wakkerheid en lust, in hun vrijer en krachtiger optreden in den vreemde, in hun grooter ijver en meer volharding. Weer wijs ik tot staving van dit beweren op de al zeer gebrekkig onderwezen Engelschen, die wel in kennis ver achterstaan bij onze jongelui, maar die toch overal waar zij zich in 't buitenland vertoonen een nog veel hoogeren rang in den handel weten in te nemen, dan zelfs Duitschers of Zwitsers gewoonlijk vermogen te bereiken. En die wakkerheid zet ge aan den knaap niet bij door veel schoolgeleerdheid, door hem dag aan dag te kluisteren aan de schoolbanken, en hem tot in de avonduren toe nog te vervolgen met een arbeid die hem dwingt om voortdurend het hoofd in te spannen en uren achtereen gebogen te zitten over zijn schrijfwerk, veeleer het tegendeel.
Vooral in onze groote steden, alwaar de gelegenheid tot uitspanning in de vrije lucht zooveel geringer is dan in Engeland en Duitschland en Zwitserland, werkt dat overkroppen met schoolarbeid zoo heilloos. En toch zijn 't juist die groote steden, waarin de meesten onzer aanstaande kooplui hun opleiding genieten. Bij de bespreking dezer vraag kan ik mij niet weerhouden om hier de zoo ware woorden op te nemen, welke Charles Kingsley daarover in zijn Prose Idylls gesproken heeft. Ze drukken zoo geheel mijn overtuiging uit, dat ik ze moeielijk kan terughouden:
Woe to the class or nation which has no manly physical training. Look at the manners, the morals, the faces of the young men of the shopkeeping classes, if you wish to see the effects of utterly neglecting the physical development of man, of fancying that all the muscular activity he requires under the sun is to be able to stand behind a counter or sit on a deskstool without tumbling off. Be sure, be sure, that ever since the days of the Persians of old, effeminacy, if not twinsister of cowardice and dishonesty, has always gone hand in hand with them. To that utter neglect of any exercises which call out fortitude, patience, selfdependence and daring, attribute a great deal of the low sensuality, the conceited vulgarity. the want of a high sense of honour, which is encreasing just now among the middle classes, and from which the navigator, the engineer, the miner and the sailor, are comparatively free.
| |
| |
‘If a lad be a genius, you may trust him to find some original means for developing his manly energies whether in art, agriculture, science or travels, discovery and commerce. But if he be not, as there are a thousand chances to one he will not be, then whatever you teach him, let the two first things be, as they were with the old Persians: To speak the truth and to draw the bouw’.
Indien nu de schrijver, met mij, zijn volkomen instemming betuigen kan met deze zoo mannelijke taal, en hij geeft zich de moeite om den arbeid welke van den leerling der Handelsschool te Amsterdam gevorderd wordt te toetsen aan de eischen welke de helaas! ontslapen Charles Kingsley aan den opvoeder eener krachtige jeugd stelt, dan voorzeker zal zijn wensch getemperd worden om dat onderwijs zoo algemeen te maken voor onzen geheelen middenstand. De zoo wetenschappelijke richting reeds van dit onderwijs en de daaruit onvermijdelijk volgende eischen van tijd en inspanning, maken het onvereenigbaar met die krachtige ontwikkeling van het lichaam waarvan Kingley zooveel verwacht en waaraan de Engelschman en Duitscher en Zwitser die ons vooruitgaan, ontegenzeggelijk zooveel te danken hebben. Want in flinkheid, ik herhaal 't, niet in kennis, staan zij boven ons. Maar dan ook zal hij dat uitgebreide programma dier school verre van wenschelijk noemen voor hen, wier bestaan geheel afhankelijk is van eigen arbeid. Alleen voor hem die later steeds over veel vrije uren voor eigen liefhebberij studie zal kunnen beschikken, noemt voorzeker dan ook hij 't doelmatig.
Moet daaruit volgen, dat de leerstof aan die school dus naar mijne overtuiging aanzienlijk ingekrompen moet worden, dan antwoord ik daarop toch voor een gedeelte maar toestemmend. Wel zou ik al dadelijk tot zeer kleine proportiën het nu zoo schromelijk omvangrijk onderwijs in de zoogenoemde waren hoogstens kennis willen terugdringen, hetgeen zelfs Dr. Steyn Parvé voor zulk een speciale inrichting geschikt acht, en wat hij veeleer een soort van chemische technologie noemt dan wat de kooplui onder goederen kennis verstaan. Maar wel degelijk zou ik toch een meer wetenschappelijk ingericht onderwijs voor den aanstaanden handelaar willen behouden dan wat als volksonderwijs zou kunnen dienen, opdat ook de jonge man van fortuin de gelegenheid hebbe zich aldaar voor zijn vak op
| |
| |
de meest volledige wijze voor te bereiden. Ik heb de Handelsschool te Amsterdam dan ook altijd genoemd een luxeschool, ook daar waar het mondeling debat de uitnemendste gelegenheid gaf tot tegenbewijs, maar ook altijd ben ik voor die luxeschool in de bres gesprongen en heb haar behoud verdedigd. Of zou men in de eerste koopstad des rijks wel jaarlijks misschien twee tonnen gouds voor een gemeentelijke Universiteit uitgeven, opdat onze gegoede jongelui aldaar volledig Hooger Onderwijs kunnen genieten, maar er den vermogenden handelaar de gelegenheid onthouden om zijn zoon ook de meest zorgvuldige opleiding voor zijn vak, door hooger handelsonderwijs, te doen genieten? Dat onrecht zou te kras zijn en zal dan ook door niemand worden verdedigd.
Wanneer de schrijver bekend ware met het karakter van het onderwijs der Handelsschool en met de geldelijke eischen welke daardoor onvermijdelijk zijn voor uitgebreide schoolbehoeften en voor de niet genoeg te waardeeren bezoeken welke de directeur met zijne leerlingen aan fabrijken en mijnen in binnen- en buitenland brengt, dan zou hij al spoedig inzien dat zijn begeerte om die school te openen ook voor den mingegoede alleen te vervullen zou zijn, door al die uitgaven onnoodig te maken. Maar dan ook zou hij noodeloos aan den meer gegoede ontnemen waar deze terecht zoo hoogen prijs op stelt, en waarvoor hij ook volkomen bereid is de vereischte offers te brengen, en hij zou het gehalte eener school doen dalen die nu, zoodra ze de dringend noodige besnoeiing van het progamma ondergaan heeft, nog zooveel goeds voor onzen handel belooft.
Noodeloos, zeg ik met opzet. Want niet omdat speciaal handelsonderwijs bij ons alleen tot hoogen prijs verkrijgbaar is begeven zich hier te lande minder jongelui in den handel dan vroeger, zoo als de schrijver beweert, maar omdat het onderwijs dat tegenwoordig aan onze knapen van veertien en zestien jaar gegeven wordt, hen in een geheel andere richting drijft dan die van den handel. Het Middelbaar onderwijs, zoo als 't op onze Hoogere Burgerscholen gegeven wordt, is geheel ongeschikt voor aanstaande kooplui, ja vervreemdt hen van den handel. Wanneer zelfs zij die de Handelsschool doorloopen hebben aanvankelijk het eenvoudig kantoorwerk, waarmede zij in hun leertijd moeten beginnen, eigenlijk wel wat beneden zich achten, is 't dan wonder dat men 't veilig een hoogst
| |
| |
zeldzame uitzondering mag noemen wanneer hij, die zijn eindexamen aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus heeft afgelegd, lust heeft en geschiktheid tevens, om zich met dat schijnbaar zoo onbeduidend kantoorwerk in te laten? De meesten van hen zetten liever hunne exacte studiën elders voort, of zoeken in andere vakken dan in den handel een bestaan. Zeg niet, dat zij die kooplui willen worden dan ook dien vijfjarigen cursus niet moeten doorloopen, want de vijfjarige cursus is de regel en de richting van den driejarigen cursus is even weinig geschikt voor handelaars. En het Middelbaar Onderwijs moet toch zijn ons volksonderwijs, en niet een africhting voor speciale beroepen, maar vooral mag het ons opkomend geslacht niet haast vervreemden van den handel, omdat Nederland nog altijd een handelsland bij uitnemendheid moet genoemd worden. Maak dat volksonderwijs algemeen beschavend, zoodat wel degelijk ook de jonge koopman daar een goede opleiding kunne vinden. Talen, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, dat zijn de hoofdzaken welke de koopman kennen moet. Niet dat speciale, hoogere en wetenschappelijke handelsonderwijs is noodig voor allen, hoe wenschelijk ook voor enkelen, maar een onderwijs in datgene wat de Nederlander eigenaardig kennen moet en wat weer afwijkt van 'tgeen Duitschers en Zwitsers behoeven. Veeleer dan te klagen over hen die in den Amsterdamschen Gemeenteraad het onderwijs op de Handelsschool hoog en in zijne volle waarde hebben willen behouden, klage hij liever over degenen die aldaar nu ook de Middelbare school met driejarigen cursus hebben weten in te voeren, zij 't dan ook gelukkig meer gewijzigd naar de behoeften eener handelsstad. Want mochten velen tot nu toe al ontkennen dat het Middelbaar Onderwijs reeds tal van
knapen van het handelsterrein afkeerig maakte, omdat de Hoogere Burgerscholen hier te lande nog zoo weinig bezocht worden, - immers wat zijn cijfers van 200 en 300 scholieren voor steden als Amsterdam en Rotterdam? - thans dreigt de opening der goedkoope scholen van driejarigen cursus dat aantal aanzienlijk te vermeerderen.
Aan een herziening der wet op het Lager Onderwijs begint men te gelooven, aan die op het Middelbaar onderwijs valt dan daarna wel niet te twijfelen. En nu de zoo wakkere schrijver dezer brochure mij op dit terrein leid, ben ik er hem daarom gaarne op gevolgd.
Soberder en degelijker onderwijs, onbestaanbaar met het onderricht
| |
| |
in een aantal vakken, waarvan wel de kennis wenschelijk maar waarvan het aanleeren onmogelijk is, dat hebben wij dringend noodig voor onze aanstaande kooplui. Zij moeten echter den tijd en de gelegenheid hebben om datgene wat zij werkelijk weten moeten, ook goed en grondig te leeren. Laat de schrijver een beweging in dien geest in den lande wekken, en hij zal ongetwijfeld van heinde en verre steun vinden.
Heeft dit woord van verschil afbreuk gedaan aan den indruk van groote ingenomenheid met de strekking van deze brochure, welke ik hier wenschte aan den dag te leggen? Ik hoop 't niet en twijfel er zelfs aan. Juist door elkander ruiterlijk zijn gevoelen mede te deelen opent men de gelegenheid om gezamenlijk te ijveren voor datgene, wat men in 's lands belang zoo begeerlijk noemt. En dat de schrijver in mij een geestverwant ontmoet, zal ik hem wel nauwelijks behoeven te verzekeren.
Nog een vraag zij mij vergund. 't Is deze. Hebben onze Nederlandsche handelshuizen op Java, die klagen over het gebrek aan bekwame Hollandsche jongelui aan wie zij, even als de Duitschers en de Zwitsers dat doen, de leiding hunner zaken met gerustheid kunnen toevertrouwen zoodra zij in Europa herademing zoeken van harden arbeid onder een tropische zon, hebben die Nederlandsche huizen ook dezelfde moeite aangewend om die flinke werkkrachten uit hun moederland tot zich te trekken, zoo als de vreemdelingen dat wel degelijk doen? Immers vrij wat gemakkelijker valt 't om eene aangebodene betrekking in Indië te aanvaarden, dan om op goed geluk daarheen te gaan en haast roekeloos zijn bestaan in het Moederland op te geven terwijl men op Java de kans loopt van niet te slagen. Daartoe behooren ook geldelijke middelen en niet een ieder vermag daarover te beschikken. En heeft dat voorbeeld van den vreemdeling op Java, die den landgenoot daarheen laat komen, nog weinig navolging gevonden bij den Nederlandschen koopman aldaar, dan waag ik 't te voorspellen dat het nemen van die proef uitstekend succès zou hebben, en allicht vele der nu gehoorde klachten onnoodig maken.
Maar de schrijver zelf spreke in zijn warm geschreven brochure tot velen in den lande.
P.N. Muller.
| |
| |
| |
Karoline Bauer, Tweeeëntwintig jaar op de planken, vert door Mevr. van Westrheene. Sneek, G. Brouwer Jun.
In de gelegenheid gesteld te zijn een dame eene beleefdheid te zeggen voor een goede daad, is een fortuintje dankje zeggen waard, hetgeen ik dan ook bij dezen doe.
De vertaling: Tweeëntwintig jaar op de planken, is een goede daad.
Ik zeg dit daarom te geruster, omdat naar mijne innige overtuiging ons publiek wat rijkelijk wordt overgoten met lang nat van letterkundigen aard.
Goede boeken goed te vertalen is een verdienste, doch deze verdienste is verre van algemeen.
Prof. Brill zegt ergens zoo juist, dat voor een goede vertaling diepe kennis van twee talen noodig is, en die kennis is het doel van de groote minderheid.
Toch is het getal vertalingen legio: de gevolgtrekking is zeer gemakkelijk.
De verdienste der hier voor ons liggende vertolking is tweeledig: ze is nauwkeurig en toch los, ten tweede is het goed dat het boek onder het groote publiek komt.
Er heerscht in den lande een algemeen vooroordeel tegen komedianten. Het zijn in de oogen der menigte de verloren kinderen der Middeleeuwen, zieltjes zonder zorg, maar ook zonder beteekenis. Men amuseert zich met hen, zoolang zij op de planken zijn; de bekendheid met hen in het particulier leven, is iets waarop weinig menschen van fatsoen gesteld zijn.
Er zijn hiervoor twee redenen. Tooneelvertooningen zijn niet uit den aard der zaak geminacht geweest bij ons volk. De Rederijkers hadden de aanzienlijksten van den lande onder hun bestuurders en beschermers. Toen in Amsterdam de Coster's Academie, de grondvorm van den Schouwburg, werd opgericht, werd het spoedig eene instelling waarvan de opbrengst in liefdadigheid werd besteed door de regenten van Amsterdam.
Toch is er spoedig reeds vooroordeel gekomen, wat er gaandeweg niet beter op is geworden. Het publiek is daarvan niet geheel te beschuldigen. De minachting, die langzaam bij het publiek voor acteurs ontstond, ging hand aan hand met het verval van het tooneel.
| |
| |
Toen er geen goede, zelfs geen dragelijke stukken meer waren om op te voeren, bleef het ontwikkelde publiek weg en het is duidelijk dat de hoogte, waarop de rest stond, nadeelig terugwerkte op de spelers.
In de zangen van Homerus wordt een held vergeleken bij een ezel, en dit was een loftuiting; nu zou het een scheldwoord zijn.
Een ezel in de vrije natuur is een edel dier, en het is alleen aan de ongunstige omstandigheden waarin het dier is gekomen toe te schrijven, dat koppigheid en domheid woorden van ongeveer dezelfde beteekenis zijn geworden met ezelachtigheid. De sprekers werden door het mindere publiek, dat niet meer onder den intoomenden invloed was van hooger geplaatsten, met verachting behandeld; langzamerhand werden zij verachtelijk; zij zijn dit langen tijd gebleven.
In den tijd van Punt, die dan ook een kunstenaar was, was dit beter, doch daarop is er een tijd van achteruitgang gevolgd, die gelijken tred hield met den treurigen inhoud der stukken.
Snoek was weer een uitzondering, als acteur gevierd, als mensch ontvangen in de beste kringen; doch het treurige verschijnsel van de gunstige uitzonderingen is blijven bestaan, en ofschoon er tegenwoordig onder de acteurs brave, flinke menschen worden gevonden, zijn ze niet zoo geacht, als zij, die het goed met het Nederlandsche volk meenen, wel zouden wenschen. Behalve het vooroordeel, is dit toe te schrijven aan het gemis van goede vertaalde of oorsponkelijke stukken, wat inderdaad de schuld niet is des spelers. De toestand blijft op die wijze met geringe fluctuatie ongeveer hetzelfde.
Tegen vooroordeelen te kampen, is het deel der edele, sterke naturen, en we kunnen Mevr. van Westrheene niet genoeg danken, dat zij aan het groote publiek een prachtexemplaar van een mensch laat zien, die tweeëntwintig jaar het beste wat zij had te geven gaf op de planken, haar talent.
Het goede te willen, is reeds te prijzen; het goede te doen, is beter; het goede te doen op een amusante wijze, dat is hartelijken dank, oprechte vereering waard.
Er is veel verkwikkelijks in het boek te vinden.
Karoline Bauer (gravin Plater) is een van die verschijningen, die nu en dan onder ons worden gezonden om ons te verzoenen met het menschdom, een prettige, opgewekte, liefdevolle natuur.
Ofschoon niet uit dien stand, waaruit helaas de meeste tooneel- | |
| |
spelers voortkomen, dreef haar aanleg haar naar de planken, en zij had den tegenzin van de meeste harer familieleden te overwinnen en slaagde hierin - ze had het zich nooit te beklagen - ze heeft een rijk leven gehad - en dat voor een deel althans op een boeiende wijze beschreven. Voor tooneelspelers is het boek een onschatbare bron van raadgevingen en wenken, voor elken anderen lezer een aangename, gezonde lectuur.
Karoline Bauer, de geboren gravin, de ex-comediante kan verrukkelijk vertellen. Met een groote menigte beroemde tijdgenooten heeft ze meer of minder vertrouwelijk omgegaan; uit hetgeen zij vertelt, komt haar rechtvaardig, scherpzinnig en toch zacht oordeel op beminnelijke wijze uit.
Wil de lezer een aandoenlijke pagina? Men leze het verhaal van pag. 197 bovenaan - tot pag. 202 onderaan. En alles wordt afgewisseld door aardige anecdotes. Ik wijs slechts op die van den kleermaker-wonderdoener.
De heer von Bär had in Weenen sedert langen tijd de reputatie verworven, dat hij tooveren kon: in zijn kleederen werd het leelijke mooi, de bochel slank, de schoone - een engel; behalve dien roem had hij natuurlijk ook een aanzienlijk vermogen verworven. Dat wonder van een kleermaker kwam in een prachtige equipage bij zijn klanten, gaf des Zondags in zijn schitterend ingericht huis muziekpartijen en speelde daarbij zelf tot uitspanning de eerste viool. Niet zonder hartklopping bracht ik mijn bezoek bij den wonderdoener. Hij keek mij scherp aan van het hoofd tot de voeten en glimlachte tevreden. Toen ik hem bescheiden mijn ‘wenschen’ wat kleur en stof betrof had medegedeeld, begon hij een gesprek over de kunst.
Doch eindelijk moest ik den Heer von Bär zoo voorizichtig mogelijk verzoeken of hij niet de goedheid zou willen hebben mij de maat te nemen.
Toen richtte hij zich vol waardigheid op, keek mij nogmaals van het hoofd tot de voeten aan en zei: Mejuffrouw, ik neem nooit maat, nooit. Maar hoe, stotterde ik, want ik vreesde onwetend eene groote misdaad begaan te hebben.
Mejuffrouw, ik kijk de dames slechts aan, ik heb u ook reeds aangekeken en ik sta u borg dat de kleedjes u aan het lijf zullen gegoten zitten.
Ik was vernietigd.
| |
| |
Doch de Heer von Bär wreekte zich niet om mijne misdaad dat ik hem in mijne gedachte met een kleermakersmaat vereenzelvigd had; de drie toiletten waren als aan mijn lijf gegoten en maakten furore.
‘Doch wanneer ik aan deze en andere Bären (rekeningen) denk, voel ik nog heden een kleine gewetenswroeging over de lichtzinnigheid van aan de modeperiode van het Burgtheater mede te hebben gedaan’.
Wil de lezer onder het vele wetenswaardige, dat van Ludwig Tieck, den despotischen dramaturg, der genialen dichter, den vertaler van Shakespeare, is opgetekeend, een anecdote?
Fräulein Bauer woonde een der letterkundige avondjes bij, die Tieck gaf, leidde en opsierde en bijna uitsluitend in stand hield voor zelfbewierooking; ging die wierook niet op, brommen was het deel van de bezoekers.
Doch dien avond werd er zelfs op zijn grommen weinig acht geslagen. Vooral de nieuwsgierige, lachlustige, praatgrage wereld vond groot behagen in de verhalen van een jong Italiaansch schilder, die zich aan Tieck had laten voorstellen en die zijn soirée bijwoonde.
Gij hebt natuurlijk ook de Heeren bandieten leeren kennen; anders zou het peper en zout van uwen pelgrimstocht naar Rome ontbreken, vroeg eene jonge actrice.
Welzeker, Signora, meer dan eens: hoe zou ik het anders hebben durven wagen onder uwe schoone oogen te komen? In Italië geweest te zijn en niet in de handen der bandieten te zijn gevallen, beteekent in Duitschland zooveel als in Rome geweest te zijn zonder den Paus te hebben gezien.
En dus, Signor Paolo?
Het was in de Abruzzen. Ik had reeds twee dagen lang moederziel met mijn schilderkist in het woeste gebergte rondgezworven om natuurstudiën te maken en een herdersknaap in lompen met zijn geitenkudde, of zelfs, wijl ik nu eenmaal een bevoorrechte in het beleven van avonturen ben, een geheel bandietennest te schilderen. Herdersknapen had ik reeds een geheel dozijn in mijn portefeuille, doch ik had nog geen enkelen Signor roover kunnen afbeelden, ja geen enkelen bandietenkogel in het lijf. Reeds wilde ik treurig die deugdzame bergen verlaten, toen er eindelijk een half
| |
| |
dozijn blauwe boonen om mij heen floten en ik door een dozijn van de kapitaalste zwartharige door de zon verbrande cavaliers der Abruzzen omringd werd, die mijne zakken - te vergeefs - om eenige scudi doorzochten.
En toen werdt ge natuurlijk op de wreedste wijze vermoord?
Pardon, wreede en schoone, niet geheel. Reeds waren er twaalf bandietenmessen tegen mij geheven, toen hun hoofdman hun een vrolijk ‘halt’ toeriep.
Hij had een nieuwsgierigen blik in mijn schilderkist geslagen en een inspiratie van ijdelheid gekregen.
Ik werd dus netjes naar het eigenlijke roofnest gevoerd, natuurlijk geblinddoekt - en daar had ik het genoegen aan de zon der Abruzzen, ‘la bella Signora Annunziata, de bandietenbruid’ voorgesteld te worden - en kort en goed den Heer hoofdman en de geheele bende en de schoonste der bandietenbruiden te mogen schilderen. Acht dagen bleef ik portretteerende in dat origineele atelier, op zijn best met taai geitenvleesch, knoflook en verbrande polenta en kleiachtige maccaroni gevoed en teerhartig door twee karabijnloopen bewaakt wordende.
Eindelijk was het groote werk volbracht en de bandietengalerij in het rookerige rotshol symmetriek opgehangen. Ik hoop dat het met hun origineelen sinds dien tijd ook zoo gegaan is.
De geheele bende, inzonderheid Annunziata, was zeer met mijn talent ingenomen. Nu, ik had er dan ook geen kleur aan gespaard. Ik werd dan eindelijk heelhuids in de open lucht neergezet met de vriendelijke vermaning het jachtveld van eerlijke lieden niet weer onveilig te maken.
In Rome gekomen, haalde ik zegevierend twee kleine copiën te voorschijn van den rooverkapitein en de schoone bandietenbruid welke ik in onbewaakte oogenblikken tot een souvenir en tot een bewijs voor de waarheid van mijn avontuur had gemaakt: ik bewaarde ze in de zolen van mijn laarzen, die ook zoo trouw mijn reisgeld verborgen hielden, en hier zijn de Signor Giuseppe en la bella Annunziata.
Het waren twee kleine aquarellen: de roover was woest met ruigen, zwarten baard en bloeddorstige oogen, de Signora een weelderige figuur met roode wangen, zwarte haren en vurige oogen.
Kindertjes wat hebt gij daar? vroeg Böttiger vriendelijk, die met
| |
| |
een vreemden professor bij een vensterbank gepraat had en van de geheele geschiedenis geen woord verstaan had.
Twee portretten, antwoordde Winkler op zijn plagende manier, terwijl hij ons een wenk gaf die beteekenen moest: Niet klappen laat mij begaan, dat kan aardig worden. - Gij herkent toch de origineelen meneer Böttiger, vroeg hij dezen.
Welzeker, natuurlijk, wie zou ze niet herkennen? antwoordded e goede Böttiger, de beide portretten vlak voor zijn oogen houdende. Dit is immers onze geëerde vriend Tieck en dit.... ei allerliefst getroffen, onze lieve gravin Finkenstein.
‘Onuitbluschbaar gelach en Tieck doodelijk verontwaardigd.’
Zoo gaat het boek voort van het begin tot het einde. Wil men een aardige anecdote over Metternich, Saphir, graaf Sandor, den dollen goedhartigen paardentemmer, over gekroonde hoofden, curieuze voorvallen op de planken? Men heeft slechts te kiezen.
De letterkundige verdiensten van het boek zijn ondanks den eenvoudigen vorm naar mijn oordeel groot. De verdiensten voor menschkunde niet minder.
De tijd waarop het boek uitkomt is gunstig gekozen. Er is eene flinke beweging ontstaan ten gunste van het tooneel, eene beweging die niet genoeg aangemoedigd en gesteund kan worden. Een boek als dit kan velen met comedianten verzoenen en het publiek doen zien dat onder de kunstenaars niet de minste kinderen der menschen worden gevonden.
Het wordt meer dan tijd dat ieder, die kan, iets doet voor het volk en het tooneel is een der machtigste elementen tot beschaving.
Laat het volk zich op een goede wijze vermaken en gij houdt het van het kwaad terug. Er is ons geen plaats bekend, waar nut en vermaak op zoo aangename wijze samengaan, mits er goede stukken worden gespeeld voor goede acteurs.
Is het boek volmaakt? Wie zou dat beweren? Er zijn aanmerkingen te maken. Met geen mogelijkheid zou ik o.a. kunnen zeggen wat een genie van kracht is. De interpunctie laat hier en daar te wenschen. We zeggen dit niet om te vitten, maar om aan de goede hoedanigheden meer relief te geven.
De uitgever heeft zich goed van zijn taak gekweten.
Zierikzee.
P. Conradi.
| |
| |
| |
Wilhelm Wolfschild. Een Roman uit de Russische Oostzee-Provinciën, door Theodor Hermann. 2 dln. Arnhem, Van Egmond & Heuvelink, 1874.
Het was in de maand Juni van 't jaar 1859, ongeveer 4 uur in den morgen, dat schrijver dezes op een open wagentje met een zestal vlugge paardjes een prachtig bosch doortrok, dat zich van de Russische grensplaats Polangen naar de provincie Koerland uitstrekt. Een breede heirbaan liep midden door het woud; aan beide zijden was een ondoordringbare muur van eeuwenoud geboomte, dat, in rijken dos gehuld, de trotsche kruinen statig ten hemel hief. Het licht was min of meer schemerachtig, deels door vochtige dampen, die van de aarde opstegen, deels ter oorzake van de dikke, hooge, nauw opeengedrongen stammen, die aan de zonnestralen den doortocht betwistten. Vriendelijk was dus de eerste aanblik van Rusland's bodem niet, daargelaten nog de onzindelijke indruk van Polangen; maar het liefelijk gekweel der vogelen en het landelijk geluid van een koehoren, waarmede een herder zijn vee bijeenriep, waren voor mij als een hartelijke welkomstgroet in het rijk der Czaren, een welkomstgroet, die terloops gezegd, geene valsche profetie is geweest. Ik heb toen maanden aaneen in de Russische Oostzeeprovinciën, en wel meerendeels in Koerland, rondgezworven, van allerlei genoten en velerlei doorleefd. In allerlei kringen heb ik verkeerd, ook met sommige personen uit het eigenlijke Rusland, die gezondheidswege in zee-badplaatsen verwijlden. Nu eens was ik de gast van een adellijken grondbezitter, die als het ware een cijnsplichtige vorst op zijne uitgestrekte goederen is, waar weelde en comfort mij omgaven; dan weêr vond ik voor eenige weken huisvesting onder het nederige dak van een afgelegen ‘Krug’ of boerenherberg, waar behelpen aan de orde van den dag en de boerenarbeider mijn dagelijksch gezelschap was. Meer dan een maand genoot ik het aangenaam en
belangwekkend gezelschap van den beroemden en geleerden Griek Dr. Marcus, toenmaals adviseerend lijfarts der keizerlijke familie, die wegens zijne geschriften ten onzent tot doctor honoris causa is benoemd, om daarna op een eenzaam poststation onder de leiding van een weinig minder belangwekkenden bekende
| |
| |
mij op de hoogte te stellen van den strijd tusschen oud en nieuw, die daar in zoo menig opzicht gekampt werd.
Om kort te gaan: ik heb in die Oostzee-provinciën niet alleen gereisd, maar ook geleefd en heel wat doorleefd. Vele omstandigheden hebben er toe bijgedragen, dat ik niet als de meeste reizigers slechts de oppervlakte der dingen gezien, maar een betrekkelijk goed inzicht gekregen heb in het inwendige leven. Mijne kennismaking met vele predikanten, een belangrijk element in die streken, mededeelingen van hoog- en laaggeplaatste personen, eigen waarneming eindelijk, hebben mij in staat gesteld vrij wel op de hoogte te komen van de daar bestaande toestanden en een kijkje te nemen in een weinig bereisd en aan ons Westerlingen bijna onbekend deel van Europa. Geen wonder dus, dat een boek als ‘Wilhelm Wolfschild’, welks titelblad een roman uit de Russische Oostzeeprovinciën aankondigde, meer dan eenig ander ter kennismaking mij uitlokte, terwijl de aantrekkingskracht nog verhoogd werd door hetgeen de Hr. Maronier daarover in de ‘Hervorming’ had geschreven en door de voorrede die hij aan de vertaling deed voorafgaan. Ben ik na de kennismaking teleurgesteld of bevredigd? Ik kan noch het een, noch het ander zeggen. Iets meer dan een enkel woord is noodig, om mijn gevoelen in deze duidelijk te maken. Eerst spreek ik liefst over den roman als zoodanig en dan over zijn karakter als gids bij de kennismaking met de Oostzee-provinciën. Elke kritiek, herinnerde onlangs een ongenoemde in dit album, is uit den aard der zaak een persoonlijk, subjectief iets. In deze wensch ik met nadruk naar die uitspraak te verwijzen, omdat, waar mijne opinie over dezen roman afwijkt van het aanbevelend woord van den voorredenaar, ik geenszins geacht wil worden hem een démenti te geven of als betweter op te treden. Onze beide beschouwingen hebben
niet alleen gelijkelijk bestaansrecht, maar kunnen ook zeer vreedzaam samengaan. Het verschil ligt vermoedelijk alleen in het standpunt, waarop wij ons plaatsten, in het gezichtspunt, waarvan wij zijn uitgegaan. Boeken, die van een aanbevelend woord zijn voorzien, brengen den beoordeelaar soms in een moeilijk parket: hij is gedwongen zijne zienswijze ietwat te vergoelijken, den schijn op zich te laden, zijn voorganger de les te willen lezen, of eenvoudig een naprater te zijn. Houdt men intusschen het sub- | |
| |
jectieve van elke kritiek in het oog, dan vervalt die zwarigheid. Ik had behoefte dit uit te spreken, daar sommigen in onze dagen zich gaarne als onfeilbare kunstrechters poseeren en met nurksachtige pedanterie uitvaren tegen iedereen, die hen niet als zoodanig erkent. Over het geheel genomen heeft ‘Wilhelm Wolfschild’ op mij evenals op den heer Maronier, een zeer gunstigen indruk gemaakt; ik reken dien roman bepaaldelijk tot de klasse der goede boeken. Wanneer alle romantische lettervruchten op dit boek geleken, zou men zich niet behoeven te beklagen, dat de liefde voor dit genre zoo groot is bij de kinderen onzer eeuw. Evenzeer beaam ik de opmerking aangaande de goede strekking van dezen roman, die van harte door mij wordt toegejuicht, te meer daar de kunst daardoor niet geleden heeft. De auteur heeft geenszins betoogd, dat godsdienst en zedelijkheid tot de eerste levensvoorwaarden van de maatschappij en den mensch behooren, maar hij doet het aan zijne lezers gevoelen. Toch heb ik enkele aanmerkingen. Al moesten onzedelijke toestanden geschetst worden, zoo geschiedt dat mijns erachtens nu en dan met te groote weelderigheid. Wij zijn wellicht te veel daaraan gewend, om in deze zeer fijngevoelig te wezen. Juist daarom echter moet een auteur
zeer nauwgezet zijn in de keuze der tafereelen, die hij aan zijn publiek te aanschouwen geeft, en al geef ik nu gaarne toe, dat bij dezen anonymus geen spoor van voorliefde is voor hetgeen door de moraal wordt veroordeeld, zoo meen ik toch, dat hij niet altoos de juiste maat heeft weten te houden.
Wat de teekening der karakters betreft, toont de auteur een man van veel menschenkennis en rijke levenservaring te wezen. Het karakter van den held is meesterlijk geteekend en tot aan het einde uitnemend volgehouden. Niet zoo bevredigend is de schildering van Paul, in wien sommigen den schrijver meenen te herkennen. Te veel wordt ons van hem verhaald, te weinig van hem te zien gegeven. Onverklaard is het hoe hij, toen zijn eigen invloed onvoldoende bleek te wezen, geene poging heeft aangewend om zijnen vriend Wilhelm, aan wiens ouders hij zooveel te danken had, van den verkeerden weg af te brengen door anderer invloed. Gaarne hadden wij ook iets meer gezien van Mathilde's karakter, om te kunnen beoordeelen of de indruk, dien zij op den held des
| |
| |
verhaals had gemaakt, zoo weinig duurzaam moest geacht worden. In het algemeen genomen dunkt ons, dat te weinig zorg is besteed aan de teekening der personen, die naast Wilhelm een rol in dit boek spelen, wat te meer in het oog valt, omdat de hoofdfiguur met zoo groote zorg is bewerkt. Ook voor de handeling, die zeer belangwekkend is, heb ik allen lof; de schrijver heeft blijkbaar van meet af aan een behoorlijk plan voor zijnen geest gehad, en dat met groote nauwgezetheid uitgewerkt; maar ik durf hem niet geheel vrij te pleiten van het verwijt, dat ook hij zijn publiek verkeerdelijk trachtte te prikkelen door verrassende, vreeslijke gebeurtenissen. De vergiftiging van den rechter, de krankzinnigheid van Helena is niet veel meer dan tooneel-effekt, met zorg te vermijden door een auteur van zoovele gaven. Het losbandige leven van Wilhelm, dat noodzakelijk op levensverwoesting moest uitloopen, zou ook zonder dit tooneel-effekt de beoogde ontknooping gebracht hebben. Meende de auteur aan het einde zijns verhaals als Voorzienigheid te moeten optreden, dan had hij in Winter's verderen levensloop de wrekende gerechtigheid ten tooneele kunnen voeren. Ziedaar eenige opmerkingen over den roman als zoodanig. Men begrijpt allicht na dit gezegde, dat ik recht had straks te beweren, in het algemeen genomen eenstemmig te zijn met den heer Maronier. Immers ook de wijze, waarop de auteur zijne persoonlijkheden sprekende invoert, de schildering van toestanden en tafereelen verraadt de meesterhand.
Theodor Hermann, wie hij dan ook moge wezen, is een romandichter op wien zijne landgenooten trotsch kunnen zijn, een man, die zich niet behoeft te schamen, zijnen waren naam den volke bekend te maken, tenzij persoonlijke redenen of kieschheid tegenover levenden hem nopen, vooralsnog niet in het licht te treden. Hij is blijkbaar iemand met een veel bewogen leven, een denker, die behoefte gevoelde iets van zijne rijke ervaring en veelzijdig gemoedsleven aan anderen mede te deelen, en daartoe overeenkomstig den smaak van het thans levend geslacht den romanvorm koos. Dat hij zelf Paul zou wezen, betwijfel ik op grond van datgene, wat deze naar des auteurs voorstelling belooft te zullen worden; evenzeer komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat hier gebeurde zaken worden verhaald. Wel geloof ik, dat sommige figuren in hoofdtrekken
| |
| |
beelden zijn uit des schrijvers eigen verleden, die hij voorzichtigheidshalve in eene andere lijst heeft geplaatst. Doch laten wij niet lang daarbij stilstaan en in allerlei onvruchtbare gissingen ons verdiepen. Ook al ontvangen wij geen antwoord op deze en dergelijke vragen, zoo valt hier veel te leeren en te genieten voor verstand en hart beide.
Nadat wij den roman als zoodanig hebben beschouwd, wensch ik nog even stil te staan bij de andere vraag, die ik boven aanroerde, of hij namelijk een betrouwbare gids is, om ons voor te lichten bij ons onderzoek naar de toestanden in de Russische Oostzeeprovinciën, ruim tien jaren vóor de verschijning van dit boek. De roman is geschreven in 1871 of 1872. Wij moeten naar het zeggen des auteurs van dat tijdstip af ruim tien jaren teruggaan, laat ons zeggen tot 1860, om in zijn verhaal een beeld te vinden van het leven en zijn in die streken. Dat tijdstip nu valt zoo ongeveer samen met den tijd van mijn verblijf in die oorden. Op grond van hetgeen ik dienaangaande mededeelde, zal het wel niet overmoedig wezen, wanneer ik de mededeelingen van dezen schrijver aan mijne eigene waarnemingen toets. Welnu, dan is éen van beide waar: de auteur heeft deze en gene zeldzame uitzondering tot regel gemaakt, of zijne schets is een beeld van tijden, die meerdere tientallen van jaren achter ons liggen. Enkele kooplieden, die in den jongsten tijd zich daar met der woon gevestigd hadden, uitgezonderd, was de voorname bevolking van de Oostzee-provinciën niet zoo duitschgezind als deze roman zou doen vermoeden. Zij had het oog meer op Frankrijk gericht, en de zonen van den adel gingen bijna allen zonder uitzondering voor eenige maanden, ja! soms jaren naar Parijs, om van daar Fransche zeden en gewoonten op den geboortegrond over te planten. Waren er ook sommigen onder dien adel, wier houding tegenover hunne onderhoorigen veel te wenschen overliet, ik heb velen ontmoet, die van hunne zijde alles deden, om hunne ondergeschikten zelfstandig te maken, en die allermeest te worstelen hadden met de kruipende slaafschheid dier menschen zelven. Rassenhaat tusschen de
vreemde overheerschers, die prat waren op hunne Duitsche afkomst, en de oorspronkelijke bewoners, speelde geen hoofdrol in die veelszins ongelukkige verhouding, maar wel de middeneeuwsche toestand, die eertijds gewettigd en niet door éen pennestreek van den wetgever op eenmaal gewijzigd was.
| |
| |
Misschien was er daar nog een Langerwald te vinden, maar hij kon niet gelden als een type van dien tijd. Evenzeer heb ik te vergeefs gezocht in den kring mijner bekenden naar een predikant, die ook maar in de verte een evenbeeld zou kunnen heeten van den ouden Wolfschild. Wat mij bij dien stand daar te lande het meest verbaasde, was juist, dat zijne leden zoo weinig zelfstandig en onafhankelijk waren. Bracht hunne geldelijke positie dat voor een deel te weeg, ik meende de oorzaak daarvan goeddeels te moeten zoeken in de omstandigheid, dat vele candidaten in de godgeleerdheid hunne loopbaan beginnen als gouverneur in de eene of andere aanzienlijke familie, en de ondergeschikte houding, die zij daar aannemen, later nooit geheel afleggen tegenover de hooggeplaatsten. Ook de oude Wolfschild is in mijn oog misschien een type uit lang vervlogen dagen, maar geen figuur uit de tweede helft der negentiende eeuw. Indien hij toen onder de levenden heeft verkeerd, is hij voor zijne ambtgenooten stellig eene curiositeit, en wel eene lastige curiositeit geweest. Ik heb vele brave predikanten in Koerland ontmoet, maar wat ik in hen miste, was juist een gepast gevoel van eigenwaarde, eene behoorlijke mate van zelfstandigheid, laat staan dan de fierheid van den ouden Wolfschild. Eindelijk en ten leste heb ik bij een zoo fijnen opmerker, als deze auteur blijkt te wezen, in een boek, waarin godsdienst en zedelijkheid zoozeer tot haar recht komen, noode de aanwijzing gemist, dat de godsdienst in die streken, ook bij de Protestanten, zoo in kerk- en vormdienst is ontaard. Wanneer Wilhelm Wolfschild geen anderen godsdienstigen steun gehad heeft dan de dorre Luthersche dogmatiek en het versteende formalisme, die daar overheerschende waren, dan verbaast het mij niet, dat hij zoo
gretig gehoor gaf aan de holle redeneeringen van een Winter en zoo spoedig bezweek voor de verleiding van het leven in een stad als Berlijn. Godsdienst is een steun, maar dan de godsdienst des harten, die Gretchen bezat ondanks haar dogmatisme. En daarmede neem ik afscheid van dit boek, dat wel geene aanprijzing van dezen dooden godsdienst bevat, maar toch evenmin eene waarschuwing daartegen, waar de gelegenheid daartoe zoo schoon was. In dit opzicht liet het mij onbevredigd.
En overigens?
Weinige dagen vóor mijn vertrek uit die oorden, schreef ik in het
| |
| |
album van éen mijner vrienden, bij en met wien ik veel genoten had, als den indruk van mijn verblijf:
Mir wird das Bild von diesen Tagen
Durch meine Träume glänzend wehn,
Gleich einer stillen, frommen Sage.
Wird es mir vor der Seele stehn.
Weldadig dus de indruk van mijn bezoek aan die streken. Weldadig ook, ten spijt van de aanmerkingen, mijn indruk van dit boek, dat mij die dagen voor den geest bracht.
Zierikzee, 22 October 1875.
J.H.C. Heyse. |
|