De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Eenig Parijzer schouwburgbezoek.Het viel ongeveer tusschen de jongste voorstelling van La fille de Roland en de eerste van L'Étrangère. Hoe gaarne had ik den edelgevormden groep van Henri de Bornier in het bezield en harmoniesch licht gezien van het ‘Théâtre Français’ der Rue Richelieu, en omvloeid van den daar heerschenden stemmigen dampkring! Deel te nemen aan het gedrang, dat zich rondom de nieuwe tooneelverdichting van Alex. Dumas fils openbaarde, - al zoû men het voorrecht hebben den Maarschalk-Praezident in zijne loge te zien, - kon mij voor het gemis niet schadeloos stellen. In tegendeel: fransche tooneelbeoordeelaars die het stuk ‘un immense succès’ noemden, hadden mij met de verwarde samenstelling niet kunnen verzoenen. De auteur van Une question d'argent en La Dame aux camélias dunkt mij hier, wat het geheel betreft, veel beneden zijn talent te zijn gebleven. Trouwens het in Parijs verspreid gerucht, dat de Heer Dumas, getroffen door de fouten van zijn drama, het in het laatste oogenblik had te-rug-getrokkenGa naar voetnoot1, kon wel eens niet van allen grond ontbloot worden bevonden; althands het zoû wel eens eene natuurlijke vrucht van het sens commun kunnen zijn, dat bij het ‘geestigste volk’ der waereld heden zoo min als in de dagen van Molière ontbreekt. Ik heb wat beters gezien: Tartufe, in zijne uitstekende omgeving. Dupont-Vernon is een schrander en geoefend tooneelspeler. Zijn gelaat echter is van nature weinig voorbestemd om den daarmeê gemaskerde tot een schijnheilige te stempelen. Trouwens in het drama van Bornier stelde hij een geheel tegenovergesteld charakter voor: hij speelde voor le Comte Amaury. In elk geval was het een lust het kunstwerk van Molière nog eens naar de | |
[pagina 356]
| |
traditiën van het fransche tooneel te zien en te hooren voordragen. Zelfs de vrouwenkostumen waren vrij goed naar de drachten Louis XIV gevolgd. De burgerlijke type van den dikken Orgon (Talbot) scheen uit een hollandsche schilderij gesneden: hij had best Deken-Schatbewaarder van éen of ander Cramersgild kunnen zijn. Cléanthe (Martel) was een bezadigd, weldenkend Coopman; ook de jonge rollen teekenden zeer juist de maatschappelijke standen, waar de personaadjes toe behoorden. Dorine (Mme P. Ponsin), met haar kuiltjens in de wangen en moedig franc-parler, was onverbeterlijk. Alleen in Elmire (Mme Brohan) zoû ik wel eene wat méer sympathische persoonlijkheid hebben gewenscht. Den zelfden avond vertoonde men, na de rustige inleiding van dit bijna geheel op een rij, devant la rampe, gespeelde stuk, Mademoiselle de Belle-Isle van Alex. Dumas, den vader. De schouwburgen zijn duur in Parijs - gij komt in een besproken fauteuil d'orchestre bezwaarlijk onder de 9 frcs. terecht - maar men geeft u veel voor uw geld. In 8 a 10 bedrijven wordt geene indigestie voor een avond gevreesd. Delaunay, een man van 58 jaar, speelde de rol van den nog jeugdigen en fringanten Duc de Richelieu met al het gemak en den matigen gloed van een grand-seigneur-goed-soldaat Louis XV. Zijne stem, zijn gebaar, zijn gang duidde niet minder dan zijne kostumen, den geestigen, fijn opgevoeden, vaak edelmoedigen hoveling-mauvais-sujet aan, dien hij te schilderen had. Mlle de Belle-Isle, die door Mejufv. Broisat werd voorgesteld, had eene hooge distinktie in haar toon en formen - aangeboren adel, want zij woont in de Provincie. Met treffende waarheid speelde de kunstenares deze moeilijke rol - moeilijk, om dat de auteur ze niet interessant genoeg heeft weten te maken; moeilijk vooral, om dat Mej. Broisat volstrekt niet met schoonheid bedeeld is. Madame E. Riquier was eene volmaakte Marquise de Prie. Laroche, als de Chev. d'Aubigny, was misschien een weinig al te stil; maar het ensemble, de groep, ook met meêwerking van Prudhon en Joumard, liet niets te wenschen. Wat is het een rust en een geluk, als men zoo even Belgiën doorreisd heeft, weêr eens goed Fransch te hooren spreken! Een komedie, die zeer de aandacht trok, terwijl ik te Parijs was, en waarin dan ook geene knaleffekten het rustig waarnemen en genieten verstoorden van den franschen modernen geest, gelijk die door schrijvers als Augier, About, en ook als de | |
[pagina 357]
| |
meester-schilder Sardou deels afgebeeld wordt, deels gevormd is, - was het tooneelstuk van Émile Augier, Madame Caverlet. Het stuk werd in het Théâtre du Vaudeville (Rue de la Chaussée d'Antin) onberispelijk voorgedragen. Het heeft 4 akten en behandelt weder een der moeilijkste maatschappelijke vraagstukken. Het is een verbloemd pleidooi voor de echtscheiding. Trouwens men voelt aanstonds dat, bij het schetsen van een bizonderen toestand, de advokaat hier schoon en vrij spel heeft. Wat is gemakkelijker dan met treffende waarheid eene ongelukkige huisvrouw te schilderen, ongelukkig door een mari-vaurien? Wat is gemakkelijker dan die vrouw beter te assorteeren, dan de omstandigheden het de eerste reis gedaan hebben, en daardoor het geluk der vrouw en harer kinderen te verzekeren? Wat is gemaklijker dan bij een publiek, getuige van zulke gebeurtenissen, instemming te vinden voor het verbreken van de gesloten huwlijksbanden en het knopen der betere? Maar het publiek geeft zich de moeite niet te vragen, wat zoû er van worden, indien de echtscheiding algemeen in de zeden werd opgenomen? Welk zal het misbruik zijn, dat met wiskundige zekerheid daarvan gemaakt zal worden, als een vrouw of een man, behoudends eer, fatsoen en levensvreugde, zich kan laten scheiden, zoo gemaklijk als hij zich kon laten trouwen? Wat wordt er van de kinderen, wat van het heilig verschijnsel - familie? - Den Heer Augier komt de lof toe, in dit ernstig gedachte stuk, de bedoelde bezwaren niet zonder toespeling te hebben gelaten: gelijk hij, voor de hoofdgedachte, zich in dit stuk zeer gunstig van andere dramaschrijvers onderscheidt, die de echtscheiding als iets noodzakelijks en billijks voorstellen, zoo dra de man of de vrouw goed heeft gevonden op een derden persoon verliefd te worden. Van zoodanigen toestand is hier geen zweem. De Heer en Mevrouw Caverlet hebben sints 15 jaar een goed en gelukkig huishouden uitgemaakt. Hun stoffelijk welzijn krijgt eerst zijn rechte waarde door de harmonie hunner edele charakters en de vreugde die zij beleven van een volwassen jongeling en jonge dochter, voorkinderen van Mevrouw, die de namen dragen van Henri en Fanny Merson, naar hunnen vader, van wien Mevrouw feitelijk en wettelijk gescheiden is. Het geluk dezer familie zal een schrede nader aan de volmaaktheid doen, als Henri-s vriend Reynold Bargé de hand komt vragen van Fanny, die werklijk bespeurt, dat zij den braven jongen liefheeft. De kink in den kabel blijft echter niet uit. De Heer | |
[pagina 358]
| |
Caverlet heeft aan zijn ouden vriend Bargé, vader des jonkmans, een geheim toevertrouwd. Dit bestaat in niets minder dan in de omstandigheid, dat hij nooit met Mevr. Caverlet getrouwd is. De reden dezer leemte is hierin gelegen, dat de Heer Merson, de onwaardige gemaal van Mevrouw, een Franschman is en dat in Frankrijk de echtscheiding (divorce) niet bestaat. Algemeen denkt men echter, dat zij naar engelsche wetten en rechten zijn getrouwd geweest, dat dus werklijke echtscheiding heeft kunnen intreden, en de verbintenis van den Heer en Mevr. Caverlet even zeer een wettig huwlijk is, als hun familieleven een voorbeeld van orde en deugdbetrachting. De Heer prokureur Bargé is een goed vriend, maar een bedachtzaam burger van Lausanne. De meêdeeling van den Heer Caverlet heeft ten gevolge, dat hij een huwlijk tusschen zijn zoon en Mejufv. Merson nu niet meer wenschelijk rekent. Bij deze eerste donkere wolk voegt zich nu een tweede. De Heer Merson namelijk, die het gezin jaren lang met rust heeft gelaten, en met veel zelfvoldoening spreekt over zijne ‘onuitroeibare jeugd’, qui a usé trois générations, heeft vernomen, dat er eene oude rijke verwante van de familie overleden is, en besluit uit dien hoofde zijne plaats in de huiskamer weêr in te nemen, althands zijne aanspraken op een van de twee kinderen te doen gelden. Hij wil zijns zoons opvoeding zijner waardig voltooyen en hem de waereld laten zien. Bij de eerste ontmoeting van vader en zoon, spreekt hart en bloed in den laatste ten voordeele van den onwaardige; maar als hij Heuri over zijne plannen onderhoudt, trekt deze met wantrouwen en huivering zich te-rug. De ontknoping wordt hierdoor gevonden, dat de edele Heer Merson zich (tegen uitkeering eener afkoopingssom) als Zwitser laat naturalizeeren, hetgeen ten gevolge heeft, dat de bestaande persoonlijke scheiding in een divorce kan verkeeren en de familie Caverlet wettelijk en règle komt. Men ziet dus, het is, als ik zeide, weder een pleidooi voor de echtscheiding: men heeft evenwel geen recht dit strenger te veroordeelen dan zoo vele deftige klassieke en als zedelijk beschouwde treurspelen, waarin ongelukkige liefden, of echtverbintenissen, belemmerd door de onverbreekbaarheid des huwlijks, in zelfmoorden of onderlingen doodslag hare oplossing vinden. De roman- en tooneelschrijvers, die de meest gewone en meest drukkende maatschappelijke rampen in het licht stellen en daarvoor redmiddelen zoeken, doen, ten dien einde, in edele | |
[pagina 359]
| |
naastenliefde, zulke wanhopige pogingen, om dat zij, naar mijne meening, in een diep misverstand zijn vervallen. Dit misverstand bestaat hierin, dat zij den mensch houden voor een wezen, bestemd om op deze aarde wat men in 't algemeen noemt gelukkig te zijn. Nu nemen zij waar, dat slechts zeer weinige hunner natuurgenoten in deze omstandigheid verkeeren; en daar zij 't toch voor 's menschen bestemming houden, laten zij geen pogingen onbeproefd om dien steen der wijzen te vinden, om het goud te maken, waaruit zaligende aardsche kroonen worden gesmeed. Daarvoor putten zij zich uit, tobben zij zich af: ‘mij dunkt,’ zeggen ze, ‘iets wat zoo'n algemeen voorwerp van behoefte is, moet toch te vinden zijn.’ Zij zien de oud-hollandsche spreuk voorbij, die leert, dat men, in de eerste plaats, het geluk in zijn eigen hart, niet in het ons omringende moet zoeken:
‘In vreught is dickmaels pijn, in plagen volle segen: 't En is niet aen de saeck, maer aen de man ghelegen.’
Bij den beperkten gezichteinder, dien men zich pleegt te trekken, is er haast bij, dat men het geluk in 't leven roepe. Als men tot morgen wacht, is 't wellicht te laat. Daarom doorgraven de letterkundigen en wijsgeeren zich de hersens met geen minder ijver dan de staatslieden en staats-oekonomisten, om eindelijk toch eens, maar dan liefst hoe eer, hoe beter, te ontdekken: hoe de volken gelukkig te maken zijn. Het heeft nu al zoo lang geduurd. Er is zoo veel tijd verloren gegaan. Want de vroegere volken en het Christendom tot zeer onlangs leerden, dat er nog iets beters dan deze beperkte, nevelachtige, kortstondige orde was, waarvan het menschdom in meerder of minder mate eenmaal deelgenoot zoû worden. Men zag ook zoo veel onrecht dagelijks plegen, men zag zoo vele met goeden uitslag bekroonde schurkenstreeken, men zag zoo duidelijk in: ‘alles is hier maar tijdelijk, provizoir, inkompleet, onvoltooid, valsch, uit zijn verband’, - dat geen mensch met eenig rechtsgevoel, met eenige behoefte aan harmonie, daarin berusten kon; en overwegende, dat denkende, voelende, lijdende wezens, redelijke wezens, vaak de slachtoffers waren van dien ontzettend defekten toestand, - moest men er wel toe komen, op herstelling, op vergoeding, te hopen, te bouwen, - in een beter leven. Al wat nu de gemeenzaamheid met dat beter leven bevorderen kon, daarin vooral zocht men heul en hulp tegen de gebrekkigheid onzer maatschappij, en troost bij de smarten, ons | |
[pagina 360]
| |
door anderen veroorzaakt. Maar de nieuwere voorlichters der openbare meening versmaden dit middel. Zij weten geen verklaring voor het verschijnsel, dat de een zijn goed reeds in dit leven ontvangt. Zij verwijzen Lazarus alleen naar de honden, om zijn wonden te lekkenGa naar voetnoot1. De gelukkige en edele Mevrouw Merson treedt tegenover hare huwbare kinderen op, - met het voorhoofd van iemant, die in verboden betrekking leeft met een even edel en waardig 45-jarig Heer; en die brave familie koopt haren eersten stichter, den losbandigen en eervergeten Heer Merson om, opdat hij zich als Zwitser laat naturalizeeren, en dat zijne kinderen aldus op wettige wijze twee vaders hebben, zijne vrouw twee mannen! Van lijden wat te lijden is, van postvatten in het gevolg van Hem, wiens bloedig spoor van Jeruzalem naar Kalvarië loopt, is daar geen sprake: de diepe zin van het oppermartelaarschap van den Zoon des menschen is, met en benevens de ‘zoetheid van zijn juk’ en ‘lichtheid van zijn last’, iets waarvan de familie Caverlet en de Heer Émile Augier (na den dag zijner Eerste Kommunie) nooit hebben hooren spreken. Toch behoort deze komedie tot de zeer goede voortbrengselen van zijne pen. Ik heb ook, in den schouwburg van het Palaisroyal, Le prix Martin van hem gezien, dat hij geschreven heeft met medewerking van den Heer E Labiche. Ook dit is geen gewone komedie. Er is veel natuurwaarneming in. De auteur betreedt geen slenderspoor, en toch tracht hij niet naar kunstmatige oorspronkelijkheid: maar er was toch iets bouffe in het stuk, en er stak eene minder ernstige bedoeling in. Mijnheer Martin heeft eene galante vrouw. Hij is bon enfant en à son aise. Hij speelt gaarne bésique met den gewezenen kapitein (in 't geheel geen dramaheld) Agénor Montgommier. Deze is tot op dit oogenblik l'amant en titre van Loïsa, de vrouw des Heeren Martin. De goede Martin vindt niets prettiger dan met Agénor over hunne jeugdige streeken te praten. Het komt niet bij hem op, dat deze tafelvriend eigenlijk een vrolijke verrader is. Trouwens van vóor dat het scherm opging, begon Agénor zijne betrekking tot Mevrouw reeds te vervelen. Hij vindt er iets indelikaats in, op dien voet met de vrouw van den vriend te staan, die een goede, gulle man is en hem zijn volle vertrouwen geeft. Tot de handgreepen van den omgang van Agénor en Loïsa behoorde de aardigheid, dat hij met een stukjen krijt op | |
[pagina 361]
| |
den rug van den dikken Martin liet blijken van zijn voornemen om al of niet de Dame te bezoeken. Kwám hij, dan liep er een loodrechte krijtlijn over den rug van den goeden Martin; kwam hij niet, dan droeg deze een horizontaal-streep. Dit wordt ontdekt door een neef van het echtpaar, zekeren Hernandez, die op een indiesch eiland met eene zwarte Koningin getrouwd is, maar zich niet gelukkig voelt. Hij vindt behagen in Loïsa; waarschuwt Martin, en beweegt dezen zich van Agénor te ontdoen. Daartoe wordt o.a. een reis naar Zwitserland op touw gezet, en laat de goedhartige Martin zich bepraten in zekeren bergpas, waar een grondeloze kolk tamelijk verborgen is, ter zijde van den weg (men slaat het in Baedeker op), Agénor onverhoeds naar beneden te stooten. Maar als het op stuk van zaken komt, ontbreekt Martin de moed. Tot twee maal toe is hij de gelukkigste man van de waereld, dat Agénor een voor hem gespannen strik is misgeloopen. Trouwens het duurt niet lang, of hij betrapt den gespierden Hernandez aan de voeten van Loïsa. Dit voltooit de vergevensgezindheid van den goeden Martin ten opzichte van Agénor. Hij besluit zijne trouwloze vrouw aan haar lot over te laten; hij verbant haar naar eene woestijn in haar keuze (aan den forschen arm van Hernandez), hervat zijn bésique met den aanvanklijk veroordeelden vriend, en besluit, bij eene of andere maatschappij tot zedelijke verbetering van het menschdom, Le prix Martin in te stellen, die voor de bedrogen mannen de noodzakelijkheid vervangen zoû zich met eigen revolver tegenover den revolver des minnaars te plaatsen. De praktische gevolgen, uit deze lessen te trekken, laat ik den lezer over; maar meesterlijk en op de natuur betrapt is het charakter en de stemming van den goeden Martin. Met takt heeft de auteur in Agénor een medeminnaar reeds en retraite tegen hem overgesteld. Niet-te-min, wat toch het menschelijk hart is! Belangrijker tooneelwerk en rijk aan toestanden, die aandoenlijk zijn, is de komedie Les Danicheff, par M. Pierre Newski. Men zegt algemeen, dat Alex. Dumas fils dit werk heeft nagezien en opgetoetst. Des te meer moet men zich verwonderen, dat de knoop niet behendiger gelegd is en de oplossing u zoo onvoldaan laat. Het stuk werd den 8sten Jan. ll. voor het eerst in l' Odéon ten tooneele gebracht; en men gaat steeds voort het te spelen (nog heden half-April): een nieuw stuk | |
[pagina 362]
| |
in een vernieuwd lokaal. Het laatste heeft zijn remaniement (herstel der zaal en rijke beeldverciering der toegangen en foyers) te danken - laatstelijk - ‘à quelques obus prussiens,’ die een nieuwe bekapping hadden noodig gemaakt en de wenschelijkheid eener verfraaying bevrucht hebben. Sommige Amsterdammers hebben nog al op met onze uit cement gegoten leidsche-plein-massa, - ik hoû te veel van zekeren geestdriftigen vriend, ouden schouwburgvoorstander, om er mijn gevoelen over te zeggen, - maar ik wil toch even meêdeelen, wat men blootelijk voor de dekoratie der bijlokalen in het Odéon heeft uitgewerkt, - zonder geld. De Heer Duquesnel heeft doodeenvoudig een beroep gedaan op de edelmoedigheid van bevriende kunstenaars: en daar vercieren nu 8 portretten van tooneelspelers onzer dagen (alle - kweekelingen van het Odéon) het peristyel: Delaunay, Berton, Geffroy, Provost, Samson, Bocage, Beauvallet en Lafontaine, door de HH. Dupain, Ad. Yvon, Car. Duran, Feyen-Perrin, Jacquet, Eug. Giraud en Montginot. Den foyer vercieren 5 medaljon-portretten van de 5 beroemdste oudere tooneelschrijvers: Corneille, Molière, Racine, Regnard en Beaumarchais; men vindt er de groote portretten van Mlle Georges en Mme Dorval, kleinere van Mme Laurent, Mlle Antonine, Mlle Sarah Bernhardt, Mlle Jane Essler. Al de artiesten zijn in eene hunner beste rollen voorgesteld. De schilders Hipp. en P. Lazerges, Courtat, Dupain, Colin en Basset leverden deze bijdragen. 13 borstbeelden in gebakken aarde voltooyen de stoffeering dezer zaal; zij stellen voor: Picard, Alexandre Dumas, père et fils, George Sand, Théophile Gautier, Émile Augier, Casimir Delarique, Henri Murger, Louis Bouilhet, Ponsard, Alfred de Vigny, Victor Hugo en Henri de Balzac. De milde beeldhouwers zijn; de HH. Iselein, Allouard, Carrier-Belleuse (die er drie leverde), Mathurin Moreau, Aimé Millet, Mathieu Meusnier, Franceschi, Thomas, Henri Chapu, Schoenewerk en Hébert. Les Danicheff is vooral, in de schatting der Parijzenaars, een zegepraal voor eene jonge aktrice, die tot dus ver te veel in de schaduw van de beroemde Mlle Bernhardt gestaan had, Mlle Hélène Petit; en men kan zich dan ook bezwaarlijk iets natuurlijkers, gevoeligers, aangenamers denken dan deze blonde verwerkelijking van Anna Iwanoffna, de vrijgelatene van de Gravin Danicheff, wie al de voor- en nadeelen eener opvoeding boven haar afkomst ten deel gevallen zijn. De zoon der Gravin is, gelijk 't dramatiesch behoort, verliefd geworden op zijne pleegzus- | |
[pagina 363]
| |
ter. De moeder, douairière van een der Rijksgrooten, heeft dat niet geteld: zendt haar zoon naar Moskou, om in de aristokratische waereld de kennis te maken van een schoone jonge Princes Walanoff, die voor hem bestemd is, en zweert hem, op zijn verzoek, dat hij, over een jaar te-rug-keerende met zijn (dwaze) liefde voor Anna in het hart, vrij is te doen wat hij wil. Na zijn vertrek, maakt de Gravin er terstond werk van, Anna zonder omslag te doen trouwen met een vrijverklaarden stalknaap van haar zoon, Osip genaamd. Men ziet van hier, welke tooneelen deze moeder zich bereidt: want het kon bij den Heer Newski niet opkomen den jongen Wladimir ontrouw aan zijne liefde te maken. Hij is diep verontwaardigd over de woordbreuk zijner moeder, en na haar ten strengste daarover onderhouden te hebben, gaat hij, om Osip, den speelmakker zijner jeugd en zijnen beweldadigde, te kastijden, wegends het aanvaarden eener hand, die hij wist, dat aan zijn jongen meester toekwam: maar nu verneemt hij, dat Osip, hoewel Anna zeer beminnende, zich als een broeder tegenover zijne zuster met haar gedragen heeft. Dit werpt een merkwaardige, weemoedige tint over hunne huishouding. Osip gaat verder in zijne offervaardigheid; hij is altijd zeer vroom geweest en verklaart in een klooster te willen gaan, om het geluk van Wladimir en Anna niet in den weg te zijn. Naar russiesch gebruik, kunnen deze, naar 't blijkt, nu een huwelijk aangaan. Men is, bij het zien van dit stuk, zeer gerust op het punt der russische toestanden, waarmeê de schrijver volkomen vertrouwd schijnt. Dit geeft er een eigenaardige charme aan. Men had echter de parodie, in het Théâtre des Variétés van dit stuk gegeven, onder den titel van Les Dumacheff (met toespeling op Dumas) ou le cocher fidèle niet noodig, om de gebreken der samenstelling op te merken. Er is hier en daar te veel manier in. Gek is in de parodie de afloop voorgesteld. Men kent den grooten grijzen winterjas, die op alle vakante muurvlakken in Parijs geschilderd is, en waaronder, bij het adres van den magazijnhouder, de geruststelling voor de ontevredenen gevoegd is: ‘on rend l'argent’. Hier heeft de edelmoedige koetsier-type, met zijn witten regenjas en witten harden hoed, bij de ontknoping een banderol in de handen, als die van den magazijnhouder, en daar staat met groote letters op te lezen: ‘on rend la femme’. De parodie heeft in zonderheid ten doel de zwakheden in het stuk sterk te onderstrepen: daartoe behoort ook in zonderheid de rol van Porel (een lieveling van het | |
[pagina 364]
| |
publiek). Hij speelt voor een secrétaire d'ambassade, die Wladimir inlicht; maar levert als sterk op 't effekt berekend intermède eenige verhalen, die op onhandige manier aan den man worden gebracht en den Heeren parodisten, Desbraux, Fix en Meyer vrij spel hebben gegeven. Het Parijsche volk is aardig (men weet het genoeg): zij gaan zich in Les Dumacheff amuzeeren, en schreyen morgen weêr bij de aandoenlijkheden, die ze van daag met een kalm geweten hebben laten bespotten. Dat is éen van de bewijzen voor mijne meening, dat de schouwburg nooit een leerschool kan worden. Zoo als ik meen dat de menschen zijn, kan de schouwburg even min een zedeschool als een verleidingstoestel wezen, ten minste als men door een school en een toestel zaken verstaat, die iets uitwerken. Alles gaat veel te veel het eene oor in, het andere oor uit. Daargelaten - dat de verleidingselementen (gelijk het tegenwoordig geschapen staat) niet zoo bizonder krachtig zijn. Ik heb op het gevaar gewezen, dat in stukken schuilt als Madame Caverlet, - ik verdedig het spotten met verheven zaken zoo min in Un voyage dans la lune als in Les Dumacheff, - maar men is niet goed ingelicht, wanneer men meent, dat het moderne tooneel er op uit is vooral godsdienst en goede zeden in een belachelijk daglicht te stellen. Ik herinner mij niet, bij mijn zeer drukke schouwburgbezoek in Parijs, voor nu twee maanden geleden, een enkele profanatie (op het gebied van den godsdienst) gehoord te hebben. Men trekt, soms met groote woede, en die alleen om de uitmuntende bedoelingen verschoonbaar is, te velde tegen het Fransche Tooneel, alsof alle onzedelijkheid die gepleegd, alle ongeloof, dat beleden wordt of uitgebazuind, over Europa werd heengespoten uit de gietergaten der 25 Parijsche schouwburgen, - maar men is zeer onbillijk. Men beoordeelt Engeland bijna altoos met achting; men ziet het Engelsche volk aan voor een ernstig, werkzaam, zedelijk volk, en ondertusschen behandelen de redakteuren van den Punch begrippen en instellingen, die velen hoogheilig zijn, met vrij wat dieper ingrijpenden spot dan de Fransche operettenschrijvers. De Voyage dans la lune geeft ons een potsierlijken Koning en een bedorven Prinsjen te aanschouwen, dat zijn vader geen rust laat, voor dat hij hem een reisjen naar de maan heeft toegezegd. Dan wordt er eerst nog over beraadslaagd, wie intusschen het land zal regeeren. De kroon gaat van hand tot hand, | |
[pagina 365]
| |
zonder liefhebberij. Trouwens men zal het wel stellen zonder kroon. Vervolgends wonen we een geleerde séance op een sterrewacht bij. De zeven grijze professoren, daar bij-een, worden natuurlijk vrij sterk gekarikatureerd. Zij zullen een ‘kommissie’ benoemen, om de mogelijkheid der maanreizen na te sporen. Maar dat gaat le Prince Caprice te langzaam. Zijn goeverneur is een soort ingeniëur, en deze doet een kanon maken, waarmeê men (ongeveer à la Barbicane) naar de maan zal geschoten worden. Het rijk der maan munt uit door allerlei onaardsche bizonderheden. De aardsche Koning biedt dien der maan een snuifjen. Deze weet niet voor welk orgaan de gemalen tabak bestemd is, en slikt ze in, of het poederchokolade was. Dit bekomt hem slecht en hij spuwt het walglijk fabrikaat op den grond. Maar de maangrond is zeer vruchtbaar. Oogenblikkelijk groeyen er cigarenboomen van, enz. Op de maan worden de mannen geboren met de borsten vol ridderkruisen. Zoodra als iemant een drenkeling redt of een mooi vaers maakt, verlost de Koning hem van een dier schandeteekens. De Koning-zelf heeft er dan ook geen éen. 't Is op de maan alles zeer rustig. Dit dankt men aan de bizonderheid, dat de liefde er niet bekend is. Le Prince Caprice ondertusschen is een aardeling en doet een deklaratie aan de Princes van de maan. Deze begrijpt hier niets van. Later laat de Prins haar happen van een appel, dien hij in zijn knapzak heeft. Plotselijk wordt zij verliefd. Adieu le repos. Uit de appelpitjens groeyen boomgaarden. De maan is in den grond bedorven. De Koning is woedend op die nieuwigheidsinvoerders. Denk u, bij deze zaken, vele grappen, die bizonder laf zijn, maar de rijkste stoffeering, wat het tooneelwerk betreft, en de vrolijkste, kleurigste muziek; daarbij eene uitvoering met zoo talrijk en geoefend personeel als men slechts in Frankrijks hoofdstad vinden kan en als de volle zalen, bij dit volk, dat uit milliardenbetaling een middel tot verhoogden bloei en vermeerderden rijkdom weet te scheppen, kunnen bezoldigen. De operette, die, als de anderen van Offenbach, oorspronklijk in eenvoudiger vorm geschreven is, en eerst sints de maker direkteur der Gaîté werd, met die rijke mise-en-scène optreedt, welke de winsten van den ondernemer moet verzekeren, is natuurlijk met optochten en dansen weelderig dooraderd. Die dansen zijn niet onvoegzamer dan die op alle groote tooneelen der waereld worden uitgevoerd; ook het kostuum der danseuses niet. Danseurs zijn er te Parijs niet meer. Dat er, voor 't | |
[pagina 366]
| |
overige, eene zekere disinvoltura in die waereld heerscht, en dat de verhoudingen der coulisse op het tooneel van invloed zijn, zal niemant verwonderen. Mlle Zulma Bouffard had, bij den aanvang van het seizoen, de rol van le Prince Caprice vervuld, maar gaf sints eenige weken gastrollen in St.-Petersburg. Mme Peschard, eene inderdaad zeer lieve opera-aktrice, is in de rol opgetreden en met zoo groot succes, dat bij den te-rugkeer van Mlle Bouffard, de ‘artistes des choeurs du théâtre de la Gaîté’ haar met een zeer gracelijke hulde verrast hebben, ‘dont rien n'avait transpiré. Mme Peschard en a été émue jusqu'aux larmes, elle ne savait comment remercier les braves gens qui lui donnaient une telle marque de sympathie’ en de impresario, de Heer Albert Vizentini, schreef haar een briefjen, dat aanvangt: ‘Ma chère Peschard, une lecture que je n'ai pu remettre m'empêche de vous embrasser ce soir. Je ne veux pas que vous quittiez le théâtre, sans vous exprimer mon affliction d'un départ, etc.’ Bij dat omhelzen denkt men aan den tijd van Louis XIII, waarin de handboekjens der étiquette aan de Heeren voorschreven, wanneer zij eene Dame op de straat ontmoetten, haar niet terstond te omhelzen, maar eerst te zien of haar dit welgevallig zal zijn. Trouwens, dergelijke bizonderheden der verhouding van mannen en vrouwen staan niet altijd in het naauwste verband met de ingetogenheid in ernstiger zin. Onze tijd, waarin men de vrouwen de hand schudt, alsof het tamboer-majoors waren, is niet minder lichtzinnig dan die, waarin het kussen, bij lichte ontmoetingen, algemeener was; maar toch ook niet lichtzinniger; ten minste wat het tooneel betreft. Onvoegzame vertooningen, als de tijd van den braven Louis XIII en den stillen Frederik Hendrik toeliet, worden toch doorgaands door de politie geweerd. Eene onvoegzaamheid kan ik niet noemen de voorstelling van de geestige kleinigheid Les curieuses van Henri Meilhac, in den Gymnase dramatique. Schitterend is de beschaming daarin van den rijken, soliden beursman, den bankier Puck, ten huize van eene vrouw van losse zeden, die hare appartementen verlaten heeft. Door toeval is dit quartier gehuurd door een Gravin, die ergends in Parijs een pied-à-terre, behoefde voor chariteitsoogmerken. Als zij verneemt, wie vóor haar dat huis bewoond en dat elegant ameublement gebruikt heeft, draagt ze aanvankelijk haren intendant op terstond voor andere kamers te zorgen; maar al spoedig wordt hare nieuwsgierigheid geprik- | |
[pagina 367]
| |
keld om te weten, hoe het toch wel ten huize eener zoodanige toegaat, en zij bezwijkt voor de verleidende gedachte zich uit te geven voor eene nicht van de afwezige dame en dezer habitués daar te ontvangen. Al spoedig brengt het livreiknechtjen van den Vicomte Alexandre een kaartjen binnen, om zijn meester te annonceeren. De Comtesse Ismaïl ontvangt hem. Deze jonkman, van de fijnste manieren, ziet echter al spoedig door het masker heen. Hij geeft haar te kennen, dat zij niet is waarvoor zij zich uitgeeft. ‘Als gij zoo goed wilt zijn mij uw hand te laten zien,’ zegt hij, ‘zal ik u meer zeggen.’ Zij trekt haar handschoen uit; hij raadpleegt hare vingertoppen en zegt: weifelend: ‘une duchesse....’; ziet haar aan, en vervolgt: ‘une baronne?’ hij verwijdert zich, maar komt terstond te-rug en zegt zeer pozitief: ‘une comtesse’. De Heer Puck, de bankier voornoemd, komt binnen, terwijl de Gravin in de naaste Kamer gegaan en de Vicomte Alexandre vertrokken is. De groote dikke sestigjarige, met zwarten rok en witten halsstrik, gelijk al de gasten in dit verblijf, snuffelt rond en hoort gerucht in de naaste kamer, hij glimlacht en kromt zich achter een kanapee en begint aan de deur der kamer te blaffen als een hond...... Op deze dwaasheid betrapt hem de Vicomte Alexandre..... Hij wendt voor, verkouden te zijn, en hoest met een klank, aan het blaffen verwant. Welk een les! Toch heeft hij naderhand nog den moed aan de Gravin, die hij onnoozel genoeg is voor iets anders te houden, te beloven, als ze met hem wil gaan soepeeren, nog eens voor haar te zullen blaffen! Wie daar zijn portret in herkent, moet wel ellendig zijn, wanneer deze snijdende zedeles hem niet doet blozen. Zal ik nog van andere tooneeluitvoeringen spreken? Zal ik onderzoeken, van waar het komt, dat een slecht in elkaâr gezet zangspelletjen als la Petite Comtesse (allerzwakste Rossininabootsing) in het Théâtre de la rue Taitbout grooten opgang maakt bij het zelfde volk, dat in het oneindige de redeneerende komedie zonder knaleffekten Les pattes de mouche van Victorien Sardou au Gymnase gaat zien? Het juffertjen dat de geesteloze Petite Comtesse voorstelde, zong lief; dat moet erkend worden. Maar wat hebben zij, die daarom zoo veel zouteloosheid voor lief namen, toch goed naar de komedie van Sardou zitten te luisteren! Ik waag mij aan de oplossing van het vraagstuk niet. Het verschijnsel pleit wel voor de rekbaarheid van den menschelijken geest. | |
[pagina 368]
| |
Ik heb natuurlijk niet nagelaten het prachtige nieuwe Operagebouw van binnen zoowel als van buiten te gaan bezichtigen. Er zijn uit het oogpunt van konstruktie - zoowel wat de inrichting als de samenstelling der aesthetische bouwdeelen betreft, groote aanmerkingen op te maken. Al ware 't alleen maar, de hooge kolommen, in wier schachten de loge-borstweeren zich ontzien rustpunten te zoeken; eene bedenking, die den architekt bewogen heeft die borstweeren aan de kolommen binnenwaards te buigen, om de kruising van horizontaal en loodrecht hier te verbloemen; al ware 't alleen maar, de naauwe parterre-toegang... maar ik wil geene kritiek beginnen, die, bij volledigheid, te groot zoû worden voor mijn bestek. Ook moet ik erkennen, dat de indruk, dien deze vergulde kunstentempel maakt, te recht den naam van verbazing mag dragen: die ruime en rijke zalen en trappen, die grootsche lichtkroon, dat stoute en vaak fraaye beeldwerk, en daarbij dan het publiek der groote waereld en de stoutste scheppingen op het tooneel, vervullen u met bewondering, en daar dit alles zich aansluit bij de indrukken, die de beoefening der fransche beschaving van vroegere tijden u gegeven heeft, voelt gij u niet gedépayseerd. Aan den voorgevel van het gebouw, een gewrocht der regeering van Napoleon den IIIe en dat talrijke millioenen gekost heeft, trof mij het opschrift in de fries: ‘académie impériale de musique’ stond er eens. Sints den val van het Keizerrijk en het optreden der Republiek, moest dit natuurlijk veranderd worden. Men heeft dus, van impériale, nationale gemaakt. maar op eene wijze zoo zuinig, dat zij verwonderen moet; vooral van een Gemeenebest, dat begonnen is met de monumenten in brand te steken, waarschijnlijk om het genoegen te kunnen hebben ze te herbouwen. De letters namelijk waren reliëf. Wat heeft men nu gedaan? Niet het geheele opschrift vernieuwd; maar impéri wechgehakt, en nation op de ledige plaats niet ingelaten, maar geschilderd. Tegen dat, in het land van S. Louis, Henri IV, Louis XIV en Napoléon Ir de republiek weêr vervalt, zal dus dat woord nation wel wechgeregend zijn, en kan Napoléon IV op zijn gemak de letters zijner keuze laten aanbrengen. Voor Henri V zal dit bezwaarlijker gaan: want voor roy is de spatie te groot. Ik woonde de voorstelling bij der Huguenots: voor mij altijd een der grootste meesterstukken van het menschelijk genie, die ik heb leeren kennen. Madame Krauss was Valentine; dat is ge- | |
[pagina 369]
| |
noeg gezegd. De eerste tenoor was ook zeer goed, minder dik dan Caubet, wien men bij ons, in den ontzettenden en heerlijken 4n akte toebad, dat hij, eenmaal op zijn kniën gevallen, er in slagen mocht weêr op te staan; maar Villaret is toch wel dik, en het hinderde meer dan in der tijd bij den bordeauschen advokaat Mouchelet, die hier in Amsterdam den Raoul gespeeld heeft. Ik moet dan ook zeggen, dat die 4e akte, met het ‘Tu l'as dit’, mij nooit zoo weinig heeft medegesleept, en Madame Marneffe, die te Amsterdam de rol gecreëerd heeft, zoû toch zoo min als Madame Krauss met den Paris-appel begiftigd zijn geworden. Ik geloof, dat de schuld vooral bij Villaret ligt, die meer zoetsappig dan teder was. Deze hoedanigheid schaadde minder in den tuin bij de Koningin, een tooneel, dat ontzaglijk fraai werd voorgesteld: men meende werkelijk in den lusthof, met zijn breede diepe trappen op den achtergrond, alles bij te wonen. Mme Daram, de Koningin, was wel wat koud, maar eene geoefende zangeres; de page, Mme Arnaud, was charmant, onverbeterlijk. Boudouresque, als Marcel, was zeer goed, geen Boucher, maar klankvol en zuiver. De kleinere rollen, hier in Holland, als in de Provincie, altijd door brekebeenen vervuld, waren natuurlijk in zeer goede handen. Niemant bracht echter meer toe tot het schoone geheel dan de beroemde Faure. De Comte de Nevers was voor mij onherkenbaar - zoo voortreflijk. Faure verheft deze partij tot een zeer voorname, door zijn uitmuntend (ook stil) spel en volmaakten zang, met de dankbaarste stem. Hij heeft ook een bizondere studie van het kostuum gemaakt; en daarom is het te meer jammer, dat ook hij zulk een stuk grootendeels met witte Jouvin-handschoenen speelt, daar men in de XVIe Eeuw aan de hoven zelfs zonder handschoenen dánsteGa naar voetnoot1. Zelfs de rol van Don Juan, in den opera van dien naam, redd'e hij bijna als dramatische schepping. Mozart is ongetwijfeld een groot kunstenaar geweest, maar ten duizendsten male ondervond ik, dat de Meyerbeers en Gounods zich veel meer geven met hart en ziel dan de duitsche zangspelschrijvers. Vreemd, dat Duitschland, waar liederen geschreven en uitgevoerd worden, die in geene andere muziekwaereld hunne gelijken hebben, voor diepte, fijnheid en gloed van gevoel, slechts operaas heeft opgeleverd, waarin het met de menschelijke aandoeningen volstrekt | |
[pagina 370]
| |
niet ernstig gemeend is: zelfs de Fidelio schijnt u ieder oogenblik toe te roepen: ‘laat u maar niet meêsleepen; het is niet waar gebeurd.’ De kunst uit ‘joks’, zoo als de straatjeugd zegt, niet uit ‘houërs’ (ze zeggen dit, als ze de knikkers, na het spel, elkaâr weêr te-rug-geven), - ziedaar, dunkt mij, wat bestreden moet worden. De kunst is geen spel; zij is de openbaring der schoonheid. Niet slechts wat met onzen schoonheidszin, ook wat met onzen zedelijken zin strijdt, is niet schoon. Ziedaar een grens, om te verhoeden dat er van l'art pour l'art misbruik gemaakt worde. Zij moet ons naderbrengen tot de engelen, niet tot de dieren. Ziedaar een wenk voor hen, die het realisme te veel op den voorgrond stellen. Zij kan veel tot ons geluk bijdragen, indien we haar in het leven de plaats gunnen, die haar toekomt.
Half-April, 1876. J.A. Alberdingk Thijm. |