De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Lord Macaulay.The Life and Letters of Lord Macaulay by his Nephew George Otto Trevelyan, M.P.; IV volumes. Leipzig, Bernhard Tauchnitz. Met portret.Oude liefde roest niet. Toen de redaktie van dit tijdschrift mij dit boek toezond over den man, wiens voornaamste Essays ik een zestien jaar geleden begon te vertalen, wiens leven en karakter ik vroeger schetsen mocht, ging het hart open, want ik vermoedde wel, dat wij nu in staat zouden worden gesteld, ons een oordeel over hem te vormen. De verwachting werd niet bedrogen. Een rijke bron van kennis wordt ons hier ontsloten; en ik haast mij uit deze vier deelen het een en ander bijeen te lezen, dat ons vergunt te beproeven, in hoever wij Macaulay's persoon, talent en werk hun plaats kunnen aanwijzen. | |
I.Wij wisten reeds, dat hij opgroeide in de atmosfeer van hetgeen men in Engeland noemt de evangelische partij, eene richting, die het geloof omhelst, dat in het Common prayer-book der Anglikaansche kerk zulk een welsprekende uitdrukking heeft gevonden, maar volstrekt gekant is tegen de natuurlijke of kunstmatige sympathiën dier kerk voor Rome. Thans kunnen wij ook eenigszins het aandeel nagaan, dat zijne moeder Selina Macaulay, geboren Mills, in zijne rechtzinnig-kristelijke opvoeding heeft gehad. Zij teekent zichzelve min of meer in een brief aan haren dertienjarigen zoon, die zich destijds te Shelford op school bevond bij Ds. Preston ‘Doe uw best, schrijft zij hem onder anderen in een brief, gedagteekend Clapham, 28 Mei 1813, doe uw best omdat het de wil van God is, dat gij nu alle uwe geestvermogens op het schoonst ontwikkelt, en versterk die vermogens | |
[pagina 315]
| |
door oefening, dan zult gij in uw later leven beter in staat zijn, God met al uwe gaven en talenten te verheerlijken, onverschillig of die gaven van een hooger of van een nederiger soort zijn, en gij zult zeker opgenomen worden in de eeuwige woningen, onder het goedkeurend woord van uwen Zaligmaker: “wel u, gij goede en getrouwe dienstknecht.” Gij ziet hoeveel uwe moeder voor u verlangt. Zij wil de wijsheid van haar kind erkend zien voor de engelen en de geheele wereld. Hooger kunnen mijne wenschen niet gaan, maar ook voor geen mijner kinderen zich met minder tevreden stellen. Toen ik voor het eerst uw gelaat zag, zeide ik bij mijzelve die schoone regels uit Watt's gewijd wiegelied op: Mocht uw leven zijn, vertrouwen
Op Zijn redding, op Zijn licht;
En uw sterven, 't blijde aanschouwen
Van Zijn vriendelijk aangezicht.’
Reeds vroeg vond die toon van ernst en vroomheid weerklank in zijn gemoed. Nog geen jaar later, na den eersten val van Napoleon, schrijft de bijna veertienjarige knaap aan zijne moeder: ‘Wat heerlijk nieuws. Vrede! vrede met een Bourbon, met een afstammeling van Hendrik den Vierde, met een vorst, die door al de banden der dankbaarheid met ons verbonden is. Ik heb nog al hoop, dat het een duurzame vrede zal zijn, dat de rampen der laatste twintig jaren koningen en volken wijzer zullen maken. Ik kan voor Bonaparte geen zwaarder straf uitdenken dan die de Bondgenooten hem hebben opgelegd. Hoe kan zijn eerzuchtige geest haar dragen! Alle zijne grootsche plannen en ontwerpen, die eens elken troon in Europa deden schudden, liggen nu begraven in de eenzaamheid van een italiaansch eiland. Hoe wonderlijk is alles geleid! Het is bijna alsof wij den Almachtige hooren spreken tot den gevallen tyran: ‘Hierom heb ik u opgericht, opdat ik mijn macht in u mocht toonen.’ In den loop van 1814 werd de school van Ds. Preston naar Aspenden Hall bij Buntingford, in Herfordshire, verplaatst. Hier sleet Macaulay vier werkzame jaren, vooral met de studie van grieksch en latijn, aan de zijde van Malden, wiens vriend en mededinger in de klassieke letterkunde hij ook aan de akademie bleef. Hij las in dezen tijd van alles, onophoudelijk en met ongeloofelijke snelheid, reeds nu ondersteund door een onbedrie- | |
[pagina 316]
| |
gelijk geheugen en een uiterst vlug in zich opnemen van het gelezene. Hij leefde uitsluitend met zijne boeken, was onhandig in elk jongensspel en zonder eenig gevoel voor de natuur, maar gelukkig in zichzelven. Reeds op zijn vijftiende jaar liet hij de volgende regels in een brief aan zijne moeder invloeien: Mijn geest, ziedaar mijn koningrijk,
Dat mij volmaakte vreugd gehengt;
Een vreugd, die alles overtreft
Wat God zijn schepselen ooit schenkt.
‘Ik ben genoeg filosoof, voegt hij er bij, om gelukkig, ik meen niet bijzonder ongelukkig te zijn, in de eenzaamheid; maar de mensch is een gezellig wezen.’ Dit is niet de uiting van behoefte aan omgang met vrienden, maar aan huiselijk leven; of, juister nog, aan het leven met en onder de zijnen. In zijne brieven toont zich de jonge Macaulay telkens ziek van verlangen om naar zijne ouders en zijne talrijke broeders en zusters terug te keeren, wier afgod hij was. Die uitgebreide lektuur van den jongeling moet toch somtijds aanleiding hebben gegeven tot zonderlinge botsingen. Eens schreef hij een opgewonden brief naar huis over Boccacio, dien hij, gelijk uit den datum blijkt, dus reeds op vijftienjarigen leeftijd las. Zijn ‘dear Mama,’ aan wie de brief gericht is, schijnt evenwel met den Italiaan niet bekend te zijn geweest. Hij zegt haar althans, dat ‘Jane,’ dadelijk nadat zijn brief ontvangen en gelezen was, ‘naar boven moest gaan om in Drydens gedichten de vertaling te vinden van Theodore and Honoria’. De vader, Zacharias Macaulay, hield zich met geheel andere letterkundige werkzaamheid bezig, met de redaktie van ‘de kristelijke Opmerker’, en het zou zelfs kunnen schijnen, dat hij van de wereldsche letterkunde van zijn eigen volk niet veel afwist. Eens ontving hij in zijne hoedanigheid van redakteur een ongeteekenden brief, die een verdediging behelsde van romans en den lof zong van Fielding en Smollett. Vader Macaulay nam den brief in zijn tijdschrift op tot groote ergernis, gelijk men denken kan, van de abonnés. De brief was van niemand anders dan van zijn zoon, en dit het eerste opstel, dat van hem gedrukt werd. Maar niet onkunde had schuld aan de vergissing, veeleer onoplettendheid, gevolg van uitsluitende ingenomenheid met éen enkele zaak, éen enkel denkbeeld: de afschaffing der slavernij. | |
[pagina 317]
| |
In mijne kenschets van Macaulay, geplaatst aan het einde van mijne vertaling zijner Essays, heb ik reeds gewezen op de groote beteekenis, welke voor hem liggen moest in het opgroeien te midden eener partij, die een vaandel voerde waarop de leus geschreven was zoowel door godsdienst als door staatkundige vrijheid. Ook hier werd de wet bevestigd, dat quiproquo's onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van ons geslacht. De strijd van de evangelische partij tegen de slavernij was een quiproquo. Die partij toch was, krachtens hare godsdienstige beginselen, door en door tory in het prediken van den kruistocht ter verdelging van de ongodisterij der fransche omwenteling, en tegelijk bereidde zij door hare ongeloofelijke en aanhoudende inspanning ten behoeve van de vrijmaking der slaven eene omwenteling voor, die oude denkbeelden en overleveringen den gevoeligsten stoot toebracht. Die inspanning zelve, dat kunstmatig gaande houden van een groote staatkundige beweging moest bovendien het Engelsche volk een les geven, welke niet weer vergeten worden en waarbij vooral de partij der Whigs baat vinden zou. Voor een geest als Macaulay moest het misverstand natuurlijk eens en wel spoedig ophouden. En van daar voor den armen vader een teleurstelling, die te pijnlijker moet geweest zijn, naarmate hij zich minder rekenschap kon geven van hare volstrekte noodzakelijkheid. De teleurstelling werd niet verzacht door het genot van zulk een zoon te bezitten, want hij schijnt van dit bezit weinig genoten, en bijna alleen een oog gehad te hebben voor de welsprekendheid van ‘Tom.’ Kon ik maar spreken zoo als Tom, moet hij eens gezegd hebben, en niet minder kenmerkend is de reden, waarom hij dien wensch heeft geuit. Het was niet om te schitteren, dat hij welsprekend wilde zijn, maar om te beter zijne zaak, de afschaffing der slavernij, te kunnen bepleiten. Wij kunnen ons dien Zacharias voorstellen en hem zonder moeite achten en liefhebben: een man uit éen stuk, afgemeten, hoogst voorzichtig, trouwhartig ingenomen met hetgeen hij als zijne en als zijne eenige roeping beschouwde, onvermoeid daarin werkzaam met opoffering van alles wat hij als man van eer opofferen kon. Had het hem geene heiligschennis gedacht, gaarne zou hij gezegd hebben: hiertoe ben ik in de wereld gezonden: opdat ik de slavernij helpe vernietigen. Eens deed hij zijn toen nog jeugdigen zoon het denkbeeld aan de hand, om op de plaats waar die zoon school lag en over de ruw- | |
[pagina 318]
| |
heid van welker bevolking deze zich beklaagde, in vereeniging met andere knapen van zijn leeftijd een zondagschool te openen. Macaulay bijbelsch onderwijs gevende in een engelsche zondagschool: het is bijna jammer, dat ‘Tom’ den raad niet heeft opgevolgd. Het was den vader natuurlijk ook volstrekt niet naar den zin, dat zijn zoon de bijzondere akademische onderscheidingen misliep. Zijn geringe liefhebberij voor de wiskunde, gelijk voor het vervaardigen van latijnsche gedichten, schijnt daarvan de voornaamste oorzaak te zijn geweest. Vermelding is het waard, dat hij zelfs niet den eersten prijs behaalde voor engelschen stijl. Toch schijnt het algemeen karakter van zijn stijl destijds reeds te hebben vastgestaan, te oordeelen. naar een opstel uit zijn studententijd over Willem den derde. Het onderwerp was opgegeven, maar hij behandelde het alsof hij het had gekozen, en met al de overdrijving, waaraan hij zich later schuldig maakte bij de bewerking van dezelfde stof. - Gelukkig, dat hij nog tegen het einde van zijne akademische loopbaan een officiëele goedkeuring verwierf, en bovendien een verbintenis kon aangaan voor een jaar met den heer Stoddart, te Cambridge woonachtig, aan wiens twee knapen, van vijftien en dertien jaar, hij elken dag een uur onderwijs zou geven tegen een belooning van twaalf honderd gulden. Wie weet of het bericht hiervan vader Zacharias niet meer genoegen deed dan al wat ooit de brieven van zijn zoon behelsd hadden. De weinige brieven, die ons hier worden meegedeeld, moeten althans meestal een toon van verdediging aanslaan. De vader vond in den regel geen welgevallen aan de wijze, waarop zijn zoon zich ontwikkelde en verzuimde niet zijn Tom op de hoogte te brengen van wat hij ongunstigs over den student hoorde. Eén van 's vaders grieven was zijn slechte hand; een ander zijn onbedrevenheid in het behoorlijk toevouwen van brieven, om te zwijgen van zijn zwak om zich te bemoeien met nieuwere letterkunde! Arme Zacharias! Voor rechtschapen vaders is er almede geen grooter bezoeking dan min of meer geniale zoons te hebben. En waarmede hebben zij haar toch verdiend? Zij hebben immers gewoonlijk al hun best gedaan om hen ook rechtschapen, en niet geniaal te maken. Een enkele trek voltooit deze vluchtige teekening van Zacharias Macaulay. Op drie- en twintigjarigen leeftijd hield zijn zoon een redevoering in een samenkomst van het Genootschap | |
[pagina 319]
| |
tot Afschaffing der Slavernij. Een lid der koninklijke familie, de hertog van Gloucester, was voorzitter. Wilberforce was tegenwoordig. De redevoering maakte een diepen indruk. Er was maar éen stem over de welsprekendheid van den jongen man. De vader, die zich onder de toehoorders bevond, bleef voor zich heenzien; hij hield een potlood in de hand, dat hij werktuigelijk over een stuk wit papier heen en weer bewoog. Van het begin tot het einde verroerde zich geen spier in zijn gelaat. Noch gedurende noch na de samenkomst zeide hij een woord over de redevoering van zijn zoon. Later in den avond zijn zij eindelijk met elkander alleen. Nu zal de vader, zijne aandoeningen niet langer meester, zijn zoon om den hals vallen?.. ‘Tom, was zijn eenige opmerking, in de tegenwoordigheid van een prins moet een jong mensch niet met de armen over elkander gekruist staan te spreken.’ Had hij het overmatig zelfvertrouwen van zijn kind reeds bespeurd? Geen wonder, dat in Macaulay's brieven al de uitstortingen zijner teederheid voor zijne moeder zijn; doch neen, zij deelde ze met hare dochteren, Jane en Hannah en Margaret, en hoe zij verder heeten mogen, voor wie hij de hartelijkste broeder was. Van het leven met zijne zusters, nadat Macaulay de akademie had verlaten en eer hij in de nabijheid van zijns vaders huis zijne eigene kamers betrok, ontwerpt Trevelyan ons het liefelijkst beeld. Men valle niettemin dien vader niet hard, die meer scherpzinnigheid toonde in het ontdekken, dan takt in het verbeteren van Tom's fouten. In zulke naturen ligt bovendien de hartelijkheid diep; toen de zoon in 1829 het ouderlijk huis verlaten had om op zich zelf te gaan wonen, zei de vader, - natuurlijk niet tot hem, maar tot zijne vrouw, - ‘that the change had taken the brightness out of his day.’ Nog een ander licht zou weldra voor hem worden uitgedoofd. Twee jaren later stierf de moeder. - Zonder ongehoorzaam te willen zijn aan het spreekwoord omtrent ‘het gegeven paard,’ kunnen wij toch niet nalaten te vragen, waarom deze levensbeschrijving ons van Macaulay's ouders en van geheel zijne opvoeding zoo weinig meedeelt. Life and Letters heet dit werk, maar de titel: Anecdotes and Letters ware wel zoo gepast. Ik begrijp zelfs niet hoe men zeventien jaren na den dood van een man als Macaulay een beschrijving van zijn leven durft aankondigen, zonder de minste poging in het werk te stellen om ons de wording van die scherpgeteekende persoonlijkheid te | |
[pagina 320]
| |
verklaren, terwijl men toch blijkbaar over de bouwstoffen voor zulk een verklaring te beschikken had. Trevelyan heeft althans dit met zijn beroemden oom gemeen, dat hij niet een bij uitstek wijsgeerige geest kan heeten. Met zijn talent, met zijn stijl, met zijn welsprekendheid, met zijn kennis komt Macaulay in dit werk, gemeenzaam uitgedrukt, zoo goed als uit de lucht vallen. Van ontwikkeling is bijna geen sprake. Het is wel mogelijk, dat er in den eigenlijken zin des woords geene ontwikkeling is geweest. Wij deden reeds opmerken, dat zijn stijl van den aanvang was wat hij tot het eind is gebleven; even helder, even levendig, even druk, even overladen en gezwollen en misbruik makende van tegenstellingen, van den antithetischen vorm, een vorm, die voor een verstandig lezer altijd iets beleedigends heeft, omdat hij den indruk ontvangt, dat zijn aandacht kunstmatig moet geprikkeld en niet van zelf door de belangrijkheid van het onderwerp kan opgewekt worden. Gelijk zijn stijl, zoo heeft Macaulay alles kunnen danken aan natuurlijken aanleg. Maar waarom wordt ons dit niet gezegd? Het is waarschijnlijk zoo geweest: Macaulay klaagt althans gedurig over traagheid. Studiën, die hem niet aanstonden, wiskunde, natuurkunde, het spreken van levende vreemde talen, heeft hij verwaarloosd. Zulk een onmatig en onstelselmatig lezen als waaraan hij zich overgaf, zou een geest, met een minder getrouw geheugen, met een minder levendige verbeelding begaafd, voor goed in de war hebben gebracht. Hij kan dus een bedorven kind van de natuur zijn geweest, een zondagskind. Zijn karakter was uit hartstocht geweven. In zelfbeheersching noch in zelfbeperking lag zijn kracht. Jakob heb ik lief gehad en Ezau heb ik gehaat, was, om in Macaulay's zoo dikwerf bijbelsch gekleurde taal te spreken, de leus van zijn leven. De muze der kritiek met haren fijnen glimlach, haren zachten weemoed, haar gefluisterd vanitas vanitatum! heeft nooit zijn voorhoofd gekustGa naar voetnoot1. Gaarne zat hij ten gericht over levenden en dooden, hetgeen de kritiek, die in haar wezen vergelijken is, niet doet. Op elk gebied stelde hij de bokken aan zijn linker-, de schapen aan zijn rechterhand, en tot deze laatsten behoorden bij geboorterecht al de Whigs, tot de eersten, al de Tories. De overtreffende trap was voor hem de eenige trap van vergelijking. Altijd had hij | |
[pagina 321]
| |
het allerschoonste, het allergeestigste of het allerslechtste ontdekt, en vermakelijk is soms, bijvoorbeeld tegenover een Milton, de verlegenheid waarin hij zich bevindt, wanneer hij toch niet van éen en denzelfden schrijver beweren kan, dat elk zijner werken het allerverhevenste is, 't welk die schrijver heeft voortgebracht. Hij moet dan wel een keus doen, maar redt zich met de opmerking, dat het door hem eenigszins lager gestelde werk het beste exemplaar van zijn soort zou zijn, wanneer de schrijver zelf niet iets beters geleverd had. Vraag hem niet te erkennen, dat Shakespere bij een uitgaaf voor het huisgezin winnen kan. Shakespere's vrijheden mogen u niet hinderen, op straffe van niet meer te behooren tot de ingewijden. Vindt gij Bunyan's allegorie ten hoogste merkwaardig, dan moet gij aan de bewondering u ook met handen en voeten gebonden overgeven en wee u, wanneer gij het werk voor een allegorie wel wat lang vindt. In Gladstone's Church and State moogt gij niets anders zien dan de zwakke redeneering, straks immers voor goed ontwapend door een scherper dialektiek. Maar bovenal; wat onverlaat zijt gij, wanneer de beschouwing van Willem den derde u niet op de knieën brengt. Macaulay's Pantheon heeft in éen opzicht overeenkomst met het kabinet van Madame Tussaud. Beide hebben een chamber of horrors. Zoo was zijn geestelijke mensch in alles onmatig: gemis aan zelfbeheersching; maar evenzeer, gelijk wij reeds zeiden, aan zelfbeperking. Hij sprak met ongeloofelijke snelheid en onophoudelijk. ‘The greatest pleasure,’ heeft iemand uit zijne omgeving gezegd, ‘is to have Macaulay half an hour silent.’ Toen hij minister was geworden, noemde de Times hem weken lang nooit anders dan ‘Babble-tongue Macaulay’Ga naar voetnoot1. Zelfs op een visite liep hij, al sprekende, door de kamer. Aan deze gewoonte dankte hij het vermogen om, in weerwil van matten en kleed, te zeggen, hoe de vloer daaronder was. Nooit, naar ik geloof, heeft hij als spreker of als schrijver zijn publiek een beeld, een naam, een toespeling, een historische herinnering gespaard. Van de waarheid, dat een goed verstaander slechts een half woord noodig heeft, betoont hij zich zelden diep doordrongen. In herhalingen te vervallen schroomde hij, naar zijne eigene bekentenis, minder dan het aanleiding geven tot misverstand. Zijn | |
[pagina 322]
| |
stijl heeft geene andere gebreken dan die uit des schrijvers gebrek aan soberheid voortvloeien, en herinnert aan een fontein in bergachtige streken, eentonig door onuitputtelijkheid. Over dit een en ander in Macaulay zou veel licht opgaan, wanneer wij uit het stilzwijgen van zijn biograaf omtrent zijn vorming, zijn ontwikkeling, mochten afleiden, dat hij nooit gevormd werd en zich nooit ontwikkeld heeft. Eerst een wonderkind, daarna een wondermanGa naar voetnoot1, is hij dan een dier bevoorrechten geweest, wien in zoover alles in den schoot valt als het enkele volgen van hun natuurlijken aanleg voor hen voldoende is, om in de schatting hunner medemenschen een hoogen trap te bereiken. Het blijkt niet, dat Macaulay's binnenste ooit gekweld is geworden door inwendigen strijd, en evenmin, dat de dienst der goden, die hij vereerde, hem ooit het leven zwaar heeft doen vallen. Wat het eerste, den inwendigen strijd, betreft, wij weten, dat hij kristelijk-orthodox is opgevoed, en evenzeer, dat hij zich tot een zuiver historische beschouwing van de dingen heeft verheven. Waar is de overgang? Waar de inwendige worsteling? Te vergeefs zoekt men in zijne vertrouwelijkste brieven uit de eerste dertig jaren van zijn leven een enkel woord, dat van de inspanning getuigt, welke men onwillekeurig onmisbaar acht voor elk, die van uit de mythologische wereld- en levensbeschouwing van de protestantsche rechtzinnigheid een zuiver historische opvatting der dingen wil veroveren. Men komt bijna tot het vermoeden, dat hij, - dank zijner geringe wijsgeerige begaafdheid, - nauwlijks heeft bespeurd hoe weinig een geloof als dat der evangelische partij en een geschiedkundige richting, gelijk aan die welke door zijn Essay over Ranke vertegenwoordigd wordt, samen kunnen gaan. In de geheele reeks zijner werken is geen spoor te ontdekken van eenige bekendheid met die schitterende, historisch-exegetische school van Duitschland, wier tijdgenoot hij was, en die alleen reeds door de zekerheid en de nauwgezetheid harer methode de aandacht van een historikus en polyhistor als Macaulay overwaardig was, afgescheiden van de uitkomsten waartoe zij ook voor de gewijde geschiedenis heeft geleidGa naar voetnoot2. Van Niebuhr liet hij zich terugstooten door het konjekturale zijner kritiek. De | |
[pagina 323]
| |
groote filosofische beweging van zijn tijd heeft hij evenmin mede gemaakt. Kant heeft hij, naar zijn eigen getuigenis, nooit begrepenGa naar voetnoot1. De groote beteekenis van Comte heeft hij, evenmin als Guizot, ooit ingezienGa naar voetnoot2. Zijn eenige wijsgeerige Essay, die over Baco, stelt een tegenstrijdigheid op den voorgrond, waarvan ook bij gebrek aan de dokumenten, die wij thans bezitten, het in menig opzicht onhistorisch karakter reeds vermoed had kunnen worden door iemand, die gewoon ware geweest zich rekenschap te geven van hetgeen in zichzelf psychologisch waarschijnlijk is, terwijl diezelfde Essay met een geringschatting over de bespiegelende wijsbegeerte spreekt, die aan niets minder dan naïveteit doet denken, en aan de afwezigheid van elke behoefte om het geheel zijner beschouwingen inderdaad éen geheel te zien worden. Het zou mij niet verwonderen, dat Macaulay van het geloof zijner jeugd alleen waardeering van het gemoedsleven heeft behouden zonder zich veel om het overige te bekreunen. Niets verraadt in den man, die zich met zoo velerlei onderwerpen heeft bezig gehouden, eenig medegevoel voor de pogingen van den nieuwen tijd, om in waarheid een nieuwe tijd te zijn. Het is alsof hij opzettelijk elke aanleiding vermijdt om over dat nieuwe, dat uit zijn aard nog zeer onvoltooid is, een woord te zeggenGa naar voetnoot3. De oude kathedraal en Engelands oud parlement spraken machtiger tot zijn verbeelding dan het laboratorium van den natuurkundige of de katheder der groote duitsche exegeten. Ranke's Geschiedenis der Pausen heeft hij behandeld, niet zijne Geschiedenis van Duitschland tijdens de Hervorming. Over Dante is hij uitvoerig; beelden worden aan den dichter der middeleeuwen gedurig ontleend. Maar Winckelmann, Lessing, Schiller, Goethe? Het is bijna, althans in zijne geschriften, alsof zij voor hem niet bestaan. Voor de puriteinsche radikalen heeft hij een sympathie betoond, die hem misschien wel naar een anderen vertegenwoordiger van de fran- | |
[pagina 324]
| |
sche omwenteling had mogen doen uitzien dan juist naar dien Barère, den eenige met Mirabeau, wien hij uit dat tijdvak een Essay heeft gewijd. Herhaaldelijk heeft hij de zeventiende en achttiende eeuw in Engeland bezocht, maar de woning der engelsche deïsten of der schotsche wijsgeeren niet weten te vinden;Ga naar voetnoot1 lang vertoefd bij Baco, maar niet getoond te weten, dat Hobbes vlak naast hem woonde. Een lijst van Macaulay's tijdgenooten, wier namen in zijne geschriften schitteren door hunne afwezigheid, zou lezenswaard zijn. John Stuart Mill, Hegel en Comte, Faraday, Humboldt en Arago, Thackeray, Heine en de Musset zouden op die lijst een plaats moeten vinden. Het is alsof hetgeen nog in wording, nog in gisting verkeerde zijn aandacht niet trok, althans niet boeide. Maar zou dit wel het geval zijn geweest, wanneer de zoon der evangelische partij, om de geschiedschrijver Macaulay te worden, zelf een tijdvak van innerlijk leven had moeten doorworstelen, als dat waaruit de nieuwere tijd bezig is voort te komen? De inwendige strijd werd hem misschien ook daardoor bespaard, dat de dienst van de goden die hij vereerde hem het leven nooit zwaar deed vallen. Zij lieten hem een zekere speelruimte, of liever: ook met deze goden was een vergelijk te treffen. Zijne vereering van de klassieke letterkunde heeft hem niet verhinderd een stijl te schrijven, waarvan de hoofdverdienste niet ligt in klassieke kalmte en soberheid of in de afwezigheid van alle manier, alle rhetoriek. Zijne uitsluitende liefde voor den wijsgeer Baco en mitsdien voor de empirische richting, toegepast op de geestelijke wetenschappen, heeft niet geschaad aan zijne dweepachtige ingenomenheid met een enkele staatkundige partij en met hervormingen, wier theoretische juistheid hem eenigszins verblindde voor de nieuwe bezwaren, waartoe zij in de toekomst spoedig aanleiding moesten geven. Zijne bewondering voor Burke kon gepaard gaan met een politiek temperament, dat voor het minst niet geschikt was overwegingen te begunstigen gelijk aan die, waardoor de ridderlijke verdediger van Marie Antoinette zich liet leidenGa naar voetnoot2. Zijn republikanisme belet hem niet | |
[pagina 325]
| |
zich telkens te ‘enducailleeren’. Hij geniet blijkbaar van het leven in aristokratische kringen.Ga naar voetnoot1 Zoo werkten verschillende oorzaken mede om dat ingewikkelde, dat samengestelde, die innerlijke verdeeldheid, aan het modern karakter dikwerf eigen, van Macaulay verre te houden. Misschien heeft daartoe evenzeer bijgedragen zijne onaandoenlijkheid ten aanzien der vrouw. Hij wordt dertig jaren oud, zonder dat in zijne brieven een enkele trek, een enkel woord een hart verraden, door de liefde gewond. Hij spreekt over de vrouwen, die hij ontmoet, - en sedert zijn eerste artikel, dat over Milton, ging hij veel uit, - zoo als hij in zijne werken spreken zou over vrouwen aan het hof van Elisabeth en aan het hof van Versailles. Hij gewaagt van hare schoonheid; hij merkt haren glimlach op en de kleur harer oogen en de evenredigheden harer handen en het timbre van haar stem, maar niet anders dan zoo als hij alles opmerkt, tot het beeldhouwwerk van een tafel, van een schoorsteen toe. Zijn hart is er nooit mee gemoeid. Wanneer men de brieven van den jongen man leest, die hier worden medegedeeld, beseft men hoe onmogelijk daarin een toon van teeder gevoel zou kunnen worden aangeslagen; hoe oneindig ver men hier is van Goethe's: ‘Trocknet nicht, trocknet nicht, Thränen der ewigen Liebe’. Hij had geen tijd voor deze tranen. Zijn dulcinea is de Magna Instauratio, zijn harstocht de Reform Bill, en hetgeen zijn oogen doet glinsteren, het is de verrukkelijke bewustheid, dat hij, gelijk het nog wel in een brief aan zijne zuster Hannah luidt, als een waardige zoon van het boksend Engeland, een Croker, den bekenden uitgever van Boswell, ‘bont en blauw heeft geslagen’. Nooit komt het verlangen in hem op, om de lauweren, die hij won, neder te mogen leggen aan de voeten der geliefde. Hij wil alleen beroemd worden ter wille van zijne familie, ter wille van zijn vader en zijne zusters, wier genegenheid aan al de behoeften van zijn hart voldoetGa naar voetnoot2. | |
[pagina 326]
| |
Dit een en ander maakt ongetwijfeld een belangrijk deel uit van het aantrekkelijke van Macaulay's persoon. Hij is midden in den nieuwen tijd een antiek man; een daimonische natuur; in alles den stempel vertoonende van de nationaliteit, waartoe hij behoorde; ongedeeld, opgaande in het openbare leven, niet gezind te twisten met den godsdienst van zijn land,Ga naar voetnoot1 kracht en levenslust vindende in onkreukbare trouw aan een partij voor welker zege hij arbeidt, en de voornaamste beweegreden van zijn bestaan in den edelste aller hartstochten, de eerzucht, nietGa naar voetnoot2 in | |
[pagina 327]
| |
staat de vrouw als zijnsgelijke lief te hebben, of althans vreemd aan de behoefte om haar, als niet langer een ander, het diepst van het hart te ontsluiten. Er ligt over zijn wezen een frischheid, een glans, waaraan de karakters van onzen tijd ons voor het minst niet gewend hebben. Hij is het tegenovergestelde van Byron, dien hij dan ook niet bemintGa naar voetnoot1. Er is aan zijn leven geen geheimzinnige achtergrond. Het zijn de gebeurtenissen van zijn land, van zijn tijd, aan welker ongemeene belangrijkheid hij ter goeder trouw en met zijn geheele hart gelooftGa naar voetnoot2. Met deze richting van zijn geest waren groote deugden verbonden. Daaronder blinken uit toewijding van tijd en krachten aan het algemeen belang; eerlijkheid en nauwgezetheid in het staatkundig leven; edelmoedig medegevoel voor hen, die hij door de wetgeving verongelijkt achtte en een niet minder edelmoedig vertrouwen in den gestadigen vooruitgang van het menschelijk geslacht; eindelijk de levendigste belangstelling in al hetgeen de grootheid en den roem van zijn volk kon verhoogen. Dientengevolge is bij een beschouwing van Macaulay altijd ons hart gemoeid. Hoe scherp het oog gewapend zij voor de leemten, die men in zijn geest of karakter meent te kunnen ontdekken; al zou men den geschiedschrijver een ruimer wijsgeerigen blik en minder vooringenomenheid, den denker meer oorspronkelijkheid, den stilist grooter gestrengheid van ordonnantie en grooter verscheidenheid van vormen, den strijder meer ridderlijkheid en fijner scherts toewenschen, men eindigt altijd met Macaulay lief te hebben, omdat uit alles bij hem de mensch spreekt, omdat hij nooit een masker droeg, nooit zichzelven spaarde, nooit lauw was, omdat de geestelijke omgang met hem ons zielsverheffing, zuiverheid van bedoelingen, reinheid van hart op altijd hooger prijs doet schatten. Al heeft hij in de hoogste kringen verkeerd, de zedelijke ernst heeft hem nooit verlaten. De staatkunde is voor hem nooit een spel geworden. Hij heeft altijd éen geloof behouden, het beste: het geloof aan zichzelven. Daarbij was hij | |
[pagina 328]
| |
in zijn betrekking tot menschen een wijze: vroeg ontgoocheld, en in een wereld van zelfzucht evenmin rekenende op den kans van veel hartelijkheid te ontvangen als op de kracht om veel hartelijkheid aan velen te bewijzenGa naar voetnoot1. | |
II.Aan Macaulay's gelukkigen aanleg beantwoordde in zijn leven een hoogst gelukkige samenloop van omstandigheden.Ga naar voetnoot2 Hij werd geboren in die klasse van de maatschappij, die armoede kent noch weelde, en nooit het besef kan verliezen van het onmisbare van den arbeid; in een kring, waarin de overlevering heerschte van streng zedelijke beginselen, en die genoeg van een sekte had om bij elk, die er met bewustheid in leefde, dat krachtig gemeenschapsgevoel te wekken, dat zoowel tot de licht- als tot de schaduwzijde van een sekte pleegt te behooren. Hij had het voorrecht van een strengen vader te bezitten, een omstandigheid, | |
[pagina 329]
| |
die in een begaafd kind, van den aanvang, dat zelfgevoelGa naar voetnoot1 doet geboren worden en onderhoudt, dat weinig bereikt acht zoolang het hoogste niet werd bereikt, boven verwaandheid verheft, en tegen het gevolg der verwaandheid, verslapping, bewaart. Eros, wij zagen het, liet hem vrij, en daardoor zoowel onbekend met het diepste lijden als in de gelegenheid om aan éen doel, het verzamelen van kennis, al zijne krachten te wijden. Hij had een krachtige gezondheid en goeden appetijt. Hij behoorde tot de uitverkorenen, die eigen onkunde als schande aanmerken, en hun leven lang in eigen oog deze schande dragen, maar als een heilzamen prikkel haar gevoelen. Hij ontving zijne opleiding naar een slechte methode van onderwijs, hetgeen voor geniale geesten een voordeel pleegt te zijn, daar het hunne vrijheid en zelfstandigheid eerbiedigt. Zijn merkwaardig geheugen werd dagelijks geoefend in den dienst eener verbeelding, die om zich het verleden levendig te kunnen voorstellen aan de nauwkeurigste kennis van bijzonderheden behoefte had. Toen hij ongeveer dertig jaar oud was, bestond nog in Engeland het kiesstelsel, dat aan jonge mannen van talent, maar zonder geboorte of fortuin, de gelegenheid schonk om uit de handen van een Mecenas een zetel in het Parlement te ontvangen waarop men anders, naar Macaulay's eigen getuigenis, licht tot zijn veertigste jaar kon wachten. Op het oogenblik dat hij onder de vertegenwoordigers van zijn volk plaats nam, waren vragen aan de orde van het hoogste belang, die de hartstochten van alle partijen deden ontvlammen en waarvan de behandeling ruimschoots aanleiding gaf tot de ontplooiing van die parlementaire welsprekendheid, die ons thans zeker gezwollen en eenigszins opgeschroefd voorkomt, maar destijds in Engeland nog zeer gewild wasGa naar voetnoot2. Het werd hem gegeven, in of tegenover | |
[pagina 330]
| |
gelederen te staan, waarin zich mannen bevonden met wie het een gelijke lust moest zijn, te wedijveren en zich te meten, een Grey, een Landsdowne, een Melbourne, een Palmerston, een Russell. Binnen zeer korten tijd had hij het oor van allen. Buiten het Parlement bracht zijn dagelijks stijgende roem hem in aanraking met de aristokratie van zijn land op elk gebied, in wier kringen hij een geleerdheid, aan wier talrijke gastmalen hij een maag medebracht, die men beide op elke proef kon stellen. Aanleg, temperament, studie en overtuiging, alles verbond hem aan een partij, die der Whigs, welke toen voor het eerst begon aan een achteraanstelling van vele jaren een einde te zien komen, zelve nog geene misslagen op hare rekening had en daarentegen haar voordeel kon doen met al de fouten en gebreken, die een langdurige heerschappij bij de Tories aan het licht had gebracht. Welk een voorrecht reeds, de beginselen dier Whigs te mogen voorstaan in een land als Groot-Brittanje, waar de macht der overlevering groot genoeg is, om de stoutste zucht naar hervorming èn haar gevaarlijk karakter te ontnemen èn zulk een duidelijk omschreven program te verleenen als waardoor een liberale partij bij elkander gehouden, en bewaard wordt voor ijdele leuzen en onvruchtbare woelingen. Nauwelijks maakt de parlementaire en Macaulay's eigen finantieële toestand het voor hem wenschelijk eenige jaren Engeland te verlaten, of, tegen hetgeen door sommigen waarschijnlijk werd geacht in, wordt hij als lid van the Supreme Council in Britsch-Indië benoemd, waar hij geroepen wordt mede te werken tot de regeling van twee alles overwegende belangen: het volksonderwijs en een nieuw strafwetboek. Al wat betrekking heeft op zijn verblijf in Indië vult de helft van het tweede deel, dat ons in staat stelt ons van zijne wetgevende werkzaamheid eenig denkbeeld te vormen. Terwijl wij hare waarde niet beoordeelen, treft ons in de stukken, die ons hier worden meegedeeld, afwezigheid van omslag en omhaal, een praktisch gezond verstand, helderheid van voorstelling, rijkdom van historische toelichting en bovenal het uitgaan van dit gezichtspunt: Indië verkeert in den | |
[pagina 331]
| |
zelfden toestand waarin ook Europa eens heeft verkeerd; in Indië heeft men toestanden voor zich, die niet uit hunnen aard, maar slechts in zoover nieuw zijn als zij bij ons reeds tot een zeer verwijderd verleden behooren; een gezichtspunt, hetwelk in te nemen, zelfs heden ten dage nog een verdienste is, maar dit vooral moest zijn een veertig jaar geleden toen de wetenschap op oudheid en middeleeuwen nog minder licht had geworpen. Vruchtbaar bleek dit gezichtspunt, inzonderheid bij de belangrijke vraag of het hooger onderwijs in Indië al dan niet in het Engelsch zou gegeven worden. Zonder aarzelen beantwoordde Macaulay haar bevestigend, en wel op grond van de overweging, dat zoowel het westelijk Europa van de zestiende als het Rusland van onze eeuw het hooger onderwijs in een vreemde taal niet had kunnen missenGa naar voetnoot1. Ook voor het oogenblik (het jaar 1834), waarop Macaulay Indië bezocht en daar werkzaam was, scheen een gelukkig gestarnte te hebben gezorgd. Het werd nog bijna geheel als wingewest beschouwd en nog in de verte niet die wetenschappelijke belangstelling waardig geacht, waarvan het sedert het voorwerp is geworden. Het kan onze opmerkzaamheid niet ontgaan, dat Macaulay tweemaal aan Indië de stof voor een Essay heeft ontleend (Lord Clive en Warren Hastings), en dat juist | |
[pagina 332]
| |
beide keeren Indië door hem behandeld werd uitsluitend in zoover het engelsch wingewest was en de engelsche politiek er betrekking op had. Ware Macaulay er een twintig jaar later gekomen, het ware hem misschien minder licht gevallen zoo geheel de oude Macaulay te blijven. Op zoovele duizenden mijlen afstands verliest hij Westminster en de Edinburgh Review geen oogenblik uit het oog, hetgeen zijn eigenlijke bestemming, het schrijven van een engelsche geschiedenis, in aanmerking genomen, een geluk voor hem mag heeten. Hij kent wel de oogenblikken waarin hij zich moeilijk kan voorstellen, dat de oude eerzucht en partijdrift zich ooit weer van hem meester maken, maar zelfs dan geeft hij terstond toe, dat hij voor zijne gewaarwordingen niet instaat, wanneer hij de oude abdij weer voor zich zal zien. Men kan dus niet zeggen, dat hij zich in Indië heeft verdiept, dat Indië als Indië zijn geest een tijd lang geheel heeft ingenomen. Het is er ver van af, dat hij in Indië louter of ook inzonderheid boeken over Indië zou lezen. Hij leest in Calcutta wat hij in Londen had kunnen lezen: de klassieke schrijvers van Grieken en Romeinen. De Essay over Baco werd in Calcutta geschreven. In de brieven en aanteekeningen, die Trevelyan ons mededeelt, komt geen enkel woord voor, waardoor Macaulay toont te vermoeden, welk belang Engelands bezit van Indië voor de vergelijkende wetenschap der godsdiensten en der talen hebben zou. Ik herinner mij zelfs niet dat het woord VedaGa naar voetnoot1 in zijne brieven voorkomt. Boeddha wordt niet genoemd. Te vergeefs zoekt men bij Macaulay, als lid van the Supreme Council van Indië, naar eenige poging om zich te verplaatsen in het geheel dier boeddhistische levensbeschouwing, die hem zoo in elk opzicht tegen de borst moest zijn. Is hij inderdaad die antieke man, die burger van een ouden Griekschen staat geweest, waarvoor wij hem aanzien, dan kan ons dit zeker niet verwonderen. Toch mag het onze aandacht trekken als bevestiging van ons vermoeden. Wanneer wij bij Max Müller (History of ancient Sanskrit literature) lezen hoe deze geleerde de tegenstelling tusschen het grieksche en het indische karakter opvat, behoeven wij voor Griekenland slechts den naam van | |
[pagina 333]
| |
Macaulay in de plaats te stellen en alles blijft even waar; ‘Griekenland en Indië, schrijft Max Müller, vertegenwoordigen de twee polen van de ontwikkeling der arische stammen. Voor den Griek (lees: voor Macaulay) is het aardsch bestaan vol leven en werkelijkheid; voor den Hindoe, een droom, een begoocheling. De Griek gevoelt zich tehuis in het land zijner geboorte, al zijne krachten behooren aan zijn vaderland: hij staat en valt met zijn partij en is bereid aan Hellas' roem en onafhankelijkheid zijn eigen leven ten offer te brengen. De Hindoe komt in deze wereld als een vreemdeling; al zijn denken is gericht op een andere wereld; zelfs waar hij genoodzaakt wordt te handelen, is zijn hart er niet bij; zijn leven offert hij op met geen ander doel dan om er van verlost te worden. Geen wonder, dat zulk een volk volstrekt geen belang stelde in de geschiedenis; dat maatschappelijke en burgerdeugd zoo weinig beoefend werd en de denkbeelden van het Nuttige en het Schoone nauwlijks bekend waren.... Zij sloten hunne oogen voor de wereld van de daad om ze vestigen op een wereld van rust. Hun leven was verlangen naar de eeuwigheid, naar een eeuwig verzinken in dat goddelijke wezen, waarvan de geboorte in den tijd hen gescheiden had.’ De boeddhistische wereld is hem vreemd geblevenGa naar voetnoot1. Wel heeft hij ook in Indië zijne oogenblikken van misnoegdheid, van zwartgalligheid, van spleen; wie heeft ze en waar heeft men ze niet? Maar hij verdrijft ze met welbekende verzen van HesiodusGa naar voetnoot2 en werpt zich te Calcutta ‘hartstochtelijk’ in de grieksche letterkunde. Ik ben, schrijft hij van uit die stad, met een hartstocht tot de grieksche letterkunde teruggekeerd, waarover ik zelf mij verwonder. Ik heb nooit zoo iets gevoeld. Het Italiaansch heeft mij betooverd gedurende de zes maanden, die ik aan die taal gewijd heb; het Spaansch niet minder. Maar, toen ik tot het Grieksch terugkeerde, was het mij als had ik nooit te voren geweten wat geestelijk genot was! O dat verwonderlijke volk! Er is geene kunst, geene wetenschap, omtrent welke wij niet zeggen kunnen wat Lukretius van het overwinnen van het bijgeloof heeft gezegd: ‘'t eerst heeft een Griek enz.’ | |
[pagina 334]
| |
In het begin van 1838 was Macaulay weer in Engeland. Al spoedig maakte hij van zijn vrijen tijd gebruik om over Marseille Italië te bezoeken. Ook dit bezoek brengt hem, gelijk men zegt, niet uit zijn centrum. Het is de eerste reis, dat hij zich gedurende eenige maanden in een geheel katholieke omgeving bevindt. Er is geen kunstenaar in hem, die er zich door aangetrokken gevoelt. Historische herinneringen en aanhalingen van klassieke schrijvers vindt men bij hem zooveel men verlangt. Maar hij blijft Macaulay; hij wordt geen Italiaan, geen heiden, geen roomsch-katholiek; het laatste allerminst. In Marseille bezoekt hij een kerk. ‘Ik bleef tot het einde van den dienst en verwonderde er mij over, dat zoovele zedelijke wezens konden samenkomen om een man te zien buigen, drinken, weer buigen, een beker afdrogen, een handdoek opvouwen, zijn armen uitstrekken, gesticuleeren, en om een zacht gemompel te hooren, dat zij niet verstaan en dat soms door een schelletje afgebroken wordt. Morgen gaat er een goede boot naar Livorno.’ Hier komt hij in al zijn geestelijk isolement uit, en wreekt zich zijne opvoeding in den schoot der evangelische partij. Het is alsof wij een bigotten protestant hooren spreken, die Clapham nooit verlaten heeft. Als hij voor het eerst olijfboomen ziet: ‘I thought of the Hebrews.’ Wij wenschen er hem geluk mede. Het kleine schilderij van Rafaël uit Ezechiël vindt hij zóo schoon, dat het hem bijna verzoent met een afbeelding van God den Vader. Inderdaad? In Florence leest hij op zijn acht en dertigste jaar, hij die alles las, voor het eerst de liturgie van de mis. Den anglikaanschen Communion Service vindt hij veel fraaier, omdat ‘with Angels and Archangels and all the company of heaven’Ga naar voetnoot1 zuiver engelsch is; maar ‘adorant dominationes, tremunt potestates: coeli coelorumque virtutes ac beata Seraphim’ keukenlatijn, dat zelfs een Claudianus niet begrepen zou hebben. De reden is zeker afdoende. Hij kan den engelschman zoo weinig uitschudden, dat hij in Rome iederen leek beklaagt, die een onderdaan is van den Paus. ‘Niets ondragelijker, zegt hij, dan zijn toestand,’ en vergeet, dat hij slechts gelijk zou gehad heb- | |
[pagina 335]
| |
ben, wanneer ieder pauselijk onderdaan een engelschman ware geweest. Men moet in het pauselijk Rome hebben verkeerd om te weten hoe volkomen dragelijk vele Romeinen hunne politieke onbeduidendheid vonden. Uitvoerig legt Macaulay zijnen korrespondent de priesterregeering uit; en, om er al het verschrikkelijke van te doen gevoelen, voegt hij er bij: verbeeld u eens wat Engeland zou zijn, wanneer ministers, rechters, gezanten enz. zonder eenige uitzondering bisschoppen of priesters waren! Het is om akelig van te worden; en wat was het toch gelukkig, dat vóor 1870 iemand van tijd tot tijd naar Rome ging, om daarna door het getuigenis zijner ervaring Engeland, waar de bisschoppen zitting hebben in het Parlement, en ook andere landen te bewaren tegen de bekoringen van een priesterregeering. Gelukkig vooral, wanneer die persoon een kenner der harten is gelijk Macaulay, die zonder de minste aarzeling schrijft: ‘De kerk van Rome is opgevuld met mannen, die enkel uit eerzucht naar hare waardigheden staan en die, ofschoon zij als leeken nuttig en eerbiedwaardig hadden kunnen wezen, als dignitarissen der kerk huichelaars en onzedelijke personen zijn.’ Wel, wel! Op den achtsten December verzuimt hij niet over de ‘absurd notion’ van de Onbevlekte Ontvangenis te spreken.Ga naar voetnoot1 Het valt slechts te betreuren, dat hij ons van uit Calcutta niet ook op onze hoede heeft gesteld tegen de ‘absurd notion’ van Brahmanen, voortgesproten uit het hoofd van Brahmâ. Eerst in Napels haalt hij vrij adem, want - daar ‘is dezelfde soort van levendigheid als in de havensteden van Engeland.’ ‘Rome is dood; Florence slaapt, maar Napels vloeit over van leven.’ Is Napels dan niet het verrukkelijkst, wanneer men het den rug toekeert, en staart en tuurt op golf en vulkaan? Wie heeft bij dit een en ander niet reeds aan Goethe's reis in diezelfde streken gedacht? Laat ons even vergelijken: Macaulay: | |
[pagina 336]
| |
and the wretchedness of the people, force themselves on the observation of the most heedless traveller.’ Ik heb niets meer willen doen dan vergelijken, en de richting aangeven waarin de vergelijking kan worden voortgezet. Voor Macaulay was het gelukkig, dat hij niet met de oogen van Goethe, niet in Goethe's gemoedsstemming de wereld bezagGa naar voetnoot1. De geschiedenis van Engeland, gelijk hij haar in het hoofd had, eene pleitrede voor een staatkundige partij, had hij anders nooit kunnen schrijven. Niet elk is het evenwel gegeven, zooveel en velerlei te zien, te beleven, en niettemin zoo volkomen in | |
[pagina 337]
| |
zijn geheel te blijven. Daarin ligt een kracht, die misschien niet te duur wordt verworven tegen den prijs van het vermogen te ontberen om zich op kunstenaarswijze met de ons omgevende wereld te vereenzelvigen. Goethe en Macaulay bezochten Italië op denzelfden, en in de volle kracht van den mannelijken, leeftijd; Rome en Napels in hetzelfde seizoen, beide ongehuwd. Goethe's eigene ‘epigrammen’ en de brieven van Mevrouw von Stein hebben ons genoegzaam op de hoogte gebracht van den invloed der italiaansche reis op de ontwikkeling van Goethe's zinnelijk gevoel. Heeft hij niet hexameters geteld op den schouder der slapende schoone? Ook in dit opzicht loont het de moeite, Macaulay met hem te vergelijken. Macaulay schijnt nauwlijks te hebben bemerkt, dat de vrouw en de natuurGa naar voetnoot1 in Italië schoon kunnen zijn. Men stelt zich den korten, stevig gebouwden man niet licht voor aan de voeten eener italiaansche schoonheid. Hij had er zich waarschijnlijk niet onthouden van eene aanhaling uit Anakreon of OvidiusGa naar voetnoot2. Wij laten hem dus ongedeerd uit Italië, gelijk vroeger uit Indië, naar London terugkeeren. Daar alleen is hij in zijn eigenlijk elementGa naar voetnoot3. Na een korten tijd met weinig geluk zitting te hebben gehad in een ministerie, zien wij hem daar de eerste toebereidselen maken tot de vervulling van hetgeen hij als de taak zijns levens beschouwde: het beschrijven van Engelands geschiedenis sedert de omwenteling van 1688. De omstandigheid, dat Macaulay, in het laatste derde gedeelte van zijn leven, ofschoon met tusschenpoozen een dagboek hield, stelt ons in staat, de wording van zijn groot werk als op den voet te volgen. | |
[pagina 338]
| |
III.‘Ik heb,’ - schrijft Macaulay den 5den November 1841 aan Napier, den redakteur van de Edinburgh Review, - ‘ik heb eindelijk een begin gemaakt met mijn historischen arbeid; en ik kan u bijna niet zeggen, met hoeveel belangstelling en genot ik aan het werk ben gegaan.’ In de nabijheid van Piccadilly had hij een apartement op een tweede verdieping, in een zeer rustige buurt; zijn kamers waren niet weelderig maar gezellig gemeubleerd, naar engelschen smaak; zijn studeervertrek had geen hoekje zonder boeken. Duizend pond had hij te verteren in het jaar en met acht honderd kwam hij gemakkelijk toe. Geene zorgen dus en evenmin de afleiding, voor den sterke licht een stoornis, die het leven in een gezin of het bekleeden van een betrekking met zich brengen. Hij heeft het tijdvak van 1688-1795 gekozen, omdat naar zijn oordeel de engelsche historiografie dat tijdvak, veel meer dan eenig ander, stiefmoederlijk had bedeeld. De geschiedenis van die jaren acht hij zelfs onder zijne beschaafde tijdgenooten een onbekend land, en zijn maatstaf is de overweging, dat zelfs een man als Empson of als Senior de namen van de Eerste Ministers gedurende die jaren misschien niet in de juiste volgorde zouden kunnen opzeggen. Men ziet dat zijn beweegreden van bijzonder praktischen aard is en even bruikbaar zou zijn voor het schrijven van een geschiedkundig handboek. Omtrent het algemeen karakter, dat zijn verhaal moet vertoonen, tast hij evenmin in het duister rond. ‘Bouwstoffen, beweert hij, zijn in grooten overvloed voorhanden om een amusant verhaal (an amusing narrative) te maken’Ga naar voetnoot1, en, al staat er nog geen letter op het papier, reeds kondigt hij Napier aan: ‘ik zal niet tevreden zijn tenzij ik iets geef, dat gedurende eenige dagen den nieuwsten en meest gezochten roman van de tafel der jonge dames verdringt.’ De eerzucht is niet zeer verhevenGa naar voetnoot2 en het | |
[pagina 339]
| |
program vrij gevaarlijk. Ook had hij het bij de ‘young ladies’ er niet naar gemaakt. Onder de middelen, waardoor hij dit doel hoopt te bereiken, noemt hij het bezoeken van al de plaatsen, die in zijn Geschiedenis moeten voorkomen, onverschilig of zij in Engeland, Schotland, Ierland of op het vasteland van Europa gelegen zijn. Zijne overige werkzaamheid wordt van nu aan met het oog op de volvoering van zijn plan geregeld. Hij wil geene artikelen meer schrijven over onderwerpen, die hij in zijne Geschiedenis behandelen moet, en het doet hem al leed, dat hij het artikel over Warren Hastings heeft afgestaan. Daarentegen wenscht hij in de Edinburgh Review die punten uit te werken, die hij in zijne History slechts aanroeren kan. Aan dezen wensch hebben wij onder anderen zijn opstel over Frederik den groote te danken, - of te wijten. Zoo schreef hij den 1sten December 1841. Een groot half jaar later, 14 Juli 1842, kon hij zijn vriend Napier reeds melden, dat de History in vollen gang was. Hij stond toen op het punt van naar Somersetshire en Devonshire te gaan, om het tooneel van de kampagne van Monmouth te zien en Willems marsch van Torquay af te volgen. Of hij dit zijn voornemen ten uitvoer heeft gelegd, wordt ons niet gemeld. Misschien is het er niet toe gekomen; zijne studiën worden althans omstreeks dezen tijd afgebroken ofinelk geval vertraagd door de uitgaaf van zijne Lays of ancient Rome, gelijk door de uitgaaf van eenige zijner Essays, waartoe hij tegen zijn zin had moeten overgaan, omdat slechte amerikaansche uitgaven in Engeland waren ingevoerd. In die balladen van het oude Rome ging hij met Perizonius, met Niebuhr, met Arnold van de onderstelling uit, dat de verhalen omtrent de geboorte van Romulus en Remus, den strijd tusschen de Horatiërs en Curatiërs en al de andere romantische vertellingen, die in de drie of vier eerste boeken van Livius te vinden zijn, afkomstig waren van oude romeinsche balladen, welke sedert verloren gingen. Macaulay poogde ze te doen herlevenGa naar voetnoot1 en zag zijn werk toegejuicht, gelijk hij | |
[pagina 340]
| |
dit van zijn eerste optreden af aan gewoon was. Maar hij wilde zich niet weer van zijn hoofdonderwerp laten aftrekken. Januari 1843 weigert hij Napier een artikel voor de Edinburgh Review omdat hij niet is als Southey, die een Geschiedenis van Brazilië schreef voor het ontbijt, een ode na het ontbijt, een Geschiedenis van den oorlog in Spanje tot aan het eten, en 's avonds een artikel voor de Quarterly. Op denzelfden dag van het eene werk tot het andere over te gaan, doet hem tijd verliezen. Hij wil zich voortaan concentreeren en zich ‘niet al zijn leven blootstellen aan zelfverwijt wegens versnippering van krachten.’ In de maand April evenwel van datzelfde jaar wordt dit behartigenswaardige niet meer behartigd en ‘mag Napier rekenen op een artikel over Addison.’ Debatten in het Parlement over Indië namen hem zeer in beslag. Toen de zitting van 1843 ten einde was, maakte hij een uitstapje in Frankrijk. Teruggekeerd schrijft hij, tegen het eind van '43, zijn artikel over Barère, het eenige, zooveel ik weet, waarvan hijzelf toegaf: ‘it is shade, unrelieved by a gleam of light.’ In den zomer van het volgende jaar zijn Essay over Lord Chatham. In al deze maanden behelst de briefwisseling geen woord over de History. Het najaar van '44 voert hem naar ons land; het is het eenige bewijs, hier gegeven, van zijn voortdurend arbeiden aan zijne Geschiedenis, want ik vermoed, dat hij toen reeds kwam om onze archieven te raadplegen. Tot mijn leedwezen moet ik mededeelen, dat de brieven niets over ons vaderland behelzen. Eindelijk, in 1845, wordt het oude voornemen om zich uitsluitend aan de Geschiedenis van Engeland te wijden, weder opgevat en ditmaal niet verloochend. Sedert dat jaar heeft hij geen artikel meer voor de Edinburgh Review geschreven. Ook het publiek leven zou hem weldra zijn ontslag schenken. Na de ontbinding van het Parlement in 1847 werd hij te Edimburgh niet herkozen. Hij viel onder den vereenigden tegenstand van allerlei partijen. Zijn biograaf heeft evenwel niet goedgevonden ons met al de oorzaken bekend te maken, die in zulk eene mate zijne impopulariteit aan het licht deden komen, en wij hebben geene andere gegevens tot onze beschikking om deze leemte aan te vullen. Zijn échec als volksvertegenwoordiger boezemt | |
[pagina 341]
| |
ons hier dan ook alleen belangstelling in, in zoover het hem, eer het te laat was, aan zijne studiën ten behoeve zijner Geschiedenis van Engeland teruggaf. Uit dat oogpunt was hij er niet over verslagen. Aan den avond van den dag zijner niet zeer eervolle nederlaag, en terwijl alles jubelde over de zegepraal, die men ten zijnen nadeele behaald had, zat Macaulay in de kamer van zijn hôtel alleen met zijne Muse neder. Zachte verzen ontvloeiden aan zijne pen, waarin zijne gedachten teruggaan tot zijne vroegste kindschheid. Elfen trekken zijn wieg voorbij: Fortuin, Macht, Wereldsche Vreugde; ten laatste eene, die staan blijft en hem zegent: ‘Without one envious sigh, one anxious scheme,
The nether sphere, the fleeting hour resign.
Mine is the world of thought, the world of dream,
Mine all the past, and all the future mine.
Of the fair brotherhood who share my grace,
I, from thy natal day, pronounce thee free,
And if for some I keep a nobler place,
I keep for none a happier than for thee.’
‘I brought the wise and brave of ancient days
To cheer the cell where Raleigh pined alone.
I lighted Milton's darkness with the blaze
Of the bright ranks that guard the eternal throne.’
Van dezen tijd af aan worden wij, om zoo te spreken, dagelijks op de hoogte gehouden van zijn arbeid, en leest men de korte uittreksels uit zijne brieven of uit zijn dagboek als even zoovele bulletins uit zijne werkplaats. Wij zien hem alle moeite aanwenden om aangaande de juiste cijfers van de bevolking van onderscheidene steden uit de zeventiende eeuw zekerheid te bezitten. Wij kunnen in bijzonderheden de methode waarnemen en waarmerken, die hij volgt voor zijn statistiek. Gaandeweg zien wij zijne manier van werken veranderen. In de beide eerste deelen ging onderzoeken en schrijven, om zoo te spreken, hand aan hand. Later wil hij eerst in een zeker aantal jaren geheel te huis zijn, vóór hij de pen opvat. ‘Ik wil vooraf geheel bekend zijn met de regeering van Willem den derde. Ongeveer anderhalf jaar zal ik daarvoor noodig hebben. Ik moet Holland, België, Schotland, Ierland en Frankrijk | |
[pagina 342]
| |
bezoeken; de hollandsche en fransche archieven plunderen. Misschien is er in andere Verzamelingen ook iets te vinden. Ik moet zien Londonderry, de Boyne, Aghrim, Limerick, Kinsale, Namen, Landen, Steinkirk. Honderden, duizenden pamfletten moet ik doorlezen.’ En nog is de opsomming niet ten einde van al de bronnen van onderricht, waarheen hij kortere of langere pelgrimstochten moet ondernemen. Wij vinden hem lange dagen en dagen lang in allerlei bibliotheken; in All Soull's College van tien in den morgen tot vijf uur in den namiddag met het handschrift van Narcissus Luttrell's Diary voor zich - zeven dikke deelen, fijn geschreven. Als het onderzoek afgeloopen zal zijn en al de bouwstoffen gereed zullen liggen, wil hij elken dag twee bladzijden schrijven. Zoo berekent hij, dat hij in twee jaren tijds zijn tweede gedeelte met gemak ten einde brengt. Uit deze en soortgelijke berekening bij andere gelegenheden blijkt, dat Macaulay zich aan de strengste tijdverdeeling onderwierp en ook hij alleen daarin het geheim vond van een letterkundige produktiviteit, welke den oningewijde of den schrijver, die de goede luim afwacht, een mirakel en zonder overhaasting niet bereikbaar schijntGa naar voetnoot1. Op zijne onderscheidene tochten maakte hij talrijke losse aanteekeningen, en het is ons vergund de gedaanteverwisseling bij te wonen, die zij moesten ondergaan om een plaats te vinden in zijn verhaal. Een enkele proeve: Aanteekening op zijne reis
in Ierland, de rivier opvarende
van Drogheda.
‘The country looked like a
flourishing part of England. Cornfields,
gardens woods, succeded
each other just as in Kent and
Warwickshire.
Handsome seats, fields of
wheat and clover, noble trees: -
it would be called a fine country
even in Somersetshire.’
Macaulay's Gesch. van England;
Hfdst. XVI.
‘Beneath lay a valley now so rich
and so cheerful that an Englishman
who gazes on it may imagine
himself to be in one of the most
highly favoured parts of his own
highly favoured country. Fields
of wheat, woodlands, meadows
bright with daisies and clover,
slope gently down to the edge
of the Boyne.’
| |
[pagina 343]
| |
Zij die van het ambacht zijn, zullen hier tevens het procedé opmerken, waardoor zulke beschrijvingen bij Macaulay ontstonden. Maar belangrijker is het volgende: ‘Walker's pillar is well placed
and is not contemptible. The
honest divine, in his canonicals,
haranguing with vehemence, is
at the top, and makes a tolerable
figure at some distance.’
‘A lofty pillar, rising from a
bastion which bore during many
weeks the heaviest fire of the
enemy, is seen far up and far
down the Foyle. On the summit
is the statue of Walker, such
as when, in the last and most
terrible emergency, his eloquence
roused the fainting courage of
his brethern. In one hand he
grasps a Bible. The other, pointing
down the river, seems to
direct the eyes of his famished
audience to the English topmasts
in the distant bay.’
Zulke vergelijkingen zijn onschatbare, praktische lessen van goeden smaak. Men ziet hier achter de schermen en daarom hadden wij het recht van procédé te spreken. De volkomen schrijver heeft geen voor en achter de schermen, want hij arbeidt niet ‘om van de menschen gezien te worden.’ Men heeft in de Geschiedenis de toetsen bemerkt, die in de aanteekening ontbraken. In de laatste is eene schakeering van ironie onmiskenbaar, die in de eerste geheel verloren is gegaan om plaats te maken voor een toon van konventioneele verheffing. Waar is dat ‘not contemptible’ gebleven; waar dat adjektief ‘honest’ voor ‘divine’? ‘Haranguing with vehemence’ heeft de schrijver aangekleed en opgesmukt en geblanket, zoodat het nu geworden is: ‘His eloquence roused the fainting courage of his brethern’. Achter de schermen, ‘a tolerable figure’; bij het voetlicht, ‘in one hand a Bible; the other pointing down the river’. Laat nu slechts de orkest-direkteur plaats nemen, en de voorstelling kan beginnen. Met lofwaardige oprechtheid verklaart ons Macaulay's biograaf, waarom hij milder | |
[pagina 344]
| |
meedeelingen uit Macaulay's aanteekeningen niet geoorloofd acht. Het zou, zegt hij, een ‘verraad’ zijn. Maar hij heeft niet bedacht, dat men een schrijver de hoogste plaats rooft, zoodra men zegt, dat het uitgeven van zijne aanteekeningen gelijk staat met het plegen van verraad. De volkomen schrijver ontvangt zijn eerpalm uit de hand der Waarheid. Welk een aanmoediging vindt hier de historische kritiek. In de tweede helft der negentiende eeuw slingert zich nog bij een man als Macaulay de klimop der legende om den stam der geschiedenis. Zelfs hem is het niet altijd mogelijk geweest, de dingen juist weer te geven zoo als hij ze had gezien. Hoeveel wantrouwen betaamt ons dan niet tegenover historiografen, die, men kan wel zeggen, oneindig minder dan hij in staat waren over de getrouwheid van een afbeelding te oordeelen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat wij er niet aan denken, Macaulay van opzettelijke verdichting te beschuldigen. Maar hij had het ongeluk van redenaar te zijnGa naar voetnoot1. Niemand, die nog iets anders dan redenaar wil zijn, bezit het talent der welsprekendheid ongestraft; allerminst de schrijver, want hij moet naar geheel andere beginselen te werk gaan dan de redenaar. De redenaar is een geboren Jesuïet, naar de gewone beteekenis van dien naam. Voor hem heiligt het doel de middelen. Als een slechte redeneering zijn gehoor beter en sneller overtuigt dan een goede, zou hij een dwaas zijn, wanneer hij de slechte voor de goede verwaarloosde. Kan hij een beeld laten doorgaan voor een bewijs, waarom zou hij het beeld versmaden en zich aan een bewijs wagen waarvan de leemten in het oog kunnen vallen? Kan een buiging van zijn stem eene zenuwachtige aandoening teweeg brengen, die op hare beurt bij den toehoorder het beoogde denkbeeld of voornemen opwekt, zoo is het zijn plicht dit fysieke hulpmiddel te baat te nemen. De beste redenaar is de beste goochelaar. De beste redenaar is de beste dekoratieschilder. Hij werkt op het effekt. Hij | |
[pagina 345]
| |
komt om te bedriegen, hij wordt betaald om te bedriegen, en wilde hij ware boomen en heusche kasteelen vertoonen, hij zou eenvoudig zijn bedrijf niet verstaan. Zijn doel toch is het, niet boomen te geven, waarin men kan klimmen, maar boomen die men kan zien; niet kasteelen, waarin men kan wonen, maar die men kan bewonderen. Zoo de redenaar. Hij spreekt, niet om u een voorbeeld te geven van zuivere logika, maar om door zijn logika, zuiver of valsch, u in een bepaalde stemming te brengen. Hij schildert, niet opdat gij weten zoudt wat gebeurd is, maar opdat een voorval, gebeurd of verdicht, op u een bepaalden indruk make. Het is hem uitsluitend om stemming en indruk te doen. Zoodra hij een goede stemming en een goeden indruk te weeg brengt, prijst men den redenaar, dien men alleen in het tegenovergestelde geval beschuldigt van zijne gave en zijne macht te misbruikenGa naar voetnoot1. Is het nu van te voren te onderstellen, dat de redenaar, zoodra hij geschiedschrijver wordt, al de hoedanigheden verloochenen zal, die voor het waardig vertegenwoordigen van zijn nieuw karakter verloochend moeten worden? De geschiedschrijver toch staat tot den redenaar, gelijk de beeldhouwer tot de dekoratieschilder. Hij moet gelaat en rug, voor- en keerzijde geven. Wat van te voren niet ondersteld kon worden, heeft dan ook bij Macaulay geen plaats gehad; hetgeen wij weten door, zooveel zijn biograaf het ons vergunt, het verband te bestudeeren tusschen zijne aanteekeningen en zijne geschiedenis: door uit zijn kleuren van eigene aanteekeningen, waarbij de machtige indruk van eigene aanschouwing belemmerend moest werken, te besluiten tot den invloed dien zijne verbeelding op de berichten van anderen zal hebben uitgeoefend; eindelijk door te bedenken, dat de verleiding tot het een en ander moet aanwezig zijn wanneer de geschiedschrijver wedijveren wil met den nieuwsten en boeiendsten roman. Macaulay is als historiograaf veelszins redenaar gebleven. Hij betoogt, hij pleit, hij roert, hij sleept mede. Hij laat u geen oogenblik tot u zelven komen. Men ziet hem gestikuleeren. Hij denkt voortdurend aan zijn publiek en zelfs aan het publiek van volgende eeuwenGa naar voetnoot2. Hij | |
[pagina 346]
| |
wil het niet alleen onderwijzen, maar ook vermakenGa naar voetnoot1. Bovenal wil hij ze overtuigen, en als zijne zuster Hannah hem verwijt, dat hij somtijds in herhalingen valt, zegt hij, dat dit moeilijk is te vermijden, omdat ‘anders onattente lezers (om welke bijvoorbeeld Tacitus zich zeker nooit bekommerd heeft) het gezegde niet opmerken of vergeten’. Dat lezers van de gewone soort hem melden kunnen, maar éen woord in de twee deelen te hebben gevonden, waarvan zij niet onmiddellijk den zin konden vatten, verstrekt hem tot groot genoegen. Hij kan Grote maar niet vergeven, dat deze Kleon en Odysseus schrijftGa naar voetnoot1. Hoe ver zijn wij hier van den trant van Ranke, die slechts tot denkers spreekt. Ranke met Macaulay te vergelijken is evenwel een taak, die opzettelijk dient ondernomen te worden. Bevoorrecht hij, die haar eens vervullen mag. Men zou kunnen beweren, dat alle historiografen in meerdere of mindere mate redenaars zijn; dat zij allen een pleitrede houden, allen iets willen bewijzen en hun verhaal het voertuig pleegt te zijn van de denkbeelden, die zij willen verspreiden. Misschien zal men zelfs pogen staande te houden, dat niemand uitsluitend uit platonische liefde tot het verleden zich de ontzettende moeite van onderzoek en beschrijving getroost. Maar dan zou ik toch willen vragen of de historiografie niet met Ranke een nieuwe baan betreedt en Macaulay's werk niet het hoogste is dat zij op hare oude banen heeft weten te bereiken? Hoe het zij, wat Macaulay beoogd heeft, is hem in geheel ongewone mate te beurt gevallen. Drie dagen na het verschijnen van zijn boek (de twee eerste deelen zijner Geschiedenis) was het succes verzekerd. Het werd begroet met een opbruisching van nationalen trots en geestdrift, die Macaulay's vrienden verrukte en de meesten zijner oude politieke tegenstanders met hem verzoende. Maanden lang vloeiden brieven van gelukwensching hem uit alle oorden toe. In een oogenblik was de eerste uitgaaf van drie duizend exemplaren verkocht. Ik hoor, schrijft hij eer het jaar 1848 ten einde is, niets dan lof. In Amerika plaatste men met een nadruk terstond zestig duizend exemplaren. Sedert de dagen van Waverley was er niets soortgelijks gezien. | |
[pagina 347]
| |
Zoo bleef ook hier het Geluk hem getrouw, en zelden had iemand de gunsten van de Fortuin zoozeer verdiend als hij. Indien het een verdienste is, en een verdienste van uitnemende soort, een boek te schrijven, dat de vrucht is van rijke belezenheid en onverdroten ijver; dat den smaak voor het goede opwekt en verbetert; dat voor alle landgenooten, die in boeken belang kunnen stellen, van het hoogste belang is; dat een deel van het nationaal verleden doet herleven op eene wijze, die duizenden van lezers boeit en verrukt, en met schier onbegrensd vertrouwen in de toekomst van het menschelijk geslacht bezielt; indien het een verdienste is, lessen van staatkundige wijsheid met treffende welsprekendheid voor te dragen in een tijd, gelijk het jaar 1848, waarin de uitspattingen van het staatkundig onverstand de rust zoowel als de vrijheid met het ernstigst gevaar bedreigen en ten slotte de maatschappij moeten overleveren aan hetgeen de ontstelde verbeelding der reaktie als het eenig redmiddel dier maatschappij te baat neemt; indien het een verdienste is, in zulk een tijd voor alle tijden de overtuiging te hebben versterkt, dat een land zijn grootheid en welvaart dankt niet aan angstige behoudzucht, niet aan karakterloos gehoorzamen, maar aan een geest van gestadige hervorming en aan een fierheid, die het krachtigst spreekt waar groote beginselen worden aangerand: - dan is nooit iemand meer dan Macaulay al de voorrechten waardig geweest, die hij heeft genoten. | |
IV.Evenwel, - dat is de ironie van het menschenlot, - op het oogenblik zelf, dat het toppunt van geluk door hem werd bereikt, begon de inspanning zich te wreken die hij van zichzelven gevorderd had om tot die hoogte te komen. Toen de stad Edimburgh, zich schamende over de politieke nederlaag, die zij eenige jaren te voren Macaulay had doen lijden, in den zomer van 1852 hare fout goedmaken, hem andermaal tot haren vertegenwoordiger kiezen wilde en hem uitgenoodigd had in het midden harer bevolking bij gelegenheid van de verkiezingen het woord te voeren, was hij niet in staat de reis te ondernemen. Zijn gezondheidstoestand verbood het hem. ‘Te midden van mijne zegepralen, schrijft hij, voel ik mij ellendig’, en | |
[pagina 348]
| |
en hij klaagde niet licht. Zulke uitingen komen van nu aan in zijn dagboek gedurig voor. ‘Ik kan van daag niet schrijven. Waarom? Ik weet het niet. Ik zal een paar dagen wachten en het dan weer beproeven’. Iets later: ‘Ik schreef aan mijn Geschiedenis; het was niet kwaad, maar ik ben niet en veine. Ik ga zeer gebukt onder de zwaarte van de taak... Soms verlies ik geheele maanden, zonder te weten hoe het komt, mijzelven dagelijks beschuldigende en niettemin ten eenemale onbekwaam tot ernstige inspanning. Het is of de luiheid mij betooverd heeft. Op eens word ik weer warm, en werk twaalf uren aan een stuk door. Wat heb ik voorleden jaar gewerkt! Waarom gaat het nu niet meer zoo goed’? Weldra zou hij het niet meer behoeven te vragen. Den 15den Juli 1852, twee dagen na de verkiezingen, beschrijft hij zijn toestand als zeer benauwd; hij kan nauwlijks gaan of ademhalen. Een week later: ‘Ik was van daag niet wel. Met mijn hart is het niet in orde. Ik kon van zwakheid mijne tranen haast niet inhouden, maar ik hield ze in’. Dr. Bright, zijn geneesheer, bevestigde weldra zijn vermoeden. Het waren inderdaad de eerste kenteekenen van de hartkwaal, die zijn dood zou zijn. Zwaarmoedig blijft vooreerst zijne doorgaande stemming. Hij is zeker, dat zijn boek ‘a failure’ zal blijken te zijn. Telkens neemt hij het op en leest een gedeelte als om er zich van te overtuigen hoe goed het is. Hij vergelijkt zichzelven met Ralph, Smollett, Kennett, Sommerville, Belsham, Lord Dungannon. De vergelijking stelt hem een oogenblik gerust, maar dan vraagt hij zich weer af, wat zij bewijst? het waren immers zulke ellendige historiografen. ‘Burnet is goed en amusant tot aan de Revolutie, maar wordt vervelend zoodra hij aan de regeering van Willem III komt. Het zou mij spijten, wanneer ik die regeering niet ten einde kon brengen.’ Een maand later: ‘de Times behelst het doodsbericht van Sir James Parker. Hij stierf aan een hartkwaal... Zoo zal mijn einde wezen... Mijn oogen zijn vol tranen, wanneer ik denk aan hen, die ik moet verlaten... Ik verlang naar Hannah en Margaret. Ik wou dat zij al terug waren van hun reis, maar ik geloof toch niet, dat het einde zoo nabij is’. Hier en elders openbaart zich op de aantrekkelijkste wijze zijn innige gehechtheid aan zijne naaste betrekkingen. De kinderen zijner zuster Lady Trevelyan waren zijne kinderen, voor wie hij zelf een kind werd. Een van Lady Trevelyan's zonen, Macau- | |
[pagina 349]
| |
lay's biograaf, verzekert, geruimen tijd lang niet geweten te hebben, dat zijn oom een beroemd man was en het plotseling tot zijn groote verrassing te hebben vernomen. Toen de History uit zou komen, vertelde de knaap op school, dat hij een oom had, die een boek schreef dat wel 650 bladzijden groot zou wezen. Macaulay's voorgevoel was juist; zijn einde zou nog zoo spoedig niet komen. Toch was het waar, wat hij in Maart 1853 schreef: ‘Juli 1852 was een krisis in mijn leven. In een week tijds ben ik toen twintig jaar ouder geworden’. Asthma en hoesten kwam hem gedurig plagen. Hij bleef niettemin over het algemeen goedsmoeds. Den 31sten December van '53 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Weer een dag van arbeid en eenzaamheid. Dit sukkelend leven staat mij bijzonder aan. In weerwil van een gezondheid, die al slechter werd, is het een gelukkig jaar geweest. Mijn kracht begeeft mij. Ik denk niet, dat ik meer lang zal leven. Maar mijn hoofd blijft helder, mijn hart warm en mijne bronnen van vreugd overvloeiende’Ga naar voetnoot1. Ook zijn kracht begaf hem vooreerst nog niet. Te Edimburgh gekozen, kon hij daar zijne kiezers toespreken, en weldra (1 Juni, 1853) een werkzaam aandeel nemen aan de beraadslagingen van het Parlement. Er was een kwestie aanhangig, die ons hier geene belangstelling kan inboezemen. Ik wenschte alleen te vermelden, dat ofschoon elk in het Parlement haar reeds in een bepaalden zin zoo goed als beslist achtte, ten gevolge van Macaulay's redevoering de beslissing juist in tegenovergestelden zin uitviel; - om dan het woord te laten aan een dagblad van dien tijd, dat in de volgende bewoordingen Macaulay's laatsten parlementairen triumf verhaalt. ‘Aangenamer was het debat van Woensdag, dat ons de hoogte deed meten van de plaats, die Mr. Macaulay in Engeland inneemt. 's Woensdags is het Parlement en zijn de komitees tegelijk vergaderd. Het debat was niet belangrijk; | |
[pagina 350]
| |
's Woensdag is het dat zelden; en ik drentelde heen en weer zonder te weten welke deur ik binnen wilde gaan, toen iemand mij tegen het lijf liep. Hij maakte zijne excuses en liep hard door; - 't was een lid van het Parlement, een lijvig heer; een man dien gij u niet hardloopend kunt voorstellen, en niettemin stormde hij naar binnen alsof hij gek was. Nog was ik bezig hem na te oogen, toen mij twee anderen voorbijdraafden. De deur vlak bij mij, waarop te lezen stond: Ingang voor de leden, werd opengeslagen. Een ware harddraverij van parlementsleden, van paruiken en togaas, van vertegenwoordigers van de drukpers. Wel? Waarom? Wat is er aan de hand? - Aan de hand? Macaulay spreekt. Die tijding had men in jaren niet gehoord... En zoo was het. Hij sprak en scheen lang te zullen spreken... Het was de oude stem, de oude manier, de oude stijl: prachtig! Goed voorbereid, met zorg bewerkt, eene ware Essay; maar uitgesproken met volkomen zelf beheersching en overleg; de konversatie van een man van de wereld, die zijn kennis, zijn herinneringen, zijn logika aan eenige heeren meedeelt, terwijl hij juist genoeg de stem verheft om door het geheele vertrek verstaan te worden. Zoo sprak hij gedurende de inleiding van zijne rede en terwijl hij zijn gehoor nog wachtte; maar naarmate de zaal zich begon te vullen, hetgeen met verwonderlijke snelheid plaats vond, kwam er meer fierheid en oratorische verheffing in zijn taal; en toen was het een uitstorten van de woorden, dat met elken volzin sneller werd, tot dat het een stroom van woorden werd, die een geestdrift opwekte, welke zich den tijd niet gunde om zich in toejuichingen te uiten... Het was nauwlijks vier uur in den namiddag; het tweede ontbijt nauwlijks gedigereerd; toch waren die kalme Engelschen zoo opgewonden als een publiek in de Opera na een voorstelling van Grisi.... Maar de indruk was niet die van onvermengde vreugde. De ongunstige vermoedens omtrent zijn gezondheid, die u reeds overvallen wanneer gij hem op straat tegenkomt, werden Woensdag bevestigd toen wij hem rustiger konden gadeslaan. De groote redenaar beefde toen hij weer gezeten was; de vreugd over zijn succes was hem te machtig; en hij bezat te nauwernood zichzelven genoeg om de dankbetuigingen te beantwoorden die de Ministers en anderen in zijne omgeving hem aanboden’. Over diezelfde zitting schrijft hij in zijn dagboek: ‘Een dag van grooten angst en van groot succes. Ik vreesde een échec, | |
[pagina 351]
| |
ofschoon geen échec mijn reputatie meer kan vernietigen, die op andere dan parlementaire zegepralen gevestigd is. Maar het zou mij toch bitter hebben gegriefd... Drummond sprak degelijk en scherpzinnig, maar zeide niets van eenig gewicht dat ik ook wilde zeggen. Toen hij gesproken had, stond niemand op. Men riep: stemmen! Toen stond ik op. De zaal liep vol; er was een doodsche stilte; een zware proef voor het zenuwgestel van iemand, die na een afwezigheid van zes jaren in een strijdperk terugkeert waar hij zich weleer roemrijk heeft onderscheiden. Ik zou nog meer aangedaan zijn geweest, wanneer ik geweten had, dat mijn lieve Hannah en Margaret in de tribune waren. Zij hadden een toegangskaart gekregen, maar er mij niets van verteld met het plan om, wanneer ik een échec had geleden, mij niet te laten merken dat zij er getuigen van waren geweest. Ik sprak voor mijzelven met groot gemak, met groote toejuiching, en, beter dan dat, met volkomen goed gevolg. Lord Hotham werd geslagen met meer dan honderd stemmen, en iedereen schrijft de overwinning toe aan mijne tusschenkomst. Te midden van den eersten storm van toejuichingen ontving ik een briefje van Margaret om mij te vertellen, dat zij met hare moeder in de tribune was. Ik ging naar boven en zij waren heel lief en heel gelukkig. Het was het beste deel van mijn succes... Maar ik was doodaf’. Treedt niet al de kinderlijkheid van zijn gemoed hier aan het licht? Hannah en Margaret verliest hij evenmin uit het oog als zichzelven, door zijn voorbeeld op nieuw bewijzende, dat ijdelheid, die met een sterk familiezwak meestal gepaard gaat, een niet onbeminnelijke ondeugd is. Aan buitengewone ingenomenheid met zichzelven, aan het vermogen om van wierook en toejuichingen innig te genieten, haperde het Macaulay zeker niet. Hij was ingenomen, althans tevreden, met zijn gezicht. Hij wil met niemand ruilen. Hij teekent in zijn dagboek elke goedkeuring, iedere loftuiting op; het aantal exemplaren dat van zijne onderscheidene werken verkocht wordt. Wij weten nauwkeurig met hoevele ‘Lords’ en ‘Dukes’ hij telkens gedineerd, en hoevele boeken hij in een gegeven tijd gelezen heeft. Geeft hij vijftig pond, geeft hij tien pond op een bedelbrief, legt hij een sovereign op de schaal die in de kerk rondgaat, het komt alles in het dagboek, waarin wij zelfs lezen, dat hij op een wandeling voor de somma van 9 ds., zeggen negen pence, werklieden op bier heeft getrakteerd. Heeft | |
[pagina 352]
| |
hij zijn knecht William vergund zijn vader te gaan afhalen en mag de oude man eenige dagen onder Macaulay's dak vertoeven, dan geeft hij zichzelven dit getuigenis; ‘There is no vanity in saying that I am a good master’. Zoo heeft hij in alle opzichten den voortreffelijksten dunk van hetgeen hij is en doet. Maakt hij de uitgaaf van zijne redevoeringen gereed: ‘the volume will I really think, deserve success’. Is hij zwaarmoedig gestemd, het komt van de gedachte, dat men eens, als van Hayley en anderen, zoo ook van hem zou kunnen vragen, waarom de menschen ‘ooit zooveel met hem hadden opgehad.’ Maar dit is voorbijgaande, want hij vreest niet dat de nieuwe deelen van zijne History ‘door iets anders verduisterd kunnen worden dan door de twee eerste deelen’. Eén grove fout heeft hij in zijn Geschiedenis ontdekt, ‘maar het zal hem benieuwen of iemand anders die fout zal weten te vinden’Ga naar voetnoot1. Wat moet men weinig hoogmoedig zijn om zoo ijdel te kunnen wezen; zich weinig boven het publiek verheven achten om zooveel waarde te hechten aan de goedkeuring van het publiek. Een trotsch man is grooter dan een ijdel man, want de eerste hecht het meest aan het oordeel dat hij over zichzelven moet uitbrengen en kent nauwelijks iemand het recht toe om hem te beoordeelen. Maar een ijdel man is beminnelijker, vooral wanneer hij, gelijk dit bij Macaulay het geval was, ijdel genoeg is om te gelooven, dat hij niet | |
[pagina 353]
| |
ijdel is. Macaulay verwijt namelijk ergens aan Southey niet die onvoldaanheid over eigen arbeid te kennen, die hij, Macaulay, zelf in zoo hooge mate bezitGa naar voetnoot1. Gelukkig man! Nooit werd hij gekweld door de vrees van dien griekschen redenaar, die, toen hij in den loop zijner rede luide toejuichingen verwierf, zich plotseling tot iemand in zijn nabijheid wendde om te vragen of hij ook iets doms had gezegd. Twee jaren voor zijn dood is hem nog de hoogste onderscheiding ten deel gevallen. Door Palmerston werd hij tot pair van Engeland gemaakt. Hij heette van nu aan Lord Macaulay. Zoo is hij, met roem en eerbewijzen overladen, in het graf gedaald. Hij bezweek den 28sten December 1859, even gelukkig in zijn dood als in zijn levenGa naar voetnoot2. Hij stierf in zijn leuningstoel betrekkelijk onverwacht; de smart van het afscheidnemen bleef hem bespaard. Den 9den Januari 1860 vond hij zijn laatste rustplaats in de Abdy van Westminster aan den voet van Addison's standbeeld, tusschen de graven van Johnson, Garrick, Haendel, Goldsmith en Gay. ‘Hij schijnt de eerste geweest te zijn onder de geesten van den tweeden rang’, zegt Macaulay ergens van Cicero. Waarom wil dit woord ons niet uit de gedachte, zoo dikwerf wij het geheel van hetgeen Macaulay zelf geweest is en geleverd heeft overzien? Is er op den tweeden rang zooveel rijkdom en getrouwheid van geheugen, zooveel levendigheid van verbeelding, zooveel uitgebreidheid van kennis, zoo nauwkeurige geleerdheid, zoo onverdoofbare belangstelling in talrijke vakken van wetenschap? Kan iemand uitmunten door een stijl, die alle lezers zonder uitzondering trekt, gevangen neemt, in boeien slaat, omdat die stijl met de grootste stoutmoedigheid van alle hulpmiddelen zich bedient: beurtelings alle toetsen van het menschelijk gemoed doet spreken en dit doel bereikt door het triviale niet te ontwijken en het verhevene aan te durven, door den bittersten spot te huwen aan den toon van het teederst gevoel; kan iemand uitmunten door zulk een stijl zonder te schitteren op den eersten rang? | |
[pagina 354]
| |
Misschien niet; maar zoo hem dit moet worden ontzegd, kan het slechts zijn, omdat aan Macaulay's zeldzame en bewonderenswaardige gaven ontbroken heeft wat eerst de kroon van alle gaven is: volledige vrijheid van geest. Die vrijheid openbaart zich in een kritiek, die in de eerste plaats niet goed- en afkeurt, maar kenschetst en rangschikt. Die vrijheid heeft tot voorwaarde niet onverschilligheid, maar zulk een heerschappij over de gewaarwordingen van het gemoed als alleen kan aangeleerd worden door hem, wien juist zijne onbegrensde levendigheid van aandoeningen opmerkzaam heeft gemaakt op het gevaar, dat het oordeel van den invloed dier aandoeningen dreigt. Die vrijheid heeft tot vrucht een verdragen, een kunnen plaatsen van alle dingen, een besef van het betrekkelijk recht aller dingen, een ingenomenheid die nooit tot afgoderij overslaat, een afkeer die geen feller uitdrukking zoekt dan die met ironie bestaanbaar is. Terwijl zij aan de priesters van elken eeredienst en aan de ijveraars van elke richting met het genoegen van wierook te branden dat van smaadredenen of stokslagen uit te deelen gaarne overlaat, zoekt zij, middendoor tusschen voorliefde en weerzin, haren bondgenoot in oprecht medegevoel.
Utrecht. A. Pierson. |
|