De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Nieuwe mysteriespelen.Ongeveer dertien jaar geleden maakte niets zoozeer het onderwerp der gesprekken van het beschaafde publiek uit als de persoon en het werk van Jezus. Niet alleen in de stille studeerkamer en niet enkel op den kansel werden de vragen aangaande het leven en het karakter van den Menschenzoon ter spraak gebracht, ze werden ook in den huiselijken kring, aan de theetafel behandeld en boden in menig salon stof tot gezellige kout. De aanleiding tot zoo groote belangstelling, waarvan men thans slechts met moeite zich eene voorstelling kan vormen, was niet ver te zoeken. Ernest Renan had in 1863 zijn met spanning verwacht Vie de Jésus in het licht gegeven, en menigeen herinnert zich ongetwijfeld hoeveel pennen en tongen door dat boek in beweging zijn gebracht. Door den Paus werd het verboden; een aantal bisschoppen heeft herderlijke brieven daartegen uitgevaardigd en openlijke gebeden daartegen uitgeschreven. Voor een deel mag die belangstelling hieruit worden verklaard, dat men van Renans geschrift als van Luthers 95 stellingen zeggen kan: engelen - in casu gevallen engelen - hebben het gecolporteerd. Roomsche lezers, wien tot nog toe Jezus enkel als God was voorgesteld, voelden thans voor het eerst in zijne geschiedenis het kloppen van een menschelijk hart. Al het niet interessante, het niet artistieke, dat iedere levensbeschrijving van Jezus noodzakelijk eigen is, daar het karakter van den profeet van Nazareth, zooals wij dit uit de evangeliën kennen, van den beginne aan zoo goed als afgesloten, gevormd, volwassen is en niets weet van die raadselachtigheden en tegenstrijdigheden, waardoor buitengewone karakters zich plegen te onderscheiden - al dat niet interessante en niet artistieke had Renan getracht belangwekkend en dramatisch te maken. Het was hem hier en daar uitnemend gelukt. Telkens kon men bemerken, met hoeveel vrucht hij het Heilige Land had bereisd. Geen biographie van Jezus, van vroegeren of lateren tijd, bood schitterender proeven van land- | |
[pagina 266]
| |
schapschildering aan. De beschrijving der vriendelijke dreven van Gallilea vormde eene liefelijke idylle. Renan bleek een zeer bewonderenswaardig dichter te zijn. Men mocht hier en daar op den overigens meestal schoonen stijl de aanmerking van gemaniereerdheid, gezwollenheid kunnen maken, de Vie de Jésus liet zich lezen als een roman, als een tragedie, wier held groot is en de tranen waard, welke men over hem stort, maar die niet geheel schuldeloos te gronde gaat. Op het punt van historische critiek, van evangeliën-critiek inzonderheid - waarop toch eigenlijk alles aankwam! - liet Renan veel, zeer veel te wenschen over. Michelis, die intusschen zelf ook niet zoo heel veel aan critiek deed (hij was in die dagen Roomsch professor te Braunsberg en is later een der ijverigste voorstanders van het Oud-Katholicisme geworden), schreef in 1864 (men lette op dien datum!): ‘Zoo Napoleon geen betere soldaten heeft dan het Instituut geleerden blijkt te hebben, nemen wij hem morgen Elzass en Lotharingen weer af en blazen wij zijn leger over de Vogeezen, dat het een lief hebberij is’. Maar wat had het beschaafde publiek met historische critiek en bronnenstudie te maken, - tenzij men ook hierover aan de theetafel een woordje meepraten kon; en wat hadden de geschillen onder de geleerden te doen met de belangstelling in den persoon van Jezus, die door het boek van Renan gewekt was! Ruim een jaar later kwam David Friedrich Strauss met zijn Leben Jesu für das Deutsche Volk bearbeitet. Wat grondigheid betreft en strenge critiek, is Renan zelfs niet waard de schoenzolen van den Duitschen geleerde te ontbinden. De stijl van dezen laatste bezit een helderheid, die aan Lessing herinnert. De reuk van ketterij, die, sedert dertig jaren met den naam van Strauss ten nauwste zich had verbonden, was een reden te meer om dit geschrift ter hand te nemen. Maar richtte ook ‘de Apostel des ongeloofs’ zich allereerst tot het volk, en is ook zijn werk voor geen eenigszins ontwikkelden leek een gesloten boek, het publiek, dat het las en bestudeerde, bestond hoofdzakelijk uit theologen en stof tot een praatje in den familiekring heeft dit geschrift naar alle waarschijnlijkheid niet opgeleverd. Sinds 1864 is veel geschied en veel veranderd! De godsdienstige mensch moge, in de eenzaamheid der binnenkamer, of met gelijkgezinden in het kerkgebouw vereenigd, zich sterken door de herinnering aan de grootsche figuur, die voor achttien eeuwen aan | |
[pagina 267]
| |
Gallilea's meren rondging en te Jeruzalem voor de beginselen van vrijheid en humaniteit aan een kruis is gestorven - het beschaafde publiek heeft wel wat anders te doen gekregen, dan daarover samensprekingen te houden. Andere vragen hebben zich op den voorgrond gedrongen. Over het recht der modernen om in de kerk te blijven, over de bourgeoisie, over den vierden stand, werkstaking, loonsverhooging, katheder-socialisme, over neutraal openbaar lager onderwijs, over de vrije universiteit, over scheiding van kerk en staat, over hervorming van het belastingwezen kon men al theedrinkend of onder een glas wijn en een sigaar recht genoeglijk redeneeren en redeneert men nog recht genoeglijk, maar het komt in niemand op thans nog te vragen: wat dunkt u van den Christus? Over de oorzaken dier verflauwde belangstelling zal ik hier niet uitweiden. Zelfs wil ik niet trachten de vraag te beantwoorden, of de belangstelling wel zoo sterk is verflauwd, dan of sommigen, die zich het recht aanmatigen den toon aan te geven, eenvoudig het discours tijdelijk van richting hebben doen veranderen. Het is genoeg te constateeren, dat den ontwikkelden van onze dagen de persoon en het werk van den Nazarener bitter weinig belang schijnen in te boezemen. Stellig is dit laatste dan ook een der redenen, waarom het zulk een vreemden indruk maakt, als in onze dagen door twee niettheologen, in verschillende landen, Italië en Duitschland, en korten tijd na elkander, de profeet van Nazareth aan den volke wordt voorgesteld, niet in biographie of karakterschets, maar in den vorm, die naar de schatting van menigeen het voertuig bij uitnemendheid is om in onzen tijd denkbeelden ingang te doen vinden, in drama namelijk en tragedie. Jezus Christus in onze dagen ‘op 't openbaer tooneel gebracht’ - als Vondel zeide - ziedaar, naar het mij voorkomt, een te opmerkelijk verschijnsel, dan dat ik verschooning zou behoeven te vragen, daarop in dit tijdschrift de aandacht te vestigen.
Dat de poëzie zich met Jezus bemoeid heeft, kan niet bevreemden. Wie iets van zijn leven weet en niet geheel en al van dichterlijk gevoel verstoken is, begrijpt hoeveel aantrekkelijks dat leven steeds voor dichters bezeten heeft. Gelijk in het algemeen aan de poëzie de lof van vroeg opstaan veel meer toekomt dan aan het proza, werd ook, nadat de evangelisten de woorden | |
[pagina 268]
| |
en daden des Heeren hadden te boek gesteld, het leven van Jezus het eerst in den vorm van een dichtstuk behandeld. Van de dagen, dat de ondergaande zon der classieke poëzie hare laatste stralen wierp op den nieuwen tempel van het Christendom, tot in onzen tijd loopt een gansche reeks van poëtische producten, waarvan de Zoon des Menschen het onderwerp uitmaakt, en die men in twee hoofdgroepen: epos en drama splitsen kan. Geheel in antieken vorm vertoont zich het Christusepos bij den Spaanschen presbyter Juvencus, die omstreeks 331 de evangelische geschiedenis in Latijnsche hexameters bracht, bij den Egyptenaar Nonnus, den Schot Coelius Sedulius, in de zoogenaamde Centonen (5e eeuw), die geheel in regels aan Homerus en Virgilius ontleend de geschiedenis van Jezus verhalen, en in de dagen der renaissance in de Christias van Vida, die in 1566 als aartsbisschop van Alba is gestorven. Karl Hase, een autoriteit op dit gebied, van wiens mededeelingenGa naar voetnoot1 ik voor dit historisch overzicht dankbaar heb gebruik gemaakt, roemt de frischheid van de Christias zeer en verzekert dat de verheven uitdrukkingen van dit dichtstuk den lezer menigmaal aan Klopstock herinneren. De Germaansche wereld heeft niet alleen een eigenaardig element in het Christendom gebracht, maar ook dat Christendom zooveel mogelijk geassimileerd en zoo is dan de stichter daarvan al spoedig in de Germaansche poëzie op treffende wijs verheerlijkt geworden. In de dagen van Lodewijk den Vrome schreef Otfried zijn evangeliënboek, de Krist, eene epische vertelling, in afzonderlijke liederen, romancen verdeeld. Eerbiedwaardige vrouwen, die van de wereldlijke ontuchtige liederen dier dagen diep gruwden, hadden de hulp van den kinderlijk vromen kloosterbroeder ingeroepen, en Otfried volgde meestal getrouw den tekst der evangeliën, doch wist, terwijl hij het evangelieverhaal allegoriseerde, menige vriendelijk legende daartusschen te vlechten. Niet veel ouder is de Saksische Heliand, die de geschiedenis van Jezus op Duitschen bodem overbrengt en Christus als een Germaansch hertog voorstelt, waarbij zijn godheid op den achtergrond treedt. Op het morgenrood dezer Germaansch-Christelijke poëzie is evenwel geen volle middagklaarheid gevolgd. Door de macht der kerk bleef deze litteratuur Latijnsch en kerkelijk. Later hield de hervorming te vast aan het bijbel- | |
[pagina 269]
| |
woord, dan dat men aan vrije poëtische omwerking van Jezus' lotgevallen gedacht zou hebben. Ten langen leste trad Klopstock met zijn Messias op, die bij haar verschijning door velen bewonderend werd aangestaard, door enkelen in het zweet huns aanschijns werd doorgelezen en thans vrij wel onaangeroerd in eenige weinige boekenkasten staat. Geen wonder, slechts in enkele episoden - bijvoorbeeld in de geschiedenis van Abadonna, den gevallen engel, die als de verloren zoon naar terugkeer in het huis zijns Vaders smacht - leeft iets menschelijks, maar de Messias van Klopstock is het marmeren godenbeeld, dat door geen poëzie is te verwarmen. De orthodoxe opvatting van den Christus als Godmensch verwoest de dichterlijke zoowel als de historische voorstelling van Jezus' leven. De tweede hoofdgroep is het drama of, daar meestal de lijdensgeschiedenis op den voorgrond staat, de tragedie. Het oudste bekende product van dien aard is de Grieksche tragedie Χϱιστὸς πάσχων (de lijdende Christus) uit de vierde eeuw, dat zonder genoegzamen grond aan Gregorius Nazianzenus wordt toegeschreven, en denkelijk vervaardigd is in den tijd toen Juliaan de Afvallige wilde bewijzen, dat zonder de beschaving des Heidendoms de Christenen niet van slaven te onderscheiden waren. Ten einde dit bewijs te leveren, had hij verboden in Christelijke scholen de classieke dichters voor te lezen. Om de werking van dit verbod te ontgaan, werden toen een menigte Christelijke onderwerpen naar classieke voorbeelden bewerkt. Zoo is ook ‘de lijdende Christus’ ontstaan. De verzen zijn voor een groot gedeelte aan tragediën van Euripides, soms aan Aeschylus' Prometheus ontleend, en in de voorrede wordt deze leening zeer openhartig aangekondigd. Evenals menige oude kerk op de grondslagen van een antieken tempel opgericht en met diens zuilen en steenen beeldhouwwerk is opgesierd, zoo werd ook het eerste Christelijke drama op de grondslagen en uit stukken van de Attische tragedie gebouwd. Ter opvoering was het niet geschikt; het was niet voor het tooneel, maar voor de school bestemd, en men kan dan ook niet zeggen, dat het invloed op de latere dramatische producten heeft uitgeoefend. Aan die latere dramatische producten denkend heeft reeds elk lezer den naam: mysteriespelen genoemd. ‘Mysterium’ heette de kerkelijke plechtigheid in het kerkgebouw van Goeden Vrijdag tot Paaschmorgen vertoond, die in passio, sepultura en resurrectio (lijden, begrafenis en opstanding) ver- | |
[pagina 270]
| |
deeld worden kon. Deze mysteriespelen zijn onmiddellijk uit den eeredienst opgewassen. In den beginne werden eenvoudige liturgische zangen met dramatische statie voorgedragen. Langzamerhand ontstonden hieruit tooneelstukken. Omstreeks Kersttijd werden de geboorte des Heeren, de herders en de heilige drie koningen, omstreeks Paschen de kruisiging en de opstanding door priesters en koorknapen in de kerk den volke voor oogen gebracht. Sedert de elfde eeuw liet men tafereelen uit Jezus' leven niet alleen, maar ook Oud-Testamentische voorbeelden daaraan voorafgaan, werden hellevaart en hemelvaart daaraan toegevoegd. Men volgde bijna woordelijk den tekst der evangeliën en week niet van de taal der kerk, van het Latijn af; althans wat de woorden der heilige personen betreft. Doch voet voor voet maakte het volk zich meester van het tooneel. De landtaal kwam langzamerhand in gebruik; het aantal handelende personen klom aanmerkelijk; leeken traden even goed op als geestelijken, namen allengs de plaats van dezen in; ook het komische element drong van lieverlede in de kerkelijke mysteriën door. Maar nu werd ook het mysteriespel uit de kerk naar de kerkhoven en de marktpleinen verdreven. En werd het hier en daar onder leiding der geestelijkheid gegeven, elders werd het menigmaal door de geestelijkheid verboden. Onder de bekend gebleven Nederlandsche mysteriespelen komt geen enkel voor, dat het leven of het lijden van Jezus behandelt (een Maastrichter Paaschspel behoort blijkens de taal eigenlijk niet op onzen bodem te huis), maar in Engeland, Duitschland en Frankrijk is hun aantal zóó groot, en de litteratuur over dit onderwerp is sedert jaren zóó rijk, dat reeds de omvang der stof mij gebiedt het bij deze vluchtige schets te latenGa naar voetnoot1. Sinds de hervorming was de naïveteit van het mysteriespel gebroken. In het Protestantsche kerkgenootschap hield het zich gedurende eenigen tijd als tooneelvoorstelling in de school staande. Het langst bleef het in de Katholieke Alpenlanden in eere en ook thans is het daar nog niet geheel uitgestorven. In 1852 werd in de stille week te Liesing in Karinthië op het dorpsplein een oud passiespel door 56 personen vertoond. De duivel, | |
[pagina 271]
| |
Pluto, ‘der Herr und Gott in Stigis Reiche’, speelde er nog een rol in. Doch veel meer bekendheid heeft het Passionsspiel te Oberammergau erlangd, waarop in de laatste jaren van verschillende kanten de aandacht is gevestigd. Uit een gelofte der dorpsgenooten ontstaan, toen Oberammergan in 1633 door een pestziekte werd geteisterd, werd en wordt het passiespel nagenoeg elke tien jaar (1830, 40, 50, 60) door de dorpelingen opgevoerd. Ongeveer de geheele gemeente doet hieraan mede, en de indruk, dien hun spel maakt, werd door een kenner als Ed. Devrient ten hoogste geroemd. De oorspronkelijke tekst is door den pastoor Ottmar Weiss von Jesewang te Ettal in het eerste gedeelte dezer eeuw omgewerkt en later nogmaals door den Oberammergauer pastoor Alois Daisenberger gezuiverd. De heeren hebben - stille hulde aan den geest van vooruitgang? - den duivel en het komische element er uit verjaagd, maar gelukkig zeer veel naïeveteit behouden in de verzen, die door het koor worden voorgedragen. Die naïeveteit is soms ongeloofelijk groot. Een enkel staaltje slechts! Wanneer het koor op Judas' vertwijfeling gewezen en haar met Kaïns wroeging vergeleken heeft, zegt het: Diess soll der Sünder Spiegel sein;
Denn kommt die Rache heute nicht -
Wird noch der Himmel borgen;
So fällt das doppelte Gericht
Auf ihre Häupter morgen.
en als het koor Jakobs klaagtonen over den vroegen dood van Jozef heeft doen hooren, spreekt het: So jammert er - so wimmert er
Um Joseph - und er ist nicht mehr.
Doch ondanks alle veranderingen zijn in het passiespel te Oberammergau, wat zijn bouw betreft, veel punten van overeenkomst met de middeleeuwsche mysteriespelen bewaard gebleven. Geen scène uit het lijden van Jezus bijvoorbeeld of daaraan gaat een Oud-Testamentelijk voorbeeld, een type vooraf. Terwijl echter de personen uit het Nieuwe Testament sprekend optreden, worden die uit het Oude ons slechts bij wijze van ‘tableaux vivants’ voorgesteld, waarvan het koor in gesproken en gezongen verzen de uitlegging geeft. Ook van die typen een enkel voorbeeld! Het ‘tableau vivant’ doet ons aanschouwen hoe | |
[pagina 272]
| |
Izaäk het brandhout naar den berg Moria draagt, waar zijn vader hem offeren zal, en hoe Mozes in de woestijn de koperen slang aan het kruis opricht - onmiddellijk daarna ziet men Jezus op weg naar Golgotha, de kruisdraging, en is men getuige van hetgeen met Simon van Cyrene geschiedt. Met den intocht te Jeruzalem neemt het Oberammergauer passiespel een aanvang en het eindigt - aangezien men op een tooneel, dat van boven geheel open is, moeilijk de hemelvaart kan voorstellen - met een blik te gunnen in het nieuwe Jeruzalem, waar Christus zich vertoont, omringd van heiligen, aartsvaders en profeten. Deze gansche lijdensgeschiedenis volgt de evangeliën zooveel mogelijk op den voet. Christus spreekt geheel in woorden aan de schrift ontleend, en in het vuur van hun spel vergeten sommige acteurs wel eens het hun ongewone Hoogduitsch en keeren zij tot hun Oberammergauer dialect terug. Bij deze opgave van den loop van het Christusdrama zijn wij allengs tot onze dagen genaderd, doch wij moeten nog even naar de zeventiende eeuw terugkeeren om te wijzen op een zeer ongelukkig, stijf, in een classiek keurslijf gewrongen tooneelwerk van onzen beroemden landgenoot Hugo Grotius. Langen tijd genoot diens Christus patiëns eenige achting. Hoofdzakelijk om het keurig Latijn en het aantal oudheidkundige toespelingen. Als drama beteekent het daarentegen bitter weinig. Het is een koude, geleerde tragedie, waarin niets geschiedt, maar alles in rhetorische monologen en door boden verhaald wordt. Het is een navolging van Vida's Christias zoowel als van den ouden Χϱιστὸς πάσχων, maar staat in dramatisch effect zelfs bij dit laatste ten achter. De nieuwere tijd blijkt op dit gebied in vruchtbaarheid den ouden te overtreffen. Een drama van Cristal, La Passion de Jésus Christ, dat in 1833 te Parijs verscheen, begint met een debat, hetwelk de tollenaar Mattheüs en Rabbi Saul over Christus houden, en verkrijgt eenige levendigheid door de pogingen van Valeria, Pilatus' gemalin, om Christus te redden, wiens beteekenis zij gevoeld heeft. Veel frisscher is de Μεσστα (Messia) die in 1839 te Athene verschenen is van den Nieuwgriekschen dichter Panagiotis Sutsos, en waarin, met geheele terzijdestelling van het godsdienstig karakter, Jezus' onderneming wordt voorgesteld als de geestelijke en politieke vrijmaking der geknevelde menschheid. In 1865 zond Dulk te Stuttgardt een Jesus der Christ. Ein | |
[pagina 273]
| |
Stück für die Volksbühne in 9 Handlungen in het licht. Karl Hase zegt er van: Als iets nieuws mag wel worden aangewezen dat Magdalena, de geliefde van Judas Iskariot, in hartstochtelijke liefde ontbrandt voor den zoon van Maria, die haar toevertrouwt dat hij zijnen oorsprong hieraan heeft te danken, dat zijne moeder in een extatischen droom door een engel werd omhelsd. Eigenaardig is ook dat, geheel in de manier van het oude rationalisme, aan den bijbel zijn bijzonderen verhaaltrant wordt gelaten, maar deze eene natuurlijke verklaring en eene dramatische voorstelling verkrijgt. Jezus wordt opgevoed eerst door Jozef van Arimathea, een overste der Esseners (die bij Maria de rol van den engel vervuld had) en daarna door andere aanhangers dezer secte. We zien hem in de woestijn een bitteren strijd met zichzelven strijden. Daar worstelt hij tegen de gedachten aan een aardsch Messiasschap en aan vergoding, die hij bij menschen vinden kan. Judas, een man krachtig van inborst, dringt er op aan, dat Jezus zich als den Messias zal openbaren. Slechts schijnbaar verraadt hij zijnen meester; hij wil hem met behulp van een bende Zeloten redden en slaat, wanneer dit mislukt, de hand aan zichzelven. Door een of anderen drank heeft Jozef van Arimathea den gekruisigde bedwelmd en doen verstijven. Met Nicodemus dringt hij langs een geheimen gang in de grafspelonk door, in angstige spanning of het hem gelukken zal den schijndoode weder op te wekken. Ontwakend, meent Jezus reeds in den hemel te zijn. Hij wordt op den Olijfberg in een hof, die den Essener toebehoort, verborgen gehouden. Hier vinden de verschijningen van den verrezene plaats. Jezus beschouwt dit nieuwe leven als een soort van wonder aan hem volbracht, doch hij draagt den dood reeds in het hart. Ten einde de achterdocht tegen te gaan, die allengs bij de Joden is gewekt, acht Jozef van Arimathea het noodzakelijk Jezus te verwijderen. De discipelen worden tegen het aanbreken van den dag op den Olijfberg ten afscheid bijeenverzameld. Daar dringt de zon door de nevelen heen, en Jezus ziet, gelijk weleer op den Thabor, zijn beeld in den nevel weerkaatst en met een stralenkrans omgeven. Met den uitroep: Hier ben ik, Heer! zinkt hij stervend in de armen van zijnen aardschen vader. De nevelen dalen weder en een der Esseners verkondigt aan de discipelen, dat deze Jezus opgevaren is naar den hemel en op de wolken des hemels zal wederkomen. - Het drama van Dulk is voor een deel in verzen geschreven, | |
[pagina 274]
| |
die niet slecht zijn, voor een ander deel in proza, in bijbelwoorden, en voor een derde deel in de taal van het dagelijksche leven. Maar de hoogst willekeurige schriftverdraaiing moest wel ieder, die eenigen eerbied voor den stichter des Christendoms en eenig gevoel voor de poëzie des evangelies bezit, gruwelijk tegen de borst stuiten. Een opvoering op de ‘Volksbühne’, waarvoor het, als de oude mysteriespelen, bestemd heette, ware slechts denkbaar in de zoogenaamde vrije gemeenten in Duitschland, en voor deze zou het weer te dichterlijk, te ‘schwärmerisch’ zijn. Het drama van Dulk is intusschen het laatste niet geweest. In 1873 gaf Felice Govean te Turin een ‘drama’ in het licht Gesù Cristo getiteld, en in het laatst van 1875 verscheen te Wiesbaden Jesus von Nazareth, Trauerspiel in fünf Acten, van Nicolai Graf Rehbinder - de beide stukken, tot wier beschouwing ik de lezers heb uitgenoodigdGa naar voetnoot1.
Naar anciënniteit komt aan het werk van den Italiaan de voorrang toe. Govean heeft het een ‘drama’ gedoopt; eene qualificatie waar- | |
[pagina 275]
| |
tegen, naar ik meen, nog al het een en ander is in te brengen. Er is geen eigenlijke held; de karakterteekening laat veel te wenschen over; de fabel is zwak. De Gesù Cristo is minder een drama, dan een aaneenschakeling van tafereelen, die, zonder dat het een logisch uit het ander voortvloeit, met de middeleeuwsche mysteriespelen dezen karaktertrek gemeen hebben, dat zij gebeurtenissen uit het leven van Jezus, uit zijn lijdensdagen inzonderheid, ter aanschouwing brengen. Doch het zou noch billijk, noch voor de lezers zeer opwekkend zijn een critiek van dit tooneelwerk te geven, eer de hoofdinhoud daarvan werd medegedeeld. Aan de opmerkingen, die het in de pen brengt, moge dus een schets van den gang van het drama voorafgaan. ‘De roeping’ is het opschrift door den auteur boven het eerste bedrijf gesteld, dat over de bekeering van Maria Magdalena handelt. We zijn in het huis der roos van Magdala, der nieuwe Aspasia, gelijk ze door een harer vrienden genoemd wordt. Hare slavinnen heffen een klaagzang aan, dat sinds eenigen tijd de vreugde uit Maria's woning is geweken, en zij door droefgeestige gedachten wordt overheerscht. Pilatus komt ouder gewoonte in haar huis verstrooiing zoeken voor de staatszorgen en de vele verdrietelijkheden, welke de Joden hem aanhoudend berokkenen. Terwijl hij op Maria wacht, aan wie een der slavinnen zijn komst is gaan berichten, treedt Kajafas de hoogepriester op; een type van een wichelaar, die als Calchas in Offenbach's Belle Helène van valsche dobbelsteenen gebruik maakt, en met Molière's Tartufe sommige karaktertrekken gemeen heeft. Pilatus verwondert zich ten hoogste den ‘zeergeleerden en zeer vromen heer’ in het huis van Maria Magdalena aan te treffen, maar Kajafas verzekert, dat hij alleen uit godsdienstige beweegredenen is gekomen. Maria had in den laatsten tijd niet zoo trouw als te voren den tempel bezocht. Met die ‘motivi di religione’ is intusschen wel eenigszins in strijd, dat Kajafas door een achterdeur is binnengeslopen en dit geeft dan ook aanleiding tot een geestig gesprek tusschen den landvoogd en den hoogepriester, waarbij Pilatus zijn tegenstander op een alleraardigste wijs herhaald in het nauw brengt en hem weet te plagen. Bij voorbeeld! Maria, die zich nog altijd niet vertoond heeft, laat kostelijken wijn van Safed aan haar gasten aanbieden. Pilatus noodigt Kajafas uit mede te drinken. Deze weigert aanvankelijk; hij heeft een gelofte van onthouding | |
[pagina 276]
| |
gedaan. Maar ten slotte besluit hij den beker aan te nemen, ‘om Pilatus gezelschap te houden’. Zij drinken. Pilatus: Welk een voortreffelijken smaak heeft Maria, zelfs bij de keus harer slavinnen. Kajafas: Kostelijk! Pilatus: Zijt ge het hierin niet volkomen met mij eens? Kajafas: Ik zeide het van den Safed. Pilatus: Ja.... zoo.... 't Is werkelijk Safed, en nog wel van de beste soort; (op de slavinnen wijzend) dit de blonde Hebe, dat de schitterende Erebus; de dag en de nacht - hoogepriester, als ge eens te kiezen hadt? Kajafas: Landvoogd! Pilatus: Ik begrijp u; ge zoudt in het geheel niet kiezen, maar dag en nacht weten te vereenigen. Ge moet ongetwijfeld veel van de schemering houden.... Kajafas: Landvoogd! Landvoogd! Ik houd aan de voorschriften der wet vast. Pilatus: Nu ja, vóór het voorhangsel des tempels, maar wat ge daarachter uitvoert, ik zal maar doen of ik daar niets van weet. Wanneer eindelijk Maria Magdalena verschijnt, op een draagbed rustende, brengt zij Kajafas tot den uitroep: Zelfs Bathseba, die Koning David zoo zeer beviel, was niet zoo schoon! De hoogepriester wil met zijn strafpredicatie beginnen, maar Pilatus treedt tusschen beide en vraagt, waarom de slaap haar ontvlucht, welke zorgen de schoonste, schitterendste, beschaafdste vrouw van geheel Jeruzalem, de door allen aangebedene drukken. Hij neemt de rol, die op het draagbed ligt, ter hand, herkent daarin een dialoog van Plato - Phaedo, of over de onsterfelijkheid der ziel, en nog wel in het Grieksch - en schrijft nu aan dit werk Maria's droefgeestigheid toe. De practische, op het gebied van godsdienst ten eenenmale sceptische Romein, wil haar een ander geschrift zenden, dat niet leert te sterven maar te leven, de Ars amandi van Ovidius. Doch Kajafas komt met een geheel anderen raad. Laat Maria Magdalena tot den tempel haar toevlucht nemen, want al die boeken zijn onheilig. Luistert zij naar den landvoogd, dan ijlt zij op den weg der goddeloosheid voorwaarts. Juist nu moet zij den tempel ter hulp komen, want de tempel, de godsdienst wordt bedreigd door zekeren Jezus van Nazareth. Door een man, die Maria's aandacht niet kan boeien, meent Pilatus; maar hierin bedriegt hij zich zeer, want zij stelt | |
[pagina 277]
| |
juist groot belang in den zoon des timmermans, die, gelijk Pilatus zegt, in Egypte zich eenige medische formules heeft eigen gemaakt, en nu kosteloos genezingen doet. Pilatus verheugt zich, dat deze Jezus zich steeds tegen de priesters verzet, nog onlangs de woekeraars uit den tempel dreef, en altoos door een fijn antwoord aan de strikvragen zijner tegenstanders wist te ontsnappen. Hij acht hem een onschadelijk dweper, dien hij niet gevangen nemen wil, al is hij een doorn in het oog der Joodsche priesters en al is de waarheid van zijn woord hun een ergernis. Het gesprek, dat daarover tusschen Pilatus en Kajafas wordt gevoerd, wint steeds in hartstochtelijkheid. De landvoogd verwijt den hoogepriester, dat hij al zijn plannen dwarsboomt, schimpt op het zelfzuchtig streven der priesters, op het heilige der heiligen, beroemt zich daarin te zijn doorgedrongen en in de arke des verbonds in plaats van het zoogenaamde manna niets dan een handvol meel te hebben gevonden; hij stort alles uit wat op zijn hart ligt, maar wil ten slotte vrede sluiten, omdat Kajafas Kajafas is en niet Annas, dien de Romeinsche landvoogd nog dieper verfoeit. Beiden verwijderen zich, Kajafas na de herinnering, dat hij Maria in den tempel wacht; Pilatus met de belofte, dat hij haar Ovidius zenden zal. Als Maria alleen gebleven is, vraagt zij God, of Hij dezen menschen een hart heeft gegeven. Bij dezen vertegenwoordiger van de macht, van het geweld, en bij dien gierigen, huichelachtigen, wreeden priester geen vonkje medelijden met de arme ellendigen, die op den akker, in de werkplaats, in de mijngangen met moeite en onder zwaar lijden hun leven voortsleepen. Voor hen bestaat de menschheid niet. Nu zij zich voorstelt hoe dezen zich gedragen, verrijst voor haar oog in volle helderheid een denkbeeld, dat zich bijwijlen in schemerachtige omtrekken aan haar had vertoond. Zij snakt naar vrijheid. Zij werpt al haar sieraad ver van zich, gordels, armbanden, gouden ketenen, de boeien, die haar aan vorige dagen binden. Zij keert naar de nederige bloemen des velds terug. Heeft Pilatus haar verhaald, dat Jezus' laatste woord tot eene overspelige vrouw geweest is: ga heen en zondig niet weer! zij heeft dat woord van Jezus begrepen. Maar eer zij heengaat om niet meer te zondigen, schenkt zij aan haar weenende slavinnen met de vrijheid al de kostbaarheden, die zij bezit, en vraagt zij van haar een paar donkere kleederen, om zich te beter onder het volk te kunnen verbergen. | |
[pagina 278]
| |
Thans treedt Claudia Procula op, Pilatus' gemalin. Zij is gekomen om de minnares van haren echtgenoot te vernederen, maar vindt niet bij haar wat zij verwacht had. Zij had op een onbeschofte ontvangst gerekend, en voelt zich door Maria's bescheidenheid diep getroffen. Als straks Maria bij het graf harer moeder, het eenige altaar, dat heilig blijft voor de verworpen wezens van haar soort, zweert dat zij Pilatus' geliefde niet is en de landvoogd slechts tot haar komt om in gesprekken den tijd te korten en de zorgen te verjagen, vraagt Claudia Procula haar naar de reden, waarom zij Jeruzalem gaat ontvluchten. Schaamte over mijne verloren kroon, wordt haar geantwoord, en de ervaring dat zuivere vreugde niet is te vinden te midden van Syrische tapijten, woelige feestmalen en het ijdele gesprek met lieden, wier hart is gestorven. Ook Claudia Procula is deze ervaring rijker geworden. Dit brengt haar reeds dichter tot Maria Magdalena, en wanneer deze laatste, in Claudia's oog het medelijden ziende ontwaken, aan haar knieën stort, een enkel woord van vaarwel vraagt op den langen weg, die haar wacht, een woord, hetwelk de zonnestralen minder verzengend, het pad minder ruw zal maken; wanneer Maria vergeving vraagt voor de onwillekeurige beleediging, die zij Pilatus' gemalin heeft aangedaan; wanneer zij die vergeving in Claudia's blik meent te lezen en den Nazarener daarvoor dank zegt, brengt het noemen van dien naam beide vrouwen nog dichter tot elkander. De echtgenoot van den Romeinschen landvoogd heeft, achter een voorhangsel verborgen, den Nazarener op den dorpel des tempels hooren prediken. Maria heeft hem lief ‘met eene liefde, die zij nooit te voren heeft gekend, die niet aardsch is’. Ze wil zich opmaken om hem in de voorstad te gaan zoeken.... Als de slavin de gevraagde twee donkere mantels heeft gebracht, gaat Maria Magdalena dat plan ten uitvoer brengen, maar Claudia Procula gaat met haar om ongezien nogmaals naar Jezus te luisteren. Jezus is het, die de beide vrouwen roept. Het tweede bedrijf, ‘de genezing van den blinde’ genoemd, brengt ons op Jeruzalems straten en is in hoofdzaak de dramatische uitdrukking van het schriftwoord: ‘blinden worden ziende en kreupelen wandelen, melaatschen worden gereinigd’, enz. Ambachtslieden oefenen hun bedrijf uit; kooplieden bieden dadels, kippen, brood, visschen, sandalen, gordels te koop aan. Maria en Claudia treden vermomd op en verbergen zich achter een | |
[pagina 279]
| |
der pilaren van een herberg, waarvoor de centurio Longinus zich heeft neergezet, die zich wijn brengen laat. Longinus is een krijger, die van der jeugd aan de adelaars van Rome gevolgd heeft, daarbij vergrijsd is geworden, maar een goed, zelfs eenigermate gevoelig hart heeft behouden. Ook mag hem geene bescheidenheid ontzegd worden. Hij herkent de vrouwen, maar ziende dat zij verborgen wenschen te blijven, gaat hij voort met haar in stilte te beschermen. Onder ijselijk geschreeuw wordt een bezetene over het tooneel gesleurd, om naar Jezus gebracht en door dezen genezen te worden. Een melaatsche, wiens geklep reeds uit de verte te vernemen was, boezemt ieder afschrik in en gaat tot Jezus, die allen rondom zich vergadert, welke door anderen zijn verstooten. Slechts met moeite kunnen de vrouwen den aanblik van zooveel ellende verdragen. Een blinde, die tastend opkomt en angstig vraagt, wie hem naar Jezus wil geleiden, wordt door Longinus op een plekje gebracht, waar hij veilig de komst van den Nazarener kan afwachten. Kajafas en Nathan, een priester, zien met leede oogen de opgewondenheid des volks aan. Nathan neemt Judas (een ‘koppig, nijdig, gierig’ man, met een ongunstig uiterlijk) ter zijde, terwijl Petrus, die met Judas is opgekomen, eenige vrij duistere en onheilspellende profetiën verkondigt, die aan Claudia de opmerking ontlokken: ‘Ik begrijp hem niet’, en aan Maria het antwoord: ‘Jezus spreekt zoo niet’. Juichend keeren de bezetene, de kreupele, de melaatsche terug; zij zijn genezen. Jezus verschijnt. Aan de eene zijde van het tooneel steunen Maria en Claudia elkander, door Longinus, die zich voor haar geplaatst heeft, beschermd; aan de andere zijde staan Kajafas en Nathan. Jezus roept de kinderkens tot zich, spreekt van zijn naderend einde, geeft het gebod der onderlinge liefde. Maria, die met Claudia achter Jezus is gaan staan, stort op haar knieën neder en raakt den zoom zijns kleeds aan. Daarop legt haar de meester de hand op het hoofd, zeggende dat haar, die veel heeft liefgehad, veel zal worden vergeven, en gaat hij voort met zijne prediking, waarin Kajafas niets dan godslastering vindt. Longinus echter biedt Jezus een teug van zijnen wijn aan, die door Jezus wordt aangenomen. Als de profeet uit Nazareth zich verwijderen wil, roept de blinde zijn hulp in. De zwakgeloovige Petrus verzekert dat de man ongeneeslijk is, maar Jezus volbrengt - geen wonder, gelijk hij uitdrukkelijk te kennen geeft, maar een heelkundige operatie, met behulp van naalden | |
[pagina 280]
| |
door hem uit Egypte medegebracht. Johannes bedekt de oogen, waarin het gezicht teruggekeerd is, met een doek, nadat de gelukkige genezene, op de knieën vallende, heeft uitgeroepen: ‘Ha! Het vuur, de sterren, de zon, Jezus, ik zie u. Ge draagt een wit kleed! Hij is de Christus....., ik aanbid het licht!’ Op ‘een kalen, woesten bergtop’, den Olijfberg, brengt ons de derde acte, waarboven de dichter dit opschrift heeft geplaatst: ‘De verzoeking’. Daar strijdt Jezus den zielestrijd. Leven, vreugde? Of sterven, ten einde zoo te zegevieren? Vergezeld van Kajafas en Nathan treedt Annas op, de ‘groote schoonvader’ van eerstgenoemde. Hij is een oud, practisch man, die recht op zijn doel afgaat; dweepziek tegen ‘de secten’ en de Romeinen ingenomen, maar in zijn haat een werkelijk krachtige figuur. Wanneer zijn medgezellen hem alleen hebben gelaten, begint hij Jezus als een medeplichtige aan het priesterlijk bedrog te behandelen. Hij stelt dezen een verbond voor tegen ‘de secten’, want Jezus heeft macht over de scharen, en hij belooft, dat hij hem tot zijn opvolger, tot den erfgenaam van zijn geheimen maken zal. Jezus, die tegenover Annas in den beginne zeer teruggetrokken is, noemt zijn rijk niet van deze wereld, hij wil iets hoogers dan hem thans wordt voorgesteld. Dat had Annas verwacht. Hij is met de geschiedenis van Jezus' geboorte bekend. Hij, Annas, is aan Maria, een der tempeldienaressen, in den droom verschenen en heeft haar verkondigd, dat haar zoon op Davids troon zitten zou. Welnu, indien Jezus met hem een verbond sluit tegen de Romeinen, dan zal Annas hem tot koning uitroepen, en heerschen zal de Messias over het gansche land, dat zij thans van den Olijfberg aanschouwen. Jezus herhaalt dat zijn rijk niet van deze wereld is en spreekt strafredenen tegen de priesters uit; hij ijvert tegen den tempel, waarop zij hem vervloeken en ten dood doemen. Maar al zijn zij heengegaan, de verzoeking is niet geweken. Zij keert in anderen vorm terug, nu Maria Magdalena Jezus op den Olijfberg opzoekt. Maria Magdalena waarschuwt den Nazarener dat hij door Judas is verraden. Jezus weet het. Zij begrijpt niet, dat hij niet gaat vluchten, niet aan zich zelven denkt; zij zegt dat zij hem liefheeft. Jezus weet het. Zij zal hem later nog meer beminnen. Hij stoot hare liefde niet terug, doch noemt haar herhaald zijn dochter. Als hij gestorven is, zal zij hem wederzien, aan gene zijde des grafs. Diep ontroerd laat hij haar van zich gaan. - Zijn jongeren, Petrus en Johannes, komen. Hij | |
[pagina 281]
| |
neemt van hen afscheid, voorspelt dat hij door Petrus zal verloochend worden, maar troost dezen tegelijkertijd. Hij draagt hun op het evangelie te prediken en waarschuwt hen, dat men al spoedig leugens zal mengen onder de woorden van waarheid, die hij had verkondigd. Terwijl hij met hen nederknielt om te bidden, klimt tot hen het gezang der naderende scharen, die een van Davids psalmen ter eere van den Messias hebben aangeheven. Judas, die met het volk is medegekomen, zegt dat hij het maal heeft bereid. Jezus geeft hem in stilte te verstaan, dat hij van zijn verraad kennis draagt, en verwijdert zich met de juichende menigte, den ontrouwen discipel in vertwijfeling achterlatend. De vierde afdeeling brengt ons in ‘het rechthuis’, waar Pilatus Jezus tegen Kajafas en Nathan tracht te verdedigen. Hij vindt dat Jezus zeer verkeerd heeft gehandeld, door iets tegen de priesters te wagen zonder genoegzame macht te bezitten, maar ook door zich gevangen te laten nemen. Herodes zendt Jezus terug. Pilatus heeft toegestaan, dat de Nazarener, die den tempel gelasterd had, door de dienaren der priesters gegeeseld werd, maar acht die lastering geen vergrijp, dat den dood verdient. Hij heeft Jezus nooit gesproken, maar wil hem thans - tot ergernis der priesters - persoonlijk ondervragen. Te vergeefs heeft de oude centurio Longinus, die deze ellende niet kon aanzien, zijn ontslag uit den krijgsdienst gevraagd; hij moet op geschikter tijden wachten. Hij moet Maria Magdalena, die gekomen is om van Pilatus Jezus' leven te bidden, terugwijzen; de landvoogd wil door niemand gestoord worden. Jezus wordt geboeid over het tooneel gebracht, en Pilatus komt in zich zelven gekeerd terug. Hij had vergeefs gehoopt dat de dweper een Romeinsch burger was, en hij hem kon redden. Nu zal hij twee aanhangers van Johannes den dooper, bittere vijanden der priesterpartij, uit den kerker loslaten, of die wellicht afleiding en zoo redding bezorgen. Daar komt Maria Magdalena, die eensklaps uit de wereld, waarin Pilatus zich beweegt, verdwenen was, om Jezus' leven smeeken. Zij brengt een brief van Claudia Procula, die zich met hare beden geheel vereenigt. Vruchteloos tracht Pilatus Maria van haar ‘overspannen denkbeelden’ terug te brengen en op nieuw tot koningin in het rijk der schoonheid en der vreugde te verheffen. Om harentwil en dien van Claudia zal hij het volk laten oordeelen. Annas heeft echter eenige Gallileërs opgestookt Jezus als den koning van | |
[pagina 282]
| |
Israël toe te juichen ten einde door den schijn van een opstand tegen Rome den landvoogd tot een vonnis te dwingen. Pilatus vraagt aan het volk, dat buiten staat: Barabbas of Jezus? Het volk eischt dat de laatste naar Golgotha wordt gebracht. ‘Maria Magdalena’ heeft de dichter de vijfde en laatste afdeeling genoemd. Als het scherm omhoog gaat, ziet men een somber vertrek in een rots uitgehouwen; een enkel smal venster verleent uitzicht op den voet van den Golgotha. Een lamp, die aan het gewelf hangt, werpt een zwak licht op een groep ter aarde gezeten vrouwen, op de apostelen, die het gelaat tegen den muur gedrukt houden, of het hoofd in de handen laten rusten. Petrus heeft zich, de armen over de borst gekruist, met den rug tegen den muur bij het venster geplaatst en staart zijwaarts naar den voet van den heuvel. Johannes heeft zich aan Petrus' kleederen vastgeklampt. Evenals men te Oberammergau het laatste avondmaal volgens de schilderij van da Vinci voorstelt, en de kruisafneming volgens het heerlijke stuk, dat van Rubens te Antwerpen wordt bewaard, zoo is de tooneelschikking in de laatste afdeeling van den Gesù Cristo aan het bekende werk van Paul de la Roche ontleend. De teekenen, waarvan Jezus' dood vergezeld gaan, vermeerderen den angst zijner vrienden. Eerst treedt de blinde binnen, wien Jezus het gezicht heeft hergeven, en die zijn weldoener naar den Olijfberg is nageslopen; hij verhaalt het uiteinde van den verrader. Dan verschijnen de aanhangers van Johannes den dooper, door Pilatus losgelaten, en zij doen de discipelen vragen, of het graf zijn dooden teruggeeft. Ook Maria Magdalena komt. ‘Sterke mannen! - roept zij uit - waar zijt gij geweest, toen hij met moeite den berg beklom? Waar zijt gij geweest, toen hij driemaal nederviel, onder den last van het kruis dat hij droeg? - Ik heb getracht het kruis op te tillen, maar mijn handen waren daartoe niet in staat. Toen riep een centurio mij toe: Vrouw, ge doet vergeefsche moeite. Een Romein raakt dit hout niet aan, maar ik zal zorgen dat een ander het draagt. En de centurio riep Simon van Cyrene, die wegvluchten wilde, en zeide tot hem: Zie, deze vrouw vlucht niet, maar zij kan het kruis niet dragen, waaronder die man bezweken is, draag gij het, Simon! - En Simon van Cyrene droeg het kruis tot op den top van den berg en vluchtte op nieuw, ten einde niet te zien. Maar ik ben gebleven... ik ben gebleven en ik heb gezien! - Sterke mannen, waar zijt gij | |
[pagina 283]
| |
geweest, toen ik gezien heb? Toen ik de slagen heb gehoord van den hamer, die neerdaalde... neerdaalde op vier nagelen, den een na den ander? En toen werd het kruis opgericht en in den grond geplant. - En toen werd om het kleed, waarvan men hem beroofd had, door soldaten met dobbelsteenen geloot. - En de man aan het kruis sprak: “Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” - Ik, ik, Maria van Magdala, heb deze woorden gehoord! - De gekruisigde werd door hevige dorst gekweld, want zijn bloed vloeide weg uit vier wonden, en hij zeide dit. - Toen kwam andermaal de centurio en bevochtigde met een spons, die in bitteren wijn gedoopt en op een stok bevestigd was, zijn droge lippen. - Toen verhief zich zijn borst tot een diepen zucht en hij fluisterde meer dan dat hij sprak: “O mijn vader, waarom verlaat gij mij!” - Zijn leden verstijfden... hij boog het hoofd... Magdalena, Magdalena zag de oogen van haren Jezus niet meer! - Christenen, Christus had den geest gegeven!’ Na deze hartstochtelijke ontboezeming blijft Maria onbewegelijk, als levenloos staan. Zij ontwaakt eerst uit die verdooving, wanneer Petrus roept: We gelooven aan zijne wederkomst. Laten we heengaan, aan de volkeren zijne leer verkondigen, zijn rijk op nieuw oprichten. We zullen aangroeien tot legioenen, machtig worden, zijn dood zal gewroken zijn en in zijnen naam zullen wij over de aarde heerschen! Dan zegt Magdalena met groote kracht: ‘O Petrus, wanneer gij zoo kort na zijnen dood zijn woord reeds vervalscht, wat zult ge dan later doen? Sta op, jeugdige Johannes, sta op, discipel, dien hij lief had, en schrijf wat ge van hem hebt gehoord en wat mijne oogen gezien hebben. Scheid de nagedachtenis van den Messias af van die der geweldenaars en der mannen des toorns. Schrijf in naam van den Messias: God is het licht en in Hem is geen duisternis! Wie niet lief heeft, kent God niet, want God is de liefde! Schrijf over hen en spreek het uit: ze zijn uit ons midden te voorschijn gekomen, maar neen, neen en nogmaals neen! zij behooren niet tot de onzen. - Zij zijn geen zonen van den goddelijken Jezus.’ Hiermede is de Gesù Christo geëindigd. Uit de schets, die ik van den inhoud van dit opmerkelijk stuk gaf, blijkt duidelijk genoeg, welke voortreffelijke eigenschappen het bezit. Maar tevens zijn de gebreken, naar het mij voorkomt, van dien aard, dat daarop niet breedvoerig ge- | |
[pagina 284]
| |
wezen behoeft te worden. Ik wensch dit dan ook zoo beknopt mogelijk te doen. Hoeveel moeite Govean zich blijkbaar heeft gegeven om op de hoogte te komen van het eigenaardige van tijd en plaats der handeling, en van de personen, die in zijn drama optreden, het is toch even duidelijk, dat hij het fijne van de zaak niet altijd heeft gevat. Wie eenigermate bekend is met hetgeen aan het licht is gebracht aangaande den stichter van het Christendom en de bronnen, waaruit diens geschiedenis moet worden geput, dien springt het telkens in het oog, hoe menigmaal onze dichter een verkeerden weg inslaat. Een rationalistische verklaring bijv. als die van de genezing van den blinde zal in onze dagen iemand, die iets van die dingen weet, niet voor zijn rekening durven nemen. Bij de critiek van hetgeen Jezus al dan niet gezegd hebben kan, wordt soms op een geheel willekeurige wijs te werk gegaan. En men moge den dramatischen dichter niet slaafs aan de historie willen binden, aan alles komt grenzen en den sadduceeschen hoogepriester Annas voor te stellen als plannen smedende tegen de Romeinen, staat nagenoeg hiermede gelijk, dat men de ‘glippers’ tegen de Spaansche dwingelanden laat samenspannen en Alva tot een vriend der Geuzen maakt. Zwaarder weegt evenwel bij mij de grieve dat de eigenlijke held, het middelpunt van het drama, zoo goed als ontbreekt. Het stuk kon nog veel eer naar Maria Magdalena, dan naar Jezus genoemd zijn. Waar deze laatste optreedt, is zijn rol zoo passief, dat hij nagenoeg niet uitkomt tegenover de omgeving, waarin hij zich vertoont. Dat Govean eene door vele tooneeldichters veronachtzaamde les heeft opgevolgd en aan het eind van elke afdeeling voor een goed effectvol slotwoord heeft zorg gedragen, maakt de groote zonde niet goed dat de bouw, het getimmerte van het drama, in zijn geheel beschouwd, hoogst oppervlakkig, licht en dicht heeten moet. Van een zorgvuldige motiveering, zoodat het eene feit een noodzakelijk gevolg is van het andere, is geen spraak. Hoeveel voortreffelijks in iedere afdeeling ook moge voorkomen, de losse band, die ze verbindt, wordt daardoor niet vaster gestrikt; en men moge voor het indrukwekkende slot en voor de aangrijpende taal daarvan eerbied hebben, dit neemt niet weg, dat de vijfde afdeeling meer van een ‘tableau vivant’ met verklarenden tekst dan van het laatste bedrijf van een drama heeft. | |
[pagina 285]
| |
Even ongunstig moet het oordeel over de karakterteekening der hoofdpersonen luiden. Pilatus maakt op hen een gunstige uitzondering, maar Maria Magdalena zoowel als Jezus zelf hebben iets zoo onbepaalds, iets zoo zwevends, dat men herhaaldelijk geheel in het onzekere blijft wat zij eigenlijk bedoelen en wat de dichter met hen bedoeld heeft. Later zal ik gelegenheid hebben op die karakterteekening terug te komen, en ik wil dus hier alleen er op wijzen, dat Maria's verhouding tegenover Jezus niet gemakkelijk zal kunnen worden bepaald uit hetgeen Govean ons daaromtrent heeft willen mededeelen. Zij heeft den meester lief met eene niet aardsche liefde, zooals zij zelve verklaart - maar evenals zij op het oogenblik, dat zij het besluit neemt de vreugde der wereld vaarwel te zeggen en daartoe hare sieraden ver van zich werpt, de opmerking maakt, dat zij er nu toch eigenlijk nog veel knapper uitziet dan te voren, zoo ligt ook in die niet-aardsche liefde niet alleen iets, dat de gedachte aan zinnelijke motieven wekt, maar zij is zoo opgeschroefd, zoo ongezond, zoo hysterisch, dat men het vermoeden niet kan ter zijde zetten, dat Govean voor de studie van dit karakter meer bij den romandichter Ernest Renan dan bij de bronnen zelve en het gezond verstand te rade is gegaan. Ook van Jezus is niet veel te zeggen. Hij treedt slechts aan het slot van het tweede bedrijf en in de derde acte sprekend op. Zijn taal heeft iets eigenaardigs. Terwijl al de overigen de taal van het gewone leven spreken, bezigt Jezus enkel woorden, die aan de evangeliën (soms ook aan de brieven des Nieuwen Testaments) zijn ontleend. Vandaar, dat tusschen hetgeen hij zegt en hetgeen door anderen wordt gesproken een scherp contrast bestaat. Zonder eenigen twijfel geeft dit aan de geheele figuur van den Nazarener zekere wijding. Doch de woorden, hier door Jezus gebezigd, maken een gansch anderen indruk dan wanneer wij ze bij de evangelisten lezen. De wijs, waarop hij aanhoudend over zich zelven spreekt, staat al spoedig tegen. En die enkele maal, dat hij woorden gebruikt niet aan de schrift ontleend, is hij even hoogdravend en sentimenteel... als Maria Magdalena zelf. Of kan men tot een andere conclusie komen, wanneer men Jezus, die Maria Magdalena om zijnen aanstaanden dood ziet weenen, hoort uitroepen: ‘Engelen van het paradijs, verzamelt hare tranen en draagt die omhoog, onder de zuiverste sterren, tot mijnen Vader’? | |
[pagina 286]
| |
Ik vrees niet, dat iemand door deze vluchtige aanwijzing van enkele slechte zijden de goede van dit stuk zal voorbijzien. Er is een realiteit in, die inderdaad grooten lof verdient, al zag ieder den bezetene en den melaatsche (in het tweede bedrijf) veel liever achter de schermen gelaten. Er ligt een dramatische kracht in sommige gedeelten, die geprezen worden moet; de toon mag hier en daar - men denke aan Maria Magdalena in het laatste bedrijf - in waarheid aangrijpend heeten, en de levendigheid van den dialoog, de kernachtigheid van de taal zijn wezenlijk niet onverdienstelijk. Jezus' gesprek met Annas (3e bedrijf) is af en toe meesterlijk, en van de gemakkelijkheid, waarmede Govean zijn personen kan laten spreken, gaf ik hierboven, bij de ontmoeting van Pilatus en Kajafas ten huize van Maria Magdalena, een klein bewijs. Dit alles wekt en wettigt het verlangen iets aangaande den auteur te vernemen. Het spijt mij om die reden te meer, dat ik niet in staat ben dit verlangen te bevredigen. Ik weet zelfs niet of de naam Felice Govean echt, dan verdicht heeten moet, en alle nasporingen, die ik op dit punt in het werk stelde, zijn helaas vruchteloos gebleven. Dat zijn werk niet onopgemerkt werd gelaten, blijkt reeds hieruit, dat in Duitschland niet minder dan drie verschillende vertalingen (waaronder zeer slechte) in het licht zijn verschenen. Maar ook in het vaderland des dichters heeft het eenige beweging veroorzaakt. Hij zelf verhaalt dit in een voorrede voor een volksuitgaaf, die in 50,000 exemplaren gedrukt werd. Govean had zijn drama ter opvoering bestemd. De directie van den schouwburg te Milaan had het aangenomen; de rollen waren verdeeld; met buitengewone pracht van decoratiën en costumen zou de opvoering geschieden. De prefect, aan wien de censuur toekomt, had het stuk gelezen, er niets in veranderd, een vleiende lofspraak bij het verlof tot de opvoering gevoegd, maar aangeraden den titel Gesù Cristo in Il Redentore (de Verlosser) te veranderen. Daar had natuurlijk de dichter niet tegen. Toen de dagbladen de zaak ter kennis van het publiek brachten, hief echter de clericale partij een oorverdoovend gejammer aan. De prefect durfde niet langer alleen de verantwoordelijkheid dragen en zond het stuk naar den minister Lanza te Rome. De opvoering werd verboden. Ook de Paus bemoeide zich met de zaak. Toen de clericalen een adres aan den Paus gezonden hadden (door ruim zeven duizend | |
[pagina 287]
| |
personen onderteekend en begeleid door bijna twee duizend lire), waarin de Katholieken van Milaan verklaarden, dat zij ‘op deze wijs de lasteringen zochten te verzoenen, den Verlosser der wereld door Goveans goddeloos drama aangedaan’, werd door Pius IX daarop geantwoord (wat intusschen nog al ondankbaar was tegenover den prefect en den minister Lanza), dat ‘de bescherming van den H. Ambrosius veel meer dan menschelijke macht de opvoering verhinderd had’. Een aanzienlijk Romeinsch burger, een ambtenaar ter pauselijke kanselarij, heeft een prijs van 2000 lire uitgeloofd voor wie een anderen Gesù Cristo voor het volk schreef, en de Paus was zoo vriendelijk - op verzoek - zijn zegen aan deze onderneming te verleenen; doch voor zoo ver ik weet, is die prijs nog altijd te winnen. Er is volstrekt geen reden eenige onoprechtheid te veronderstellen in de bewering der clericale partij, dat Govean den Verlosser der wereld goddeloos heeft gelasterd. We kunnen gerust aannemen dat de menschelijke voorstelling, die hij van Jezus geeft, menig geloovige schokt, doch mij dunkt een andere reden kan hiermede hebben saamgewerkt om den ijver der clericalen op te zweepen. Niet zoozeer dat de persoon van Jezus op het tooneel wordt gebracht - de Roomsche kerk is uit den aard der zaak op dit punt minder kieskeurig dan de Protestantsche Christenheid - als wel de wijze, waarop Govean in zijn drama de priesterpartij geteekend heeft. De priesters uit de dagen van Jezus zijn de priesters van onzen tijd. Het drama wemelt van dergelijke toespelingen. ‘Wij, priesters,’ zegt Annas, en Annas niet alleen, ‘wij zwijgen, wij verdoemen, wij vernietigen, maar wij bespreken het voor en het tegen niet.’ Worden de priesters door Jezus de vijanden genoemd der koningen en van allen, die een hooge waardigheid bekleeden; wordt door Jezus op gehoorzaamheid aan de overheid aangedrongen, en door hem niet enkel tegen verbastering, verdraaiing zijner leer gewaarschuwd, maar ook tegen valsche priesters, die zich naar Christus noemen; wordt door Jezus gezegd dat dit zoolang zal duren, tot geen mensch zich tusschen God en den mensch dringen, maar ieder zich zelven tot een priester wezen zal; ijvert Maria Magdalena tegen de mannen des gewelds en des toorns, dan is het niet moeilijk te raden tot wie die woorden eigenlijk gericht zijn, en aan wie Govean hierbij gedacht heeft. Ook uit dit oogpunt meen ik de verschijning van den Gesù Cristo een belangrijk verschijnsel te mogen noemen. Men be- | |
[pagina 288]
| |
hoeft nog niet aan een terugkeer der tijden van Arnold van Brescia, Savonarola, Gallilei te denken, om onmiddellijk toe te stemmen dat van het Italië onzer dagen stellig niet het bekende woord van de Lamartine mag worden herhaald: ik zal elders naar mannen zoeken!
Indien geene critiek recht van bestaan heeft, waarbij niet tevens de persoon des dichters in het debat wordt betrokken, hebben de volgende opmerkingen niet de allerminste waarde. Ook van den auteur van het Duitsche ‘Trauerspiel’ weet ik niets meer dan enkel den naam, waaronder hij optreedt, en dat hij zijn werk aan den dichter Alfred Meissner heeft opgedragen. Geen wonder dat die opdracht is aangenomen. Het treurspel van Nicolai Graf Rehbinder toch bevat inderdaad zeer veel goeds, al kan menige aanmerking, tegen het Italiaansche drama ingebracht, hier met het volste recht worden herhaald. Men leide allerminst hieruit af, dat tusschen beide poëtische producten groote overeenkomst bestaat. Integendeel, wie na lezing van den Gesù Cristo den Jesus von Nazareth ter hand neemt, zal, dunkt me, door scherpe contrasten getroffen worden. Het onderwerp door beiden behandeld is hetzelfde, de handeling en de opvatting der verschillende karakters moeten uit den aard der zaak vele punten gemeen hebben - maar het is niettemin of we door Rehbinder in een gansch andere wereld worden binnengeleid. De indruk, hierdoor op ons gemaakt, kan misschien 't best door een vergelijking worden aangeduid, die natuurlijk slechts tot zekere hoogte juist kan zijn en behoeft te wezen. Het is of we na een treurspel uit de dagen der Fransche romantiek een tragedie uit het classieke tijdvak voor ons krijgen; meer nog, of we eensklaps na een stuk, geheel in modernen stijl geschreven, een treurspel van Schiller hebben opgeslagen. Dit geldt niet enkel van den uitwendigen vorm - Govean schreef in proza, Rehberg bezigde de vijfvoetige rijmlooze jambe - maar bovenal van den inhoud. De Italiaan ontwikkelt een realisme, dat hier en daar in nuchterheid en platheid verloopt; de Duitscher geeft aan zijn dichtwerk iets ideëels, zekeren ‘Schwung’, waardoor af en toe de werkelijkheid uit het oog verloren, de wolk voor de godin omhelsd wordt. Van den inhoud van den Jesus von Nazareth geef ik echter geen schets dan na de herinnering - waarmede ik tevens een | |
[pagina 289]
| |
onwillekeurig verzuim tegenover het werk van Govean wensch goed te maken - dat elke schets van een dramatisch product den dichter tot op zekere hoogte onrecht aandoet. De lezer zij vriendelijk genoeg dit in het oog te houden! Het eerste bedrijf brengt ons in een Palestijnsch landschap, hetwelk door Rehberg niet nader wordt aangeduid dan dat het een heuvel vertoont en op den achtergrond den blik op een meer vrij laat. Waarschijnlijk heeft men echter aan Gallilea te denken. Judas en Barabbas zijn met elkander in gesprek. Ze zijn in hun jeugd speelmakkers geweest. Zoodra Judas Jezus had gezien en gehoord, had hij in dezen den aardschen Messias begroet, die den troon van David wederom zou oprichten, en wierp hij vurig al wat hij bezat en liefhad van zich, om dien Messias te volgen. Barabbas is een Zeloot, een wilde volksman, die ijvert voor ‘de aardsche rechten’ van dat volk, en die desnoods langs den weg van geweld zijn ideaal tracht te bereiken: ‘een vrij volk in een vrij land; geen dwingelandij, welken naam die ook dragen moge; geen schijnkoning als Herodes, geen priesterheerschappij en geen juk van Rome, dat de wereld plundert.’ Barabbas heeft zich tot Judas gewend om inlichtingen aangaande de bedoelingen van den Meester. Hij twijfelt of Jezus wel de man is, dien hij wacht voor het volk, want Jezus trad niet met bovenmenschelijken glans op. Wat Barabbas uit Judas' mond verneemt aangaande de leer van dien Nazarener, vermeerdert slechts zijn twijfel. Toch zal hij zich tot Jezus wenden en zien of deze hem met zijn machtig woord wil bijstaan om het volk in opstand te brengen tegen zijn onderdrukkers. - Gamaliël, een vriend en bloedverwant des hoogepriesters, een vijand van Barabbas, treedt vermomd op. Ook hij wil trachten Jezus op zijn hand te krijgen. Als hij door Barabbas wordt herkend, ontbrandt tusschen deze beiden een bittere woordenstrijd, die van den kant des volksmenners in een bloedige daad dreigt over te gaan. De komst van Jezus en de tusschenkomst van Judas verhinderen dit echter. - Jezus laat zijn jongeren op den achtergrond en raakt met Barabbas in gesprek. De vraag komt tot hem: gij man, uit het volk voortgekomen, ziet de ellende van het volk; ge voelt het juk dat het dragen moet, wilt ge het volk van dat juk bevrijden? Ja, antwoordt Jezus, maar niet op de wijs, die gij bedoelt; ik wil het uit de slavernij des geestes verlossen; mijn werk is vrede, ik kwam niet om te strijden met het zwaard, | |
[pagina 290]
| |
en wie met mij gaat, laat het zwaard rusten. De teleurgestelde Zeloot scheldt Jezus een lafaard, vloekt hem, en wordt door Jezus gezegend. - Zoodra hij is weggegaan, keert Gamaliël terug en wendt deze zich tot den Meester. Een man als Jezus, meent hij, wordt niet de dienaar van het volk. Wie heerschen kan, behoeft niet te dienen. De hoogepriester heeft den wassenden invloed van Jezus op de schare bespeurd. Waartoe tweedracht tusschen verstandige lieden? De hoogepriester laat Jezus een verbond aanbieden. Sluit hij zich bij de priesterpartij aan, zij zal hem rijkdom, eer verschaffen. Slechts schoorvoetend doet hij echter aan Jezus dit voorstel, want de waardige houding van den Nazarener maakt op hem een diepen indruk. Jezus heeft dan ook slechts een afwijzend antwoord. Hij dient den Heer, en in den Heer de menschheid, die hij liefheeft. Ook de priesters noemen zich 's Heeren dienaars, maar de naam van den Allerhoogste is voor hen slechts een middel om een zelfzuchtig doel te bereiken, terwijl Jezus zich zelven geven wil. Gamaliëls vriendschappelijke waarschuwing, dat de wraak der priesters geen erbarming kent, schrikt Jezus niet af; hij weet dat vervolging komen most. - De een is als de ander, zegt Jezus, nadat ook Gamaliël zich heeft verwijderd; zij denken slechts aan zich zelven. En intusschen worstelt, worstelt de arme menschheid onder den last des levens. Een weeklacht stijgt van de aarde ten hemel. Jezus voelt de zwaarte van het leed dezer wereld. Hij wenscht zijn armen te kunnen openen en allen troostend aan het hart te kunnen drukken. Hij bidt God de verlosser dier wereld te mogen wezen, de menschheid te mogen leeren niet enkel den last des levens te dragen, maar in het leven zich te verheugen. Eeuwen en eeuwen zullen voorbijgaan, eer de vrucht gerijpt is; hij zal de schoone dagen van den oogst niet zien; maar als een zaaier zal hij het goede zaad strooien, ofschoon de zaaier zelf het offer wezen zal. - Langzaam bestijgt hij den heuvel, Het volk, dat zich aan den voet daarvan schaart, prijst de teekenen die hij doet, de woorden die hij spreekt, aanschouwt in hem den Messias. Jezus richt zich tot hen, verkondigt in plaats van den duisteren, hardvochtigen, wraakgierigen God van het Oude Verbond den God der liefde, spreekt eenige gedeelten uit de zoogenaamde bergrede en leert hen bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt! In het huis van Lazarus te Bethanie zijn we in het tweede | |
[pagina 291]
| |
bedrijf. Het is avond. Jezus is daar met Maria Magdalena, Lazarus' zuster samen. Vroeger heeft Maria Magdalena een nietig leven geleid. Geboren in den schoot des rijkdoms, grootgebracht te midden van luidruchtige vreugde en weelde, gevleid om hare schoonheid, bracht zij in ijdelheden het leven door. Tot dat Jezus kwam, die den vonk aanblies, welke in haar hart sluimerend was gebleven. Zij had van Jezus gehoord, zij zag hem, zij luisterde naar hem en zij werd voor hem gewonnen. Hij verstiet de arme, zwakke, ijdele, zondige vrouw niet. Thans herinnert zij den Meester aan dit alles, maar als zij diens goedheid hoogelijk roemt, waarschuwt Jezus haar, dat zij op weg is den zoon des menschen te vergoden. Den zoon des menschen? Neen, zegt zij, gij zijt meer. Op hare knieën bezweert zij Jezus haar te openbaren of hij de Messias, Gods zoon is. Des menschen zoon, wordt haar geantwoord. Maar, God dan mensch, zij heeft hem lief en zegt dat zij hem lief heeft. Hij toorne niet, dat zij dit uitspreekt. Zij kan immers alles tot hem zeggen, evenals zij in het gebed haar hart voor God geheel uitstort? Arme vrouw - krijgt zij ten antwoord - vrouwenliefde en aardsch geluk bloeien niet op mijnen levensweg. Ik mag aan eigen haard niet rusten. Ik volg slechts ééne stem, die van den Vader. De liefde, welke hem met macht voorwaarts drijft, is Gods werk en omvat geheel de wereld! Ach, op aardsch geluk heeft Maria niet gehoopt! Zij weet immers, dat geen zwakke vrouw zijn baan mag doorkruisen! Doch als Jezus een mensch is, dan moet hij immers den zoo menschelijken afschuw voor den dood deelen, en zich vastklampen aan het schoone leven. O, hij ga dus morgen niet met zijn jongeren naar het feest, niet naar Jeruzalem, waar men hem grijpen, vonnissen, martelen, dooden zal. Jezus zegt: ik moet! Zijn dood brengt de waarheid een schrede voorwaarts. Hij weet, dat hij moet lijden. Hij troost Maria. Wat zij hem openbaarde, blijft veilig in zijn hart bewaard. Hij heeft haar en de kracht harer liefde begrepen. Zoo groote toewijding leeft slechts in het hart der vrouw. - Maria Magdalena gaat heen en Jozef van Arimathea komt tot Jezus. De aanzienlijke man heeft hem lief, maar hij durft niet openlijk belijden dat hij Jezus' discipel is. Hij kan den rang, dien hij in de maatschappij bekleedt, daaraan niet ten offer brengen. Ook nu is hij in den avond tot Jezus geslopen. De Meester wijst hem op het onedele van dit bedrijf. Hij | |
[pagina 292]
| |
hebbe den mannenmoed zich te toonen zooals hij is; dat zou voor hem zelven en voor Jezus' werk veel beter zijn. Maar Jezus zal toch den zwakke niet verstooten. Hij weet bovendien dat ook voor Jozef de ure komen zal, waarin de kracht der overtuiging zich met geweld baan breekt. Als de nood aan den man komt, zal hij niet afvallig worden. Nu vreest Jozef nog, maar is de slag eenmaal gevallen, dan zal hij moedig het gevaar het voorhoofd bieden. Juist tegen dat gevaar is Jozef Jezus komen waarschuwen. Hij ga niet naar Jeruzalem! Maar ook Jozef bidt vruchteloos. Ook hij ontvangt ten antwoord: ge weet, dat ik voorwaarts moet. - Zoodra Jozef zich van den Meester verwijderd heeft, neemt Judas zijn plaats in. Geen vrees voor een naderend eind, voor vervolging en dood drijft hem tot spreken. Hij wil zekerheid hebben of Jezus zich als den Messias zal openbaren. Die gedachte gunt hem geen rust, zij bezielt, beheerscht, martelt, verteert hem, zij jaagt den slaap van zijn sponde en doet zijn wangen verbleeken. Daarom zegt hij: Zie, Heer, de kind'ren Israëls verwachten
den god'lijken Messias, hunnen koning,
en duizend, ja tienduizend monden bidden
dat ras de redder, hun verlosser komt.
Het kind, dat nauw de woorden staam'len kan,
bidt toch reeds, evenals zijn ouders bidden;
de grijsaard, met den éénen voet in 't graf,
bidt steeds nog, evenals zijn kind'ren bidden:
dat hij in zijnen glans verschijnen moge
tot heil van 's Heeren uitverkoren volk,
zijn troon van eêlgesteente doe verrijzen,
zich gorde met het zwaard van zijne macht,
de diadeem der heerlijkheid op 't hoofd
zich plaatse, 't volk van Israël beheersche,
en door dat volk heel d' aarde moog' bedwingen!
Zij wachten allen - niemand wacht als ik!
Ook zij verlangen - maar niet zoo als ik!
Zij bidden - vlammend vuur is mijn gebed!
Zij hopen - wijl ik zekerheid moet hebben!
Gij naamt mij op in uw omgeving, Heer,
ge hebt die eere mij eens waard gekeurd,
ja, uw vertrouwen hebt gij mij geschonken, -
Wees dus niet boos, dat ik u vrage.
| |
[pagina 293]
| |
Jezus.
Vraag slechts!
Jezus.
Zult g' als Messias u thans openbaren?
Heb meelij, Meester, met het arme volk,
de zuchtende, vertrapte kind'ren Gods!
Ontferm u over 't wreed verwoeste rijk
en breek de ketens onzer slavernij!
Richt gij het oude Zion weder op;
doe 't nieuw en driemaal heerlijk weer verrijzen;
laat uit den tempel Salomons het licht
van uwe zon de wereld overstralen!
Zult g' als Messias u thans openbaren?
Zult gij dit morgen doen? - De feestdag naakt,
van alle kanten stroomt het volk te zaam;
gelijk de waat'ren door den stormwind stijgen,
zoo komen zij Jeruz'lem overstelpen.
En morgen zult gij daar uw intocht houden,
Verlangend ziet men uit naar u; 't gerucht
van uwe komst vliegt reeds van mond tot mond;
in ieders hart is thans de hoop ontwaakt,
gansch Isr'el juicht u toe! - Ik voel,
dit is de dag, dit is het uur, waarop
gij van u werpt het kleed der need'righeid
en voor de menschen als de zon omhoog rijst! -
Zult gij u morgen openbaren, Heer? -
Ge ziet mij vorschend aan? - O, zwijg toch niet! -
Messias, spreek! Verhoort gij ons gebed?
Jezus.
(hem droevig aanziende).
Mijn rijk is niet van deze wereld.
(Judas deinst huiverend terug. Pauze).
Gij,
o Judas, draagt in 't hart een slang, die steeds
aan 't reinste doel, dat gij u stelt, zal knagen.
Gij kunt uw eigen ik niet overheerschen
en zoekt uw heil in 't geen uw hart begeert.
Uw hart verlangt slechts pracht, een koningrijk
van deze wereld, vol van glans en vreugd,
en slechts een schitt'rend heerschenden Messias.
Sinds die begeerte u heeft vermeesterd, werd
uw oog als blind voor 'tgeen ik deed, uw oor
als doof voor wat ik sprak, uw brein verward.
| |
[pagina 294]
| |
Ik heb voorwaar deez' weg u niet getoond;
gij zelf, gij hebt u dien gewenscht, gedroomd.
Het rijk, waarop gij wacht, komt niet op aard'
met teek'nen, noch met uiterlijk vertoon.
Geen wonder maakt de menschheid daarvoor rijp.
Hij zegepraalt slechts, wie zichzelf verwint,
slechts wie zichzelf beheerschen kan, die heerscht.
Judas.
(terneergeslagen).
Uw rijk is niet van deze wereld!
Jezus.
Judas,
wat staart ge, alsof de storm de krukken brak,
die u eens steunden! Kom, verhef het hoofd,
en werp nu fier de zwakke steunsels weg,
waarmee gij stromp'lend, tastend voorwaarts kroopt.
In uwen boezem blaakt geen kleine vlam,
veel kunt gij zijn - wees dan ook wat gij kunt,
verzamel uwe krachten tot den strijd!
(hij verwijdert zich).
Judas.
(met klank'looze stem)
Uw rijk niet van deez' wereld!
(opbruisend).
Al mijn hoop
vervlogen! O deez' gruwlijk zwaren slag
verdraag ik niet, ik kan dien niet verdragen!
Vergeefs, vergeefs, vergeefs gehoopt, gewacht,
gevreesd, en naar de kleinste hoop gegrepen!
En nu? - Het kan niet zijn!
Het zal niet zijn!
Hij is de hulp zijns volks, de langverwachte,
Isr'els Messias, Gods gezalfde, - en hij,
hij zou zich niet als koning openbaren
en ons zijn heerlijkheid niet doen aanschouwen?
Hij moet! - Ik zal hem dwingen!
Dwaasheid! dwaasheid,
Zóó spreekt de waanzin! - Ben ik dan waanzinnig?
Verwarrend snel doorkruisen allerlei
gedachten mij het hoofd, het barst vaneen!
Maar toch zal ik hem dwingen! - 'k Ben daartoe
in staat! - Bevindt hij zich in 's vijands macht,
is eerst zijn arm in ketenen geklonken,
| |
[pagina 295]
| |
en heffen zij de handen op om hem
te dooden, hem van d' aarde te verdelgen -
dan moet hij 't doen, - hij moet het laag omhulsel
dan van zich werpen, zijne kluisters vallen,
van wrake gloeiend stijgt hij op den troon! -
Ik doe 't! - ik moet het doen! - wat ook geschiede,
ik doe 't, bij God! - 'k ga naar den ho ogepriester!
Judas stormt van het tooneel, en nu eindigt het tweede bedrijf met een samenspraak tusschen Jozef van Arimathea en Maria Magdalena. Reeds lang heeft hij haar liefgehad en tot vrouw begeerd. Hij herhaalt thans dit aanzoek. Zij, die vroeger hem hoop had gegeven, is nu evenwel veranderd. Misschien heeft zij hem eenmaaal liefgehad, doch thans niet meer. Zoodra het Jozef blijkt, dat zij Jezus bemint, die echter voor haar te hoog staat, treedt Jozef terug. Toch zal hij haar vriend blijven, en ook de vriend van Jezus, die hem wel veel heeft ontroofd, maar die hem een nieuw levensdoel heeft leeren kennen: zelfoverwinning! Het scherm gaat voor de derde maal omhoog, en we aanschouwen nu een afgelegen, nauwe straat in Jeruzalem. Barabbas heeft een gunstiger tijdstip niet kunnen afwachten, maar openlijk oproer gepredikt, ofschoon de macht zijner aanhangers nog zeer gering was. De kleine bende, die hij had bijeengebracht, is uit elkander gejaagd en vluchtende. Thans zoeken twee zijner vrienden hem te redden. Zij voeren hem langs achterwegen en zullen hem in het huis eens vriends verbergen, tot hij later met de groote massa feestgangers de stad zal kunnen verlaten. Barabbas raast tegen Jezus, die hem zijn steun onthouden heeft. Een troep Romeinsche soldaten komt op, door Gamaliël begeleid. Zij nemen Barabbas gevangen, doch niet dan nadat deze den priester Gamaliël heeft overhoop gestoken. Daarop brengen zij den moordenaar weg. Het tooneel verandert en het tweede gedeelte van het derde bedrijf brengt ons in den voorhof des tempels. De wisselaars en de kooplieden drijven er handel en een tempeldienaar gaat onder hen rond om zekeren cijns te innen voor de priesters. De pharizeër en de tollenaar verschijnen om te bidden. Kajafas komt met Annas en andere priesters, sprekende over de beweging door Jezus onder het volk verwekt. Kajafas wil niet langer wachten, maar Romes hulp inroepen; Annas vreest daarentegen dat, zoo het tot een strijd komt, de kans | |
[pagina 296]
| |
zich wel eens tegen hen zou kunnen keeren. Men wachte daarom tot de volksgunst Jezus heeft verlaten. En dit zal spoedig genoeg geschieden! Het volk juicht hem toe, zonder dat het hem begrijpt. Wanneer het later inziet, dat er van geen heerlijkheid spraak is bij dezen Messias, zal het hem vloeken. Nu komt Jezus, vergezeld door een juichende menigte, naar den tempel; hij verjaagt met geeselslagen de wisselaars en de kooplieden; hij houdt, wanneer Kajafas hem verwijt zich aan tempelschennis te hebben schuldig gemaakt, strafreden tegen de priesters, wien hij hunne grove ongerechtigheden onder het oog brengt, en hij laat de kinderkens tot zich komen, omdat hunner het koningrijk der hemelen is. Ook het vierde bedrijf is in twee afdeelingen verdeeld. Eerst zijn we op den Olijfberg, in Gethsemané, daarna in het rechthuis. Maria Magdalena begaf zich in den somberen nacht, waarin de gansche natuur van ontzetting vervuld scheen, naar Gethsemané. Niet om Jezus te waarschuwen - want hij weet wat hem wacht; niet om troostend aan zijn zijde te staan - want niemand mag hem storen in zijn werk, niemand mag in het gebed van den verhevene zich mengen; maar enkel om hem te zien, en opdat in het uur van gevaar een hart vol liefde in zijn nabijheid kloppen mocht. Zij verbergt zich, zoodra Jezus optreedt. De Meester laat zijn jongeren slapen. Dit is de beslissende ure. Hij moet zijn leven door zijn dood bezegelen, maar voelt het thans dat hij mensch is. Al wat leeft, heeft een afschuw van lijden en sterven. Maar de vreeselijke gedachten aan het donkere, koude graf, de bange twijfelingen, waartegen hij met bovenmenschelijke kracht worstelt, overwint Jezus door het gebed, door het: niet mijn wil, Uw wil geschiede! Gesterkt staat hij op en hij kan thans den Vader danken, dat deze den drinkbeker niet liet voorbijgaan; de moeilijkste strijd is reeds gestreden. Als de gewapende bende komt om hem gevangen te nemen, treedt Maria Magdalena te voorschijn en tracht zij te vergeefs hem tot de vlucht te bewegen. De bende verschijnt. Judas kust Jezus. De gewapenden deinzen af op Jezus' antwoord dat hij de Nazarener is. Een der discipelen trekt het zwaard, maar wordt door Jezus weerhouden, die gewillig medegaat. Judas heeft dit alles in angstige spanning aangezien. Nu zal de hemel zich openen; nu zullen de legioenen des hemels verschijnen; nu zal de Messias zich openbaren! Maar alles blijft stil; geen rosse bliksemflitsen scheuren de duisternis van | |
[pagina 297]
| |
den nacht. Jezus is weggevoerd en aan Judas onthult zich thans de waarheid dat Jezus niet de verwachte Messias, slechts een mensch is, en dat die mensch, die hem vriend heeft genoemd, door hem is verraden en vermoord. Ook hij ijlt weg. Indien allen hem verlaten, hem verloochenen, roept Maria Magdalena: die ééne niet, die hem zoo vurig heeft liefgehad! In ‘het rechthuis’ is Pilatus weigerachtig gehoor te geven aan den eisch van de oversten der Joden om Jezus te dooden. Hij wenscht hem slechts onschadelijk te maken, in den kerker te zetten. Op hunne beschuldigingen dat hij zich de Koning der Joden genoemd, Israëls God gelasterd heeft, geeft hij een scherp, ietwat spottend en afwijzend antwoord; maar zij dwingen hem aan hun verzoek gehoor te geven door de bedreiging, dat zij bij den Keizer zich zullen beklagen, dat hij ter wille van éénen de rust van Israël heeft op het spel gezet. - Voor dat laatste argument bezwijkt de landvoogd. Wat is ten slotte één mensch voor de staatkunde, voor het groote Rome, dat de wereld beheerscht? Toch wil hij vooraf den Nazarener hooren, omtrent wien hij groote verwachtingen koestert. Blijkt Jezus daaraan niet te beantwoorden, dan moge hij als offer van het gepeupel vallen. Maar is Jezus de groote man, waaraan de eeuw behoefte heeft - zal hij hem ook dan ten dood wijden, hem verliezen, nauwelijks nadat hij hem gevonden had? In het gesprek door Jezus met den landvoogd gehouden, doet deze laatste onderzoek naar het doel van den volksleeraar. Welk gebouw wil hij voor de toekomst oprichten? Den tempel der waarheid, luidt het antwoord. Wat is waarheid? vraagt Pilatus. Aan eene eeuwige waarheid, die door Jezus één wordt geacht met het ware licht en gesproten uit vrijheid, gerechtigheid en liefde, gelooven alleen droomers en dwepers. Als Jezus sterft, blijft er geen spoor over van zijne leer. Wat eeuwig is, zal eeuwiglijk bestaan, wordt hem geantwoord. Eenmaal komt de oogst, al is de zaaier als offer gevallen. Pilatus is echter van oordeel, dat die leer verbasterd, in de hand der menschen menschenwerk worden zal, en dat, kon Jezus later op de aarde terugkeeren, hij op nieuw zou worden gekruisigd. In Gods naam, antwoordt de Nazarener, ik zou althans mijn plicht hebben gedaan. De pogingen van den landvoogd om door het: Zie den mensch! de menigte tot zachtheid te stemmen, mislukken. In de hand der priesters, geeft zij aan den moordenaar Barabbas, den vijand der priesters, de voorkeur, en Pilatus moet zijns ondanks den on- | |
[pagina 298]
| |
schuldige voor de raderen der staatsmachine werpen, om door haar verpletterd te worden. Hij zegt tot Jezus dat hij hem niet redden kan, en ontvangt van dezen het antwoord, dat hij den dood niet vreest, dien noodzakelijk acht, dat aan zijn graf de boom des levens zal ontspruiten. Jezus wordt weggevoerd, terwijl het volk brult: ‘Aan 't kruis, aan 't kruis! Zijn bloed kome op ons hoofd!’ Wederom in Jeruzalems straten, maar nu op weg naar de gerechtsplaats, brengt ons de eerste afdeeling van het laatste bedrijf. Allerlei groepen spoeden zich naar Golgotha. Sommigen deelen elkander mede dat men Jezus een doornenkroon op het hoofd, een scepter in de hand heeft gedrukt, en spreken over 't opschrift van het kruis, dat Pilatus uit haat tegen de priesters dus gesteld heeft en niet heeft willen veranderen. Cynisch verhaalt een der mannen, dat hij gisteren: Hosannah! en heden: Kruis hem! heeft geroepen - het eerste uit plezier, het laatste tegen betaling - en dat hij, indien straks de Nazarener een wonder verricht en van het kruis afkomt, op nieuw Hosannah! schreeuwen zal. - Christenen herkennen elkander en deelen elkander mede dat de zijnen naar verre streken zullen trekken, waarheen zijn woord hun leidsman wezen zal, en dat de Meester zal wederkomen. Ook Barabbas verschijnt. Hij is vrij, maar weet niet wat er met hem is geschied. Vrij door den wil des volks en de priesterpartij - 't is hem te verbijsterend! Hij vrij, en de man, dien zij eens vergoodden, gaat thans met een doornenkroon ter kruisiging! Hij heeft Jezus gezien, toen deze naar Golgotha werd geleid, bespot door het gepeupel. Kalm en vol liefde liet de Nazarener het oog op hem rusten. Toen heeft een onuitsprekelijke pijn zijn hart doorvlijmd. Hij heeft uit dien blik den geest van Jezus leeren kennen. Terstond is hij de zijne geworden. Wie ter dood ging, schonk hem het ware leven. Voortaan zal Barabbas onder de volgelingen van dien schuldelooze worden geteld. Het tooneel verandert en we zijn op Golgotha. Rechts rijst de kruisheuvel glooiend omhoog. Het kruis zelf is onzichtbaar. Op den achtergrond is een dichte menigte saamgepakt, iets meer naar voren staan de Romeinsche soldaten, links op den voorgrond een groep vrouwen. Aan den voet van den kruisheuvel ligt Maria Magdalena met het aangezicht ter aarde. Jozef van Arimathea staat naast haar. Kajafas treedt van den kruisheuvel af, het gezicht naar den kruiseling gewend en dezen hoonende. | |
[pagina 299]
| |
Wanneer Jezus roept: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! barst Jozef van Arimathea uit: ze weten wel wat ze doen! Thans laat hij zich door geen vreesachtigheid terughouden; in de grootste opgewondenheid spreekt hij tegen de priesterpartij, die de vloek der wereld is. Al slaat men ook hem aan het kruis, met zijn laatsten ademtocht zal hij de priesters vloeken. - Jezus sterft onder teekenen, die zelfs de heidenen met ontzetting vervullen, maar den toorn der priesters slechts doen stijgen. - Daar komt Judas, vol vertwijfeling, op. Doch het zij mij vergund nogmaals aan den dichter zelven het woord te laten.
Judas.
Het eind der wereld komt! - de nacht breekt aan!
een eeuw'ge nacht! de graven oop'nen zich!
(schuw wijkt het volk van Judas terug. Jozef heeft zich opgericht, hij wendt het hoofd van Judas af en blijft naar den gekruisigde zien.)
De vrouwen.
Wee! Aan 's verraders schreden kleeft de vloek!
Judas.
Ik zeg u, 't graf houdt langer niet zijn buit!
De geesten der gestorv'nen keeren weer!
Ik zag hen, dwalend door de wildernis
en door de straten, die m' een woestenij
vol van ontzetting zijn. De spoken grijnsden
mij toe en gilden: Judas de verrader! -
Ik ben 't, o God! ik... Judas... kon verraden!
En heb toch 't goed gemeend!
Kajafas.
Wat raast gij!
Judas.
Ha!-
Zijt gij daar, die in 't net mij sleeptet, die
den worm hierbinnen tot een slang gemaakt hebt?
Niet waar, gij meent dat ik - daar ge alles koopt -
met lijf en ziel voor geld me aan u verkocht heb!
(hij werpt hem den buidel voor de voeten) Daar ligt uw diep ellendig, bloedig geld!
O, niet voor geld gaf ik mijn Meester prijs! -
Ik meende hem tot hooger macht te heffen,
en tot den glans des god'lijken Messias; -
ik wild' hem dwingen zijne heerlijkheid
aan 't volk in al haar glorie te openbaren,
al zou hij mij dan ook verpletterd hebben!
Mijn volk had dan zijn Heiland toch verkregen,
| |
[pagina 300]
| |
en 'k dacht mij Israël gezeten op
een koninklijken troon, den troon der wereld -
dat wilde ik winnen met geweld, met dwang,
en 'k heb niets dan mijn eigen ik vernietigd!
't Kwam alles anders dan ik mij gedacht had.
O, hij was slechts een mensch!
neen! - hij was meer!
Jozef
(met afgewend gelaat).
Hij was de liefde - maar de liefde stierf!
Judas.
De liefde stierf - en ik heb haar vermoord!
(zeer hartstochtelijk). De liefde is voortaan dood voor deze wereld! - -
De liefde stierf - en heerschen zal de haat!
Het licht verglom - en juist als bij zijn sterven
de held're dag in duisternis verkeerde,
zoo vangt met dezen dag de duisternis
der wereld aan! - De haat zal heerschen en
de wraak, met hen de logen, 't aaklig duister!
Zelfs zijnen naam zal men, o God! misbruiken
voor 't werk der duisternis - en bloed en moord,
dwang, kerker, bittere vertwijfeling
zal in den naam van vrijheid en van liefde,
in zijnen naam deez' fel geteisterde aard'
vervullen! Vloek voor zegen! nacht voor licht! -
Mij echter zal geheel de wereld vloeken,
daar ik gedaan heb, wat geen mensch ooit deed,
de liefde kon verraden en vermoorden! -
De menschen wenden huiv'rend 't hoofd ter zij -
een heir van donk're wolken pakt zich boven
mij samen - 't tam gediert' des velds ontvlucht,
zoodra ik tot hen kom, ik de verrader! -
de boomen ruischen mij ontzetting toe -
de steenen schreeuwen tegen mij! - de dood -
neen, neen, de dood ontvlucht mij niet, - dat ware
te schrik'lijk - neen, de dood blijft trouw, hij neemt
mij op! Weg! Naar hem toe!
(hij ziet op; zijn blik valt op den gekruisigde. Met een vreeselijken schreeuw) God Zebaoth!
Het lijden eener wereld ligt op dit gelaat!
| |
[pagina 301]
| |
en 't toont het toppunt ons van het geduld!
Zoo stierf de liefde - en ik, ik ben vervloekt!
(Hij verwijdert zich snel. Het is geheel donker geworden; slechts enkele bliksemstralen verlichten het tooneel. Onder een angstig geschreeuw loopt het volk uiteen. De priesters hebben zich, terwijl Judas sprak, stilzwijgend verwijderd. - Er blijven slechts Maria Magdalena, die al dien tijd bewegingloos aan den voet van den kruisheuvel gelegen heeft, Jozef van Arimathea, Flavius een Romeinsch centurio, en eenige soldaten.) Magdalena (zij richt zich op de knieën omhoog en strijkt de haren uit het gelaat. Als in verbijstering, met klanklooze stem) Hij werd mij niet ontroofd, - hij keert eens weder!
Jozef.
Het is volbracht!
Magdalena.
Neen - eenmaal keert hij weder!
Flavius.
In 't ijz'ren pantser heb ik de aard doorkruist,
en onder 't harnas heeft mijn hart verleerd
te kloppen - dan alleen voor de eer van Rome;
doch wat mijn oog thans heeft gezien, mijn oor
gehoord, heeft machtig mij het hart bewogen.
Hier voor het kruis hef ik mijn zwaard omhoog,
en 'k roep: voorwaar dees kruis'ling was Gods zoon!
Jozef.
Ja waarlijk, deze was Gods zoon! En zoo
er and'ren hem gelijk gevonden werden,
zij waren zonen Gods, als hij dit was!
Flavius.
Dit vat ik niet. - Ik meen: hij was een God!
Jozef.
Ik dank mijn God, dat hij een mensch geweest is!
Wat had ik aan een God, die hier geleden,
die zoo geleefd had en zoo was gestorven -
wat kon ik van een God ontvangen, die
toch nimmer mijns gelijke hier mocht heeten? -
Maar dat een mensch zoo hoog geklommen is,
dat zulks een mensch vermocht - alleen door liefde! -
dat roept mij toe: O, volg zijn heerlijk spoor!
Dat doet mij aan de toekomst niet vertwijf'len
en in dit vrees'lijke uur houdt dat mij staande!
Het geeft mij troost, verheffing en geduld!
Zoo heerlijk is 't, dat woorden hier ontbreken!
Hij was de reinste - volgt daarom zijn spoor!
Een voorbeeld voor al wie op aarde strijden,
der menschheid kroon - maar niettemin een mensch!
| |
[pagina 302]
| |
Voor het gebrekkige der vertaling vraag ik verschooning; niet voor de lange aanhaling. Zij scheen mij onvermijdelijk toe, wilde ik op eenige schoonheden zoowel als op eigenaardige fouten in Rehbergs dichtstuk de aandacht vestigen. Ik twijfel geen oogenblik of ieder zal erkennen, dat er dichterlijke kracht in dit laatste tafereel van den Jesus von Nazareth wordt gevonden, verhevenheid van gedachten, schoonheid ook van taal. Er ligt gang en gloed in deze verzen, en de indruk, dien zij bij lezing op ons maken, moet diep genoemd worden. Rehberg toont zich hier een waar dichter. Te meer wensch ik deze verdiensten te doen uitkomen, omdat zij naar mijne overtuiging met de karakterteekening de hoofdverdiensten van dit werk zijn. Ook wat karakterteekening betreft, doet Rehberg menigmaal een gelukkigen greep, zoo hier niet veeleer van grondige studie dan van gelukkige grepen spraak moet zijn. Zijn Barabbas is een goed gelukte figuur; met enkele trekken plaatst de dichter ons een beeld van Maria Magdalena voor oogen, dat onze sympathie wekt; zijn Pilatus is, op een klein vlekje na, flink opgevat en weergegeven. Maar bovenal komt zijn kracht bij de zoo stout ontworpen figuur van Judas uit. Aan de motieven tot het verraad, die Rehberg bij zijn Judas onderstelt, kan de eer der nieuwheid niet worden toegekend. Deze zeer aannemelijke gissing is reeds door vele anderen voorgedragen en ook Dulk heeft van haar voor zijn Jesus der Christ gebruik gemaakt. Doch dit neemt niet weg, dat Rehberg op een werkelijk uitnemende wijs dit bij de teekening van zijn Judas gedaan heeft. Maar juist de kracht en de stoutheid waarmede deze figuur ontworpen, de fijnheid waarmede zij afgewerkt is, doen ons te meer betreuren dat Rehberg niet ook bij den persoon, op wien het in de eerste plaats aankwam, bij zijn hoofdfiguur, bij zijn Jezus dezelfde manier van werken gevolgd heeft. Verreweg overtreft Rehberg Govean in de kennis van den tijd, waarin, en van de plaats, waar zijn drama speelt, van de personen, die daarin optreden. De Duitscher heeft boven den Italiaan vooruit, dat hij veel beter op de hoogte is van hetgeen, meestal juist door Duitschers, in de stille studeercel aangaande de evangelische geschiedenis is aan het licht gebracht en aangaande den toestand der dagen, waarin deze speelt. De taal, waarin Jezus bij Rehberg spreekt, staat hooger dan die, welke door den Jezus van Govean op de lippen wordt genomen. | |
[pagina 303]
| |
Bezigt hij eigen woorden, ze zijn veel meer in overeenstemming met die, welke in de evangeliën geboekt staan; gebruikt hij de woorden, die de evangelisten hem toeschrijven, hij spreekt met veel meer samenhang, veel stichtelijker ook dan de Christus van Govean dit doet. Hetgeen hij zegt, is niet, als bij den Italiaan, een aaneenrijging van schoone plaatsen uit de schrift; er is veel meer verband, er is veel meer eenheid bewaard, en het hier en daar gekozene is soms op een zeer verdienstelijke wijze tot één geheel gemaakt. Toch geeft ook Rehberg van Jezus geen scherp geteekende figuur. Het ontbreekt zijn hoofdpersoon inderdaad aan een helder en duidelijk aangegeven karakter. Ook de Jezus van Rehberg is slechts het middelpunt van eenige scènes uit de evangelische geschiedenis; maar naar een leidend beginsel, naar eenheid zoekt men ook hier te vergeefs. De held der tragedie van den Duitschen dichter beantwoordt volstrekt niet aan de eischen, die aan iederen held eener tragedie gesteld worden moeten. We zien in zijne lotgevallen niet, dat zijn tegenspoed juist aan zijn voorspoed ontspruit; we worden niet doordrongen van de overtuiging dat eene hoogere macht zijn val berokkend heeft, of dat die val het noodzakelijk gevolg is van zijn handelingen, zijn deugden, zijn hartstochten, zijn misdrijven, zijn roekeloosheid, zijn gemis aan karakter zelfs. Men toetse den Jezus van Rehberg aan deze onafwijsbare eischen en men zal zien, dat hij tegen dien toets niet bestand blijkt. Doch er is zwaarder grief. We hebben hier met een dramatisch product te doen en dit is niet in de eerste plaats bestemd gelezen, maar gezien te worden. Geen schoonheid van taal, geen verhevenheid van gedachten, geen fijnheid van karakterteekening, maar de fabel in de eerste plaats. Reeds door Aristoteles werd de fabel ‘de ziel der tragedie’ genoemd, en in onzen tijd hebben de dramatische auteurs in Frankrijk hunne gevestigde reputatie als tooneeldichters voor een goed deel hieraan te danken, dat zij - misschien onbewust - de les van den Griekschen wijsgeerigen aestheticus trouw hebben opgevolgd. Het spreekt van zelf, dat geen goed geheel verkregen worden kan, indien karakterteekening en spannende handeling niet harmonisch zijn verbonden. Staat de laatste te veel op den voorgrond, men krijgt een intrige-stuk, een tooneelwerk ‘de capa y espada’; eischt de eerste het leeuwendeel voor zich, men heeft het karakterdrama. Het karakterdrama, heeft men gezegd, is | |
[pagina 304]
| |
meer geschikt voor den Germaanschen geest; het leggen en ontwarren van verwikkelingen voegt daarentegen beter den geest van Romaansche volkeren. Goveans en Rehbergs producten zouden als een nieuw bewijs voor deze stelling kunnen aangevoerd worden, doch het gevaar aan zulk generaliseeren verbonden is te groot dan dat men daaraan zou mogen toegeven. Vraagt men wat bij Rehberg van de fabel van het stuk is geworden, dan ontvangt men daarop geen gunstig antwoord. In zijn ‘Trauerspiel’ komen ongetwijfeld dramatische, aangrijpende tooneelen zelfs voor, maar het geeft ons geen dramatisch geheel. Er is soms een onbeholpenheid op te merken, die bepaald een lachverwekkenden indruk maakt. Bijvoorbeeld, in het hierboven medegedeelde slot van den Jesus von Nazareth, dat zoo veel schoons bevat, richt Jozef van Arimathea zijn toespraak tot de Romeinsche soldaten en Maria Magdalena. Stel u even voor, dat Jozef in de werkelijkheid tot Romeinsche soldaten een toespraak heeft gehouden, waarin hij over de beteekenis der uitdrukking ‘Gods zoon’ uitweidde, en dat hij hen tot navolging van den reine van harte aangespoord heeft. Het was hier Rehberg blijkbaar te doen een pleidooi te houden voor de menschheid van Jezus van Nazareth; maar wat had de dramaticus met dat pleidooi te maken? Zijn werk leed er slechts schade door! En er is misschien geen staaltje van grooter onhandigheid denkbaar dan de wijs, waarop Rehberg in de eerste bedrijven altijd zorg draagt, dat, als iemand opkomt, een ander juist weg gaat om hem zoo doende het veld vrij te laten. Van een bewegelijk gesprek tusschen onderscheiden personen is geen spraak; het zijn dialogen, nog eens dialogen en ten derdenmale dialogen. Het vonnis moet derhalve, vrees ik, aldus luiden: ondanks het vele goede in de karakterteekening, niettegenstaande de verheven denkbeelden, die in wezenlijk schoone vormen worden voorgedragen, moet toch de Jesus von Nazareth als dramatisch product mislukt genoemd worden.
Het ligt om zoo te zeggen voor de hand vergelijkingen te maken tusschen deze beide jongste dramatische bewerkingen van Jezus' laatste levensdagen en de oudere, de eigenlijke mysteriespelen inzonderheid en het passiespel te Oberam mergau, dat in nog menig opzicht aan de middeleeuwen herinnert. | |
[pagina 305]
| |
Doch hoe uitlokkend zoo iets zijn moge, ik vrees reeds zeer veel van het geduld der lezers gevergd te hebben en zal dus slechts op enkele punten van overeenkomst of verschil wijzen. Natuurlijk is bij allen de fabel ongeveer van denzelfden inhoud. De dichterlijke phantasie moge bij den een krachtiger hebben gewerkt dan bij den ander; het naïeve geloof der kerk moge den dichter beheerschen, of de geest der kritiek bij hem ontwaakt zijn - de gang der geschiedenis is in hoofdzaak dezelfde, bij ouden en nieuweren aan den inhoud der evangeliën en aan de overlevering der kerk ontleend. Maar hoe gansch anders is de bouw der stukken! De mysteriespelen zijn krachtens hunnen oorsprong in den beginne niets anders dan de gedramatiseerde historie, de geschiedenis in samenspraak gebracht. Zij volgen de evangeliën op den voet. Allengs voegt de verbeelding, de kunstenaarsnatuur van den bewerker, door zucht naar afronding, naar harmonie gedreven, aan den tekst der evangeliën toe, wat naar het hem voorkwam daaraan ontbrak. Uitgaande van de stelling, dat in het Oude Testament afgeschaduwd lag, wat later in het Nieuwe geboekt zou worden, zocht men ook voor de kleinste gebeurtenissen in Jezus' leven typen in de overleveringen aangaande de aartsvaders en de vroegste geschiedenis van Israël; en zoo speelde men een mysterie van's Heeren lijden, waarin voorvallen uit Oud en Nieuw Testament elkander onophoudelijk afwisselden. In het spel te Oberammergau vindt men, gelijk ik boven reeds opmerkte, een merkwaardig voorbeeld hiervan bewaard. Van een dramatische ontwikkeling, tenzij voor zooverre die in de geschiedenis zelve lag, van een dramatischen bouw in den eigenlijken zin van het woord, zooals wij dien, zij het gebrekkig! bij de nieuweren hebben aangetroffen, is dan ook bij de ouderen geen spraak. Ook wat het doel betreft, is groot verschil waar te nemen. De mysteriespelen, het passiespel te Oberammergau (ik laat het financiëel voordeel, hetwelk het voor deze gemeente oplevert, thans geheel rusten) wenschen in de eerste plaats te leeren, te stichten, te verbeteren, en de dramatische vorm is slechts het middel om dat doel te bereiken. De modernen willen daarentegen het drama in de eerste plaats en wel om het drama zelf. Immers, van hoeveel invloed op de richting van hun werk bij Govean de polemiek geweest zijn moge, die hij tegen Rome beoogde, en bij Rehberg het pleidooi voor de menschheid van Jezus Christus, dat hij wenschte te houden, toch | |
[pagina 306]
| |
kan men niet zeggen dat dit de motieven zijn. waaraan beide drama's hun ontstaan hebben te danken. De taal, door de handelende personen in de mysteriespelen en te Oberammergau gesproken, sluit zich natuurlijk zoo nauw mogelijk aan den tekst der evangeliën aan. Eerst wanneer personen optreden, die aan de overlevering der kerk of de phantasie des dichters het leven danken, vinden wij meerder vrijheid. Natuurlijk laten de nieuweren zich niet zoo slaafs binden, waar het er op aankomt evangelische personen iets te doen zeggen wat nu niet precies in de evangeliën staat. Men voelt dat, bij alle vasthoudendheid aan de overlevering, de geest van den nieuweren tijd hen heeft aangeblazen. Geen wonder, tusschen hun werk en het oudere ligt het leven van meer dan één geslacht, jaren en jaren van grondige studie en scherpe critiek. Bij de nieuweren vinden we geen gebruik gemaakt van zeer krasse middelen om op de zenuwen te werken, iets dat ons elders zoo tegen de borst stuit. Het realisme moge inzonderheid in het drama van den Italiaan groot zijn - men herinnere zich den melaatsche, die kleppend, ‘hoofd, handen en voeten met doeken omwonden’ over het tooneel gaat - toch wordt ook door hem de regel van Horatius in acht genomen, dat Medea niet ten aanschouwe van het publiek hare kinderen moet slachten. Bij de ouden, te Oberammergau, is dit in lange het geval niet. Het is waar, te Oberammergau ziet men Jezus niet geeselen en ziet men niet de scherpe nagels door handen en voeten drijven; maar terwijl het scherm is gevallen, hoort men het snerpend geluid van het geeseltouw, hoort men de hamerslagen, en als het gordijn omhoog rijst, aanschouwt men de gevolgen, en het effect dier halve geheimhouding is misschien te schrikkelijker! Govean laat, indachtig aan een ander voorschrift van den zoo even genoemden Romeinschen kunstrechter, dat men vele dingen aan de oogen moet onttrekken, die later door een ooggetuige kunnen worden verhaald, ons niet van Jezus' sterven getuigen zijn. Hij geeft ons door Maria Magdalena enkel het verhaal daarvan; en ook Rehberg laat ons enkel den voet van den kruisheuvel zien, terwijl hij het kruis zelf zorgvuldig aan onzen blik onttrokken houdt. Maar te Oberammergau wordt ons in dit opzicht niets gespaard. Twintig minuten lang vertoont zich het kruis aan de geschokte toeschouwers, en gelijk van de opvoering van een oud Fransch mysteriespel bericht werd, dat de man, die voor God (d.i. de Zaligmaker) speelde, bijna | |
[pagina 307]
| |
gestorven was aan het kruis, indien men hem niet geholpen had, zoo staat ook van Oberammergau vermeld, dat de patiënt, die als de lijdende zoon des menschen aan het schandhout hangt, later hoogst voorzichtig daarvan moet worden afgelaten, omdat zijn ledematen geheel zijn verstijfd geraakt. Mij dunkt, de psychische marteling, waaraan men de toeschouwers bloot stelt, is schier even groot als deze lichamelijke. Wanneer het gordijn is omhoog gegaan, en men het hout, dat op den grond ligt, met den kruiseling er aan, langzaam omhoog ziet rijzen en in de aarde bevestigd worden, dan kan dit niet anders dan een afschuwelijk gezicht zijn voor allen, die niet enkel spieren, maar ook zenuwen bezitten. Veel van de naïeveteit en daardoor veel van de aantrekkelijkheid, die de oudere stukken bezaten, moge thans worden gemist, van zulke monsterachtigheden hebben de nieuwere zich gelukkig weten vrij te houden. Inzonderheid geeft een beschouwing van de opvatting der karakters aan de verschillende evangelische personen toegekend, stof tot allerlei opmerkingen. Ik zal mij slechts tot een paar karakters bepalen. In de eerste plaats tot Judas, den man van Kerioth. Het spreekt van zelf, dat men zich verdiept heeft in de treurige vraag, wat den discipel bewogen hebben kan verraad te plegen aan zulk een meester. Geldgierigheid werd gewoonlijk de beweegreden genoemd, een opvatting die eigenlijk niet dan een zeer gebrekkigen steun in de berichten der evangeliën vindt. Uit Judas' opmerking, dat de zalf, waarmede de zondige vrouw Jezus' voeten gezalfd heeft, liever verkocht en het geld aan de armen gegeven had moeten worden, laat zich moeielijk een bewijs voor 's mans schraapzucht afleiden. De dertig zilverlingen, een loon, dat in Jezus' tijd een arbeider in weinige maanden verdienen kon, zijn - afgescheiden van het mythisch karakter, dat dit verhaal draagt - een te geringe som dan dat zij de beweegreden tot het verraad kunnen hebben opgeleverd. Reeds vroeg werd dit ingezien. In een oud Paaschspel, door Mone in zijn Schauspiele des Mittelalters medegedeeld, zegt Judas, wanneer men hem dertig zilverlingen biedt, zeer terecht: Er ist werlichen wolveil.
Men zocht dus een betere oplossing van zijn haast onverklaarbaar gedrag. In het passiespel van Donaueschingen bijvoorbeeld heet het, wel is waar, dat Judas tijdelijk goed liever had dan | |
[pagina 308]
| |
ziel en lichaam, doch vooral dat hij zich door de zeven hoofdzonden liet beheerschen. In het voorbijgaan deel ik mede dat laatstgenoemd stuk de volgende curieuse waarschuwing bevat voor den acteur, die de rol van Judas vervult. Hij moet op het eind van het spel een zwarten vogel en ‘een beetje darmen’ onder zijn kleed verborgen houden. Als hij dan door ‘Belczebug’ wordt om hals gebracht en deze hem den boezem openscheurt, ziet men zijn zwarte ziel het lichaam ontvluchten en het schriftwoord vervullen, dat al zijn ingewanden werden uitgestort. - Te Oberammergau wordt Judas tot het verraad gebracht, omdat hij Jezus vol vertwijfeling over diens zaak hoort spreken en derhalve bang is voor zijn financiëele toekomst. Govean heeft aan zijn Judas geen groote beteekenis gegeven; hij heeft hem het traditioneele schurkengezicht laten behouden en zegt niet veel meer van hem dan dat hij ‘koppig, nijdig, gierig’ is. Doch hoe veel hooger staat de Judas, dien Rehberg ons geteekend heeft. Rehberg heeft òf gevoeld òf begrepen, dat het verraad niet alleen, maar ook de opname van Judas onder de discipelen volkomen ongemotiveerd blijven, indien men de gewone opvatting niet laat varen en niet naar een andere omziet, die uit een zielkundig oogpunt veel waarschijnlijker heeten mag en bovendien in dichterlijke kracht de oude verreweg overtreft. Zoo kwam hij er toe als beweegreden voor het verraad de teleurgestelde Messiasverwachting te stellen. Voor den historicus moge deze opvatting, die reeds in 1836 door Scholl ontwikkeld werd, hoe waarschijnlijk zij ook wezen moge, het nooit verder kunnen brengen dan tot den rang eener gissing, met die bedenking had de dramatische auteur zich niet in te laten. En hoe meesterlijk Rehberg van deze conjectuur partij heeft getrokken, daaraan vindt men in de aanhalingen hierboven het bewijs. Een andere figuur is Maria Magdalena. Hare legende is zeer saamgesteld. Daarbij doet zich het opmerkelijk verschijnsel voor, dat de Roomsche kerk, die er gestaag op uit is het aantal harer heiligen te vermeerderen, hier juist een tegenovergestelden weg heeft ingeslagen. Van twee verschillende evangelische personages, de berouwvolle zondares, die Jezus' voeten zalft, en de zuster van Lazarus en Martha, personen, die niets met elkander te maken hebben - heeft Rome eene enkele gemaakt en die Maria Magdalena genoemd. Wanneer ook Rehberg haar de zuster van Lazarus en Martha noemt, waarvoor in de evangeliën geen | |
[pagina 309]
| |
zweem van bewijs is te vinden, volgt hij de traditiën der Roomsche kerk en het spoor van oudere mysteriespelen. Hetzelfde is het geval, waar de Duitsche dichter en de Italiaan Maria Magdalena voorstellen als eene bekeerde wereldschgezinde vrouw. Govean teekende haar zelfs als een Joodsche hetaere! Van die wereldschgezindheid wordt in de oudere mysteriespelen onophoudelijk gewag gemaakt. Soms is zij niet meer dan zekere coquetterie, zekere lust om het jonge leven te genieten. Zoodra Martha haar zuster Maria tot kloosterlijken ernst aanspoort, zegt deze zich dien ernst te willen eigen maken, wanneer haar lippen koud zijn geworden van ouderdom. Haar kamenier roept zij toe: ‘Apportez moi tot mon miroir
Pour me regarder, l'esponge et mes fines liqueurs.’
Inzonderheid is zij op dansen verzot. Het groote Alsfelder passiespel begint met een luidruchtige danspartij te haren huize en Maria beroemt er zich op haar joodsche galanten moede te hebben gedanst. Maar ook soms is zij, naar Hase's opmerking, ‘eene geheel geëmancipeerde dame, die bij alle zelfverloochening communistisch is’. Zoo is zij in het reeds genoemde Donaueschinger passiespel niet alleen bezig met haar minnaars - krijgsknechten van Pilatus - schaak te spelen, maar ook met hen ‘kortswijl’ te drijven; en in een fransch mysteriespel zegt zij: Vecy mon corps que je présente
A chacun qui le veult avoir.
Voor hare plotselinge bekeering weten de ouderen nagenoeg geen motief aan te geven. In het passiespel van Donaueschingen grijpt die bekeering terstond plaats, zoodra zij hoort dat Jezus, met wien zij ook ‘kortswijl’ wilde drijven, alle zonden der menschen op zich neemt en zich God noemt. Zij heeft berouw, koopt bij een ‘appentecker’ ‘aromata’, ‘een pond zalf’, gaat Jezus' voeten zalven, en hare zonden worden haar ter wille van haar groot geloof vergeven. Elders brengt een enkel woord over den dood en het naderend oordeel de groote omkeer in haar leven te weeg. - Bij de nieuweren is daarentegen hare bekeering veel beter gemotiveerd. Juist de rol, die Maria Magdalena in de opstandingslegende speelt, komt geheel overeen met het overspannen karakter, dat Govean haar toeschrijft. En men moge het betreuren dat door beide dichters haar beeld niet | |
[pagina 310]
| |
scherper en fijner geteekend is, het kan niet worden ontkend, dat beiden door in die geheimzinnige macht, welke Maria Magdalena naar den Menschenzoon drijft, zekere aardsche liefde voor den persoon des Nazareners te mengen, het dramatische van hare figuur zeer hebben verhoogd. Maar we moeten, zij het ook kort, nog even bij Jezus zelven stilstaan! Vooral hier blijkt, dat de geest der critiek over het werk der nieuwere dichters is heengegaan. In grove trekken kan, naar ik meen, het onderscheid in de opvatting van dit karakter aldus worden aangegeven: in de oude mysteriespelen is de Christus in den regel de machtige, sterke held, die wel is waar lijdt, maar die den dood overwint en met zijn kruis de poorten van de hel verbrijzelt, soms in den letterlijken zin dier woorden; te Oberammergau is hij de lijdende Godszoon; bij Govean en Rehberg beide is hij de mensch Jezus. Juist dat menschelijk karakter verhoogt zijn geschiktheid voor het drama, of liever alleen als mensch kan hij voor het drama geschikt heeten. De Zoon Gods mist alles wat een persoon voor een dramatisch dichter belangrijk maken kan. Met Jozef van Arimathea moet de dramaticus vragen: Wat heb ik aan een God, die hier geleden,
die zoo geleefd heeft en zoo is gestorven?
Ook bij een vermenging der goddelijke en der menschelijke natuur, gelijk die op zoo verschillende wijzen door de theologie beproefd is, heeft Jezus voor het drama nagenoeg geen beteekenis. Hij is en blijft de zondelooze, de heilige, die ja lijdt, maar die in den grond van de zaak onverzettelijk, onwrikbaar is, die zich door niets laat weerhouden van recht op zijn doel af te gaan, wiens borst menigmaal met driedubbel metaal is omgeven. Passief is zijn leven in zeer hooge mate. Hij handelt minder, dan dat er iets met hem wordt gedaan. Vandaar dat hij meer een epische dan een dramatische figuur moet heeten. Het drama eischt bovenal hartstochtelijke handeling, en wat eens Saint-Marc-Girardin van het religieuse drama in het algemeen schreef, kan ten volle op den lijdenden Godmensch worden toegepast: ‘les passions humaines sont mal à leur aise dans le drame religieux, dont le principal héros met sa gloire à etouffer ses passions. - Le saint se depouille de sa patrie et de sa famille pour ne plus songer qu'au ciel. Les affections du monde, les tracas de la vie, les intérêts terrestres, les embarras, les soins, les contrariétés, les travers, | |
[pagina 311]
| |
les ridicules, les vices, tout en lui s'efface et disparaît devant l'ascendant de la foi.’ Op de vraag van den Franschen geleerde: ‘Est ce un personnage dramatique, celui que la tragédie ne peut point prendre par ses passions, ni la comédie par ses ridicules?’ zal wel ieder ontkennend antwoorden. We komen niet ter schouwburg, als de geloovigen in de middeleeuwen of te Oberammergau in onze dagen, om gesticht te worden, maar om emotiën te ontvangen. De mensch Jezus dan, zal deze de held van drama of tragedie zijn en aan de eischen beantwoorden kunnen, welke de critiek stellen mag? Ook hier kan slechts een ontkenning volgen. Wie het evangelisch verhaal van Jezus' lijden leest, wordt door menig aangrijpend tooneel, door menigen wezenlijk dramatischen toestand getroffen. Doch men verlieze niet uit het oog, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de gedramatiseerde geschiedenis en het drama als kunstproduct beschouwd. En voor dit laatste is de lijdensgeschiedenis ongeschikt, omdat juist haar held onoverkomelijke bezwaren daarvoor oplevert. Men moge de meest menschelijke motieven aanwijzen voor zijne daden, toch blijft Jezus in de evangeliën hoofdzakelijk de geduldige lijder. Met het oog op onze plaats in den strijd des levens moge men terecht een woord van Goethe herhalen: Du musst - - -
Leiden oder triumphiren,
Ambos oder Hammer sein,
in het drama moet van den held verklaard kunnen worden dat hij de qualiteiten van hamer en aambeeld beide in zich vereenigt, terwijl van den lijdenden Jezus niets gezegd worden kan dan dat hij enkel de slagen ontvangt. Bij alle menschelijke motiveering zijner daden, blijft Jezus in de evangeliën tot op zekere hoogte het zedelijk ideaal, de reine bij uitnemendheid. Reeds door Aristoteles werd de ongeschiktheid van geheel onberispelijke karakters voor de tragedie ingezien. Zoo we het goede, het zedelijk reine in den strijd zien ondergaan, dan wordt de harmonische stemming verbroken, die elk kunstwerk in ons verwekken moet; we voelen ons onaangenaam aangedaan, bitterheid vervult ons hart. In de lijdensgeschiedenis van Jezus ontbreekt het verzoenende element - niet voor den godsdienstigen mensch, die weet wat in de achttien eeuwen na den dood van den | |
[pagina 312]
| |
Nazarener is geschied, maar voor den dramaticus, die met niets dan met die lijdensgeschiedenis te rekenen heeft. Als we bij den Jezus van Govean en van Rehberg dat echt menschelijke missen, dat van aarzelen, van moedeloosheid, van bangen strijd weet, is dit eene fout, die niet uitsluitend aan de behandeling van het onderwerp geweten moet worden, maar waartoe ook het onderwerp zelf aanleiding gaf. Zoolang men de gegevens tracht te gebruiken door een oordeelkundige beschouwing der evangeliën aan de hand gedaan, zal men altijd zich gebonden voelen en zal de figuur van Jezus iets onbepaalds, iets nevelachtigs blijven behouden. Wil men Jezus als den held van een drama gebruiken, dan schiet er niets over dan dat men de evangelische voorstelling met de grootste vrijheid behandele, haar geheel loslate, waar dit noodig wordt geacht, en Jezus tot een mensch in al de beteekenissen van dit woord stempele. Maar juist dit is iets, waartegen het gemoed van allen, die den godsdienst liefhebben en in den man van Nazareth een zijner grootste profeten vereeren, ten sterkste opkomt. Jezus op het hedendaagsch tooneel... ziedaar iets, dat we niet zouden kunnen dulden. Te nauwernood willen we hem te Oberammergau zien, waar de omgeving, de oorsprong van het spel, zijn antiquarisch karakter ons veel doen vergeven...... maar geen Jezus op een tooneel met nieuwerwetsche decoratiën en gazlicht; geen Man van Smarte op de plek, waar den avond te voren de olifant in Le Tour du Monde en den avond daarna Offenbachiaansche dames gezien worden; geen Jezus voorgesteld door een man, die morgen optreden zal in een karakter, hetwelk niets met dat van den vromen Menschenzoon gemeen heeft, en wiens leven misschien in scherpe tegenspraak is met dat van hem, dien hij ons doet aanschouwen. Alleen wie zoover is gekomen, dat hij met aardigheden den bijbel zijner moeder siert, zou een man als Jezus op ons tooneel kunnen zien. Schillers Jungfrau von Orleans kon in den eersten tijd te Weimar niet worden gegeven, omdat Hertog Carl August het bedenkelijk achtte zijn minnares in genoemd stuk als de jonkvrouw te laten optreden. Soortgelijke bezwaren doen zich hier in verhoogde mate voor. Gelukkig dat er nog ‘schuchterheid in het heilige’ bestaat! Doch niet alleen weerhoudt deze ons Jezus op het tooneel te brengen, maar ook hem woorden toe te dichten, hem handelingen toe te schrijven, die ver afwijken van of in strijd zijn met hetgeen van hem in de | |
[pagina 313]
| |
evangeliën is geboekt. Tegen absolute vrijheid in deze komt ons gemoed op. Zij het ook vaag, zijn beeld staat ons voor den geest zooals het uit de evangeliën opdoemt. We willen geen nauwkeuriger en fijner teekening koopen voor trekken, die ons tot hiertoe vreemd waren gebleven. Het niet-geacheveerde van dat beeld geeft speelruimte aan ieders phantasie, maar maakt ook, dat we onmogelijk ons tevreden kunnen nederleggen bij hetgeen door de verbeeldingskracht van anderen werd voortgebracht. Zoodat ‘der langen Rede kurzer Sinn’ hierop zou neerkomen: iedere poging om Jezus tot den held van drama of tragedie te verheffen moet uit den aard der zaak mislukken! Doch terwijl ik deze conclusie ga onderschrijven, komt waarschuwend het bekende woord mij te binnen; ‘Grau, Freund, ist alle Theorie!’ Wie weet of de dichter niet reeds aan den arbeid is getogen, die in deze alle moeilijkheden overwint, het onmogelijke mogelijk maakt en ons dwingen zal op nieuw eerbiedig en zwijgend het hoofd te buigen voor de macht van het dichterlijk genie!
Amsterdam, Januari, 1876. Dr. C.M. Vos. |
|