| |
| |
| |
1787.
De Pruissische veldtocht in Nederland in den jare 1787; uit het Hoogduitsch van den generaal von Troschke, vertaald door K.H.J.J. Hirschmann, gepensionneerd kapitein. Gouda, G.B. van Goor en Zonen, 1875.
Een kundig Pruissisch officier, de generaal von Troschke, heeft kortelings eene krijgskundige geschiedenis gegeven van den Pruissischen veldtocht van 1787; en een onzer wapenbroeders, de kapitein Hirschmann, heeft die geschiedenis in onze taal overgebracht. De heer Hirschmann heeft daarmede een zeer goed en verdienstelijk werk verricht; want de arbeid van den Pruissischen generaal is, vooral voor ons, van zooveel waarde, dat het algemeen daarmede bekend moet worden. Von Troschke deelt, wel is waar, weinig nieuwe feiten mede betreffende die gebeurtenissen van 1787, en onder de door hem gebruikte bronnen is het voornamelijk het bekende werk van von Pfau, waaruit hij heeft geput; maar in dit geschiedverhaal worden de feiten duidelijk uiteengezet, en meestal met groote juistheid beoordeeld; en de toon van het geheele geschrift van den Pruissischen generaal getuigt van een gemoedelijk en ijverig streven, om alles te vermijden wat ons volksgevoel zou kunnen kwetsen, bij het spreken over gebeurtenissen die voor ons zoo weinig vereerend zijn geweest. Wij zijn den heer von Troschke erkentelijk voor de gematigdheid en welwillendheid ten onzen opzichte, die in dit werk doorstralen, en die de waarde daarvan niet weinig verhoogen. Wij zullen trachten het goede voorbeeld na te volgen dat hij geeft; wat nut heeft het ook, om verbittering en haat aan te kweeken!
De lezing van het werk van von Troschke heeft ons aanleiding gegeven, om de gebeurtenissen van 1787 nogmaals te bestudeeren uit het krijgskundig oogpunt; en het is de vrucht van die studie, welke wij hier willen mededeelen. Hebben wij
| |
| |
vroeger wel eens roemrijke tijdperken uit onze krijgsgeschiedenis behandeld, tijdperken getuigende van kracht en van grootheid, thans zullen wij een veel ondankbaarder taak verrichten: wij zullen gewagen van een tijd van zwakheid en van verval. Maar ook voor een volk kan het zijn nut hebben, soms te worden herinnerd aan dagen van oneer en van schande.
Wij schrijven geen staatkundige geschiedenis van 1787; die taak zou ons te zwaar zijn; wij deinzen daarvoor terug. Wij behandelen alleen de krijgsgebeurtenissen van dat jaar.
Maar staatkunde en krijgskunde zijn, vooral hier, zoo nauw in elkander gevlochten, dat het onmogelijk is de eene te behandelen zonder ook van de andere te gewagen; het is onmogelijk de oorlogstoestanden en de krijgsverrichtingen van 1787 goed te begrijpen en naar eisch te waardeeren, zonder het oog te vestigen op den staatkundigen toestand, waarin ons Vaderland in 1787 verkeerde. Wij zijn dus wel verplicht, met een enkel woord van dien staatkundigen toestand te gewagen, en van wat daartoe had gebracht.
Het behoeft aan niemand gezegd te worden, die niet geheel en al een vreemdeling is in onze geschiedenis, dat de achttiende eeuw voor ons een tijd van verval is geweest. De aanvang van die eeuw is nog glorievol voor ons: toen hebben de grootsche wapenfeiten van den Spaanschen successie-oorlog plaats, die oorlog, door ons te lang volgehouden en daardoor de krachten des volks onnoodig uitputtende, maar toch, door de behaalde overwinningen, den luister van onzen naam verhoogende. Maar na den Spaanschen successie-oorlog heeft de achttiende eeuw voor ons niets groots, niets opwekkends meer. Onze zwakheid blijkt, toen wij, bij den oorlog over de Oostenrijksche erfopvolging, door Frankrijk worden aangevallen, en, bij de krijgsbedrijven in de Nederlanden, onze legerbenden en hunne aanvoerders zoo weinig roem ingeoogst hebben. Dat was de schuld van de stadhouderlooze regeering, - zoo heette het; - de verheffing van Willem IV tot erfelijk stadhouder zou alles herstellen; - die verheffing heeft niets hersteld: alles is even gebrekkig gebleven.
Na Willem IV, na prinses Anna, ving het ongelukkige stadhouderschap van Willem V aan; en met een misnoegen, aan
| |
| |
verontwaardiging grenzende, zagen de Nederlanders, hoe de man, die de plaats vervulde van een Maurits en van een Willem de derde, het lijdelijk werktuig was geworden van zijn duitschen voogd. De haat tegen dien hertog van Brunswijk Wolfenbuttel sloeg weldra over tot haat - nog erger, tot minachting - tegen den stadhouder zelven; men wantrouwde, niet slechts de bekwaamheid, maar ook de vaderlandsliefde en de eerlijkheid van het bestuur. De oorlog met Engeland, door den opstand van de Amerikaansche volkplantingen uitgelokt, was verre van gunstig of roemrijk voor ons; Doggersbank, ja, schittert in onze geschiedenis; maar hoe onbeduidend was dit wapenfeit, in vergelijking van wat in de dagen van Tromp en de Ruyter voorviel; en onzen landgenooten, die zoo buitensporig jubelden over ‘Zoutman's glorie’, had men toen de woorden kunnen toevoegen, die Byron later tot zijn landgenooten richtte, toen deze, na lange jaren van oorlogsrampen, eindelijk, in 1811, eens het geluk hadden van Napoleon's legers uit Portugal te doen aftrekken:
‘The Gaul retires for once, and all is done!
But when did Pallas teach, that one retreat
Retrieved three long Olympiads of defeat?’
Na den afloop van dien Engelschen oorlog was er bij ons volk een algemeen en rechtmatig gevoel van ontevredenheid over de leiding van onze buitenlandsche staatkunde en over de inrichting en aanwending van onze strijdkrachten. Men gevoelde zich gekrenkt en vernederd door de weinig eervolle rol die de republiek toen vervulde; men had de overtuiging, dat men gedaald was in de oogen van Europa, door zooveel blijken van krachteloosheid en onverstand, als toen door ons waren gegeven. Naar den gewonen gang van zaken weet men al het kwade aan de regeering, zonder te bedenken, dat ook aan de gebreken van het volkskarakter hier een aanmerkelijk deel toekwam van de verantwoordelijkheid voor dat kwade.
Men begon het gebrekkige, het slechte van onze staatsinrichting in te zien; - die staatsinrichting wás jammerlijk, dat lijdt niet den minsten twijfel; maar dat was zij altijd geweest, ook van het eerste oogenblik af aan, toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden hare plaats innam in de rij der Europeesche mogendheden. De groote, uitstekende mannen, die bij
| |
| |
ons optraden als stadhouders en als raadpensionarissen, hadden het jammerlijke van die staatsinrichting verholpen en het over het hoofd doen zien: maar zonneklaar kwam het voor aller blik uit, toen de hoogste macht in den staat in handen kwam van mannen, die daarvoor weinig of niet berekend waren en die - misschien deugden en goede hoedanigheden hebbende die hen voor een ondergeschikten werkkring hooge waarde zouden hebben gegeven, die van hen uitmuntende bestuurders zouden gemaakt hebben van een waterschap, of van een armenhuis, of van een diakonie-inrichting, - toch niets hadden van de geestkracht en den ruimen blik, die noodzakelijke vereischten zijn van hem, die geroepen is om de lotgevallen van geheel een volk te regelen of te besturen.
Er was meer. Terwijl de oude staatsgezinde partij weer op nieuw den langdurigen kamp hervatte tegen het stadhouderschap, en er ijverig naar streefde om de uitgebreide macht te beperken, die in 1747 op te onvoorzichtige wijze aan Willem IV en aan zijne opvolgers was gegeven, - was een nieuwe vrijheidsgezinde partij ontstaan, wier streven veel verder ging, en die een geheele verandering van onze staatsinrichting beoogde. Die partij - men geve haar den naam van demokratische partij, mits men die uitdrukking niet in ongunstigen zin opneme, - die partij, zeggen wij, was evenzeer gekant tegen de onderdrukking van de zijde der staatsgezinde hoofden komende, als van de willekeur door de stadhouders uitgeoefend. Daar zweefde toen over de geheele wereld een geest van vrijheid en van ontwikkeling, die overal zich meester maakte van de hoofden en van de harten; de groote omwenteling van 1789 kondigde hare nadering aan door menig feit; zij wierp hare schaduw voor zich uit; en ook in Nederland hadden de schriften der Fransche wijsgeeren ijverige en instemmende lezers gevonden; ook daar was de indruk diep van de staatkundige beginselen door de Noord-Amerikanen verkondigd, bij hun opstand tegen het Engelsche gezag. Men zag dat het bestaande verouderd en slecht was; men wilde iets nieuws hebben, iets goeds, iets dat beantwoordde aan de inzichten en meeningen, die onder het menschdom al meer en meer veld wonnen.
Bij de groote menigte is het thans niet vreemd, om met minachting en veroordeeling te spreken van de mannen, die, in 1787 en iets vroeger, deel uitmaakten van de vrijheidsgezinde partij; van de patriotten, zooals zij door de geschiedenis wor- | |
| |
den genoemd; van de keezen, het scheldwoord waarmede zij werden bestempeld. Gaat men al niet zóó ver, als Helmers deed, die van een der hoofden van de patriotten heeft gezegd, dat hij op het Amsterdamsche kapitool
........................‘de rol van Gracchus speelde,
en wagg'lend op een bank het grauw met klanken streelde;’
drijft men de onrechtvaardigheid al niet zóó ver, om ieder leider van de patriotsche partij af te schilderen als een plichtvergeten eerzuchtige, dien het, bij het opstoken van de menigte, alleen te doen was om zijne eigene belangen, zijn eigen grootheid; toch is het een zeer gewone zaak, om de mannen van 1787 voor te stellen als onbesuisde heethoofden, of als jeugdige ijveraars, die in rijperen leeftijd het buitensporige hebben leeren inzien van hunne vroegere dwalingen. Zelfs een uitstekend man, zooals van der Palm, heeft de flauwheid gehad, om in latere jaren op hooghartigen toon te spreken van den tijd ‘toen hij nog keesde’; het is alsof hij daarmede wilde zeggen: thans, nu ik op rijperen leeftijd ben gekomen, zie ik de dwaasheden in, waaraan ik mij schuldig heb gemaakt in mijne jeugd.
De groote kanselredenaar heeft hiermede zich zelven onrecht aangedaan, evenzeer als velen zijner tijdgenooten.
Er is geen schande in, om geteld te worden onder de patriotten van 1787; de beginselen, door die mannen verkondigd en verdedigd, waren grootendeels goed en waar; hunne zaak is in vele opzichten een edele zaak geweest. Doch, zal men misschien vragen, de zaak kan goed zijn geweest, maar waren de mannen, die haar voorstonden, de zaak waardig? Is het toen misschien eene toepassing geweest van het Fransche gezegde: l'armée ne vaut pas le drapeau? - Zoo iets te beweren, zou eene verregaande onbillijkheid zijn.
Zeker, ook in 1787, even als in elken tijd van omwenteling was er veel kaf onder het koorn; maar de groote meerderheid van de patriotten bestond toen toch uit mannen, die het wél meenden met de algemeene zaak, en die met vuur voorstonden wat zij geloofden dat tot heil van het vaderland en van de vrijheid kon strekken. Gaat men na wie toen al deelnamen aan de vrijheidsgezinde beweging, dan ziet men dat de kern van het volk daartoe heeft behoord; dat daaronder een aantal mannen zijn geweest van beschaving, van groote kennis; dat het denkende en vooruitgaande gedeelte des volks, vooral het
| |
| |
jongere geslacht, zich daarbij aansloot. Wat de patriotten van 1787 heeft ontbroken, dat is eenheid geweest, dat is geweest juistheid van inzichten; dat gemis was de voorname oorzaak van het mislukken hunner pogingen. De mannen van 1787 verkeerden nog in de dwaling, dat men met welsprekende taal de wereld kan regeeren, en dat het genoeg is de rechtvaardigheid eener zaak te verkondigen, om die zaak te doen zegevieren; die mannen hadden te weinig oog voor de werkelijkheid; vaak schermden zij in den wind; vaak wisten zij niet, wát zij wilden, of welken weg zij moesten inslaan om het doel van hun streven te bereiken. Het ontbrak toen aan een Thorbecke.
Dat wil niet zeggen, dat er geen uitstekende hoofden zijn geweest bij de vrijheidsgezinde partij van die dagen; het is genoeg hier op een Cappellen tot den Pol te verwijzen. Die Overijsselsche edelman is misschien in die dagen te hoog geprezen; hij is jong gestorven - op nauwelijks veertigjarigen leeftijd - en vóór de geweldige beslechting van den staatkundigen worstelstrijd; hij heeft dus het bewijs niet kunnen leveren, dat hij werkelijk de krachtige en verstandige staatsman was, waaraan geheel een volk met vertrouwen de leiding van de openbare handelingen en de hoede van zijn belangen en rechten kan overlaten; men kan twijfel koesteren, of Cappellen zulk een man zou geweest zijn; - maar zeker is het, dat hij een edel en grootsch karakter is geweest, en dat hij zich een zuiveren roem heeft verworven, door onvermoeid zijne welsprekende stem te doen hooren tot bestrijding van onrecht en van onderdrukking.
Een volksman was Cappellen; en vandaar dat hij grenzenloos gehaat werd door den stand waartoe hij behoorde, maar dien hij vaak bestreed. Toen Mirabeau op den landdag van Provence door zijne adellijke broeders werd uitgestooten, slingerde hij hun die bekende woorden naar het hoofd: ‘je sais que de tout temps les nobles ont haï ceux qui ont défendu les droits du peuple, et qu'ils ont particulièrement persécuté celui d'entre eux qui se vouait à cette sainte cause; jaloux qu'ils étaient de montrer, par la grandeur de la victime, l'immensité de la haine’. Mirabeau kan hierbij het oog hebben gehad op Hollandsche toestanden; het beeld van Cappellen tot den Pol kan hem hierbij voor den geest hebben gezweefd; want de ijverige kampvechter voor de vrijheden van het Nederlandsche volk ondervond van de zijde van den Nederlandschen adel eene vijandschap, die zelfs met den dood van den volksman niet eindigde, maar aanleiding
| |
| |
gaf tot de barbaarsche verwoesting van de grafplaats der Cappellen's; een gruwel, onteerend voor hen die hem hebben gepleegd of goedgekeurd.
Von Troschke treedt niet in bijzonderheden omtrent onze binnenlandsche onlusten van die dagen; dit was, van een vreemdeling, ook niet te verwachten; hij bepaalt zich tot algemeenheden, en vooral tot het oude thema, dat de band, die de zeven Nederlandsche gewesten tot een geheel vereenigde, uitermate zwak was, en den aanhoudenden steun van het huis van Oranje gebiedend vorderde. Op blz. 3, sprekende van de Utrechtsche Unie, zegt onze Duitsche schrijver:
‘De wijze waarop elk dezer provinciën of staten daarbij hare volle souvereiniteit behield, zou ongetwijfeld na korten tijd een oplossing van dit verbond ten gevolge gehad hebben, wanneer het niet een steun had gevonden in de even beteekenisvolle als eigenaardige verbinding met het huis van Oranje.’
Dit is te algemeen gesproken. De verbinding van de republiek met het huis van Oranje heeft zeker gunstig gewerkt tot instandhouding van den band tusschen de zeven provinciën; maar die band is toch ook blijven bestaan, zelfs gedurende die tijdvakken, waarin het huis van Oranje geen gezag voerde in de republiek: in het tijdvak van 1650 tot 1672, van den dood van Willem II tot aan het stadhouderschap van Willem III; en in het tijdperk van 1702 tot 1747, van den dood van Willem III tot aan het stadhouderschap van Willem IV. Het eerste tijdvak heeft twee en twintig jaren geduurd, het tweede vijf en veertig; men ziet dus, dat het minder juist is, dat ‘zonder de verbinding met het huis van Oranje de Unie van Utrecht ongetwijfeld na korten tijd opgelost zou zijn.’
Bovendien, zelfs gedurende die verbinding van de republiek met het huis van Oranje was er meestal een openlijke of bedekte worsteling tusschen de stadhouderlijke partij en de statenpartij; - niet onder Willem den eerste: de onsterfelijke grondlegger van onzen staat had binnenslands geen tegenstanders te bekampen; maar toen was de republiek ook nog maar in hare wording; - niet onder Frederik Hendrik en onder Willem IV: die stadhouders wisten door hunne wijze gematigdheid elke wrijving of botsing te voorkomen. Maar die worsteling der partijen heeft plaats onder Maurits, onder Willem II, onder Willem III, onder Willem V; heeft toen de verbinding me het huis van Oranje de Unie gehandhaafd? Ja, als de stadhouders krachtvolle,
| |
| |
uitstekende mannen waren, als Maurits, Willem II en Willem III; neen, als de stadhouder een zwak en onbeteekenend wezen was, als Willem V. Alles hing af van het gehalte van de stadhouders, ook van de raadpensionarissen; in het eerste stadhouderlooze tijdperk had de Witt het roer in handen; in het tweede Heinsius en andere mannen, minder groot dan de Witt, maar toch mannen van meer dan gewone bekwaamheid.
Wij hebben daar Willem de vijfde een onbeteekenend wezen genoemd; wij gelooven dat daarover geen verschil van gevoelen meer kan bestaan; vooral niet nu nog kortelings, in de Gids, door den heer de Beaufort op meesterlijke wijze het karakter van dien stadhouder is geschetst, juister gezegd: diens gemis aan karakter. Wanneer in blinde en partijdige drift de patriotten van 1787 aan Willem de vijfde de ergste ondeugden en misdaden ten laste legden en zijn naam in éénen adem noemden met de namen van de wreedste en verdorvenste Romeinsche keizers, dan is dit niet anders geweest dan een dwaze overdrijving, op geen den minsten redelijken grond berustende; in dát opzicht spreekt de geschiedenis Willem V volkomen vrij: er was niets van een dwingeland in hem. Maar er was ook niets van een staatsman, van een regent, van een landsbestuurder in hem; zwak van karakter en beperkt van geestvermogens, was hij geheel en al ongeschikt voor de taak die hem was opgelegd; hij was - om met Carlyle te spreken - een schijnbeeld, geen werkelijkheid. Hij telt niet in de geschiedenis. Schim, ga voorbij!
Maar was Willem V stadhouder in naam, de ware stadhouder was zijne vrouw, de prinses van Oranje, Frederika Wilhelmina van Pruissen.
‘Vous êtes heureuse, ma nièce; vous alles vous établir dans un pays où vous trouverez tous les avantages de la royauté sans aucun de ses inconvénients;’ - dit waren de woorden die Frederik de tweede tot de Pruissische vorstin richtte, toen zij in 1767 naar Holland vertrok. Maar ‘ma nièce’ behoorde tot die vorstinnen, die niet tevreden zijn met den luister en met de genoegens van het koningschap, maar die ook de macht van het koningschap willen; er was iets in haar van de Engelsche koningin Elisabeth. De prinses van Oranje was een vrouw van uitstekende bekwaamheden, en van een gebiedenden, heerschzuchtigen aard; een Engelsche schrijfster - Mrs. Davies - noemt haar ‘een vorstin van groote talenten en geschiktheid voor de behandeling van staatszaken, intrigeerend, eerzuchtig
| |
| |
en behebt met die liefde tot willekeur en dien heerschzuchtigen aard, die het erfdeel van haar stamhuis zijn.’
Diezelfde Engelsche schrijfster maakt - in de levensschets van den Utrechtschen volksmenner Quint Ondaatje - een zeer gegronde aanmerking over den invloed, dien de huwelijken van onze stadhouders met dochters van koninklijken huize noodwendig moesten hebben op den gang der openbare zaken:
‘Onder het kwade van de vreemde verhouding waarin de stadhouders geplaatst waren door de waardigheden waarmede men het huis van Oranje had bekleed, was het volgende niet van het minste: onmogelijk was het om de groote onontwikkelde menigte in het eigen land, of de buitenlanders vreemd aan de kennis van ons staatswezen, te doen begrijpen, dat de man, dien zij bekleed zagen met al de teekenen van het koningschap, niet inderdaad de souverein was. Daarom, als de staten het noodig oordeelden eene macht te beperken, die gevaarlijk was geworden voor 's lands vrijheden, en een deel van het gezag terugnamen, dat te zwaar ter uitoefening was gevallen voor de handen waarin het was geplaatst, dan werd dit aangezien, niet als een maatregel van voorzorg dien een gebieder neemt in het belang zijner onderdanen, maar als een onwettige inbreuk van onderdanen op het rechtmatig en erfelijk gezag van hun gebieder. De stadhouders waren bovendien zoo hoog geplaatst, dat zij, naar hun eigen meening, ten volle gerechtigd waren om huwelijksverbintenissen te sluiten met dochters uit de koningshuizen van Europa. Die koningsdochters, die zich vernederd zouden geacht hebben door een huwelijk met den eersten staatsdienaar van eene republiek, namen de houding aan - en misschien was het hare overtuiging - alsof het hare echtgenooten, om koningen te zijn, alleen aan den naam ontbrak; en niet slechts dat zij hen aanhoudend aanspoorden om hun macht en invloed uit te breiden buiten de vastgestelde grondwettige grenzen, maar zelfs zagen zij in elke poging om dien invloed te beperken, bijna een daad van rebellie. Daarom, bij elke gelegenheid waarbij twist ontstond over de mate van gezag, waren zij steeds gezind om een beroep te doen op de met haar verwante vorsten, die van hunne zijde zoowel door
esprit de corps, als door familiegehechtheid, er toe werden gedreven, om voor de stadhouders partij te trekken tegen de staten en tegen het volk, even alsof de zaak der stadhouders de zaak was van het koningschap.’
De prinses van Oranje, doordrongen van hare meerderheid op
| |
| |
haren onbeduidenden echtgenoot, begon al spoedig in staatszaken een gebiedend woord te spreken en zich een aanhang te vormen bij de Oranjepartij. Indien het al juist is - wat da Costa beweert - dat Bilderdijk en andere Oranjemannen zich bij den stadhouder aansloten en geenszins bij de prinses; indien men dus toen aan het stadhouderlijke hof, zooals wel eens bij de oude Fransche monarchie, le parti du Roi en le parti de la Reine had; zoo lijdt het echter niet den minsten twijfel, dat de partij der prinses verreweg de sterkste was, en dat zij de handelingen der Oranjemannen bestuurde.
Frederika Wilhelmina steunde op Pruissen en op Engeland; de gezanten van die twee mogendheden, Thulemeijer en Sir James Haaris - de latere lord Malmesbury - sloten zich nauw aan bij de vorstin, en ijverden, mét haar, om Willem V voor te stellen als een vorst, op wiens rechten men inbreuk maakte, en om de staten af te schilderen als oproerige onderdanen. Frankrijk, daarentegen, ondersteunde door zijne gezanten - eerst de la Vauguyon, daarna de Vérac - de staatsgezinde partij; niet juist uit onbaatzuchtige liefde voor de republikeinsche beginselen, maar wel om den invloed van Engeland en van Pruissen tegen te werken. Het was zóó ver met de republiek gekomen, dat men haar minder beschouwde als een onafhankelijken staat, dan wel als een strijdperk voor vreemde diplomaten; men handelde toen met ons, zooals men in onze dagen gehandeld heeft, en nóg handelt, met het krachtelooze Turkije.
Het ligt buiten ons bestek, om, stap voor stap, den gang na te gaan der verwikkelingen en twisten tusschen den stadhouder en de staten; genoeg zij het te zeggen, dat die twisten, steeds in hevigheid toenemende, eindelijk tot een volslagen breuk, tot openbare vijandschap, oversloegen. Van de zeven gewesten waren Holland, Groningen en Overijssel de staatsgezinde partij toegedaan, Zeeland, Freiesland en Gelderland de stadhouderlijke; Utrecht, dat bij het tellen der stemmen den doorslag had kunnen geven, was verdeeld. Alom waren de patriotten er op uit om zich te wapenen; alom vormden zich vrijkorpsen; alom was onrust, woeling, twist en oproer; en - zonder in bijzonderheden te treden, die ons in te groote uitvoerigheid zouden doen vervallen - moeten wij toch, tot toelichting van den stand
| |
| |
van zaken, drie steden noemen, die toen den belangrijksten invloed hebben uitgeoefend op den gang der gebeurtenissen. Die steden zijn geweest: Amsterdam, den Haag en Utrecht.
De zesendertig leden van de Amsterdamsche Vroedschap - volgens van Lennep twaalf allen, twaalf mallen en twaalf niemendallen - hadden toen een zeer moeielijke taak, die meer dan eens hunne krachten te boven ging. Herhaalde en hevige volksbewegingen verontrustten toen die wereldstad, plunderingen op groote schaal, gevechten met de Kattenburgers, in één woord, oproeren van den ergsten aard. De patriotsche partij was daarbij overwinnend gebleven; zij was verreweg de sterkste in Amsterdam, en zij beschouwde die stad als haar hoofdkwartier, hare burgt, hare veilige wijkplaats. Amsterdam had, in vroeger dagen, het opgenomen tegen Willem de tweede en tegen Willem de derde; niemand twijfelde er aan, of, ook bij den kamp tegen Willem de vijfde, zou de machtige stad haar wil weten door te drijven.
Geheel anders was het gesteld met Den Haag, hier was de Oranjepartij de sterkste, en duldde noode het gezag door de staten van Holland in deze hunne zetelplaats uitgeoefend. Doorloopt men de ‘Nederlandsche jaarboeken’ over 1785-1787, dan zal men daarin, wat den Haag betreft, menige vreemde en avontuurlijke gebeurtenis vinden, die een romanschrijver een vruchtbare stof zou kunnen opleveren: twisten, beschimpingen, aanrandingen - ieder oogenblik; scheldwoorden van de grofste soort: de patriotten begroeten hunne tegenstanders met den naam van ‘Oranjebliksems’ of ‘Oranjedonders’; zij, daarentegen, worden door de prinsgezinden bestempeld met den niet sierlijken naam van ‘weegluizen’; - trouwens, men heeft ook geen recht om fijne en beschaafde uitdrukkingen te verwachten als staatspartijen aan het razen zijn. Een luitenant van de Hollandsche gardes wordt voor een krijgsraad terechtgesteld, omdat men hem beschuldigt, van op het vaandel van het korps een galg te hebben laten schilderen boven het wapen van Holland. In eene twistzaak tusschen twee generaals wordt de een veroordeeld om openlijk door hem gebezigde woorden te herroepen, zijn tegenpartij vergiffenis te vragen voor aangedane krenking, en een geldboete aan de armen te betalen. In het hoogste regeeringslichaam vallen zoo hevige woorden voor tusschen twee der leden, dat de een, op het plein van het Binnenhof, in hemdsmouwen en met uitgetrokken degen zijn tegenpartij te lijf wil; de zaak
| |
| |
voor het oogenblik gesust, eindigt met een onbloedig tweegevecht in het Haagsche Bosch.
Zie, wij kunnen in vele opzichten zijn achteruitgegaan; maar toch, bij de Staten-Generaal van onze dagen valt niets voor, wat maar in het allerminste zweemt naar zulke krakeelen. Wij zijn beschaafder en verstandiger geworden dan het voorgeslacht.
Wat echter de kroon zette op al die ongeregeldheden, dat was het welbekende feit van het aanhouden van het rijtuig, waarmede Gevaerts en de Gijzelaar - twee leden van de staten van Holland - de stadhouderlijke poort wilden doorrijden. Het doorrijden van die poort van het Binnenhof, een voorrecht dat toen uitsluitend den stadhouders toekwam, wilden de staten, als de souvereinen des lands, zich toeëigenen; wie de zaak wijsgeerig beschouwt, zal misschien van oordeel zijn, dat de staten verkeerd deden met aan zulk eene kleinigheid te hechten; maar de zaak verandert van aard, als men overweegt, dat voor de groote menigte de uiterlijke teekenen der heerschappij geen kleinigheid zijn, maar als het ware de uitoefening van die heerschappij verkondigen. Hoe het zij, dat al of niet doorrijden van de stadhouderlijke poort door de leden der staten, was toen voor den Haag een vraagstuk van het hoogste belang. De Oranjepartij beschouwde die handeling als een roekelooze inbreuk op het gezag des stadhouders, als een grove beleediging Willem den Vijfde aangedaan; zij beraamde een gewelddadig verzet tegen die handeling, - en het is zoo geheel onwaarschijnlijk niet, dat de leiders der partij verder gingen, en een algemeene volksbeweging beoogden, missschien een herhaling van het moordtooneel der de Witten.
Zoover kwam het echter niet; gelukkig voor de eer van den Hollandschen naam. De aanslag mislukte; en de hoofddader, de pruikemaker Mourand, werd wel ter dood veroordeeld, maar niet ter dood gebracht, en later, toen de Oranjepartij zegevierde, geëerd en beloond.
Dit laatste is al weer een bewijs - indien dat nog bewijs noodig heeft - dat men geheel verkeerd doet, met te streng te oordeelen over staatkundige misdrijven. Een brandstichter, een giftmenger, zijn altijd misdadige wezens; en het is altijd goed, dat zij door den strengen arm van de gerechtigheid worden vervolgd, en door de algemeene verachting uit de maatschappij worden gestooten. Maar met een staatkundige mis- | |
| |
daad, met een inbreuk op de staatswetten, met een verzet tegen de staatsmachten, is het geheel iets anders: hij die zich aan zulk eene misdaad schuldig maakt, kan een achtingswaardig en edel mensch zijn, een man die de volle overtuiging heeft van goed te handelen; zijn handeling wordt nu misdaad genoemd, wordt nu als misdaad bestraft, omdat zijn partij thans de onderliggende partij is; maar als die partij morgen zegeviert, dan wordt diezelfde handeling een groote, edele daad genoemd, en hij die haar pleegde, met eerbewijzen overladen. Dit is de zeer gewone gang van de wereldsche zaken; en als men dat bedenkt, dan begint men wat minder te vertrouwen op de onfeilbaarheid van het oordeel over staatkundige misdaden; dan komt men tot de overtuiging, dat het altijd goed is zulke misdaden niet te streng te straffen, en vooral niet met een onherstelbare strengheid. Als het doodvonuis in 1786 aan Mourand was voltrokken geworden, dan zou de zege zijner vrienden in 1787 hem niets hebben gebaat.
Die onlusten, waarvan den Haag het tooneel was, hadden ten gevolge, dat Willem de vijfde door de staten van Holland ontzet werd van het opperbevel over de bezetting van die stad, en ook geschorst in zijne betrekking van kapitein-generaal van Holland (23 September 1786). Natuurlijk dat die handelingen van de staten zeer grievend en kwetsend waren voor den stadhouder; maar de staten handelden zoo volgens het recht van zelfverdediging, want de stadhouder maakte gebruik van de macht waarmede hij was bekleed, om de vijandige aanrandingen tegen het gezag der staten te ondersteunen. Toch was door die daad van de staten de breuk met Willem de vijfde volkomen geworden, en het stadhouderlijke hof achtte het onbetamelijk, om langer in den Haag te blijven. De stadhouder begaf zich toen met zijn gezin naar Nijmegen, waar hij zijn verblijf op het Valkenhof nam; Willem de vijfde gezeteld op dezelfde plaats, waar vele eeuwen vroeger Karel de Groote, die reus van het Frankische volk, had gezeteld; kan de geschiedenis wel schriller tegenstelling opleveren!
Als de derde der Hollandsche steden, die bij deze onlusten de grootste rol hebben gespeeld, is Utrecht genoemd.
Utrecht, een der schoonste en indrukwekkendste plaatsen van ons land, doet bij den eersten aanblik volstrekt niet denken aan oproer en geweld; wanneer men die fraaie grachten ziet, die grootsche huizingen, die oude bogen van den eerwaardigen
| |
| |
dom, en daar niets dan stilte en rust ontmoet, dan kan men moeielijk dien indruk overeenbrengen met wat in onze geschiedboeken over Utrecht voorkomt; men kan zich moeielijk voorstellen, dat men hier te doen heeft met de meest woelige, meest onrustige, meest demagogische stad van ons land; en toch heeft de geschiedenis bewezen, dat Utrecht dit is geweest, van de woelingen der Leycestersche tijden af tot aan de Aprilbeweging van 1853 toe. Ook in 1787, en de jaren die onmiddellijk voorafgingen, heeft Utrecht dat oude kenmerk niet verloochend.
Alweer zullen wij niet treden in bijzonderheden omtrent de woelingen en onlusten binnen de stad Utrecht; wij bepalen er ons toe te zeggen, dat de Patriotsche partij, daar, ten volle de bovenhand behield, maar door middelen, waarvan het geoorloofde en wettige moeielijk is vol te houden. Een der voornaamste leiders van die partij binnen Utrecht, was Quint Ondaatje, een domineeszoon uit Ceylon, een jongmensch die pas zijne studien aan de Utrechtsche akademie had ten einde gebracht. Ondaatje was welsprekend, stout, vol zelfvertrouwen, rusteloos voortvarend, - in één woord uitmuntend geschikt om de menigte in beweging te brengen; geen beter volksmenner dan hij, - maar, meer dan volksmenner is hij ook niet geweest. De Patriotsche partij te Utrecht steunde voornamelijk op de schutterij, die toen acht kompagniën of vaandels uitmaakte, met eenigszins wonderlijke namen: turkijen, papenvaandel, fortuin, bloedkuil, zwarte knechten, oranjestam, pekstokken en handvoetboog.
Den 3den October 1786 kwam binnen Utrecht een der hoofden van de patriotten, een man dien het noodig is meer bijzonder te vermelden.
De Rhijngraaf van Salm nam dien dag zijn intrek in het ‘nieuwe kasteel van Antwerpen’ en werd met de noodige eerbewijzen ontvangen; twee schildwachten van de schutterij kwamen voor zijn verblijf; de officieren van de schutterij en van de vrijkorpsen of genootschappen, toen te Utrecht aanwezig, werden aan hem voorgesteld; en drie dagen achtereen was hij bij het middagmaal de gast, achtervolgens, van Smissaert en de Ridder, leden van den stedelijken raad, en van Pieter 't Hoen, toen ter tijd sub-regent en rentmeester van het Fraterhuis, en tevens schrijver van de befaamde Post van den Neder-Rhijn, een blad, toen veel gelezen en veel besproken. Een tegen- | |
| |
stander van de patriotten zegt van dien schrijver van den Post van den Neder-Rhijn: ‘Deze Pieter 't Hoen was, voor eenige jaren, wegens zijn ongebonden levensgedrag in een verbeterhuis gesteld geweest’; - misschien was het dus juist geen groote eer voor den Rhijngraaf, om zulk een man als gastheer te begroeten; maar een staatkundig gelukzoeker heeft niet het recht om zeer kiesch te zijn in de keus van de menschen waarmede hij omgaat.
En een staatkundig gelukzoeker is die Rhijngraaf van Salm geweest. Er is nog wel hier en daar wat duisters betreffende dien man, en zijn rampzalig uiteinde - hij werd tijdens het Fransche schrikbewind te Parijs onthoofd - belet om hem met de uiterste strengheid te beoordeelen; maar toch, de geschiedenis kan van hem niets anders getuigen, dan dat hij in 1787, zoo al geen verraderlijke, dan toch een zeer dubbelzinnige rol heeft gespeeld, en dat hij toen de kwade Genius is geweest van de patriotten.
De Rhijngraaf, hoewel behooreude tot een vorstelijk geslacht in Duitschland, had zijn vaderland verlaten om in vreemden krijgsdienst te treden. Dit was toen, bij de kleine en niet rijke Duitsche vorsten, een zeer gewone handeling; sommige hunner sloten zich nauw aan bij het land dat hen betaalde, en waren het vaak tot steun en tot eer; anderen waren meer wereldburgers, in de slechte beteekenis van het woord, en gingen van den eenen vreemden krijgsdienst in den anderen over, zonder zich ergens aan te hechten, en zonder daarbij iets anders te beoogen dan de bevordering van hunne geldelijke belangen, of de bevrediging van hunne eerzucht; - de Rhijngraaf moet onder die laatste soort worden gerekend. Hij maakte deel uit van het leger der republiek, en was op den 24sten Augustus 1772 - de geboortedag van den oudsten zoon van Willem V, den lateren koning Willem I, - met een aantal anderen, tot kolonel benoemd. Toen er in 1784 gevaar was van oorlog met den Duitschen keizer Jozef II, werd de Rhijngraaf belast met het oprichten van een vrijkorps, dat in 1785 in bezetting was te Breda, en het volgende jaar te Heusden; dat vrijkorps bestond uit huzaren, andere lichte ruiterij, jagers en eenige gewone infanterie, en was toen sterk 1000 man met 450 paarden. De Rhijngraaf sloot zich zoo aan bij de patriotsche partij, dat deze zijn vrijkorps als de kern van hare krijgsmacht beschouwde; zoodat, toen de Staten-Generaal dit korps den 9den September 1786 wilden ontbinden,
| |
| |
de staten van Holland het in hunne soldij namen. Zoo groot was de ingenomenheid van de Hollanders met dit vrijkorps, dat, toen er weer eens sprake was van ontbinding, in Amsterdam, in vier of vijf dagen tijds, voor eene som van bijna anderhalve ton werd ingeschreven, om daarmede te voorzien in het onderhoud van die troepen. In 1787 benoemden de staten van Utrecht den Rhijngraaf tot opperbevelhebber over de krijgsmacht van die provincie.
De Rhijngraaf had ook betrekkingen aangeknoopt in Frankrijk; en bij meer dan één schrijver wordt gezegd, dat hij door den Franschen minister de Calonne benoemd werd tot maarschalk van Frankrijk, en begiftigd met een jaarwedde van veertig duizend Francs. Het laatste kan waar zijn; het eerste nemen wij niet aan, zonder nader bewijs. Met Frankrijks geldmiddelen werd toen ter tijd op de meest roekelooze wijze omgesprongen, en, bij de Byzantijnsche verdorvenheid die onder de regeering van Lodewijk XV gewoekerd had - en die bij zijn dood niet zoo dadelijk ophield - is het zeer goed mogelijk, dat men een vreemdeling van goeden liuize, ten koste van Frankrijk, met een hoog jaargeld heeft begiftigd; maar geheel onwaarschijnlijk is het, dat men dien vreemdeling, die niets voor Frankrijk had gedaan, bekleed zou hebben met de hoogste militaire waardigheid in Frankrijk. Denkelijk zal Salm bij het Fransche leger een ondergeschikte generaalsbetrekking hebben gekregen: hij zal daar benoemd zijn geweest tot Maréchal-de-Camp, wat nog geheel iets anders is dan Maréchal de France.
Dat Salm oprecht en te goeder trouw de vrijheidsgezinde beginselen voorstond, wordt door niemand aangenomen. Mrs. Davies - de Engelsche schrijfster - zegt van hem, dat hij geen staatkundige eerlijkheid had, zelfs geen staatkundige meeningen, en dat hij, bij het voorstaan van de zaak der patriotten, niets anders beoogde dan zijn eigen belang, zijn eigen voordeel. Ségur - in zijn Tableau historique de l'Europe depuis 1786 jusqu'en 1796 - schildert hem dus af: ‘guerrier sans réputation et politique sans moralité, qui n'adoptait le plan de chasser le prince d'Orange que dans l'espoir de lui succéder;’ - dat laatste is minder waarschijnlijk; het is niet denkelijk, dat de eerzucht van den Rhijngraaf zoo ver ging van naar het stadhouderschap te streven: zelfs zijn er die hem verdenken van verstandhouding met het stadhouderlijke hof; - hoewel men er moet bijvoegen, dat voor die verstandhouding ieder bewijs ontbreekt, en
| |
| |
het dus verkeerd zou zijn, ook nog dit ten laste te leggen van een man, die reeds zooveel ten zijnen laste heeft.
Maar - zal men misschien vragen - hoe kon een man, zooals hier geschetst is, zoo geheel zich meester maken van den geest eens volks? - Het antwoord hierop moet zijn: dat de Rhijngraaf van Salm zijn onwaarde onder een gunstigen schijn wist te verbergen; hij was niet van bekwaamheid ontbloot; hij was behendig, goed ter taal, nooit verlegen, wist zich bij menschen in te dringen, en het algemeen in den waan te brengen, dat hij een uitstekend krijgsbevelhebber was. In de kracht van den mannelijken leeftijd - even veertig jaar - zag hij er, met zijn scheel gezicht en in zijn huzarenkleeding, zeer krijgshaftig uit - zoo beweert Bilderdijk; - en bij de Hollanders van die dagen, die zoo geheel en al vreemd waren aan het krijgswezen, was het genoeg om voor held of dapper krijgshoofd gehouden te worden, als men maar met een barsch gelaat en ruwe uitdrukkingen wist te zwetsen of te snoeven.
Men vergunne ons hier de getuigenis in te roepen van een tooneeldichter: Langendijk, die meestal de denkwijze en meeningen van ons volk in de achttiende eeuw trouw teruggeeft. Langendijk, hoezeer in vele opzichten een uitstekend blijspeldichter, vervalt toch dikwijls in het bas-comique; en in het tooneelstuk Hans de Zwetser is dit al zeer erg en slaat over tot de uiterste platheid; toch hebben wij nu noodig ons juist op dat stuk te beroepen, om van den indruk te gewagen dien de grootspraak van den Duitschen krijgsman Hans maakt op het gemoed van een eenvoudig Hollandsch burger. In zijn dwaze vermenging van de Duitsche taal met de onze, zwetst Hans, ten aanhoore van vader en dochter, op zijn heldendaden in den oorlog:
Ich haab voor mijn gezigt, ein kompagnie franzosen
doen laufen. Phoe! Ha! Phoe! zij liefen wie der wind.
'K haab in den letzsten slacht sechs vendelen gewonnen,
en 'k had die toch al reê, eer dat hij was begonnen.
De vader (tegen de dochter).
Zou Karel dat wel doen; zeg eens, onnooz'le sloof?
Maar denkt papa, dat ik de helft daarvan geloof?
Die kerel zou, alleen, een kompagnie soldaten
Verjagen? - 'K geloof het niet,’ enz.
| |
| |
Ziedaar met juistheid den indruk, dien een Hollandsch burger van die dagen ondervond, als hij in aanraking kwam met een grootsprekenden krijgsman uit den vreemde; de Hollandsche burger nam alles voor goede munt aan, en zag in den vreemden krijgsman minstens een Roeland of een Amadis. Zelfs het enkele woord ‘soldaten’ had iets indrukwekkends voor eene bevolking, die zelden of nooit soldaten zag en geheel vreemd bleef aan het krijgsleven.
Iets dergelijks kan men nog heden ten dage opmerken, als men Engeland en Frankrijk vergelijkt. In eene groote Fransche stad, zooals Marseille of Lyon, zal het volk, zonder eenigen schroom, een gevecht durven aangaan met de regimenten van het Fransche leger; in Birmingham of Manchester, daarentegen, heeft een kompagnie Engelsche grenadiers maar de bajonet op het geweer te plaatsen, om dadelijk schrik in te boezemen en de dreigendste volksverzameling uiteen te doen stuiven. Toch is het zeker, dat, noch in lichaamskracht, noch in dapperheid, de Brit onderdoet voor den Franschman; maar de meerdere of mindere gewoonte van met krijgszaken om te gaan, doet hier alles af.
Dit brengt ons van zelf daartoe, om te spreken van het krijgswezen der republiek in 1787. Hoe was toen het leger? en welk gewicht kon dat in de schaal leggen, om orde en wet te handhaven?
Volgens de staten van oorlog had op den 1sten Januari 1785 het Nederlandsche leger een geheele sterkte van 41,792 man, en wel: 35,772 man voetvolk, de mariniers daaronder begrepen; 1750 artilleristen; 208 mineurs en sappeurs; 2886 ruiters, en 1176 dragonders. De dragonders waren, zooals men weet, aanvankelijk geen ruiterij, maar - die vreemde uitdrukking zij geoorloofd - voetvolk te paard; en hoewel reeds tijdens den Spaanschen successie-oorlog gebleken was, dat men verkeerd deed met de dragonders te doen optreden als voetvolk, en die wapensoort dan ook daarna al meer en meer werd gelijk gesteld met de ruiterij, bleef men toch nog voortgaan, ouder gewoonte, ze afzonderlijk te vermelden op de sterktestaten van het leger.
Enkele bijzonderheden omtrent de samenstelling der verschillende wapens zijn hier niet overbodig.
De 1750 man artillerie vormden een regiment, onder den kolonel Dupont; dit regiment schijnt uit 14 kompagnieën te
| |
| |
zijn samengesteld geweest, ieder van 125 man; - wij zeggen ‘schijnt’, want er is ééne opgave die van 20 kompagnieën spreekt. Maar, zelfs al neemt men die grootere sterkte aan voor de artillerie, dan bleef die sterkte toch verre beneden het bedrag van de sterkte der artillerie in onzen tijd; en toch had men toen oneindig meer vestingen dan thans. Die schijnbare tegenstrijdigheid laat zich daardoor verklaren, dat er toen wel meer vestingen waren, maar minder kanonnen; de taak van de artillerie bij den vestingoorlog was toen veel minder omvattend dan heden ten dage.
Ook de mineurs en sappeurs waren toen veel minder sterk dan thans: zij vormden 4 kompagnieën, ieder van slechts 52 man. Aan het hoofd van dat wapen, ook aan het hoofd van de genie, was de generaal Dumoulin, de bekende vestingbouwkundige. De mineurs en sappeurs waren in bezetting te Maastricht; de artillerie was grootendeels verdeeld over de verschillende grensvestingen.
Bij de ruiterij hadden de meeste regimenten dezelfde samenstelling en sterkte: het regiment had 4 eskadrons, het eskadron 2 kompagnieën en elke kompagnie telde 50 paarden; dus was het geheele regiment 400 paarden sterk.
Van de vijf gewone regimenten ruiterij was dat van de Famars te Breda in bezetting; van Tuyl van Serooskerken, voor de helft te Utrecht, en voor de andere helft te Zutfen: Stavenisse Pous, voor de helft te Groningen, en voor de andere helft te Raamsdonk, in Noord-Braband; van Stöcken, in den Bosch, en van der Hoop, in Nijmegen.
Verder had men nog aan ruiterij: de gardes van Holland, 6 kompagnieën ieder van 52 paarden, in den Haag in bezetting; de Gardes du Corps van den stadhouder, ter sterkte van 174 paarden; 2 eskadrons van Oranje-Friesland, een 200 paarden, te Zevenbergen in bezetting; en 2 eskadrons Oranje-karabiniers, te Arnhem.
De dragonders maakten 3 regimenten uit, van dezelfde sterkte en samenstelling als bij de overige ruiterij, alleen met dit verschil, dat de kompagnie slechts 49 paarden sterk was, in plaats van 50. Het regiment garde-dragonders was in bezetting in den Haag; de dragonders van Hessen-Kassel, te Maastricht, en de Waalsche dragonders van Bijlandt, te Bergen op Zoom
Bij het voetvolk had men - de Zwitsersche regimenten uitgezonderd - bijna bij alle regimenten dezelfde sterkte en
| |
| |
samenstelling. Het regiment bestond, in den regel, uit 2 bataillons; elk bataillon uit 1 grenadier-kompagnie en 6 gewone kompagnieën; de grenadier-kompagnie telde 61 man, de gewone kompagnie 55. De geheele sterkte van het regiment was dus 782 man.
Onder het voetvolk bevonden zich 2 regimenten mariniers, die dezelfde sterkte en samenstelling hadden als de overigen. Het eene regiment mariniers - Douglas - was voor de helft te Nijmegen in bezetting, voor de andere helft te Vlissingen; het andere regiment, dat van den Rhijngraaf van Salm, was te Bergen op Zoom. Men verwondere zich niet dat de Rhijngraaf, die aan het hoofd stond van een vrijkorps, tevens bevelhebber was van een regiment mariniers, en mogelijk, op dat oogenblik, ook nog behoorde tot het regiment voetvolk van Saksen-Gotha: het was toen een zeer gewoon iets, dat dezelfde officier verschillende betrekkingen bij het leger bekleedde, - namelijk er de geldelijke voordeelen van trok, terwijl de dienstverrichtingen aan die betrekkingen verbonden, door anderen werden vervuld.
Zonder te gewagen van 1 kompagnie gardes van Friesland te Leeuwarden en 1 kompagnie gardes van Groningen te Groningen, kon men 33 regimenten voetvolk tellen, - de Zwitsers daaronder niet medegerekend.
Onder die regimenten waren er 3, uit Schotten samengesteld. Ten allen tijde zijn er Schotten bij het leger van de republiek in dienst geweest; en nog tijdens den opstand van Noord-Amerika had het een twistpunt uitgemaakt, of de republiek al dan niet verplicht was om hare Schotsche regimenten ter beschikking van Groot-Brittanje te stellen. Van die Schotsche regimenten was dat van Houstoun te Veere en Goes in bezetting; dat van Stuart te Sluis, en dat van Dundas te Hulst en Sas van Gent.
Onder de andere 30 regimenten, had men verscheidene Duitsche zooals: 2 regimenten Waldeckkers, het eene te Maastricht, het andere te Breda; 1 regiment Holstein-Gottorp - later Pallardy - te Bergen op Zoom; 2 regimenten Baden-Dourlach, het eene te Grave, het andere te Maastricht; 1 regiment van Saksen-Gotha te Bergen op Zoom, en 1 regiment van Hessen Darmstadt, voor de helft te Grave, voor de andere helft te Nijmegen.
Een regiment Walen - Grenier Wallons - bestond, bij uitzon- | |
| |
dering, uit drie bataillons, in plaats van uit twee; de bataillons hadden echter dezelfde sterkte en samenstelling als al de anderen. Van die 3 bataillons van Grenier-Wallons waren er twee in bezetting te Sluis, het derde te Ysendijke.
Bij de 22 inlandsche regimenten maakte het regiment gardes van Holland een uitzondering op de overige; niet wat de samenstelling, maar wat de sterkte aangaat: elke kompagnie was hier 94 man sterk. Van de twee bataillons van de gardes van Holland, was het eene in bezetting in den Haag, het andere te Breda.
De andere inlandsche regimenten waren:
Oranje Gelderland, in den Bosch;
Oranje-Nassau, een lijfregiment van den stadhouder, was grootendeels te Leeuwarden; een klein gedeelte te Harlingen;
Oranje stad en lande en Drenthe had zijne beide bataillons in de stad Groningen;
het 1ste regiment Oranje-Nassau te Maastricht;
het 2de regiment Oranje-Nassau was voor de helft te Breda, voor de andere helft te Maastricht;
het 3de regiment Oranje-Nassau - ook wel genoemd ‘Willem Frederik erfprins van Oranje-Nassau’ - had het eene bataillon te Steenbergen, het andere te Geertruidenberg;
het regiment Lewe had het eene bataillon in den Briel en Hellevoet, het andere in den Bosch;
het regiment D'Envie had een bataillon te Arnhem, en een te Kampen, Zwol en Deventer;
het regiment van Randwijk was voor de helft te Waspik, voor de andere helft te Geertruidenberg;
het regiment Onderwater, te Rotterdam en te Axel;
het regiment Raders, te Doesburg en Zutfen;
Hardenbroek, te Tholen en Willemstad;
Sommerlatte, te Hulst en Sas van Gent;
Van Dopff had een bataillon te Bourtange, Delfzijl en Langakker Schans, het andere te Coevorden;
Van Mönster was te Hulst en Axel;
Bijlandt, te Bergen op Zoom;
De Nostitz, te Sas van Gent en Philippine;
Van Pabst, te Steenbergen en in den Bosch;
De Leefdael, te Maastricht;
De Schepper, te Sluis;
en eindelijk van Efferen, te Bergen op Zoom.
| |
| |
De 6 Zwitsersche regimenten voetvolk waren sterker dan de andere: ieder Zwitsersch regiment telde 1200 man; een van die regimenten - de garde Zwitsers - bestond uit 2 bataillons, ieder van 4 kompagniën, zoodat elke kompagnie 150 man sterk was; bij de andere regimenten was het bataillon verdeeld in 6 kompagnieën, maar telde dus elke kompagnie slechts 100 man. De garde Zwitsers hadden het eene bataillon in den Haag, het andere te Breda; de drie regimenten van Esscher, Schmid en May waren te Maastricht; het regiment van Marty - of van Bouquet - te Venlo, en eindelijk dat van Sturler in den Bosch.
Het is een droge en vervelende opsomming, die wij hier gegeven hebben; toch was zij noodig; want het heeft zijn nut om te weten, hoe, in gewone tijden, de legermacht van de republiek over haar grondgebied was verdeeld; in gewone tijden; daarom is dan ook hier de staat van oorlog genomen van 1785, en niet die van 1787. Wij zien daaruit, dat de legermacht van de republiek bijna geheel in bezetting was in de buitenprovinciën of in de Generaliteitslanden, vooral in de grensvestingen, en dat in het eigenlijke Holland en in het Sticht, als men de bezetting van den Haag uitzondert, geen andere steden van krijgsmacht waren voorzien, dan Rotterdam, waar zich een bataillon van Onderwater bevond, en Utrecht, waar een paar eskadrons van van Tuijll waren. Er wordt nog wel gesproken van kompagnieën invalieden te Delft, Woudrichem, Naarden, Dort en Woerden; ook van een paar kompagnieën infanterie te Amsterdam; waartoe die behoorden, hebben wij niet kunnen ontdekken; maar, natuurlijk, dat die weinige kompagnieën te onbeduidend zijn om zich daarbij op te houden.
De afscheiding van de inlandsche regimenten van de vreemde is nog al moeielijk te maken: ook bij de inlandsche regimenten komen soms namen van officieren voor, die een vreemden oorsprong verraden: en, wat zonderling is, bij de regimenten, die zeer zeker uit vreemdelingen waren samengesteld, komen soms namen voor van Hollandsche officieren.
Trouwens, wij zien de noodzakelijkheid niet in van die scherpe afscheiding tusschen vreemdelingen en inboorlingen bij de krijgsmacht der republiek. Nationale legers, legers geheel samengesteld uit de zonen des lands, had men toen niet; bij alle legers had men toen vreemdelingen; en als die legers eenigszins een nationalen stempel verkregen, dan was dit te danken aan
| |
| |
de leiding van uitstekende legerhoofden, aan de leiding van een Willem de derde of van een Frederik de tweede. Vele van die vreemde officieren, die vroeger in Hollandschen krijgsdienst waren, zijn Hollanders geworden; en zeer zeker behooren hunne zonen niet tot de minst goede vaderlanders onder ons. De bekrompenheid die vreemdelingen wil uitsluiten en terugstooten is overal af te keuren, maar vooral bij een volk als het onze, dat juist door die toestrooming van vreemden vernieuwd en versterkt wordt. Wie zich met hart en ziel bij Holland aansluit, dien erkennen wij volgaarne als Hollander; het toeval bepaalt het land der geboorte, maar de vrije keus bepaalt het vaderland. Alleen tegen die vreemdelingen zijn wij gestemd, die, in ons midden wonende, er op uit zijn om ook ons tot vreemdelingen te maken.
Uit de sterkte en samenstelling van de legermacht der republiek in 1785 zou men schijnbaar afleiden, dat die macht een aanmerkelijk gewicht in de schaal kon leggen en ook bij binnenlandsche onlusten hare werking krachtig kon doen gevoelen. Bij nadere overweging zal het echter anders blijken.
Vooreerst de sterkte. Een cijfer van 41,792 man is zeker geen onbeduidend cijfer voor het leger van onze republiek; doch hierbij moet men op ééne omstandigheid acht geven: de republiek betaalde 41,792 man; maar dit wil daarom niet zeggen, dat er 41,792 man waren om te vechten. Ook in onze dagen moet men van zulk een totaal cijfer altijd aftrekken het cijfer van de zieken en van hen, die om andere redenen niet dadelijk beschikbaar zijn voor den krijgsdienst; maar in dien vroegeren tijd bestond ook het misbruik, dat vaak door den staat betaald werd voor soldaten die niet bestonden, of voor menschen wien het aan alle geschiktheid tot soldaat ontbrak. Dat misbruik heeft vroeger altijd bij ons in meerdere of mindere mate bestaan, en zal dus in 1787 denkelijk ook wel bestaan hebben; dit is te meer waarschijnlijk, omdat hooggeplaatste bevelhebbers meestal ook begunstigd werden met het bevel over eene kompagnie; dat bevel gaf geldelijk voordeel; en wat kon dat geldelijk voordeel zijn, als de som, welke de staat voor die kompagnie betaalde, werkelijk aan de kompagnie werd ten koste gelegd? Men kan het dus als zeer waarschijnlijk aannemen, dat het leger van de republiek toen verre beneden de sterkte van 41,792 man is gebleven.
En nu de samenstelling; die liet zeer veel te wenschen over. Het heeft al den schijn alsof het er bij die samenstelling
| |
| |
maar op was aangelegd, om een groot aantal officieren te hebben, vooral officieren van hoogen rang. Onbeduidende betrekkingen werden door generaals bekleed; zoo, onder anderen, was opperbevelhebber van het fort Isabelle bij den Bosch, een luitenantgeneraal, die nog een ander hoofdofficier als kommandant - of kommandeur - onder zich had. Om veel officieren te hebben, had men zulk een groot aantal regimenten en was ieder regiment zoo onbeduidend van sterkte: een regiment infanterie was toen veel minder sterk dan thans een bataillon. Nu zou dit minder kwaad kunnen bij een militie-leger, omdat men dan het middel heeft, om bij het uitbreken van een oorlog, de getalsterkte van de bataillons en eskadrons aanmerkelijk te vergrooten; maar bij een leger van vrijwilligers gaat dat zoo niet. Zoo leest men, dat, toen in 1784 de oorlog met keizer Jozef dreigde, het besluit werd genomen om elke kompagnie infanterie met 20 soldaten te vermeerderen; - ja, zulk een besluit is gemakkelijk te nemen; maar ook gemakkelijk uit te voeren? Waar komen die twintig soldaten per kompagnie vandaan? Hoe zal het zijn met hunne oefening, hun gehalte? Depot-bataillons, waar thans de rekruten geoefend kunnen worden, had men toen niet.
En het gehalte der soldaten? In den regel kan dat bij legers geheel uit vrijwilligers bestaande, niet goed zijn; in den regel zijn bij zulke legers altijd onzuivere bestanddeelen. Een enkel staaltje slechts, om aan te toonen, hoe het vroeger bij ons daarmede was gesteld. 's Schrijvers vader was officier bij een van de regimenten ruiterij van de Bataafsche republiek; bij dat regiment werden, ieder jaar, als maatregel van bezuiniging, een aantal ruiters voor geruimen tijd met verlof gezonden; en onder die manschappen waren er twee die hun verloftijd gebruikten om dienst te doen bij de rooverbende van den befaamden Schinnerhannes; zij zijn te Aken, of te Dusseldorp op het rad gestorven. Zulk gespuis had men toen soms bij het leger. 't Is waar, het hier vermelde feit had plaats na 1795; maar voor 1795 zal het wel niet veel beter zijn geweest; wij herinneren maar aan de schanddaden waaraan, in 1787, de bezetting van den Bosch zich schuldig maakte. Thans wordt moord en brand geschreeuwd bij de minste ongeregeldheid door een soldaat gepleegd; men is geheel vergeten hoe het vroeger toeging.
Met een strenge krijgstucht, door bekwame krachtvolle officieren toegepast, zijn ook die slechte bestanddeelen bij een leger wel in toom te houden en ten goede te leiden; het Pruissische
| |
| |
leger van die dagen was daarvan het bewijs; de geest van Frederik II deed zich daar nog krachtig gevoelen. Maar juist zoo iets ontbrak bij ons in 1787: de krijgsgeest liet te wenschen over.
Die beschuldiging, in hare algemeenheid, zou onrechtvaardig zijn, wanneer men er niet bijvoegde, dat op dien regel zeer eervolle uitzonderingen zijn geweest; bij de verdediging van ons land in 1793 en 1794 tegen Frankrijk, zijn er bij ons bevelhebbers geweest, die door krijgsdeugd en dapperheid hebben geschitterd en zich een roemvollen naam hebben verworven; - maar andere bevelhebbers hebben toen juist de tegenovergestelde hoedanigheden doen blijken, en een smet geworpen op onze wapeneer. De Oostenrijksche successie-oorlog was voor ons al niet roemrijk geweest; en na dien tijd was er niets gebeurd, had men weinig of niets gedaan voor oefening, voor militaire volmaking, voor opwekking van den krijgsgeest; alles sliep in. Het krachtige ras van bevelhebbers, in de school van Willem de derde gevormd, was verdwenen; en had de republiek in 1787 een groot aantal officieren die den naam van generaal droegen, gering was het getal van hen die inderdaad generaal waren.
Een kwaad, dat wel ten allen tijde bestond, maar vooral toen op de verderfelijkste wijze werkte, was, dat het leger van de republiek niet één leger, maar zeven legers uitmaakte: ieder van de zeven gewesten betaalde een deel der troepen, en wilde dan ook de vrije beschikking behouden over het deel dat het betaalde. Dat zoo iets kwaad moest stichten, en vooral in tijden van tweespalt en van burgertwist, ligt in den aard der zaak.
Voor de officieren van het Hollandsche leger was het, in de dagen van 1787 een moeielijke tijd. Nelson seint te Trafalgar aan zijn onderbevelhebbers het bekende: ‘Engeland verwacht dat elk zijn plicht zal doen’; - maar men dient dan toch allereerst te weten, wat die plicht is; en in 1787 was dit voor de officieren van het Hollandsche leger zóó duister, dat men daarom geen recht heeft om streng over hunne handelingen te oordeelen; dat men daarom toegevend moet zijn, zoowel voor hen die zich bij den stadhouder aansloten, als voor hen die zich bij de patriotten voegden.
Het grootste gedeelte van de officieren was, zeker, meer de zaak van den stadhouder toegedaan, die lang hun opperbevelhebber was geweest; maar zij werden betaald door de Staten van het een of ander gewest; zij moesten dus die staten gehoorzamen, volgens den gemeenzamen stelregel: ‘wiens brood men eet, wiens woord men spreekt’. Voor de troepen, betaald door Gelderland, Zeeland
| |
| |
en Friesland - de gewesten die aan de zijde van Willem V waren - had het volstrekt geen zwarigheid: die gehoorzaamden de bevelen van den prins. Zelfs voor de troepen door Utrecht betaald, was de zaak minder moeielijk, want was er een patriotsche statenvergadering in de stad Utrecht, in Amersfoort was daarentegen een prinsgezinde statenvergadering, en aan de laatste kon men zich dus houden. Maar wat moesten de troepen doen, door de andere gewesten betaald, die tegen den prins waren? En onder die gewesten had men Holland, dat verreweg het grootste gedeelte van het leger betaalde.
Wij willen hier enkele bijzonderheden aanhalen, om daarmeê aan te toonen, hoe de legermacht der republiek toen werd heen en weer geslingerd door den storm der staatkundige twisten; en hoe daar eenheid, samenhang, orde en krijgstucht moesten verminderen, zoo niet geheel verdwijnen.
De Zwitsersche regimenten hadden last gekregen van hunne kantons, om zich niet in te laten met de binnenlandsche twisten; de stadhouder had echter meer over hen te beschikken dan de staten: het bataillon Zwitsersche gardes, dat in den Haag in bezetting lag, vertrok naar Amersfoort; de 11 andere Zwitsersche bataillons waren in de Generaliteitslanden in bezetting, en schijnen zoo wat een onzijdige rol te hebben gespeeld.
De staten van Holland hadden reeds in 1786 eenige troepen samengetrokken, onder bevel van den generaal-majoor van Rijssel, aan de grenzen van Utrecht, om, zoo noodig, de patriotten daar te kunnen ondersteunen; die troepen - het hollandsch cordon zooals het genoemd werd, - hadden bevel, om op de eerste seinschoten uit Utrecht, naar die stad op te rukken.
Geheel in het begin van Mei 1787 deelt van Rijssel dat bevel mede aan zijne regimentskommandanten, maar ondervindt toen, dat hij niet volkomen op hen kan rekenen: eenige van die bevelhebbers - de luitenant kolonel Hogenheim van het regiment van Hardenbroek; de luitenant kolonel graaf van Rechteren, van het regiment ruiterij Hessen-Philipsthal, en de kolonel van der Duyn, van de dragonders van Bijlandt - wenden zich tot den raad van staten om inlichting; en die raad verbiedt het binnentrekken van de Hollandsche troepen in het Sticht.
De staten van Holland vaardigen daarop, den 10den Mei 1787, een besluit uit, waarbij zij de vrije beschikking over hunne troepen op zich nemen, zonder acht te geven op den eed aan
| |
| |
de Generaliteit; de generaal van Rijssel moet dit besluit aan de officieren mededeelen, en hun vragen, of zij de staten van Holland zullen gehoorzamen; die dit niet belooft, wordt uit den dienst ontslagen. Van Rijssel voldoet aan dit bevel; en nu ontstaat er bij vele regimenten een toestand van ordeloosheid, die niet veel beter is dan geheele ontbinding.
In het regiment van Pallardy weigeren de officieren, op drie na, waaronder de luitenant kolonel Nahuys; die officieren worden ontslagen, en zie hier - volgens een prinsgezind berichtgever - wat daarop volgde:
‘Door 't eerlijk en cordaat gedrag der officieren, begonnen de gemeene soldaten min of meer te morren en leiden hare wapenen neder, en wilden geensints obtempereeren aan de ordres van de 3 aangeblevene officieren, vloekende en haar uytscheldende voor oneerlijke officieren; de soldaten hadden reeds den lt. coll. Nahuys bij de kop en zouden hem in 't water gesmeten hebben’, (onze berichtgever noemt dat, ‘min of meer morren’; zeker geen te harde uitdrukking!), ‘indien niet juist op dat tijdstip een gedeelte van 't corps van den Rhijngraaf van Salm, door Woerden, alwaar het regiment van Pallardy in garnizoen lag, gemarcheerd was, dien de voorn. Lt. coll. reddeden. Hierna zijn terstond door H. Ed. Gr. M. nieuwe officieren bij dat regiment aangesteld, welke zig bij den raad van staten hebben geaddresseert, om aldaar den gewonen eed te praesteeren; dog de raad van staten heeft geweygert de officieren in den eed te nemen.’
Bij het 3e bataillon Grenier-Wallons, te Oudewater, weigeren alle officieren, uitgenomen den kolonel-kommandant van Citters.
Bij het regiment Stuart weigeren de officieren.
Bij het regiment Hardenbroek weigeren zes officieren.
Bij het regiment ruiterij Hessen-Philipsthal weigeren alle hoofdofficieren en oudste ridmeesters; de jongste ridmeester, Foreest, wordt benoemd tot kolonel-kommandant.
Bij het regiment Waldeckers antwoordt de kommandant, dat hij de bevelen zal vragen van den vorst van Waldeck; - een diplomatieke vorm om te zeggen, dat hij de staten van Holland niet gehoorzaamt.
Bij de garde dragonders van Holland bericht de kommandant, dat hij op bevel van den stadhouder 120 dragonders en eenige officieren van het regiment naar Amersfoort heeft laten marcheeren; met andere woorden: dat hij die dragonders ter beschik- | |
| |
king heeft gesteld van Willem V. De staten van Holland besluiten daarop, dit regiment, vooreerst, geen soldij te betalen.
Het bleef niet daarbij. De Staten-Generaal, geheel in strijd met de staten van Holland, ontslaan den generaal van Rijssel uit den krijgsdienst, verbieden de troepen hem te gehoorzamen, en gelasten hen zich bij de stadhouderlijke troepen aan te sluiten. Te Oudewater wordt dit bevel uitgevoerd door het 3e bataillon van Grenier, en door een gedeelte van het regiment van Stuart: den 13den Juni 1787 ontwapenen zij de schutterij en de te Oudewater aanwezige vrijwilligers, vernagelen 5 stukken geschut, zetten den kolonel van Citters in den stadstoren gevangen, maken zich meester van vaandel en krijgskas, en trekken toen, onder bevel van den overste Balneavis, over Kuilenburg naar Amerongen. Balneavis, een zeventigjarig grijsaard, moest het natuurlijk ontgelden bij de staten van Holland; zij beloofden een premie van 2000 dukaten voor ieder die ‘genoemden Henry Balneavis zal leveren op de poorte’ (gevangenpoort) ‘te 's Hage’. Die premie is echter door niemand verdiend; en toen de stadhouderlijke partij zegevierde, ondervond Balneavis goedkeuring en lof.
Te Heusden lag een bataillon van Hardenbroek in bezetting en kreeg van de staten van Holland bevel om naar Utrecht op te rukken; 120 soldaten verwijderden zich van dat bataillon, en kwamen, onder geleide van een sergeant, ‘in een volmaakte orde’, zegt ééne opgave, den 14den Juni te Kuilenburg aan; dáár kwamen ook drie kompagnieën van het regiment van Stuart, die op de Wierickerschans in bezetting waren geweest.
In Juni 1787 was het overloopen uit de Hollandsche regimenten zóó sterk, dat er dagelijks te Amersfoort 20, 30, soms 40 man aankwamen, om zich bij de stadhouderlijke troepen aan te sluiten. Het bleef niet bij enkele manschappen: geheele korpsen liepen over. Het regiment mariniers van den Rhijngraaf van Salm, toen te Gorkum in bezetting, kreeg last van de staten van Holland, om op Vianen te trekken; in stede van dat te doen, trok het regiment naar Nijmegen en stelde zich ter beschikking van den stadhouder; een bataillon Waldeckers, ook te Gorkum, ging met de mariniers meê naar Nijmegen, en het regiment voetvolk de Leefdael - of Suljaert de Leefdael - dat toen te Geertruidenberg was en bevel kreeg om naar Holland op te rukken, sloeg dat bevel in den wind en begaf zich naar 's Hertogenbosch. Gehoorzaamheid was er niet meer.
Ziedaar enkele feiten, die men opgeteekend vindt ten aanzien
| |
| |
van het Hollandsche krijgswezen van dien tijd; die feiten kenmerken genoegzaam de onwaarde van dat krijgswezen; voor 's lands verdediging was er weinig of niets van te verwachten, daar het toen ontbrak aan orde en krijgstucht, de eerste vereischten bij elke goede legermacht. Het jaar 1787 maakt dan ook een donkere bladzijde uit in onze krijgsgeschiedenis; het Hollandsche leger heeft toen zoo goed als niets gedaan, om den vijand het hoofd te bieden; en, erger nog, dat leger heeft toen zijn naam ontluisterd door buitensporigheden, door militaire oproeren, - de ergste en misdadigste van alle oproeren. Die kortzichtigen, die te vaak door lichtvaardige handelingen, door onberaden inmengingen, afbreuk doen aan den goeden geest der krijgsmacht, vergeten te veel, dat er voor een land geen erger plaag kan zijn en geen grooter schande, dan een leger zonder krijgstucht en zonder krijgsgeest.
Holland, Overijssel en Groningen aan de patriotsche zijde; Zeeland, Friesland en Gelderland aan de zijde van den stadhouder; Utrecht verdeeld; ziedaar de toestand waarin de republiek verkeerde, toen in 1786 de eerste vijandelijkheden tusschen de beide partijen uitbraken.
Die vijandelijkheden waren van een zeer onbeduidenden aard; zij vielen in Gelderland voor. In dat gewest, dat de zijde van den prins hield, waren de twee kleine steden Hattem en Elburg gezind om zich bij de patriotten aan te sluiten; Daendels was toen in de stedelijke regeering van Hattem; maar die man, vol geestkracht en dapperheid, was toen - om zijn bekende woorden te gebruiken - nog vreemd aan ‘het kunstje van den oorlog’, dat hij eerst later bij de Fransche legers leerde. De Geldersche staten, een einde willende maken aan de wederstreving van Hattem en Elburg, noodigden hun stadhouder Willem V uit, om die steden door krijgsmacht te doen bezetten. Dit geschiedde; de generaal-majoor Spengler rukte daarheen met de beide regimenten voetvolk van Sommerlatte en Plettenberg, een afdeeling ruiterij van ruim 50 paarden van het regiment van van Tuyll, en 60 kanonniers van de kompagnie van den kapitein Muller. De beide Geldersche steden werden door de troepen van den generaal Spengler bezet (4 September 1786).
Te Hattem, waar nog eenigszins wederstand was geboden, had- | |
| |
den de troepen van den stadhouder in eenige huizen geplunderd. Die plundering, op de meest overdrevene wijze voorgesteld, schijnt wel niet veel te zijn geweest; maar Willem V - in wien niet de minste schijn was van een wreed dwingeland, zooals hij toen werd afgeschilderd - vroeg dadelijk inlichtingen betreffende dit feit aan den generaal Spengler. Die bevelhebber toonde aan, dat de zaak zoo erg niet was geweest, en verontschuldigde zijne troepen ook met deze woorden: ‘wie kan een driftig, verhit en beleedigd overwinnend soldaat in alles toomen en temmen?’ (brief van den generaal Spengler, van 7 Sept. 1786). Als men die woorden leest, dan vraagt men natuurlijk: is er dan zoo hevig gestreden om Hattem? Zijn de wallen en straten van Hattem met gedoode krijgers bezaaid? Moet men daar denken aan dien bombastischen Franschen versregel over het slagveld van Pharsalus:
‘de morts et de mourants cent montagnes plaintives’?
En het antwoord op die vragen is: er is toen bij Hattem niemand hoegenaamd gesneuveld; waarschijnlijk zelfs niemand gewond; ten minste er wordt van gewonden geen gewag gemaakt. In één woord, bij die ontmoeting te Hattem, op den 4den September 1786, is wel geschoten; maar gevochten is er eigenlijk niet.
Met die twee kleine Geldersche steden was het den stadhouder zoo goed gelukt, dat dit hem aangespoord schijnt te hebben tot verdere stappen in dezelfde richting. Al meer en meer werden troepen samengetrokken bij Zeyst, ten einde de prinsgezinde Utrechtsche staten, die te Amersfoort vergaderden, te beschermen tegen de aanhangers van de patriotsche statenvergadering binnen de stad Utrecht. De Amersfoortsche staten wenden zich tot de staten van Gelderland en tot Willem V om ondersteuning; en ten gevolge daarvan, willen de stadhouderlijke troepen - in het begin van Mei 1787 - zich in de provincie Utrecht uitbreiden, om daardoor aan het ‘Hollandsch cordon’ een ‘Utrechtsch cordon’ over te stellen, onder den generaal van der Hoop. Met dat inzicht wordt, onder anderen, aan den kolonel graaf van Efferen last gezonden om den 9den Mei 1787 met zijn regiment voetvolk van Rhenen en Amerongen op te rukken, met het eerste bataillon naar Jutfaas en Vreeswijk aan de Vaart, en met het tweede naar Maarssen, Harmelen en de Meern, en die punten te blijven bezetten. Die beweging, die klaarblijkelijk ten doel had om de stad Utrecht van Holland af te zonderen en eenigs- | |
| |
zins in te sluiten, gaf aanleiding tot het zooveel gerucht makende gevecht aan de Vaart.
Van Efferen was met zijn regiment 's ochtends om 3 uur op marsch gegaan; de avond viel, toen de troepen de verschillende plaatsen bereikten, waar zij verblijven moesten. De troepen waren vermoeid; de militaire marschen waren toen geen gewone zaak; in onze dagen wordt een leger daarin geoefend, omdat men terecht begrijpt dat reeds in vredestijd een leger de handelingen van den oorlog moet aanleeren; in dien vroegeren tijd nam men het daarmeê zoo nauw niet; men marcheerde toen alleen als daartoe de noodzakelijkheid bestond, bij veranderingen van garnizoen; en dat de garnizoensveranderingen toen uitermate zeldzaam waren, bewijst reeds de omstandigheid, dat wanneer zoo iets gebeurde, er dadelijk volksliedjes op werden gemaakt, zooals:
‘Onderwater moet marcheeren;
't is de order van de Heeren;
't is de order van den Staat
dat het naar Sluis in Vlaand'ren gaat.’ enz.
Maar bovendien, die marsch van Rhenen en Amerongen naar de andere opgenoemde plaatsen, was een vrij groote marsch; en de vermoeidheid der soldaten van van Efferen is dus niet te verwonderen. Drie kompagnieën waren te Jutfaas in kwartier gekomen, en begonnen daar wat uit te rusten en het zich gemakkelijk te maken, toen er tusschen 8 en 9 uur 's avonds alarm geslagen wordt en de soldaten daarop gewapend weer samenkomen. Er nadert van de zijde van Utrecht een sterke gewapende afdeeling, die geschut bij zich heeft; en dit noopt de drie kompagnieën om Jufaas, zonder gevecht, te ontruimen, en terug te gaan op Vreeswijk, waar van Efferen zich bevindt met de vier andere kompagnieën van het bataillon.
Er bestond toen eene betrekking van onderhoorigheid van Vreeswijk tot de stad Utrecht; waarop dit gegrond was, en hoe dit in elkander zat, zijn wij op dit oogenblik niet bij machte uit te leggen en is ook van ondergeschikt belang; genoeg, het feit bestond, dat men toen Vreeswijk beschouwde als bijna een deel uitmakende van het stadsgebied van Utrecht. Toen dan ook, in den voormiddag van den 9den Mei, de drost van Vreeswijk - C. Visscher - aanschrijving kreeg van den kolonel van Efferen, dat in die plaats vier kompagnieën in kwartier zouden komen, haastte zich die drost, hiervan kennis te
| |
| |
geven aan Eyck, den burgemeester van Utrecht. De Utrechtsche vroedschap schreef hierop naar Vreeswijk, dat men daar aan dat bevel tot inkwartiering niet moest gehoorzamen.
In Utrecht was toen alles in de weer om zich krachtdadig te verzetten tegen die inbreuk op de rechten der stad. De straten en pleinen waren, in een oogenblik, vol drukte en gewoel. De twee oudste kompagniën van de schutterij, - Turkijen en 't Papenvaandel - worden onder de wapenen geroepen, en gevraagd, wie vrijwillig mee wil gaan naar de Vaart; een aantal schutters bieden zich aan, volgens ééne opgave de helft; daar sluiten zich bij aan vrijwilligers van de andere kompagnieën; de scherpschutters, een groote dertig man sterk, onder Roëll, en een aantal kannoniers met drie veldstukken van 3 lb, onder van Goens en twee andere officieren. De geheele macht wordt op een 300 man begroot; ééne opgave noemt een kleiner cijfer. Bevelhebbers waren D'Averhoult, een lid van den stedelijken raad, en C.G. Visscher, de tweede kapitein van de kompagnie Turkijen. D'Averhoult was vroeger officier geweest bij het kavalerieregiment van van Tuyll; hij had eenige krijgskennis; en bij deze gelegenheid toonde hij een goed en bekwaam bevelhebber te zijn.
Natuurlijk hebben die toebereidselen tijd gekost; te meer omdat men bij eene burgerwapening nooit moet rekenen op overgroote snelheid en voortvarendheid: het werktuig gaat daar, gewoonlijk, wel wat stroef. Het is dan ook reeds over 6 uur 's avonds, toen D'Averhoult met zijne afdeeling de stad verlaat en door de tolsteeg langs de Vaartsche Rhijn voortrukt. Men bereikt Jutfaas, op het oogenblik dat dit ontruimd wordt door de troepen van van Efferen; men zet, met de noodige omzichtigheid, den marsch voort op Vreeswijk; en op ongeveer een kwartier uur gaans voor die plaats, stuit men op van Efferen's bataillon dat in slagorde is geschaard. Het moet toen tusschen half tien en tien uur zijn geweest.
De strijd vangt aan; hoe? - Volgens D'Averhoult's verslag beginnen de troepen van den stadhouder te vuren zonder eenige waarschuwing; maar volgens een andere opgave heeft van Efferen, alvorens van de wapenen gebruik te maken, aan de gewapende burgers toegeroepen: ‘wat zij hier kwamen doen; en dat zij geen voet verder zouden naderen, of dat hij haar zoude laten beschieten, dat de damp haar keel zoude uitvliegen’. Wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat de troepen met het vuur zijn
| |
| |
aangevangen, en dat het eerste salvo gegeven werd door de grenadier-kompagnie van den kapitein Malprade. Van de Utrechtsche burgers sneuvelden dadelijk Visscher, een der bevelhebbers, en van der Vlerck, een der kanonniers; een ander kanonnier, van Schoppen, viel doodelijk gewond, en nog 10 à 12 burgers werden gekwetst, waaronder - zegt ééne opgave - ‘de zoon van den collecteur Brakel’. De Utrechtsche burgers, een oogenblik geschokt door dat vuur, blijven echter moedig stand houden; en hooge lof wordt toegezwaaid aan drie broeders van Visscher, die, toen hij sneuvelde, toch onbezweken in het gelid bleven om den strijd voort te zetten. Op hunne beurt openen de burgers het vuur op de troepen; en toen dit een korte poos heeft geduurd en ook schoten vallen uit de drieponders van van Goens, gaat het bataillon van van Efferen ijlings en in de uiterste verwarring op de vlucht, een menigte wapenen en krijgstuig op de strijdplaats achterlatende. Een twintigtal soldaten van dat bataillon werden, gevangen, binnen Utrecht gebracht; over het getal dooden en gewonden, dat het verloren had, zijn de opgaven uiteenloopende; maar zooveel schijnt zeker, dat dit getal niet groot moet zijn geweest, en dat de troepen van van Efferen den strijd hebben opgegeven met eene overhaasting die hen weinig eer aandoet. Eene opgave zegt dan ook, dat die bevelhebber, om zijn slecht beleid, bij vonnis van een krijgsraad, gecasseerd is geworden.
In Utrecht was, natuurlijk, de geestdrift over de behaalde zege zeer groot; met groote eerbewijzen werd Visscher den 15den Mei ter aarde besteld, en Ondaatje bezong de overwinning aan de Vaart; zijne verzen zijn echter van een zeer alledaagsch allooi; daarbij behoeft men niet te denken aan Tyrteus, noch aan de Marseillaise, noch aan Bellamy's zangen. Die geestdrift der Utrechtenaars was wettig; want hoewel die strijd bij Vreeswijk geheel onbeduidend is geweest, zoo was het toch een moedige daad van de Utrechtsche burgers, om dien strijd te hebben durven aanvangen; en het bewijst, waartoe die burgerij later in staat zou zijn geweest, had zij een anderen aanvoerder gehad dan dien jammerlijken Rhijngraaf van Salm. Den 9den Mei 1787 is voor de Utrechtsche burgerij een eervolle dag geweest; evenwel - niet allen hebben toen van heldenvuur geblaakt; want van den bevelhebber der scherpschutters wordt gezegd: ‘dog de heer Roëll was onderweg, in de herberg, onder 't genot van een glaasje genever blijven zitten en is niet mede in de actie
| |
| |
geweest’. - Er moet bijgevoegd worden, dat die woorden voorkomen bij een schrijver, die den patriotten ongunstig is gezind.
Te nauwernood was het bericht ontvangen van dat gevecht bij Vreeswijk, of het vrijkorps van Salm rukte van Woerden op naar de stad Utrecht; reeds den 10den Mei kwamen de huzaren van Salm binnen de stad, terwijl de jagers buiten de Weerdpoort werden ingekwartierd. Vóór het einde van de maand was het geheele vrijkorps in of om de stad; het bestond uit huzaren, kurassiers, jagers en fuseliers, en had toen een geheele sterkte van 1300 man; ééne opgaaf geeft een cijfer dat iets lager is. Naar Utrecht, als het middelpunt der beweging, stroomden toen al meer en meer gewapende afdeelingen van andere hollandsche plaatsen; de schutterij in die stad onderging eene andere samenstelling; een nieuw regiment werd opgericht, en dit alles had ten gevolge, dat, naar eene opgave voorkomende in ‘de nederlandsche jaarboeken’, in Augustus 1787, de stad Utrecht eene bezetting had van een 6000 man. Er wordt bijgevoegd, dat alle dagen de parade een 800 man sterk was, voor de gewone wachten; en dat 's avonds, voor de buitenposten, een andere 800 man uitrukten.
De stedelijke regeering en de staten binnen Utrecht begrepen dat er eenheid moest zijn in het krijgsbevel, en daarin zagen zij juist; maar de keus van den opperbevelhebber, den Rhijngraaf van Salm, was zeer ongelukkig. Ook de tweede bevelhebber, de generaal van der Borch, schijnt niet uitstekend te zijn geweest.
Ook de stadhouderlijke troepen binnen de provincie Utrecht namen aan sterkte toe, en bedroegen, in Mei 1787, in alles 12 bataillons, 6 eskadrons en 70 à 80 artilleristen met 12 vuurmonden; men zal niet ver van de waarheid zijn, als men die geheele macht begroot op een 4 à 5000 man. Van het voetvolk stond het regiment Erfprins met het eene bataillon te Amerongen, met het andere te Doorn, Over- en Nederlangbroek, Hardenbroek en Sterkenburg; het regiment Baden-Dourlach was om Rhenen, en te Veenendaal en Renswoude; het regiment van van Welderen had een bataillon in Amersfoort, het tweede om die stad en te Soest en Baarn; het regiment van Mönster kampeerde in de groote laan tegenover 't huis te Zeyst; de twee regimenten van Hessen-Darmstadt en van Efferen waren in en om Amersfoort. Van de ruiterij waren 2 eskadrons van der Hoop om Amersfoort; 2 eskadrons van van Tuyll en
| |
| |
2 eskadrons garde dragonders te Zeyst en Driebergen. De artillerie was te Amersfoort.
Half-Juni werd die troepenmacht nog eenigszins versterkt, en bedroeg toen 14 bataillons en 7 eskadrons. De generaals bij dit stadhouderlijke leger waren: van der Hoop, van Mönster, van Stöcken en Dopff; de eerste schijnt het opperbevel gehad te hebben, - altijd onder Willem V zelf, die in het begin van Juni 1787 te Amersfoort kwam, en daar, in de statenvergadering, als voorzitter van de Ridderschap plaats nam.
Zoo nabij elkander, moesten er natuurlijk botsingen tusschen de wederzijdsche partijen plaats hebben. 's Ochtends en 's avonds trokken er uit Utrecht kleine afdeelingen ruiterij uit naar de omliggende landstreek, en kwamen dan soms in aanraking met de ruiterij van den stadhouder; vandaar gedurig kleine gevechten; onder anderen had er zulk eene ontmoeting plaats, bij Vollenhoven, tusschen Zeyst en de Bildt. Ten einde zich te vrijwaren tegen nachtelijke overvallen van de zijde der huzaren van Salm, hadden de stadhouderlijke troepen de ingangen der door hen bezette dorpen met versperringen afgesloten, en hier en daar bruggen afgebroken.
Over het geheel gingen bij de patriotten de krijgsverrichtingen niet vooruit, sedert de benoeming van Salm tot opperbevelhebber. Eene onderneming op het kamp van Zeyst mislukte; evenzoo een nachtelijke aanval op Soestdijk. Men begon de aanvoering minder te vertrouwen, en vooral was men ontevreden over den generaal van der Borch, wiens werkeloosheid bijna deed denken aan verraad: hij liet toe dat de troepen van den stadhouder zich in de Bildt verschansten, niettegenstaande de Bellonet - een bekwaam fransch ingenieur, die toen bij de patriotten te Utrecht was gekomen - het belang had aangetoond voor de verdediging van de stad, om den vijand uit de Bildt te verdrijven.
Door dit een en ander, ook door de verminderde nering die de toestand van onrust met zich voerde, begon in Utrecht de populariteit van de patriotten toen wel iets achteruit te gaan; en de middelen die men aanwendde om het verflauwen van den volksgeest wat te bestrijden, waren juist niet van de verstandigste. Men nam zijne toevlucht tot groote woorden, tot opgeschroefde taal. In eene vergadering van officieren der burgerwapening, waar Ondaatje weer een groote rol schijnt gespeeld te hebben, werd het besluit genomen, ‘om nooit van
| |
| |
overgave te willen hooren zoolang niet alles vernield en verwoest was, zoodat men den vijand niets dan een puinhoop wilde overlaten; was er geen hoop meer, dan wilde men liever de stad aan de vier hoeken in brand steken, dan zich te onderwerpen aan een binnenlandschen vijand, die niets dan haat en wraak ademt tegen allen die de vrijheid lief hebben’.
Woorden en klanken en meer niets! IJdel gezwets, dat door de latere daden zoo bitter is beschaamd geworden!
De burgeroorlog was dus reeds uitgebarsten in de republiek, en daar het bleek, dat Willem V niet bij machte was om zijn tegenstanders tot onderwerping te brengen, wendde de prinses van Oranje den blik naar Pruissen, en richtte aan haren koninklijken broeder de bede om hulp.
Het kan bijna niet betwijfeld worden, of de Pruissische tusschenkomst van 1787 is het werk geweest van de prinses van Oranje. Reeds bij het leven van Frederik II waren in die richting stappen gedaan; maar die verstandige despoot zond wel soms aan de staten vertoogen, waarbij op gebiedenden toon de belangen van den stadhouder werden aanbevolen, maar rekende het echter ongeraden om met geweld tusschen beide te komen. Na zijn dood veranderde dit, en koning Willem Frederik II besloot, met de wapenen te handhaven, wat hij de ‘rechten’ van zijn schoonbroeder noemde.
Wil men Mirabeau gelooven - maar geheel vertrouwbaar is die niet altijd - dan zou, reeds in October 1786, de gewapende tusschenkomst van Pruissen zijn vastgesteld, en de instemming van Engeland verworven hebben. Zooveel is zeker, dat door Frankrijk nog een laatste poging werd aangewend om, mét Pruissen, een minnelijke schikking tusschen de beide staatspartijen in Holland tot stand te brengen; dat de Pruissische koning daarin medeging, en dat, met dit doel. in 1786 een fransche zendeling - de abt De Rayneval - en een Pruissische - Graaf Goertz - in den Haag bijeenkwamen. Misschien dat die beide gezanten er bij Willem V en bij de staten in zouden geslaagd zijn om tot eene schikking te komen; maar de prinses belette dit.
Zie hier wat Mrs. Davies daarvan zegt:
‘Maar men ontmoette een onoverkomelijk beletsel om tot
| |
| |
zulk een gewenschte schikking te geraken, in de trotsche onverzoenbaarheid van de prinses van Oranje. Het was onmogelijk om hare toestemming te verkrijgen tot de voorwaarden, die de bemiddelaars door haar echtgenoot hadden doen goedkeuren; en toch is het zeer moeielijk te zeggen, hoe zij zich het recht aanmatigde om in zijn plaats op te treden, daar hij toch in het volle bezit was van gezondheid en van geestvermogens. Op beslissenden toon weigerde zij eenige andere voorwaarden aan te nemen, dan de volkomene onderwerping van de staten ten aanzien van ieder punt van geschil en die weigering werd uitgesproken op hoogen, beleedigenden toon, in de hoogste mate onbetamelijk wanneer men let op de verhouding der wederzijdsche partijen. Geen oogenblik kon zij meenen, geen oogenblik heeft zij gemeend, dat op die wijze, de staten zich zouden onderwerpen; maar zij ging zoo te werk, in de hoop - door de uitkomst verwezenlijkt - dat de weigering van de Staten haar broeder zou noodzaken, over te gaan tot een gewapende tusschenkomst ten behoeve van den stadhouder’.
Nog al vreemd is de vraag van de Engelsche schrijfster, met welk recht de prinses van Oranje in de plaats van Willem V optrad? Alsof niet een vrouw, vol geestkracht en bekwaamheid, altijd optreedt voor een man, die èn geestkracht èn bekwaamheid geheel en al mist! Voltaire, in zijn Mahomet, antwoordt u reeds daarop:
‘du droit qu'un esprit vaste et ferme en ses desseins
a sur l'esprit grossier des vulgaires humains.’
Met andere woorden: met geen recht hoegenaamd; van recht is hier geen sprake; het is de macht, die zich doet gelden.
Er zou dus een gewapende tusschenkomst van Pruissen plaats hebben. Maar tot die gewapende tusschenkomst moest toch een voorwendsel zijn; de stadhouder kon haar niet zoo vragen; dat zou hoogverraad zijn geweest. Om dat voorwendsel te vinden, had de reis plaats van de prinses van Nijmegen naar den Haag. Een zeer goed overlegde handeling; werd de reis niet verhinderd, dan kon de aanwezigheid van de prinses in den Haag daar de aanhangers van het huis van Oranje, vooral het gemeen, in beweging brengen, en de tooneelen van 1672 of van 1747 doen herhalen; werd de reis wel verhinderd, dan was het eene beleediging van de vorstin en dus een voorwendsel voor den koning van Pruissen, om tusschen beide te komen. Die ge- | |
| |
heele handeling schijnt door de prinses zelve beraamd te zijn; of dit geschied is in overleg en met toestemming van Thulemeijer en Harris, is onzeker; zeker toch met hun medeweten.
De reis werd verhinderd; die bekende aanhouding van de vorstelijke rijtuigen aan de Goejanverwellesluis heeft plaats; en, na een kort oponthoud te Schoonhoven, keert de prinses naar Nijmegen terug. Op welke wijze is de vrouw van den stadhouder toen behandeld geworden? Sommige opgaven zeggen: met eerbied en beleefdheid; von Troschke zegt het tegenovergestelde.
(Blz. 9-10). ‘Daarbij schijnt het niet ontbroken te hebben aan voor haar beleedigende handelingen, - zooals door de tegenpartij beweerd wordt; ten minste vindt men vermeld, dat de officier, die met getrokken degen in de kamer der prinses had post gevat, bij den terugkeer van Oranje de hand aan zich zelven sloeg, en zich dus wel degelijk schuldig gevoelde.’
Dat laatste ‘dus’ is nog al vreemd! Onderstel, dat alles waar is; dat die officier met getrokken degen in de kamer van de prinses heeft gestaan, en dat hij zich van het leven heeft beroofd na de zegepraal van de Oranjepartij; is dat dan nog een bewijs van schuld? Kan die zelfmoord niet zijn ontstaan uit zwakheid van geest, en uit vrees voor de wraakzucht van de aanhangers van Willem V? - Intusschen is het zeer goed te begrijpen - uit het Pruissische gezichtspunt, - dat gebrek aan eerbied jegens een Pruissische vorstin een onvergeeflijke misdaad is geweest; en de aanhangers van het huis van Oranje beschouwden de aanhouding der vorstin als een misdadige beleediging. Thulemeijer, nog altijd in den Haag als Pruissisch gezant, eischte van de staten van Holland voldoening voor dien hoon; en den 8sten September leverde hij een ultimatum in, waarbij verklaard werd, dat, bij het achterblijven van die voldoening, het Pruissische leger, vier dagen later, het grondgebied van de republiek zou binnenrukken.
‘Het aanhouden van de prinses,’ zegt Mrs. Davies, ‘was een inwendige aangelegenheid tusschen de staten van Holland en eene hunner onderdanen, - want dat was zij geworden door haar huwelijk, - waarmede de koning van Pruissen geen recht had zich te moeien, al was die onderdane zijn zuster.’
Strikt genomen is dit zoo; maar die koning kon zijne eischen ondersteunen met een Pruissisch leger; misschien ook met een Engelsche vloot; en, bij den toestand van zwakheid, waarin Holland toen verkeerde, zou er dus niets vreemds in zijn geweest,
| |
| |
indien het aan Pruissen's eischen had toegegeven, hoe weinig eervol dat toegeven dan ook mocht zijn. Maar Holland bouwde op Fransche hulp; die was bepaald toegezegd, eerst door den gezant de la Vauguyon, later door zijn opvolger de Verac. Lodewijk XVI zou, met al de macht van Frankrijk, een schending van ons grondgebied beletten; een leger stond marschvaardig bij Givet, een der noordelijke grensvestingen van Frankrijk; een vloot was gereed te Brest, om de Engelsche vloot het hoofd te bieden. Jammer dat de Verac, juist toen hij die grootsche beloften had gedaan, Holland verliet; toch was het vooral het vertrouwen op Frankrijk's bijstand, dat de staten van Holland er toe bracht, om, op den 12den September, aan Thulemeijer een afwijzend antwoord te geven, en daardoor den toestand van oorlog met Pruissen te doen ontstaan.
Dat vertrouwen van de Hollandsche patriotten op Frankrijk's bijstand is ijdel gebleken; geen Fransche vloot heeft Brest verlaten; geen Fransch leger is van Givet opgerukt; dat leger schijnt zelfs meer op het papier te hebben bestaan, dan in de werkelijkheid. Lodewijk XVI - of, juister gesproken, het zwakke ministerie Loménie de Brienne - bepaalde zich, ten aanzien van Pruissen, tot halve bedreigingen, tot bedeesde vertoogen; en toen noch op bedreigingen, noch op vertoogen acht werd gegeven, schikte Frankrijk zich in het gebeurde en liet de republiek aan haar lot over. De rol van Frankrijk ten onzen aanzien in 1787 is al even weinig eervol geweest, als in 1864 Engeland's houding ten aanzien van Denemarken; en voor een groot land is dit een jammerlijke staatkunde, die de strengste veroordeeling verdient; zulk eene staatkunde is eene erkenning van onmacht, een afstand doen van alle aanzien en waardigheid.
Den 8sten September 1787 heeft Thulemeijer zijn ultimatum overhandigd, dat over vrede of oorlog moet beslissen en reeds den 13den September - slechts vijf dagen daarna - trekt het Pruissische leger ons land binnen.
Zelfs in onzen tijd van spoorwegen en telegrafen, zou die spoed buitengewoon moeten worden genoemd, wanneer eerst met den 8sten September Pruissen zich ten oorlog had bereid; in die vroegere tijden zou zulk een spoed een onmogelijkheid zijn geweest. Maar de waarheid is, dat Pruissen reeds lang te
| |
| |
voren aan oorlog had gedacht en zich daartoe had uitgerust; reeds in de maand Augustus was een Pruissisch leger, onder den hertog van Brunswijk, samengetrokken in het Kleefsche en op den rechteroever van den Rhijn, noordwaarts van Wezel; dat leger stond onmiddellijk aan onze grenzen, en kon die op het eerste bevel overtrekken. Het spoedige van den inval van het Pruissische leger in 1787 is daaraan toe te schrijven, dat die inval lang van te voren was beraamd en voorbereid.
Alvorens de krijgsverrichtingen te vermelden, is het noodig een blik te vestigen op de sterkte en den toestand van de beide partijen, om daaruit af te leiden, wat, onder de bestaande omstandigheden, de beste en verstandigste handelingen waren.
Het leger van den hertog van Brunswijk had, volgens von Troschke, in het geheel een sterkte van 26000 man; wij gelooven, dat het iets minder sterk is geweest; maar het verschil tusschen onze raming en het door von Troschke opgegeven cijfer is te onbeduidend om er bij te blijven stilstaan. Het leger bestond uit 23 bataillons voetvolk, 25 eskadrons, 2 jager-kompagniën en 2 kompagniën artillerie.
De Pruissische infanterie was toen ter tijd, evenals nu, in regimenten verdeeld. Ieder regiment bestond, in 1787, uit 3 bataillons, ieder bataillon was van 4 kompagniën, en had een sterkte van 700 man. De 23 bataillons van den hertog van Brunswijk maakten dus 16,100 man uit. Van de drie bataillons van het regiment was er één, een grenadier-bataillon, en dat grenadier-bataillon was niet slechts een keurbataillon, maar - wat vreemder is - het deed ook den dienst van lichte troepen.
Elke kompagnie jagers was 200 man sterk; dus de twee kompagniën 400. De jagers, met getrokken buksen gewapend, bestonden meest uit houtvesters, en waren uitmuntende scherpschutters.
Het eskadron ruiterij telde toen bij de Pruissen 175 paarden. Onder de 25 eskadrons van Brunswijk's leger, die een gezamenlijke sterkte uitmaakten van 4375 paarden, waren 10 eskadrons kurassiers, 5 dragonders en 10 huzaren. De kurassiers hadden echter geen kuras; en de generaal Kalkreuth, die het bevel voerde over een regiment kurassiers, beschouwde hen zoo weinig als zware ruiterij, dat hij zeide: ‘ik heb geen huzaren noodig; wat zij kunnen, kunnen ook wij’.
De twee kompagniën artillerie maakten te zamen 400 man
| |
| |
uit. Er waren vier batterijen veldartillerie, en bovendien de stukken bij ieder regiment voetvolk, meestal 2 per bataillon. Rijdende artillerie was er niet.
Eindelijk, om die legermacht van den hertog van Brunswijk geheel te doen kennen, moet men er bijvoegen, dat het Pruissische leger toen als het beste leger van de wereld werd beschouwd; men zag daarin nog altijd het leger van Frederik II, het leger van den zevenjarigen oorlog. Als, door de leiding van een groot veldheer, een leger schitterende wapenfeiten heeft verricht, dan verkrijgt het daardoor een buitengewoon zelfvertrouwen en kracht, die nog voortduren, zelfs als de oorzaak heeft opgehouden, als dat groote legerhoofd er niet meer is. Zelfs nog in 1790 zeide de generaal Kalkreuth: ‘als Pruissen de hand aan den degen slaat, dan siddert Europa’; - geen twintig jaar later hebben de jammerlijke gebeurtenissen van 1806 plaats. Hoogmoed komt vóór den val!
Maar in 1787 werden de uitmuntendheid en het overwicht van de Pruissische troepen door niemand betwist of betwijfeld: in krijgstucht, in gehardheid, in dapperheid, overtroffen zij verreweg elk andere krijgsmacht; de Pruissische brigaden waren de Romeinsche legioenen van dien tijd. In het bijzonder had de ruiterij zich een roem verworven, die zelfs Napoleon, op het slagveld van Jena, aanspoorde, om zijne bataillons omzichtigheid aan te raden ten aanzien van dit geduchte wapen des vijands.
Het Pruissische leger van 1787 was dus buitengewoon goed, en het had een bekwaam aanvoerder.
Hertog Karel Willem Ferdinand van Brunswijk heeft het ongeluk gehad van te lang te leven; was hij vóór 1792 gestorven, hij zou een beroemden naam in de krijgsgeschiedenis hebben nagelaten; zijn schitterende loopbaan wordt, in het laatste gedeelte, ontluisterd en rampzalig; hij is een treffend bewijs voor de waarheid van die spreuk van den Griekschen wijze: ‘niemand is gelukkig vóór zijn dood’. Jong zijnde, treedt hij met glans op in den zevenjarigen oorlog, en weet zich, als dapper en bekwaam aanvoerder, den lof te verwerven van Pruissen's grooten koning. Van dien tijd af heeft de hertog een gevestigden militairen naam, die zeer toeneemt door den veldtocht van 1787. De geschiedschrijver van dien veldtocht, von Pfau, die toen aan het hoofd was van den generalen staf van 's hertogs leger, gaat in den lof van zijn veldheer zoo uitbundig ver, dat hij
| |
| |
ook op hem toepast dat zoo dikwijls misbruikte woord van Caesar: ‘ik kwam, zag, overwon;’ - dit is overdrijving, aan vleierij grenzende; doch zeer zeker is het, dat de hertog toen veel bekwaamheid heeft betoond, en als veldheer toen allen lof verdiende.
Maar nu komt die ongelukkige veldtocht van 1792 in Champagne, en vooral dat beruchte manifest aan het Fransche volk. Als men zoo gebiedend spreekt, zoo als meester optreedt, en dreigt met het verbranden van steden en dorpen en met het doodschieten van hen die weerstand durven bieden, - ja, dan moet men ook overwinnaar blijven, anders heeft men zich bespottelijk gemaakt; - en de hertog is toen geen overwinnaar geweest, wat, ten deele, ook te wijten was aan zijn verkeerd beleid.
Van toen af is Brunswijk's roem verduisterd, en gaat geheel te niet, toen hij, in 1806, als legerhoofd van Pruissen, tegen Napoleon optreedt. De hertog was toen een meer dan zeventigjarig grijsaard, verouderd in zijne denkbeelden, zonder wilskracht, geslingerd door de omstandigheden, in stede van die te leiden; verstand genoeg hebbende om het gevaarvolle van den toestand in te zien, maar geen verstand genoeg om de gevaren af te wenden; in één woord, een onbekwaam veldheer, en dat op een oogenblik waarin de grootste bekwaamheid werd vereischt, om de Pruissische monarchie voor een dreigenden ondergang te bewaren. Die ondergang - want Pruissen's toestand na den oorlog van 1806-1807 wettigt het gebruik van dit woord - is dan ook, voor een deel, te wijten aan de onbekwaamheid van Brunswijk; maar hem is ten minste het voorrecht ten deel gevallen, van dien ondergang niet te overleven, maar als braaf soldaat te vallen in den slag van Auerstadt. Zijn zoon, heldhaftig boven mate, vond in 1815 even zoo den dood op het slagveld van Quatre-Bras; en was die wapenbroeder van Wellington en van Willem van Oranje de laatste der Brunswijken geweest, dan zou dit huis met luister geëindigd zijn.
Er is iets tragisch in het laatste gedeelte van het leven van den Brunswijk van 1787; - maar in 1787 stond hij nog in den zonneglans van het geluk; toen was hij nog een alom gevierd legerhoofd, wiens bekwaamheid vertrouwen inboezemde.
Bij de onderbevelhebbers van den hertog moet in het bijzonder genoemd worden graaf Kalkreuth, generaal van de ruiterij. Kalkreuth heeft zich een goeden militairen naam gemaakt, vooral door de inneming van Mainz in 1793, en door de verdediging van Dantzig in 1807. Volgens von Muffling's gedenkschriften
| |
| |
(aus meinem Leben) was, in 1806, de hertog van Brunswijk niet bijzonder ingenomen met Kalkreuth, en noemde hem ‘een lastigen intrigant’; misschien dat er in die benaming wel een zweem van waarheid was, want ook door anderen wordt Kalkreuth voorgesteld als eerzuchtig en geslepen; maar zooveel is toch ook zeker, dat hij een zeer bekwaam en dapper aanvoerder is geweest, voortvarend en vol geestkracht, en die het talent heeft bezeten van in Holland de menschen voor zich in te nemen. In 1787 schijnt er tusschen den generaal en den hertog een goede verstandhouding te hebben bestaan.
Bij den staf van 's hertog's leger bevond zich toen ook een jong officier, de kapitein von Massenbach, die zich later bij het Pruissische leger een geenszins benijdenswaardigen naam heeft verworven: de schandelijke kapitulatie van Hohenlohe's legerkorps, in den veldtocht van 1806, wordt voornamelijk geweten aan het slecht beleid van Massenbach, toen aan het hoofd van den generalen staf bij die afdeeling. Massenbach was dapper, kundig, geleerd zelfs; maar hij miste de eerste vereischten van een goed stafofficier: koelbloedigheid en gezond verstand. Zijn opgewonden verbeelding liet hem niet toe, de zaken te beschouwen zooals zij werkelijk waren, en zijn jammerlijke geleerdheid bracht hem er toe, zich te verdiepen in eindelooze staatkundige beschouwingen, daar waar het er eenvoudig op aankwam, om de krijgshandelingen goed te regelen en te leiden. Hij was de man van zeggen, niet van doen; een van die ongelukkige raadgevers, waaraan men niets heeft; die nooit zeggen wat men moet doen, maar altijd wat men had moeten doen; raadgevers na gedane zaken. - In 1787 is Massenbach's werkkring onbeduidend geweest; en wij hebben ons ook alleen daarom bij hem opgehouden, omdat hij later een belangrijke rol heeft vervuld in de door Pruissen gevoerde oorlogen.
Onder de officieren van 's hertogs leger komt een naam voor, die later beroemd is geworden: Blücher, de held van Duitschland's vrijheidsoorlog van 1813-1815; - in 1787, toen hij als majoor een eskadron huzaren aanvoerde, heeft hij zich niet in het bijzonder doen opmerken.
Om den veldtocht bij te wonen, hadden zich ook vele vreemde officieren bij het leger van den hertog aangesloten; onder anderen verscheiden Hollandsche officieren, tot de prinsgezinde partij behoorende; ook zeven Engelsche officieren, en één Rus, Rostopchin, denkelijk wel dezelfde die in 1812 Moskou heeft in brand gestoken.
| |
| |
Ziedaar de Pruissische strijdkrachten; omtrent de Hollandsche erkent van Troschke, dat het hem aan juiste opgaven ontbreekt; en aan die erkenning paart hij een algemeene aanmerking, die ten doel heeft, om het verwijt van lafheid of plichtverzuim van het hollandsche leger van dien tijd af te wenden. De volgende aanhaling zal doen zien, dat het geschrift van den Pruissischen generaal ons in geenen deele vijandig is, maar getuigt van een gematigd oordeel en een welwillendheid, die hulde verdienen:
(Blz. 36). ‘Bij een beschouwing over het Hollandsche leger en zijne verrichtingen in dezen oorlog, zou het onbillijk zijn, niet op den voorgrond te stellen, dat het aan het ongeloofelijke grenzende succes der Pruissen volstrekt niet uitsluitend aan de meerdere mate van dapperheid - in welk opzicht het Nederlandsche volk en leger, van eeuwen herwaarts, tot een navolgenswaardig voorbeeld kan strekken - maar aan een totale desorganisatie van het leger moet worden toegeschreven. En deze kon niet achterwege blijven, toen de eene provincie zich tegen de andere wapende, en de verplichtingen tegenover het huis van Oranje in strijd waren met die jegens de staten, welke zich, in menig opzicht met recht, als souvereine macht beschouwden. Een gevolg hiervan was, dat een aanmerkelijk gedeelte der Nederlandsche strijdmacht niet aan den oorlog deelnam, terwijl tusschen de 3500 en 4000 man zich te Amersfoort en Zeist om de Oranjebanier geschaard hadden, en een wellicht niet veel kleiner aantal in de steden der Generaliteitslanden een soort van onzijdigheid in acht nam.
Dit was tevens ook de reden, dat de anti-Oranjegezinde partij, zelfs met bijrekening van de nieuw opgerichte korpsen, niet veel meer dan 20,000 man werkelijke soldaten op de been kon brengen; welk getal men, door het in dienst nemen van hulptroepen en militie, tot 40.000 man hoopte te kunnen opvoeren. Verder bezat men eene reserve, bestaande uit de burgerwacht-kompagniën, waarvan er, in Amsterdam alleen, 60 waren opgericht.....’
Ook wij hebben ons bezig gehouden met het onderzoek naar de juiste sterkte van de krijgsmacht der patriotten, zonder daarin geheel te slagen. Van de schutterij hebben wij ook gevonden dat er te Amsterdam 60 kompagniën zijn geweest, te zamen een 6000 man uitmakende; van andere steden kennen wij de sterkte der schutterij niet; dit komt er eigenlijk ook niet op aan, want alleen de Amsterdamsche schutterij heeft de
| |
| |
wapenen voor het vaderland gevoerd; de andere schutterijen niet. Hoe sterk de vrijwilligers, of zoogenaamde ‘auxiliairen’, zijn geweest, weten wij niet; maar dat is ook van weinig belang; want nergens - Amsterdam uitgezonderd - hebben die vrijwilligers iets noemenswaard verricht; men behoeft ze niet meê te tellen. Wat de geregelde troepen betreft, is het cijfer van 20,000 man, dat von Troschke opgeeft, te hoog; in ‘de Nederlandsche jaarboeken’ komen vrij uitvoerige opgaven voor omtrent de strijdkrachten die zich op het werkelijke oorlogsveld bevonden - Utrecht, Noord- en Zuid-Holland - op het oogenblik dat de veldtocht begon; daar zijn in die opgaven wel enkele onduidelijkheden en leemten; maar toch kan men aannemen, dat die strijdkrachten in alles maar een 14,000 man hebben uitgemaakt aan geregelde troepen.
Geregelde troepen; - die woorden zijn misschien niet geheel juist; want onder die 14,000 man zijn korpsen begrepen, die denkelijk niet zeer geregeld zullen zijn geweest, zooals: het vrijkorps van Salm, een nieuw opgericht regiment uit Amsterdam, een nieuw opgericht regiment mariniers en andere nieuwe korpsen, zooals de regimenten van Sternbach, van van der Borch enz.; terwijl de korpsen die niet nieuw waren opgericht, toch alle vastheid en samenhang misten, zoo door het verloopen van een aantal soldaten als door het ontslag en de vervanging van een groot aantal officieren.
Een wanordelijke krijgsmacht, zooals die der Hollandsche patriotten in 1787, kan evenwel deugdelijkheid en militaire waarde verkrijgen, wanneer zij maar een bekwaam aanvoerder heeft. In den oorlog hangt bijna alles van de aanvoering af; dat is eene waarheid, die men thans bij ons veel te veel uit het oog verliest. Bij dat ijdel geredekavel over doode en levende strijdkrachten, over forten en linieën, denkt men er niet aan, dat wanneer wij maar een bekwaam legerhoofd hadden, wij een oorlog rustig konden tegemoet gaan. In weinige dagen kunnen wij een goed leger te velde hebben van een dertigduizend man; hadden wij dus nog maar een Willem II, er zou niet de minste reden bestaan om bezorgd te zijn voor de toekomst. - Maar Willem de II is er niet meer; en waar is de veldheer die hem moet vervangen?
Hoe was het nu met het opperbeleid der krijgszaken gesteld bij de Hollandsche patriotten van 1787?
Dat opperbeleid werd toen uitgeoefend door een zoogenaamde
| |
| |
Commissie van defensie, samengesteld uit wethouders of leden van de vroedschap uit de groote Hollandsche steden. Bij Vitringa worden als leden dier Commissie van defensie genoemd: Canter Camerlingh, uit Haarlem; de Witt, uit Amsterdam; Blok, uit Leiden; van Toulon, uit Gouda; van Foreest, uit Alkmaar; en als secretaris, Costerus, uit den Haag.
Hoe werkte dit lichaam? Daar zijn er, welke die Commissie van defensie roemen, en zeggen, dat hare leden verstandige en krachtige mannen waren; - wij hebben daar niets op tegen, hoezeer van dat verstand en van die kracht niet altijd overtuigend is gebleken.
Maar er zijn toch twee redenen, die verhinderen moeten om in die Commissie van defensie een lichaam te zien, goed geschikt om in zoo gevaarvolle omstandigheden de oorlogshandelingen te leiden. Vooreerst moeten oorlogshandelingen nooit geleid worden door een Commissie, maar altijd slechts door één man: eenheid van handeling is, in den oorlog, een noodzakelijkheid. En ten tweede, waren de leden van die Commissie van defensie denkelijk vreemd aan het krijgswezen; zij zullen dus door de oogen van anderen hebben moeten zien, anderen hebben moeten raadplegen; en zeker is het, dat zij daarbij in den Rhijngraaf van Salm een zeer ongelukkigen raadgever hebben gehad.
Ziedaar de redenen waarom wij gelooven, dat het opperbevel zeer gebrekkig is geweest bij de legermacht van de Hollandsche patriotten in 1787, welke verdiensten de leden dier Commissie van defensie dan ook mogen gehad hebben.
Niemand kon in 1787 bij ons blind zijn voor de groote minderheid van onze krijgsmacht in vergelijking met de krijgsmacht waarmede Pruissen ons kon aanvallen: de minderheid in getalsterkte was nog niets, in vergelijking van de minderheid in militaire waarde. Er viel dus voor de Hollandsche patriotten niet aan te denken om den kamp met goed gevolg aan te gaan, wanneer zij niet hun toevlucht namen tot die groote voordeelen, welke de natuurlijke gesteldheid van ons land een verdediger aanbiedt. Den vijand tegen te houden bij den IJssel of bij de Grebbelinie, dit was zools uit den aard der zaak volgt, niet meer mogelijk, nu de troepen van den stadhouder - de voorhoede der Pruissen - meester waren van Gelderland, en reeds voorbij Zeist stonden; maar men kon partij trekken van de verdedigingslijn, die in 1672 Willem de derde gediend had,
| |
| |
om met zijne zwakke ontmoedigde troepen de sterke en overwinnende legermacht van Lodewijk XIV tegen te houden; men kon Holland door onderwaterzettingen dekken.
Heeft men, in 1787, dit ernstig beproefd? Wij gelooven het niet. Wél leest men, dat hier en daar pogingen zijn beproefd tot het doorsteken van dijken, tot het onderwaterzetten van landen; maar die pogingen zijn zoo gebrekkig geweest, zoo onbeduidend, zoo ondoordacht en onoordeelkundig, dat zij volstrekt niet voorkomen als de uitvoering van een verstandig plan, maar alleen als eene ingeving van het oogenblik. De waarheid zal wel geweest zijn, dat men toen in Holland, zoolang mogelijk, zich diets heeft gemaakt, dat er niets zou komen van die vijandige aanranding door Pruissen; dat Frankrijk ons wel ter hulp zou komen, en die aanranding beletten, en dat men daarom het stellen van de inundatieën maar heeft verschoven totdat het eindelijk te laat was; - evenzoo als Marnix en zijne Antwerpenaars, in 1584, het onder water zetten der landstreek uitstelden, totdat die onderwaterzetting niet meer uitvoerbaar was.
Maar, werd er voor de Hollandsche waterlinie weinig of niets gedaan, daarentegen poogde men wel de stad Utrecht in een goeden staat van verdediging te brengen; daaraan werden moeite noch kosten gespaard; en blijkbaar heeft het voornemen bestaan, om van Utrecht een groote centrale vesting te maken, waar de hoofdstrijd kon worden gevoerd tegen het vijandelijke leger.
In dien tijd waren de steden nog versterkt; elke stad was eene vesting; en, in plaats van die sierlijke wandeldreven die thans Utrecht omringen, had men daar, in 1787, hooge wallen en muren, torens en grachten. Reeds sinds geruimen tijd had men zich beijverd, om dien gordel van vestingwerken, die Utrecht omsluit, te verbeteren en in een goeden staat van verdediging te brengen. Maar reeds buiten de stad wilde men de verdediging beginnen; en daartoe moesten onderwaterzettingen en verschansingen dienen aan de zuid-, oost- en noordzijde, aan die zijden waar 's vijands aanval het meest waarschijnlijk was. Buiten de Tolsteegpoort werd - in Augustus 1787 - een dam gelegd in den Krommen Rhijn; evenzoo werden de Bildtsche grift en de Minstroom afgedamd, en daardoor vooral aan de oostzijde der stad, aan weerskanten van den Bildtschen weg, het land blank gezet. Aan de zuidzijde werd de ruimte
| |
| |
tusschen den Krommen Rhijn en de Vaart nagenoeg afgesloten door een verschanste linie van een klein kwartier uurs uitgebreidheid, en die van ter zijde verdedigd werd door twee batterijen, de eene achter de Vaart, de andere achter den Krommen Rhijn. Op den rechteroever van den Krommen Rijn, bij het Vossegat, kwamen, aan weerszijden van den weg, twee schansen of batterijen. Naar het noorden gaande, aan het einde van de Maliebaan, aan de Gilbrug, was reeds vroeger het fort Redelijkheid aangelegd door den ingenieur van dien naam, vóór dat hij in Russischen krijgsdienst overging; en toen de troepen van den prins zich in den Bildt begonnen te verschansen, werd er door de patriotten nog een batterij opgeworpen, meer vooruit op den Bildtschen weg, bij de herberg de Biesbos. Naar de zijde van Amersfoort had men schansen te Blaauw Capel, en meer achterwaarts, op den weg van dat dorp naar Utrecht, bij Koningslust en bij Houten beentje; en eindelijk, verder noordwaarts, waren nog een paar batterijen, de eene op den rechteroever, de andere op den linkeroever van de Vecht. - Te Jutfaas en te Vreeswijk aan de Vaart, waren ook verschansingen; onder anderen spreekt ééne opgave van ‘een superbe batterije nabij de vaart op den Leckendijk’.
Over de juiste waarde van al die versterkingsmiddelen valt moeielijk te oordeelen; want daartoe zou men moeten weten, wat die inundatieën en die schansen eigenlijk zijn geweest. Op de schetsen komen die schansen voor als open werken, maar denkelijk wel in de keel afgesloten door palissadeeringen; ook wordt er herhaaldelijk gewag gemaakt van verhakkingen, en komen die ook hier en daar op de schetsen voor. Over het geheel getuigt de versterking van Utrecht van kennis en bekwaamheid; vooral Fransche ingenieurs hadden daartoe medegewerkt; de Fransche regeering had hun een jaar verlof gegeven, om in Hollandschen krijgsdienst te treden; en op dezelfde wijze was ook een aantal Fransche kanonniers in Holland gekomen.
De wapening van Utrecht en van de buitenforten moet aanzienlijk zijn geweest; zij wordt opgegeven als hebbende bedragen 200 vuurmonden: een vrij groot cijfer; waarschijnlijk is het geschut te Jutfaas en te Vreeswijk daaronder begrepen. Voor de bediening van dat geschut had men een 150 vreemde artilleristen - meest Franschen - en 180 man van het Hollandsche leger, behalve nog 300 kanonniers uit de Utrechtsche burgerij getrokken. Te Vreeswijk en Jutfaas was de artillerie onder het bevel van een kapitein de Neef.
| |
| |
Kon men nu gegronde hoop koesteren, dat de verdedigingsmiddelen, te Utrecht vereenigd, den vijand zouden tegenhouden? Zeer zeker kon men dat, wanneer men maar een goed gebruik maakte van die middelen. Een bevoegd beoordeelaar, de bekwame Fransche ingenieur de Bellonet, heeft wel het gevoelen geuit, ‘dat Utrecht volstrekt niet onneembaar was’; maar hij heeft er tevens bijgevoegd, ‘dat het zich toch verscheidene weken zou kunnen verdedigen’. Hierbij valt aan te merken, dat eene verdediging van verscheidene weken al veel zou zijn geweest, want ook hier gold de spreuk: tijd gewonnen, veel gewonnen; dat bovendien de Bellonet, bij dit oordeel, uitging van de onderstelling van een geregeld beleg van Utrecht; dat echter, voor zulk een geregeld beleg, het leger van den hertog van Brunswijk sterker had moeten zijn; dat bij dit leger ook geen belegeringsgeschut was, en dat het Pruissische leger, hoe uitmuntend ook in andere opzichten. toch weinig ondervinding had van den vestingoorlog, en daarin niet had uitgeblonken.
Voor het Pruissische leger was de vermeestering van de stad Utrecht een noodzakelijkheid, wilde dat leger zich verder uitbreiden in Holland, wilde het iets ondernemen tegen Amsterdam. Zeker, de patriotten hadden beter gedaan, geheel Holland af te sluiten door eene linie van onderwaterzettingen en versterkte posten; maar nu zij dit niet hadden gedaan, zou het verdedigen van Utrecht een zeer goede handeling zijn geweest, waarvan gunstige gevolgen waren te wachten. Maar dat onderstelt, natuurlijk, dat er een bevelhebber en een krijgsmacht zijn voor die verdediging; en juist daaraan heeft het in 1787 ontbroken, en dan baten de beste versterkingen van de wereld niets hoegenaamd. Dat is iets, wat men bij ons maar niet schijnt te willen begrijpen: dat bouwt maar forten op forten, en dat ziet niet in, dat men niets heeft aan die forten zonder goede bataillons om ze te verdedigen, en dat, heeft men die goede bataillons, men in een land als het onze zeer goed de overmacht het hoofd kan bieden, ook zonder die eindelooze reeks van verschansingen en vestingwerken. Wat minder vertrouwen op de kracht van wallen en muren, en wat meer vertrouwen op de deugdelijkheid van een goed leger, zou ons, Hollanders, geen kwaad doen.
Na dus een blik geslagen te hebben op de sterkte en den toestand van de beide partijen, die in 1787 tegenover elkander stonden,
| |
| |
kan men daaruit afleiden, wat toen voor den hertog van Brunswijk de beste handelingen waren, het beste operatieplan was.
De juiste kennis van 's vijands sterkte en toestand laat dikwijls bij het begin van een oorlog veel te wenschen over. Die algemeene waarheid is echter minder toepasselijk op de Pruissen in 1787; want zij konden, door de medewerking van de stadhouderlijke partij, genoeg verstandhoudingen in Holland hebben, om met vrij groote nauwkeurigheid bekend te zijn met den waren toestand van zaken daar te lande. Om onze meening door een voorbeeld op te helderen: de Pruissen konden, zooals van zelf spreekt, niet weten, of onze troepenmacht in en om Utrecht een duizend man meer of minder sterk was; maar wél konden zij weten, dat het een ordelooze, slecht samengestelde troepenmacht was, waarvan weinig goeds was te wachten.
Clausewitz, de vermaarde Duitsche krijgskundige, heeft ook den veldtocht van 1787 tot onderwerp van zijne studiën gemaakt, en voor Pruissen het volgende operatieplan als het beste opgegeven:
‘Het Pruissische leger was veel te klein; het had dubbel zoo sterk moeten zijn; een 50,000 man. Daarvan een 5000 man achtergelaten in het Kleefsche, voor een mogelijke bedreiging van de zijde der Franschen, bleef er nog 45,000 over, tweemaal zooveel als de legermacht der patriotten, de militie niet meegeteld; - die overmacht, beweert Clausewits, was noodig, daar het terrein den verdediger zoo begunstigde. Het Pruissische leger moest men in twee afdeelingen splitsen; de eene, 24,000 man sterk, moest door de Betuwe trekken, Gorkum en Dort nemen, de Lek overgaan, Rotterdam bezetten en den Haag, Leiden en Haarlem bedreigen. De andere afdeeling - 21,000 man - moest met 14,000 man Utrecht aanvallen, en met 7000 man Naarden belegeren.’
Indien wij hier dit operatieplan van Clausewitz te berde brengen, dan is dit alleen om het hooge gezag dat, terecht, aan de meeningen van dien krijgskundige wordt toegekend. Dat plan zelve, echter, wil ons niets voldoen, niet omdat het eene redeneering is na gedane zaken, want dat is het geval bij elke kritische behandeling van een oorlog, of van een veldtocht; ook juist niet omdat Clausewitz, daarbij voor het Pruissische leger eene sterkte aanneemt, die het niet had; maar omdat wij van oordeel zijn, dat er zeer gewichtige bedenkingen zijn in te brengen tegen de wijze, waarop hier de inval der Pruissen in Holland wordt voorgeschreven.
| |
| |
Dat oorlogsplan van Clausewitz was zeer goed, in de onderstelling dat de wederstand luttel zou zijn, - zooals werkelijk het geval is geweest. Maar, in die onderstelling was het oorlogsplan van den hertog van Brunswijk ook goed; men zou haast kunnen zeggen, was ieder oorlogsplan goed, mits de aanvaller maar snel en voortvarend te werk ging. Maar, bij een eenigszins krachtige verdediging, zou dat oorlogsplan van Clausewitz minder zijn aan te prijzen. Onderstel eens, dat die 14,000 man Pruissen bij Utrecht een ernstige nederlaag lijden, - wat dan toch, bij een krachtige verdediging, niet tot de onwaarschijnlijke zaken behoorde - zal dan dat Pruissische legerkorps, dat reeds tot Rotterdam en den Haag is doorgedrongen, geen gevaar loopen? Van Utrecht komt men spoediger te Gorkum, dan van Rotterdam; en dat éene Pruissische legerkorps kon dus afgesneden worden. Of wel, de 7000 belegeraars van Naarden zouden zich zeer moeten haasten, om over Amersfoort te ontkomen. In één woord, eene overwinning door den verdediger behaald nabij Utrecht, zou, bij zulk een operatieplan, voor den aanvaller zeer bedenkelijke gevolgen gehad hebben.
Het operatieplan van den hertog van Brunswijk komt in de hoofdzaak hierop neer:
Het Pruissische leger was verdeeld in drie divisieën van zeer ongelijke sterkte en samenstelling.
De 1ste divisie, onder den generaal von Lottum, maakte den rechtervleugel uit en bestond uit 2 bataillons en 15 eskadrons; dus een 4000 man, misschien bij de 5000, als men mederekent 5 eskadrons, die, onder den kolonel von Goltz, Overijssel moesten binnenrukken. Von Lottum zou de brug te Westervoort overgaan, en verder, over Zeist, naar het Gooiland trekken, waar het terrein gunstig was voor de werking van de ruiterij, waaruit zijne macht grootendeels bestond.
Het centrum, de 2de divisie onder den generaal von Gaudy, bestond uit 12 bataillons, 3 eskadrons en 3 batterijen, - dus een groote 9000 man. Die divisie was ook op den rechteroever van den Rhijn, en zou ook, evenals von Lottum, te Westervoort den IJssel overgaan, maar te Arnhem zou zij zich in twee helften splitsen, en, langs de beide oevers van den Rhijn en van de Lek, op Nieuwpoort en Schoonhoven trekken.
De 3de divisie, de linkervleugel onder den generaal von Knobelsdorf, bestond uit 8 bataillons infanterie, 2 kompagnieën jagers, 3 eskadrons huzaren en 1 batterij, in alles een 6 à
| |
| |
7000 man. Deze divisie, waarbij de Hertog zelf was, stond op den linkeroever van den Rhijn, in het Kleefsche; zij moest te Nijmegen de Whaal overgaan, en, langs den rechteroever van die rivier op Gorkum trekken.
Ook op dit operatieplan zouden zeer gegronde aanmerkingen te maken zijn, wanneer de Pruissen hadden te doen gehad met een ernstigen vijand, die zelf tot een aanval had kunnen overgaan; maar bij de Pruissen zal men wel geweten hebben, dat dit niet het geval was, en dus zouden die aanmerkingen thans ongegrond zijn. Lof verdient het, dat men bij de indeeling van de troepen de ruiterij, evenzeer als de scherpschutters, in werking bracht op die terreinen, welke ieder dier wapens het gunstigst waren; en evenzeer verdient het lof, dat men zeer goed partij trok van de rivieren, voor het aanvoeren van de benoodigdheden der troepen, en voor het opnemen van de zieken en gewonden:
(Blz. 52-53)...... ‘Met dagelijksche kosten van bijna 700 gulden, werden door den hertog van Brunswijk gehuurd: 10 overdekte schepen; 10 open schepen; 3 overdekte lichters; 9 open lichters; voorts 40 grootere en 10 kleinere pontons. De laatste vaartuigen waren, te Dorsten aan de Lippe, zoodanig gebouwd, dat de lengte der grootste 22 voet, de breedte boven 6 ½, en die beneden 6 voet bedroeg. In elk schip was een 14 voet lange bok getimmerd, tot het dragen van vijf balken, hetgeen voor de stevigheid der bruggen zeer voordeelig bleek te zijn. Balken, planken, touwen, ankers enz. waren op de schepen geladen, die door de ijverige bemoeingen van den majoor von Schöler in drie weken waren vervaardigd. Voor het geval, dat bij onstuimigheid der Nederlandsche wateren het slaan der bruggen onmogelijk zou zijn, had men gezorgd voor groote Rhijnschepen, die als gierbruggen konden worden aangewend. Tot het later toezenden van fourage, brood enz. op de Whaal en den Rhijn, werden, voor de eerste marschdagen, schepen gehuurd, die onder de bovenvermelde niet zijn medegerekend; evenmin als die, welke tot aanvulling der magazijnen bestemd waren.
Als een zeer eigenaardige vinding van den Hertog zelven, verdient vermelding, dat hij 8 groote Rhijnschepen tot drijvende hospitalen, elk met 60 bedden, liet inrichten; terwijl op het dek een overdekte zaal was vervaardigd. Een negende schip, voor de officieren van gezondheid, opzichters, handwerkslieden, keukenmeiden, waschvrouwen enz., vergezelde de overige,
| |
| |
die van meubelen, voedings- en geneesmiddelen ruim voorzien waren; zoodat, in één woord, aan elke behoefte kon worden voldaan. Dit schoone voorbeeld van voortreffelijk ingerichte drijvende hospitalen had dus wel verdiend, bij de tweede conferentie te Geneve in het jaar 1868, en op het congres te Berlijn in het jaar 1869, ter tafel gebracht te worden. Wat eerst sedert de Engelsche expeditie naar Abyssinië in het jaar 1869 algemeen erkend is, heeft de uitkomst reeds in 1787 schitterend bewezen: dat, namelijk, goed ingerichte drijvende hospitalen zeer nuttig zijn voor de daarin verpleegden. Gedurende den veldtocht in Holland volgde, bijna doorgaans, de genezing in buitengewoon korten tijd, zoodat de zieken meest allen van de hospitaalschepen weder hersteld naar hun regiment werden teruggezonden, zonder dat men tot eene evacuatie naar de hospitalen te lande behoefde over te gaan. De uitmuntende verpleging, waarvoor de hertog zorgde, bevorderde den goeden gezondheidstoestand niet weinig. Aan zijn zorg had men bovendien de inrichting van een groot, voortreffelijk veldhospitaal te Wezel te danken.’
Inrichting, of oprichting? Want dit is niet hetzelfde. - Wij onderstellen dat het laatste zal bedoeld zijn, en dat de bevelen van den hertog van Brunswijk het aanzijn zullen hebben gegeven aan een nieuw veldhospitaal te Wezel.
Had in 1787 het fort te Pannerden bestaan en was het door patriotsche troepen bezet geweest, dan zou de hertog van Brunswijk geen gebruik hebben kunnen maken van zijne transportschepen en ziekenschepen; dát hebben wij dus thans voor bij de verdediging van ons land. - Dat voordeel kan niet geloochend worden; maar dat voordeel is thans veel minder groot dan vroeger. In 1787 was het vervoer te water van veel meer belang dan in onze dagen, omdat het vervoer te land, het vervoer per as, toen zooveel lastiger en moeielijker was: steenwegen waren er niet, en aan spoorwegen werd door niemand gedacht. Thans zijn er spoorwegen, een aantal spoorwegen; - maar kan men die niet door forten afsluiten? - ja, dat helpt den verdediger wel iets, maar toch niet veel; want daar er een zoo groot aantal goede steenwegen is, kan men die afsluitingen van de spoorwegen zoo gemakkelijk omgaan, zoodat zij maar een tijdverlies van enkele dagen te weeg brengen voor den aanvoer van de benoodigheden van het vijandelijke leger, dat naar de Utrechtsche linie oprukt. Die zoogenaamde sperforten zouden in de acht- | |
| |
tiende eeuw oneindig meer voordeel hebben opgeleverd dan thans; nu beginnen zij wel wat te krijgen van een anachronisme, een toepassing van verouderde weermiddelen op de behoeften van den nieuweren tijd.
Merkwaardig is, wat von Troschke zegt, over den geschiktsten tijd voor de Pruissen om den veldtocht te beginnen, en over den invloed van de maan op die tijdsbepaling. De Duitsche schrijver beroept zich hierbij op uitdrukkingen van von Pfau; wij moeten er echter bijvoegen, dat wij niets van dien aard gevonden hebben in diens geschiedenis van den veldtocht van 1787; denkelijk komen dus die uitdrukkingen voor in een ander geschrift van von Pfau. Ziehier wat von Troschke dienaangaande zegt (blz. 50-51):
‘Thans moeten wij nog een overweging des veldheers herdenken, die, gegrond op den aard van het oorlogsterrein, werkelijk invloed op het begin der vijandelijkheden schijnt gehad te hebben. Hij lette namelijk op een regelmatige afwisseling van ebbe en vloed, die op de Nederlandsche wateren, maar vooral op de groote stroomen, zich zeer sterk doet gevoelen. Destijds bracht men reeds - en terecht - dien hoogen en lagen waterstand in verband met de afwisselingen der maan, hoewel het verkregen resultaat onzer nasporingen valsch was. Autoriteiten op dit gebied deelden den hertog mede, dat de invloed van ebbe en vloed bij nieuwe maan zeer gering was, terwijl juist op dat tijdstip de vereenigde werking van maan en zon bijzonder sterk is, namelijk sterker dan een week later of vroeger, op den tijd der zoogenaamde quadraturen.
De door den hertog ontvangen mededeelingen waren wel niet geheel onjuist; maar de beweging der hemellichamen werkt niet onmiddellijk op de stroomingen des oceaans, doch doet zich steeds eenigen tijd later gevoelen.
Wanneer men dit in aanmerking neemt, en daarbij den meest ingewikkelden samenloop van atmosferische invloeden, zoowel als de stroomveranderingen der zee en der rivieren in rekening brengt, is het begrijpelijk, dat de sterrekundigen van de stelling uitgingen, dat het hoog water na de nieuwe maan pleegt te volgen; terwijl hieruit de minder juiste gevolgtrekking gemaakt werd, dat men ten tijde der nieuwe maan zeker kon zijn van een lagen waterstand.
In allen gevalle schijnt de hertog voornemens geweest te zijn de operatiën zoo in te leiden, dat met nieuwe maan - ongeveer op den 18den September - de aanval op het vijandelijk hoofdpunt aan de Vaart zou kunnen plaats hebben.
| |
| |
Wat Pfau dienaangaande mededeelt, kan nauwlijks twijfel overlaten. Opmerkelijk is het, dat de beslissing van den geheelen veldtocht juist 14 dagen later, bij volle maan, plaats had. Gelukkig echter voor de Pruissen was op 1 October de hemel met donkere wolken bezet, en konden zij, doordien de maan geheel verscholen bleef, hun verrassenden aanval ten uitvoer brengen.
De invloed van het getij was overigens, zoowel op 18 September als op 1 October, zeer onbeduidend.’
Tot zoover de generaal von Troschke.
Wij zouden, wilden wij zeer grondig te werk gaan, nu de sterrekunde moeten raadplegen, om te weten, wie meer gelijk heeft, von Troschke of de raadgevers van den hertog; wij zouden moeten onderzoeken, of het werkelijk op den 18den September 1787 nieuwe maan is geweest; - maar wij zijn oppervlakkig genoeg, om dit niet te doen, en hier zeer weinig te hechten aan die kwestie van ‘maan’ en van ‘getij’.
Von Troschke zelf zegt ten slotte dat ‘zoowel op 18 September als op 1 October de invloed van het getij zeer onbeduidend is geweest’; - maar dat kon men immers wel vooruit weten. De invloed van het getij! Wij begrijpen dat men die in rekening brengt bij eene landing op onze zeekust, of bij eeue expeditie op de Zeeuwsche stroomen; maar om te Nijmegen de Whaal over te gaan, of om te Vreeswijk de rivier te overbruggen, daartoe is het niet volstrekt noodzakelijk het getij te raadplegen, of de zon, of de maan, of welke sterren ook. De hertog van Brunswijk heeft hier de zaak te geleerd willen behandelen.
Wat van oneindig meer gewicht was dan het getij, was de weersgesteldheid; de vraag, of er ook zware regens waren te wachten, die de wegen konden bederven; of stormen, die den overgang van de rivieren konden bemoeielijken. Storm en regen, dat wist men, waren in het najaar geen zeldzaamheden; en daarom was het voor den hertog van het hoogste gewicht, om den veldtocht zoo spoedig mogelijk te beginnen, terwijl het weêr nog gunstig was.
Er is ééne omstandigheid die in 't oog valt bij het operatieplan van den hertog van Brunswijk: het is, dat daarbij geen gewag wordt gemaakt van wat men wilde ondernemen tegen de stad Utrecht. Von Pfau zegt uitdrukkelijk, dat Pruissen alleen tegen de provincie Holland wilde oorlog voeren; dat het de onzijdigheid van de andere gewesten wilde ontzien; dat daarom het Pruissische leger wel zoude rukken op Vreeswijk, Vianen en Gorkum, die
| |
| |
tot de provincie Holland behoorden, maar geenszins op de stad Utrecht, die volstrekt niet zou worden aangevallen. Die bewering van den Pruissischen schrijver is echter geheel onaannemelijk; het zou eene handeling geweest zijn, strijdig met alle goede veldheerskunst, wanneer men het Pruissische leger zich had laten bewegen óm de stad Utrecht heen, ten einde Holland te bereiken, zonder die stad aan te vallen, die dan toch elke onderneming tegen Amsterdam belemmerde; zonder zich te bekommeren om de krijgsmacht der patriotten te Utrecht, die dan toch vandaar de gemeenschap van de Pruissische troepen in Holland met Pruissen ernstig in gevaar kon brengen. Wij twijfelen dus sterk aan de bewering van von Pfau, dat het voornemen van de Pruissen is geweest, Utrecht niet aan te vallen; en, heeft dat voornemen werkelijk bestaan, dan is het zeker, dat men spoedig gedwongen zou zijn geworden er van af te wijken.
De Pruissische staatkunde bracht mede, om de provincie Holland zooveel mogelijk van de andere af te zonderen; alleen met Holland wilde men oorlog voeren, met de andere gewesten niet; en daarom werden Gelderland, Utrecht en Overijssel uitgenoodigd, om de Pruissische troepen ongehinderd te laten doortrekken op hunnen marsch naar Holland. Van de Geldersche staten en van de prinsgezinde staten te Amersfoort kwam de bewilliging tot dien doortocht; maar de staten van het patriotsgezinde Overijssel zonden den Pruissischen brief ongeopend terug. Zulk eene handeling van Overijssel vorderde eene krachtige verdediging tegen 's vijands wapenmacht; maar aan die verdediging heeft het geheel ontbroken: toen den 18den September vijf eskadrons Pruissische huzaren, van de zijde van het Munstersche, Overijssel biunenrukten, ondervonden zij volstrekt geen tegenstand, en hadden zij binnen weinige dagen het geheele gewest tot onderwerping gebracht. In die dagen aapte men soms de Romeinsche fierheid na; maar de Romeinsche dapperheid was ons toen vreemd.
(Het vervolg in het volgend nommer). |
|