| |
| |
| |
Bibliographisch album.
B.L. van Albada, Uit de Oude en Nieuwe Doos. Herinneringen uit de School en het Leven van een 80jarigen Oud-Hoofdonderwijzer. Ernst en Luim. Groningen, W. Versluys, 1875.
H.G. Roodhuijzen, Paedagogische Schetsen. Eerste stuk. Amsterdam, G. van Tyen en Zonen, 1875.
M. Leopold, De Opvoeding in Huis en School. Vierde Vermeerderde Druk. Groningen, J.B. Wolters, 1875.
M. Gouka, De Kweekschool. Handleiding bij de Opvoeding en het Onderwijs van jonge kinderen in de huisgezinnen en scholen. Nieuwe uitgave door H.J. van Lummel. Rotterdam, W. Wenk, 1875.
Spencers Opvoeding, door Joh. A. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1875.
In het voorbericht zijner vertaling van Spencers Opvoeding klaagt de heer Joh. A. Leopold, leeraar in de Nederlandsche en Hoogduitsche talen aan de Hoogere Burgerschool te Amersfoort, ‘dat verschillende mannen van ons lager - en nog meer van ons middelbaar onderwijs met hooghartige minachting zich over opvoeding uitlaten als over een stokpaardje, waarop slechts ouderwetsche schoolmeesters rijden’. Het komt mij opmerkenswaardig voor, dat diezelfde klacht herhaald en op nog vinniger wijze uitgesproken wordt door den heer Roodhuijzen, den directeur eener bijzondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs te Amsterdam. Zoo schrijft deze in het voorbericht zijner Paedagogische Schetsen, blz. vi: ‘De paedagogiek is nu eenmaal, niet heimelijk maar openlijk en met veel ophef in den ban gedaan. Op de laatste vergadering der Vereeniging voor Paedagogiek is openlijk beweerd, dat er zelfs Inspecteurs van 't lager onderwijs zijn, die de paedagogiek minachten. Van die bewering ben ik geschrikt. Ik weet niet, of zij waarheid
| |
| |
bevat.’ In welken zin deze voorzichtige twijfel van den heer Roodhuijzen behoort te worden opgevat, blijkt duidelijk genoeg blz. 80, waar van een onderwijzer spraak is, die de studie van paedagogiek en methodologie met minachtend schouderophalen bejegent; ‘'t is waar, dat de examina onder de wet van '57 hem schrikkelijk veel aanleiding geven om in dat denkbeeld gestijfd te worden’. Laten die woorden ons niet verwonderen, want de schrijver dezer ontboezeming is onder de vorige wet drie uur lang in zielkunde en opvoedingsleer geexamineerd geworden, blijkens blz. vii.
Ik moet gelooven, wat ik niet kan beoordeelen, en neem aan, dat in den tegenwoordigen tijd bij lager en middelbaar onderwijs de paedagogiek niet die achting erlangt, waarop zij aanspraak heeft. Zeker is dit Thorbeckes wensch niet geweest, gelijk blijkt uit hetgeen door hem gesproken is bij de behandeling van Art. 78 der Middelbaar-onderwijswet. Doch hoe dit zij, er valt te wijzen op een gunstig verschijnsel: afgezien van alle parlementaire en extraparlementaire discussiën hebben wij hier in vijf paedagogische werken, alle binnen den tijd van weinige maanden uitgekomen, een verblijdend bewijs van ontwakende belangstelling. Daar het te voorzien is, dat het meerendeel dier geschriften aan de gewone lezers van dit tijdschrift nimmer onder de oogen zal komen, vraag ik vrijheid ze hier achtereenvolgens te bespreken. Het terrein der schoolwetgeving en de beoordeeling der wetten van '57 en '63 wensch ik daarbij zooveel mogelijk zorgvuldig te vermijden.
In de eerste plaats neem ik de autobiographie van Meester Albada ter hand, die in 1792 te Leeuwarden werd geboren, in 1797 naar de kleinkinderschool werd gezonden, waarvan hij zulke levendige herinneringen bewaard heeft, daarna naar de gewone lagere school, vervolgens naar de Fransche en eindelijk naar de Latijnsche School zijner vaderstad, vanwaar hij te zijner tijd als Theologiae Studiosus naar de Groninger Academie vertrekt. Als met den val van Napoleon de vrees voor de conscriptie verdwenen is, bemerkt hij op eens, dat het vooruitzicht der proponenten in de Nederduitsche Hervormde Kerk niet bijzonder schitterend is en weldra vinden wij den gewezen student als ondermeester te Leeuwarden, sedert 1816 als onderwijzer te Oudebildtzijl en van 1828 - 1860 te Workum, in welk jaar hij zijn eervol ontslag verkrijgt. Het is een genoegen den ouden man te hooren keuvelen; wel kan ik den
| |
| |
uitgever niet volgen, die niet schroomt den schrijver het praedicaat geniaal toe te kennen; maar die goede luim onder alle wederwaardigheden des levens; dat open oog en die onbevangen zin voor vooruitgang; die naïve kunst van zwijgen, welke den opmerkzamen lezer, die tusschen de regels doorziet, niet ontgaan kan: dit alles brengt ons het beeld van een beminnelijken grijsaard voor oogen. Meester Albada kent zijne luidjes en heeft de gelegenheid niet verzuimd, om op zijne wijze menschenkennis op te doen. Pas te Workum aangekomen, wordt hem zijne instructie medegedeeld, waarvan Art. 20 aldus luidt: ‘Dat hij de klok in dezelve toren dagelijks met 200 trekken zal moeten luiden, op zoodanige tijd en uren als de Trekschuiten van deze stad naar Bolsward afvaren’. Zie hier 's meesters commentaar: ‘Hier krijg ik waarlijk medelijden met mij zelven. Ben ik dan nu zoover gekomen, dat ik, vier malen 's daags, misschien levenslang aan een ruw touw moet trekken, rukken, halen, dat armen en ribben kraken, en dat telken reize 200 maal? Ja, 'k heb medelijden met dien man. Konde ik mij van geleende handen bedienen, dan zoude ik daarvoor mijn budget gaarne met een bijpost willen vermeerderen; doch dan zou ik met die handen tegelijk een paar oogen in mijn doen en laten binnen's-huis moeten dulden, en dat wel vier malen 's daags! 'k Weet niet, of men op een afstand contrôle houdt over mijn arbeid, en of men met mij de trekken telt, die dit Artikel gebiedt: men kan den accuraatsten klokluider niet vertrouwen - dat geef ik toe en zeg: concedo: - maar een stadsschoolmeester is toch ook geen allemans sujet, zou 'k meenen. Morgen wil ik mijn solo, met een tamelijk ruim geweten, diminuendo aanvangen en elken dag, eenige
weken lang, vijf trekken korten of smokkelen, totdat ik op 100 kom. Dan weer eenige dagen crescendo totdat ik 150 haal, waarna ik eindelijk, na lang en ongemerkt smokkelen, door telkens 5 pCt. te korten, op 25 kom, en dat getal trekken blijft dan stationair’.
Dezen plattelandsschoolmeester - maar ik moet verschooning vragen aan de gemeente Workum, welke vroeger eene stad heette en blijkens de laatste volkstelling eene bevolking heeft van niet minder dan 3615 zielen - dezen dorpsschoolmeester dan, die zijn lang leven op het platte land van Friesland heeft gesleten, kan ik bij het Gidspubliek niet inleiden. Een bruin ruigharig petje en een geknotte Gouwenaar met zilveren dop in het bovenste knoopsgat
| |
| |
van een duffelsche jas zouden in die omgeving niet op hunne plaats zijn. Het zou mij leed doen, als de krasse oude man van 83 jaren er aan werd blootgesteld, om door een jonger geslacht wellicht te worden miskend, want ik heb werkelijk sympathie voor het jeugdige hart, dat zich paart aan die vergrijsde haren. Maar laat mij dit boek aanbevelen aan den ruimen kring zijner stand- en lotgenooten, voor wie deze Ernst en Luim eene voortreffelijke uitspanningslectuur zullen zijn. Tot waarborg strekke daartoe de bijval, waarmede de lezers van het Schoolblad de vijf-en-vijftig hoofdstukken in der tijd gevolgd hebben. Moge de waardige heer Albada nog veel vreugde van zijnen arbeid beleven! Met beminnelijke ijdelheid herinnert hij zich dikwerf en gaarne den tijd onder Rector Slothouwer gesleten: het worde dan ook aan hem bewaarheid: Jucundi acti labores.
Niet voor de weinig ontwikkelde dorpsjeugd, maar voor knapen uit de zeer beschaafde standen heeft de heer Roodhuijzen, blijkens blz. xiii, zijne school geopend. Evenals aan den heer Albada is ook hem eene zekere opgeruimdheid aangeboren, die zich in deze paedagogische schetsen zelden verloochent. In dit eerste deeltje, waarop een tweede en laatste stuk moet volgen, ontvangen wij de beschrijvingen of, gelijk men eenige jaren geleden zeide, de typen van dertien onderwijzers der jeugd, die om verschillende redenen in hunne verplichtingen te kort schieten Zie hier de titels der afzonderlijke hoofdstukken: De Onfeilbare, de Tiran, de Constitutioneele, de Phlegmatieke, de Luimige, de Losbandige, de Behoudsman, de Zelfzuchtige, de Ongeoefende, de Sul, de Sarcastische, de Onnoozele, Slendriaan. In de eerste plaats wenscht de verdienstelijke schrijver door jeugdige onderwijzers gelezen te worden en voor hen kan de lectuur ongetwijfeld bij uitnemendheid vruchtdragend worden. Maar ook meer in het algemeen verdienen deze schetsen de aandacht van al wie in den bloei van ons onderwijs belangstelt en de ouders, die hunne zonen aan den heer Roodhuijzen wenschen toe te vertrouwen, mogen de lectuur onder geen voorwendsel verzuimen.
De heer Roodhuijzen is op en top een schoolman. Blz. 130 schrijft hij aldus: ‘Ik heb nooit de school verlaten. Nooit! van de bank ben ik voor de klasse gekomen. 'k Was een geruimen tijd half leerling, half kweekeling. De man, die mij vormde, liet mij soms de les geven die hij eigenlijk geven moest’. De school is zijn
| |
| |
ideaal: ‘Honderdmaal’, zoo schrijft hij op de laatste bladzijde, ‘de stof op andere wijze aan te vatten; honderdmaal in andere karakters en in andere intelligentiën te lezen; altijd omringd te zijn van 't geen aan Hebe en Ganymedes doet denken, en zelf jong te blijven, ofschoon de haren grijzen!’ Het is eene verkwikking met een onderwijzer kennis te maken, die zijn vak nog na zoovele jaren met zooveel warme liefde en jongelingsijver beoefent.
Waar de heer Roodhuijzen enkele malen uit persoonlijke levenservaring put, deelt hij gewoonlijk iets wetenswaardigs mede. Zoo heb ik in mijne jonge jaren Prinsen menigmaal op straat gezien en weet ik dus ook, dat zijn uiterlijk voorkomen weinig innemend was; maar toch verneem ik nu eerst met verbazing, welken indruk hij maakte op hen, die met hem in aanraking kwamen. ‘Op mijn examens te Haarlem’, lees ik blz. 104, ‘ben ik - hoewel ik telkens slaagde - in den waren zin des woords letterlijk als een kwajongen behandeld. De elders hoogopgevijzelde Prinsen, wiens barbaarsche handelingen omtrent de jeugdige onderwijzers der kweekschool nooit beschreven zijn, maar nog ijverig verteld worden, die Prinsen was in mijn oogen niets anders dan een lompe boer, wien zelfs, wat men natuurlijke beschaafdheid noemt, ontbrak’.
Elders geeft de schrijver zeer behartigenswaardige paedagogische lessen. Uitmuntend is bijv. wat blz. 178 vlgg. gezegd wordt over voorwaardelijke belooningen en straffen. Evenzeer verdient de aandacht, wat blz. 183 beweerd wordt over het nadeelige van jaarlijksche schoolwedstrijden, ofschoon ik niet mag verzwijgen, dat de veroordeeling mij wat al te absoluut voorkomt en onder bepaalde omstandigheden, bijv. op de Latijnsche school, de nadeelen door de voordeelen m.i. ruimschoots worden opgewogen.
De heer Roodhuijzen is bijzonder onderwijzer, maar heeft, zoo het schijnt, van de zijde der voorstanders van het openbaar onderwijs eene soms min welwillende behandeling ondervonden. Blz. 8 spreekt hij van den tijd na '57, ‘toen de bijzondere onderwijzers als nietswaardige lieden aan de kaak gesteld worden, om daardoor de wonderen, die de openbare school verrichten zou, in des te helderder daglicht te stellen’. Blz. 105 wordt met bijna dezelfde woorden op deze zaak teruggekomen. Geen wonder dat nu ook van zijne zijde het openbaar onderwijs soms harde waarheden krijgt te hooren. Men zal, meen ik, wijs doen, die opmerkingen niet
| |
| |
ondoordacht te verwerpen, maar te onderzoeken, of zij op een redelijken grondslag rusten. Althans in Amsterdam kan dit zijn nut hebben. Bijv. blz. 82 over de wijze waarop de vacaturen in de plaatselijke School-Commissiën worden aangevuld, of blz. 173, waar het afgekeurd wordt, dat in dezen tijd iemand op bijna mannelijken leeftijd voor het eerst in de school optreedt, terwijl toch, volgens blz. 131, ‘Wie onderwijzer wil worden, nooit vreemd mag worden aan de school’. En ter zelfder plaatse over het kweekelingenstelsel: ‘Nooit zou 't anathema over den kweekeling uitgesproken zijn, als alle hoofdonderwijzers - maar zij hadden het niet in hunne macht - altijd begrepen hadden, dat hunne scholen niet alleen dienen moesten, om leerlingen tot menschen op te leiden, maar ook om jonge onderwijzers te vormen: als alle, of maar ook de meeste, den kweekeling niet beschouwd hadden als werkkracht in de school, maar als iemand, die gekweekt, dat is: met zorg en liefde bejegend, gekoesterd moet worden’. Ook ben ik het met den heer Roodhuijzen geheel eens, als hij blz. 107 het noodlottig voor de school acht, als de hoofdonderwijzer niet in het laatste ressort den man mag kiezen, die op zijne school met en naast hem werkzaam zal zijn. ‘Maak de nominatie op; laat die goedkeuren door den gemeenteraad, maar stel dan die nominatie in handen van den hoofdonderwijzer, opdat hij kieze’. Eindelijk wijs ik op blz. 67, waar de noodzakelijkheid wordt besproken, dat de tafel van werkzaamheden door den hoofdonderwijzer worde vastgesteld. Dat vraagstuk heeft, gelijk men weet, op dit oogenblik in Amsterdam actueel belang.
Ook over de organisatie onzer Hoogere Burgerscholen verzwijgt de heer Roodhuijzen zijn oordeel niet. Er valt, bepaaldelijk voor een Amsterdammer, heel veel tusschen de regels te lezen op blz. 73 vlgg., 85, 102 en 189, maar ik word ditmaal gedwongen die punten onvermeld te laten. Ieder die daarin belang stelt, kan trouwens lichtelijk te weten komen, in hoe verre ik de bedenkingen des schrijvers deel of niet. Begrijp ik hem wel, dan bestaat er tusschen ons een belangrijk verschil van gevoelen omtrent één punt, dat ik als van persoonlijken aard kieschheidshalve niet nader kan of mag aanduiden. Ook daaromtrent heb ik mijne opvatting in het openbaar uitgesproken.
Ofschoon ik niet wil ontkennen, dat de vroolijke luim van den
| |
| |
heer Roodhuijzen enkele malen niet geheel natuurlijk schijnt, moet ik toch wijzen op vele gelukkig geslaagde bladzijden. Zoo in zijne physiologie van Sul, blz. 152. Laten wij eens hooren, hoe Sul volgens zijne eigene uitdrukking er zich ferm weet uit te redden, als hij geïnterpelleerd wordt door den vader van twee zijner hoopvolle leerlingen.
‘De heer van Droesem - ook al geen uitvinder van het buskruit - hoe zou hij anders zijn zonen aan Sul toevertrouwen? - is winkelier met een drukke zaak. Hij is ten opzichte van het gedrag en de vorderingen zijner telgen niet volkomen gerust. Hij komt bij Sul.
- o, Die twee maken het uitmuntend! Uitmuntend, Mijnheer van Droesem! Zij zijn wel een beetje levendig, maar dat is het zwak van alle jongens; dat zal er met de jaren wel uitgaan.... Sul heeft gelijk: over vijftig jaren zullen die van Droesempjes wel tam zijn geworden.
- .... Pleizier heb ik van die jongens: zij zijn altijd gereed met hunne antwoorden....
't Is wederom waar: de antwoorden zijn bliksemsnel, en zoo brutaal als de deur der gevangenis.
- .... Ze zijn allen anderen jongens van mijn school de baas....
't Is onomstootelijk waar: zij zitten allen anderen jongens op den kop, en Sul ook.
- .... Nooit spreek ik met onverschilligheid van uwe zonen; als u mijn vrouw raadpleegdet, dan zou u eens hooren, wat ik dagelijks van die jongens zeg: die van Droesempjes, zeg ik dan, zijn geene gewone knapen: vrouw! denk om mijn woorden: let eens op, wat er van die van Droesempjes groeit....
Sul denkt: ze groeien op voor galg en rad. Vader van Droesem ziet in verbeelding zijn eenen zoon al Minister en zijn anderen Gouverneur-Generaal van Indiën....’ enz. enz.
Ik heb tegen den heer Roodhuijzen eene grief, die eigenlijk geen grief is: hij heeft de gebreken zijner deugden. Hij is, gelijk ik reeds opmerkte, op en top een schoolman: dat is goed en loffelijk; maar, nu hij als schrijver optreedt, zij het dan ook van paedagogische schetsen, krijgt de lezer den wellicht zeer onjuisten indruk, dat hij de wereld nooit anders heeft beschouwd dan door de ramen
| |
| |
van zijn schoollocaal. En schoollocalen willen wel eens een hooglicht hebben of worden anders met matglas voorzien. Men verhaalt dat Buffon zich nooit aan den arbeid zette, tenzij in het costuum waarmede hij ten hove verscheen: wanneer het waar is, dat men in zijne natuurbeschrijvingen den weerschijn bespeurt zijner kanten manchetten, dan zou ik durven wedden, dat de heer Roodhuijzen zijne opstellen heeft geschreven in zijn gewoon schooljasje.
Over het keurige boekje van den heer M. Leopold, den directeur der Kweekschool van onderwijzeressen te Arnhem, mag ik kort zijn, want reeds voor bijna negen jaren heb ik in ditzelfde tijdschrift de verschijning der eerste uitgave metingenomenheid begroet en nu wordt ons de net uitgevoerde, vierde vermeerderde druk aangeboden, als een bewijs, dat deugdelijke paedagogische arbeid nog wel waardeering vindt. Onder deze aphorismen, welke thans in geregelde volgorde gerangschikt zijn, vindt men er vele van uitnemende waarde. Aan mijn vroeger uitgedrukten wensch, dat het Hoofdbestunr der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de zorg voor eene algemeene verspreiding op zich zou nemen, is eenigermate voldaan geworden; thans blijft mij alleen over, dit smaakvolle boekje, dat ook in een dameswerkmandje niet misplaatst zal zijn, aan alle ouders en onderwijzers, aan alle ouders vooral met warmte aan te bevelen. Al de behandelde onderwerpen zijn samengevat in hetgeen de titel belooft: de opvoeding in huis en school. Ik veroorloof mij een handvol opmerkingen af te schrijven, om aan mijne lezers een denkbeeld te geven van den puntigen vorm en den rijken inhoud. Bijv. blz. 16 no. 19: ‘Over de school klagen het allermeest die ouders, over wier kinderen de school het meest te klagen heeft’. Blz. 22 no. 32: ‘Kinderen veel speelgoed te koopen is in den regel geld verspillen, want reeds gevormde voorwerpen bevredigen hunne drift tot werkzaamheid, hunne zucht tot zelfscheppen niet. Wat vroolijk en gelukkig maakt en blijven doet, zegt Jean Paul, is alleen het bezig zijn, en dat geldt in 't bijzonder van kinderen. Maar die geldverspilling is niet 't ergste. Erger is het, dat de ouders door de
massa speelgoed begeerlijkheid, genotzucht en wispelturigheid sterk bevorderen en 't kind eigenlijk van 't onschatbare voorrecht berooven ook met eene kleinigheid gelukkig te zijn’. Of blz. 24 no. 35: ‘Terwijl de arme bij den dood zijns kinds soms onverschillig blijft, vermoordt de rijke niet zelden zelf
| |
| |
zijn kind, wel niet lichamelijk, maar toch geestelijk, door het over te leveren aan zielverknoeiende pensionaten of aan veile huurlingen. Terwijl de arme in den hemel berust, berust de rijke in de gedachte, dat hij aan het kind, dat hij van zich verwijderd houdt, betaalde opzichters en bewakers heeft gegeven. Wie is de beste? Wie durft hier 't eerst den steen opnemen?’ En blz. 26 no. 39: ‘Terwijl wij maar al te dikwijls ondervinden, dat opzettelijke lessen of vermaningen met een half oor opgevangen en dikwijls spoedig worden vergeten, mogen we ons integendeel verzekerd houden, dat het algemeen karakter, de geest, die in 't onderling gesprek der ouders doorstraalt, niet weinig bijdraagt tot de vorming van 't karakter en de toekomstige levensrichting des kinds’. Blz. 37 no. 15: ‘Voor kinderen met weinig natuurlijken aanleg is er geen erger ding, dan dat ze met geestelijk voedsel worden overladen. Op deze wijze worden ze hoe langer, hoe dommer. Wie eene slechte spijsvertering heeft, moet matig eten’. Blz. 41 no. 21: De bekwaamste en geschiktste onderwijzers behooren in de armenscholen, want juist de bekwaamste onderwijzers geven ook het meest elementaire onderwijs het best, omdat zij den ruimsten blik hebben en de meeste menschen- (kinder-) kennis, - omdat zij het best weten te kiezen, wat zij onderwijzen en hoe zij onderwijzen moeten. Blz. 46 no. 4: ‘Een goed onderwijzer is doordrongen van de overtuiging, dat de huiselijke opvoeding in verband moet gebracht worden met de schoolopvoeding, dat de een de ander onder de armen moet grijpen. Hoe meer belang de ouders in de school stellen, hoe meer hunne wenschen en plannen met
die des onderwijzers strooken, hoe meer ze over 't algemeen den zegen van een goed onderwijs begrijpen: des te zekerder zal het door de school uitgestrooide zaad in vruchtbare aarde vallen en honderdvoudige vrucht voortbrengen’. Blz. 51 no. 15: ‘Ik kan niet toegeven, - want eigen ervaring weerspreekt het te luide, - dat het werk in eene hoogere klasse dankbaarder is dan in een lagere; maar ik geef toe, dat het laatste moeielijker is en meer frissche kracht vereischt’. Eindelijk, want ik moet mij noodzakelijk beperken, blz. 132 no. 21: ‘Blijven zal en kan vóór alles de vorming, de ontwikkeling van verstand en hart, welke de leerling in de schooljaren heeft verkregen. Verdwijnen zal menig geleerde beuzeling, menig uitvloeisel van schoolmeesterachtige ijdelheid, namen- en getallenkraam, van buiten- | |
| |
geleerde pralerij en geheugenwerk; - verdwijnen zal alles, wat niet met het oog op de waarachtige bestemming des menschen geplant of aangekweekt is. Maar wat een ernstig, liefdevol onderwijzer voor goede gewenning gedaan, wat hij ter opwekking en veredeling van 't zedelijk en godsdienstig gevoel, ter oefening van verstand en oordeel heeft gewerkt, dat blijft en heeft een zegenrijken invloed op het leven’. Het zal wel waar zijn, dat onze schoolwetgeving niet volmaakt is; maar tot welke nietige proportiën zouden vele breed uitgemeten grieven kunnen worden teruggebracht, als alle onderwijzers, maar vooral alle ouders een levendig besef hadden van hunne verplichtingen! Het is een gunstig teeken des tijds, dat Leopolds boekje zoo goed ontvangen is.
De drie geschriften, welke wij tot hiertoe in oogenschouw hebben genomen, geven den lezer lectuur tot uitspanning; immers ook het boek van Leopold blijft verre verwijderd van alle aanspraak op eene systematische en volledige bewijsvoering. Van een geheel ander gehalte is de Handleiding van wijlen M. Gouka, waarvan de heer van Lummel eene nieuwe vermeerderde uitgave bezorgd heeft. In wat treurigen toestand de kleinkinderscholen in ons vaderland omtrent het begin dezer eeuw zich bevonden, is door het boek van Görlitz eene zaak van algemeene bekendheid en wordt nu ook weder bevestigd door de eigen herinneringen van den heer van Albada. Intusschen bleven alle pogingen tot verbetering, welke sedert 1820 waren aangewend, geheel vruchteloos, totdat in 1832 de eerste Bewaarschool te Zwolle verrees, vooral door de doortastende werkzaamheid van ter Pelkwijk, wiens naam bij zijne medeburgers nog bij lange na niet is uitgestorven, maar door zijne Armeninrichting in dankbaar aandenken blijft. Vier jaren later volgde Rotterdam met de oprichting eener Kweekschool ter opleiding van geschikte onderwijzeressen, daar men volkomen te recht begreep, dat het welslagen der aangevangen taak in de allereerste plaats zou afhangen van het personeel. De heer Gouka heeft van de oprichting af tot aan zijnen dood aan het hoofd dier kweekschool gestaan en dit boek bevat, dunkt mij, de opgave van alles, wat de onderwijzeres eener bewaarschool behoort te weten, en vooral te betrachten, als zij met vrucht werkzaam zal wezen.
Deze uitvoerige handleiding is natuurlijk volstrekt onmisbaar voor het besturend en onderwijzend personeel eener bewaarschool; maar
| |
| |
ook de moeders van jonge kinderen zullen hier tallooze wenken vinden nopens de beste wijze, om haar kroost nuttig en aangenaam bezig te houden. Ik voor mij blijf het jammer vinden, dat niet alleen voor de geringere standen, maar ook voor de hoogere de behoefte aan bewaarscholen bestaat; veel liever zag ik de kleinen te huis onder het opzicht eener verstandige moeder; maar dewijl aan de onmiskenbaar gebleken behoefte moet voldaan worden, is het van overwegend belang, dat die inrichtingen zoo deugdelijk mogelijk zijn. Zij zullen dan dienstbaar kunnen gemaakt worden, niet alleen aan de opvoeding en de ontwikkeling der kleinen, maar ook aan de voorbereiding der aanstaande moeders voor de taak, waarin zij thans hare tekortkomingen menigmaal zoo diep gevoelen. ‘Waarom’, vraagt de heer M. Leopold blz. 12 no. 8, ‘waarom zenden wij onze volwassen dochters niet voor zekeren tijd naar de bewaarschool, opdat ze daar onder de leiding eener bekwame vrouw kinderen leeren kennen, met hen leeren omgaan en hen leeren ontwikkelen? Hoezeer zou van den anderen kant de bewaarschool met overvloedige hulp van meisjes uit den beschaafden stand gebaat wezen, terwijl ze nu maar al te dikwerf hare toevlucht moet nemen tot jonge deernen, die zelve geheel onontwikkeld zijn?’
Met eene prijslijke uitvoerigheid deelt de heer Gouka de resultaten zijner rijke en veeljarige ondervinding mede. De breede beschrijving van het aanschouwingsonderwijs en de volledige verklaring der dusgenaamde klankmethode schijnen mij in één woord voortreffelijk. Men wete daarbij, dat de leerwijze van Fröbel bij den Hollandschen schrijver, volgens blz. 224, slechts voorwaardelijke goedkeuring vindt. Overigens bevat dit werk niet alleen de opgave van tallooze oefeningen van allerlei aard, maar daarbij ook menige opmerking, waarmede, ik herhaal het, niet alleen de bewaarschoolhouderes haar voordeel kan doen, of de onderwijzer, aan wien de laagste klasse der volksschool is toevertrouwd, maar ook de ouders, die het niet beneden zich achten zelven een werkzaam aandeel te nemen aan de opvoeding hunner lievelingen.
Men zou een werk van dezen aard al zeer oppervlakkig moeten lezen, als men nergens aanleiding vond tot het plaatsen van een vraagteeken. Zie hier enkele punten, die mij verkeerd of overdreven toeschijnen. Blz. 20 is eene hinderlijke cijferfout in de bepaling van de vereischte afmetingen voor een schollocaal. Blz. 46 wordt
| |
| |
het hoogelijk afgekeurd, dat St. Nicolaas met zijn paard over de schoorsteenen rijdt: dit puritanisme komt mij overdreven voor en ik hoop daarbij in den heer M. Leopold een bondgenoot te hebben, om hetgeen deze schrijft blz. 34 no. 7 en blz. 97 no. 34. Ik twijfel aan hetgeen ik blz. 127 lees, dat zonder opzettelijke oefening een kind toch niet dan hoogst gebrekkig leert spreken. Blz. 228 had ik eene uitvoeriger behandeling en aanprijzing van de zoogenaamde bouwdoos verwacht, zoo al niet in het belang der school, dan toch in dat der ouders, van welke sommige niet schijnen te weten, welk een schat voor hunne kleinen daarin verborgen is. Blz. 233 ben ik zeer bevreesd, dat de nul op eene wijze wordt aangewend, die naderhand bijna noodwendig aanleiding zal geven tot misvattingen. Eindelijk komen mij de paragraaf over de letters en klanken en die over de samenstelling der woorden, blz. 257-298, volmaakt overtollig voor. Met name is blz. 265 het citaat uit Bilderdijk eenvoudig lachverwekkend.
Één voornaam punt wensch ik nog onder de aandacht te brengen van de ouders, die dit opstel zullen inzien: het verkeerde om de kinderen reeds vroeg met het leeren der letters lastig te vallen: vóór dien tijd valt er nog zooveel anders te doen, waartoe in het huisgezin zelden gelegenheid schijnt te zijn, maar wat gelukkig nu dan toch geschiedt op eene goede bewaarschool. Hierover denken met den heer Gouka eenstemmig de heer M. Leopold blz. 32 no. 2 en Herbert Spencer blz. 30 van het boek, dat wij nu gaan bespreken.
Er is mij met Spencers Opvoeding iets bijzonders overkomen. Met groote ingenomenheid maakte ik eenige maanden geleden kennis met een keurig gestileerd en warmgevoeld Gidsartikel van den heer Charles Boissevain, waarin deze uit Herbert Spencer zeer veel voortreffelijks mededeelde. Mochten die uittreksels in het Iets over kinderen niet overal door oorspronkelijkheid uitblinken, het medegedeelde was frisch en gezond: zoo meende ik dan, dat de heer Boissevain volkomen recht moest hebben, om op eene Hollandsche vertaling aan te dringen van het Engelsche opvoedkundige werk en ik ben thans ook niet vrij van het vermoeden, dat op deze aansporing de heer Joh. A. Leopold de vertaling heeft ondernomen van het reeds in 1861 verschenen origineel. Dien arbeid nam ik dezer dagen ter hand, doch ondervond eene onverwachte teleurstelling. Van de vier hoofdstukken, waarin het betoog van den
| |
| |
Engelschen wijsgeer vervalt, was het eerste, hetwelk geheel buiten het kader van den heer Boissevain viel, mij sedert jaren bekend; doch die vroegere kennismaking had eene alles behalve aangename herinnering bij mij achtergelaten. Van Herbert Spencer bleek dus het anonyme vertoog te zijn, hetwelk door den heer de Bruyn Kops voor vijftien jaren aan den Westminster Review ontleend was en in eene verkorte bewerking aan de lezers van de Economist was voorgelegd. Zoo ongunstig was toenmaals de ontvangen indruk geweest, dat ik zelfs geen gevolg had willen geven aan het door den redacteur tot mij gericht verzoek, om door de uitdeeling der mij verstrekte overdrukken aan de verspreiding dier stellingen behulpzaam te wezen, welke mij op eenen in allen deele valschen grondslag schenen te rusten. Ik heb mij rekenschap trachten te geven van den gansch onderscheiden indruk, welke door het begin en door het slot van hetzelfde boek op mij gemaakt is en ben nu bereid den lezer mijn resultaat mede te deelen.
Ik begin met den vertaler, tegen wien ik een paar grieven heb, welke ik niet mag verzwijgen. Ik laat daar, dat het uitvoerig uittreksel van den heer de Bruyn Kops reeds dadelijk bij mij het later bevestigde vermoeden wekte, dat hij het oorspronkelijke niet volkomen had begrepen, want ik zou betrekkelijk nog meer plaatsen kunnen aanwijzen, waar de redacteur van de Economist geen weg heeft geweten met het Engelsch; maar hinderlijk is het, dat de heer Leopold de herhaaldelijk voorkomende uitdrukkingen Science en public schools eenvoudig vertolkt door wetenschap en openbare scholen. Op tallooze plaatsen geeft het gebruik van het eerste woord bepaald onzin, behalve voor hem, die voldoende Engelsch verstaat en dus aan eene vertaling geene behoefte heeft. En wat moet de Nederlandsche lezer wel denken, als hij bijv. blz. 146 of 181 opslaat of blz. 121 tot zijne niet geringe verbazing verneemt, dat de ruwe behandeling, die onze jongens in de openbare scholen ondervinden, door velen met eenig voorwendsel verdedigd wordt? Een aantal andere kluchtige vergissingen der beide vertalers ga ik met stilzwijgen voorbij. Zij zijn te hunner beschikking.
Er is meer. Spencer is diep overtuigd, niet alleen dat een bruikbaar opvoedingssysteem in noodwendige verhouding staat tot de mate der beschaving, welke een volk heeft verkregen, maar ook dat men rekening moet houden met de nationaliteit. Hij is,
| |
| |
zoo het schijnt, in de gelegenheid geweest op te merken, dat de onafhankelijke Engelsche knaap vrijer wordt opgevoed dan zijne Fransche of Duitsche makkers, die op de kostscholen aan een gestreng dwangsysteem worden onderworpen, blz. 145 en 151. Ik laat daar, of Spencer zijne opmerking door de ervaring voldoende zal kunnen staven, maar meen te mogen beweren, dat de vertaler hierin eene vingerwijzing had moeten zien, om het Engelsche boek in overeenstemming te brengen met onze Nederlandsche toestanden. Ik had wel gewenscht, dat hij een geopend oog hadde gehad voor het nationale in onze stelsels van opvoeding en onderwijs. Aan de vertaling van een boek dat alleen kan worden gewaardeerd door personen, die Engelsch verstaan, was weinig gelegen.
Dit klemt te meer, dewijl de schets, die Spencer geeft van den toestand van het lager onderwijs in Engeland, zoo donker gekleurd s, dat wij daarin onze vaderlandsche toestanden bezwaarlijk kunnen wedervinden. Men zou zeggen, dat Engeland bij Nederland ruim vijftig jaar ten achteren is. Bijv. blz. 65: ‘'t Van buiten leeren, dat vroeger algemeen in zwang was, raakt in discrediet. Alle nieuwere deskundigen veroordeelen de oude, mechanische wijze om het alphabet te leeren. De tafel van vermenigvuldiging wordt nu meestal experimenteel onderwezen’. Blz. 78 vlgg. wordt over het aanschouwingsonderwijs gehandeld; na de lezing van het boek van Gouka is het kluchtig, dat alles te zien voorgesteld als splinternieuw of althans eerst langzaam op den weg, om hier of daar te worden ingevoerd. Aan de andere zijde van het Kanaal is men dan ook spoedig tevreden, zoo het schijnt. Nadat de leerling zich volgens de methode van Fröbel voldoende geoefend heeft, behoort hij nu volgens blz. 102 te worden ingeleid ‘in de empirische geometrie, d.i. de geometrie, die met methodische oplossingen te doen heeft, niet echter met de bewijzen er voor’: derhalve een voortgezet onderwijs in de vormleer, als ik het wel begrijp. ‘Wij hebben eene klasse van jongens gezien, voor wie de oplossing van dergelijke vraagstukken zulk eene bekoorlijkheid had, dat de wiskundige les voor hen het glanspunt der geheele week was. In de laatste maande hebben wij van eene meisjesschool gehoord, waar eenige der jonge meisjes zich uit eigen beweging buiten de schooluren met wiskunidge vraagstukken bezig hielden, en van eene andere, waar niet alleen dit gebeurt, maar één zelfs om opgaven
| |
| |
vraagt voor de vacantie: deze feiten constateeren wij op autoriteit der onderwijzers’. Ik twijfel zeer, of onze Nederlandsche onderwijzers en onderwijzeressen, als zij dit lezen, vol bewondering voor zooveel Britsche deugd de handen in elkaâr zullen slaan. Maar men is in Engeland niet verwend: dat blijkt ook wel uit hetgeen op de volgende bladzijde wordt medegedeeld. De leeraren in de wiskunde aan onze Hoogere Burgerscholen doen, meen ik, zeer dikwijls de aangename ondervinding op, welke Prof. Tyndall zoo complacently verhaalt. Men vergelijke overigens Spencers oordeel over de Engelsche scholen, blz. 31: ‘Bijna ieder behandeld onderwerp wordt in eene verkeerde rangorde geplaatst’, enz.
Zie hier de titels der vier hoofdstukken, welke in 1861 gezamenlijk zijn uitgegeven: I. Welke kennis heeft de meeste waarde? (Westminster Review, Juli 1859). II. De opvoeding des verstands. (North British Review, Mei 1854). III. De zedelijke opvoeding. (Quarterly Review, April 1858). IV. De lichamelijke opvoeding. (Quarterly Review, April 1859). Mijne bedenkingen gelden vooral het eerste hoofdstuk, hetwelk nu blijkt het laatst geschreven te zijn.
Spencer gaat uit van de opmerking, dat op ieder gebied des menschelijken levens de behoefte aan sieraad voorafgaat aan het inzicht in het nuttige: dat derhalve voor de geheele menschheid geldt, wat Hildebrand van de Hollandsche jongens beweert, dat zij beginnen met het nut van het nuttige niet te begrijpen. ‘Het is reeds honderde malen gezegd, dat een jongen tien tegen een zijn Grieksch en Latijn later nooit tot een practisch doel zal gebruiken. De opmerking is alledaagsch, dat hem deze kennis, wier verwerving hem zoovele jaren kostte, van weinig nut is in zijnen winkel of zijne werkplaats, in 't beheer van zijn vermogen of de leiding zijner familie (in het oorspronkelijk staat eigenlijk: in managing his estate or his family: doch ik houd mij overal aan Leopolds vertaling), in zijne betrekking van directeur van eene bank of eenen spoorweg, zoo gering zelfs, dat hij het meeste er van weer vergeet’. Zoo is het opvoedingssysteem der jongens en dat der meisjes is niet beter. ‘Dansen, converseeren (? deportment staat er), pianospelen, zingen, teekenen: - wat nemen deze dingen een tijd weg! Vraagt gij, waarom zij Italiaansch en Duitsch leeren, gij zult uit al de opgegeven schijngronden bemerken dat dit de ware is: kennis van vreemde talen staat gekleed.’
Deze opmerking is, gelijk Spencer zeer juist opmerkt, alledaagsch:
| |
| |
men zou immers den zegsman eerder met blauwkatoenen slaapmuts achter de toonbank zoeken dan met toga en barret versierd op den leerstoel der wijsbegeerte. Intusschen de lezer is nu genoegzaam voorbereid, om in Spencer een radicalen hervormer te vinden. Welke kennis, vraagt hij met aandrang, heeft de meeste waarde? Het antwoord schijnt vrij eenvoudig te zijn: alle kennis moet voorbereiden voor het leven: dus het oude, want er is niets nieuws onder de zon, discimus non scholae sed vitae. Onze eerste stap moet dus zijn, de hoofdverrichtingen, waaruit het menschelijk leven bestaat, naar hare belangrijkheid te ordenen. Zij kunnen geleidelijk alzoo worden gerangschikt: 1. die werkzaamheden, welke rechtstreeks tot zelfbehoud dienen; 2. die werkzaamheden, welke, door het verschaffen der levensbehoeften, middellijk tot zelfbehoud strekken; 3. die werkzaamheden, welke het opvoeden der nakomelingschap ten doel hebben; 4. die werkzaamheden, welke de handhaving der eigenaardige, maatschappelijke of staatkundige positie beoogen; 5. die verschillende werkzaamheden, welke, gewijd aan de bevrediging van smaak en gevoel, onzen ledigen tijd in beslag nemen’. Het ideaal der opvoeding is volgens blz. 11 alzijdige voorbereiding in al deze afdeelingen.
Voordat Spencer zich gereed maakt om deze vijfderlei werkzaamheid te kenschetsen, vindt hij aanleiding tot de volgende opmerking, welke hier verkort wordt medegedeeld: ‘De waarde van iedere soort van beschaving, in zooverre zij het leven helpt volmaken, kan of volstrekt of betrekkelijk zijn. Er is eene kennis van wezenlijke waarde, eene kennis van schijnbaar wezenlijke waarde en eene van conventioneele waarde. Dat een gevoel van verstijving en verdooving in de leden de verlamming voorafgaat; dat de tegenstand van het water tegen een zich daardoor bewegend lichaam toeneemt in de reden van het kwadraat der snelheid; dat chloor een desinfectiemiddel is: deze en andere algemeene wetenschappelijke waarheden zijn van wezenlijk belang. De grondiger kennis der Engelsche taal, die door de studie van Latijn en Grieksch verkregen wordt, kan beschouwd worden als eene schijnbaar reëele waarde te hebben. Daar het leervak, dat zich in onze scholen den naam van geschiedenis heeft aangematigd - de bloote opeenstapeling van namen en jaartallen en doode, onbeduidende feiten - slechts eene conventioneele waarde heeft, is het van geenen den minsten invloed op eene onzer handelingen en slechts in zoo verre nuttig, als het ons bewaart voor het
| |
| |
onaangename verwijt, dat de openbare meening uit zijn gemis maakt.’ Het zal dan ook maar zeer betrekkelijk waar zijn, wat de ouden zeiden: Historiam nescire, hoc est semper esse puerum. Wat Spencer eigenlijk wil, blijkt met alle wenschelijke duidelijkheid blz. 35 vlg. ‘Wat wij in de eerste plaats moeten kennen, is de natuurlijke historie der maatschappij’. Eene mededeeling over de regeering eens volks is bijv. wel noodig, maar met zoo weinig mogelijk uitweidingen over de personen. Maar, om iets te noemen, ‘wij verlangen onderricht te worden aangaande den dwang, door den eenen stand over den anderen uitgeoefend, hoe hij zich in de maatschappelijke beleefdheidsvormen afspiegelt - in titels, groeten, aanspraak. Wij willen voorts al de gebruiken leeren kennen, die het leven des volks binnen- en buitenshuis beheerschten, met inbegrip van die, welke op de verhouding der beide seksen en van ouders tot hunne kinderen betrekking hebben’, enz. - Slechts die behandeling der geschiedenis heeft waarde, die men ‘beschrijvende Sociologie’ zou kunnen noemen.... ‘Maar zelfs, indien een behoorlijke voorraad van deze waarlijk belangrijke geschiedkennis verkregen is, levert deze toch betrekkelijk weinig nut op, zoo de sleutel ontbreekt. En deze sleutel is enkel in de wetenschap te vinden. Zonder de grondbeginselen der biologie en der psychologie is eene redelijke verklaring der maatschappelijke verschijnselen onmogelijk’. Het is dus nu een bewezen feit, dat geschiedenis geene ‘wetenschap’ is. Maar heb ik ongelijk, met in dit alles slechts een tour de passe-passe te zien?
Wij keeren tot de vijfvoudige verdeeling terug. Tot de eerste soort behooren de beginselen der physiologie en de kennis der gezondheidswetten. Turpe est leges nescire, ik wil zeggen, ‘waar de Eustachische buizen, welke de verrichtingen van het ruggemerg zijn, wat het normale getal der polsslagen is of hoe de longen ademen.’ Tot de tweede groep rekent Spencer de logica, de wiskunde, de werktuigkunde, de natuurkunde, de scheikunde, de astronomie, de geologie, de biologie en last not least de staathuishoudkunde. De derde groep omvat de wetenschappen, die den mensch in staat moeten stellen zijne ouderplichten te vervullen; iets, waaraan men in het geheel niet pleegt te denken. Hiertoe behooren physiologie (double emploi naar het schijnt) en zielkunde, veel nuttiger voorwerpen van kennisneming dan Aeschylus of Dante. De vierde groep brengt ons de sociologie met hare hulpwetenschappen, de biologie en de
| |
| |
psychologie. Biologie schijnt te zijn, wat elders de wetenschap van het normale leven genoemd wordt. Welke uiterst ondergeschikte plaats bij deze studie de geschiedenis beslaat, heb ik boven aangewezen. Alleen de natuurlijke historie der maatschap heeft waarde.
De vijfde afdeeling zal de uren vullen aan ontspanning en genot gewijd. Hiertoe behoort al wat betrekking heeft op het genieten der natuur, der letteren en der schoone kunsten, volgens blz. 38. Aesthetische ontwikkeling is een krachtig middel ter bevordering van het menschelijk geluk, maar een hoofdvereischte is het niet. Men mag van bloemen houden, maar wortel en bladeren zijn krachtens hunne natuur van hooger belang. Bouw- en schilder- en beeldhouw- en toon- en dichtkunst mogen in waarheid de bloem van het beschaafde leven genoemd worden; maar de aankweeking van een gezonden beschavingstoestand moet ons eerste doel zijn en de daartoe strekkende vorming dient de eerste plaats in te nemen. Gelijk de schoone kunsten en wetenschappen den ledigen tijd des levens innemen, zoo moeten zij ook dezelfde plaats in de opvoeding beslaan; daarvoor wordt onze aandacht inzonderheid gevraagd. De kennis der nieuwere talen is wel aardig, maar mag niet verworven worden ten koste van het wezenlijk belangrijke. Liever vertrouwdheid met kinderopvoeding dan eene klassieke vorming. Beter de kennis der gezondheidswetten dan der in doode talen geschreven dichtwerken.
Men kan mijnentwege die vijfvoudige verdeeling van Spencer overnemen, maar tot het eigenlijk bewijs zijner stelling behoeft hij nog een salto mortale, welke blz. 48 met veel onverschrokkenheid wordt uitgevoerd. Mogelijk is het niet kwaad het een en ander af te schrijven. ‘Tot dusverre hebben wij bij ons onderzoek gevraagd naar de waarde, die deze of gene tak van kennis voor het handelend leven heeft. Thans hebben wij te onderscheiden tusschen de betrekkelijke waarde der verschillende takken van kennis voor de oefening van den geest. Dit deel van onze taak zijn wij genoodzaakt’ (waarom?) ‘in vergelijking met het voorgaande kort te behandelen, en gelukkig is eene uitvoerige beschouwing daarvan ook niet noodig.’ (Inderdaad!) ‘Hebben wij gevonden, wat voor het eene doel het beste is, dan hebben we daarmede ook het beste voor het andere gevonden. Het zoude geheel met de schoone en wijze inrichting der natuur strijden, als ééne soort van vorming voor 't verkrijgen van kennis, eene andere tot geestesoefening noodig ware.’
| |
| |
(Dit beroep op de wijze inrichting der natuur klinkt in Spencers mond minstens genomen vreemd).... ‘De opvoeding, die voor de verrichtingen des levens de meeste waarde heeft, moet te gelijker tijd de beste zijn voor de oefening der vermogens.’ En met deze redeneering le tour est fait.
Na deze aprioristische beschouwing volgt nu ter nadere adstructie Spencers oordeel over het taalonderwijs. ‘Het eenige voordeel, waarmede men het overwicht van het onderwijs in talen verdedigt, is dit, dat het geheugen daardoor versterkt wordt.’ Zonder voorbehoud durf ik beweren, dat wie in taalonderwijs vooral, zoo niet uitsluitend, eene geheugenoefening ziet, van deze aangelegenheid niet het allerminste verstand heeft en beter deed met nog wat te wachten, voordat hij dit onderwerp in een geschrift behandelde. Tot verontschuldiging van Spencer kan misschien strekken, dat het taalonderwijs in Engeland bijzonder slecht is. Overigens heeft hij nu natuurlijk gewonnen spel. De zoöloog heeft met twee millioen vormen van het dierlijk leven te doen: wat wil men in billijkheid ter vorming van het geheugen nog meer?
Maar daar valt het Spencer in, dat er ook eene wetenschap der philologie is, ‘welke het ontstaan en de ontwikkeling van de betrekkingen der woorden tot hunne beteekenissen’ opspoort en verklaart. ‘Doch daar men bezwaarlijk zal kunnen beweren, dat bij het leeren van talen, zooals dit gemeenlijk wordt opgevat, deze natuurlijke betrekkingen tusschen de woorden en hunne beteekenissen worden aangewezen en hare wetten blootgelegd, moet men toegeven, dat zij gewoonlijk als toevallige betrekkingen worden opgevat.’ Zooals dit gemeenlijk wordt opgevat: derhalve, want ik laat Spencers definitie der philologie nu aan hare plaats: geef slechts onvoldoend en bekrompen taalonderwijs en gij zult spoedig bemerken dat gij nutteloos werk doet: wat merkwaardige conclusie! Diezelfde Spencer, die overal de studie der omringende verschijnselen aanbeveelt, schijnt niet te bevroeden, dat onder die verschijnselen ook aan de hoorbare uiting der menschelijke gedachte een min of meer bescheiden plaatsje toekomt. Volgens blz. 57 is de wetenschap (Science) thans Asschepoetster; maar de tijd nadert alree, waarop aan hare trotsche zusters de verdiende minachting zal ten deel vallen. Heeft hij dan nooit vermoed, dat de taal zich vastknoopt aan zijne physiologie en psychologie; dat in de taal de natuur evenzeer en op
| |
| |
volmaakt overeenkomstige wijze hare wetten heeft gegrift als in elke andere harer veelsoortige openbaringen? Zou Spencer wel eens den naam van Max Müller hebben gehoord? Men zou zeggen van neen. ‘Terwijl de taal ons toevallige betrekkingen aanbiedt, geeft de wetenschap ons noodzakelijke.’ Ja, als het waar is, wat hier geleeraard wordt, dan is het nagenoeg alleen voor handelsreizigers en koffiehuisbedienden aanbevelenswaardig, om vreemde talen te leeren; dan zou ik zelf in staat zijn coemptos undique libros mutare voor de wetenschap der ‘reiniging van besmette kleederen’, want volgens den heer de Bruyn Kops is dit de naastbijkomende Hollandsche uitdrukking voor het Engelsche to disinfect sewage. Maar het is niet der moeite waard, over dit punt verder te redetwisten. Wanneer overal in het rijk der natuur regel en orde heerscht, dan zal er ook regel en orde moeten zijn in de taal, tenzij men mocht gelieven haar te brandmerken als onnatuur. Wij zullen de tijden der ‘verdiende minachting’ geduldig moeten afwachten.
Zie hier nog een fragment van diepgaande wijsgeerige bespiegeling. ‘Het aanleeren van talen leidt meer dan iets anders daartoe, de reeds onredelijk hooge achting voor de autoriteit nog te vergrooten. Dit en dat zijn de beteekenissen der woorden, zegt de onderwijzer of het woordenboek. Zus en zoo is de regel in dit geval, zegt de grammatica. Door den leerling worden deze uitspraken als onbetwistbaar aangenomen. Zijn geest is in eenen voortdurenden toestand van onvoorwaardelijke onderwerping aan de dogmatische leer. En een noodzakelijk gevolg daarvan is eene neiging om alles, wat vastgesteld wordt, gaaf aan te nemen’. Wat mag de vertaler, die zelf het Hoogduitsch onderwijst, wel van zijne levenstaak gedacht hebben, toen hij dezen onzin zonder protest ter neder schreef? En op hoe ongelooflijk lagen trap moet in Engeland het letterkundig onderwijs wel staan, dat men het publiek met zulke onbekookte redeneeringen aan boord durft komen? En welk taalonderwijs mag Spencer zelf wel genoten hebben?
Wij hebben het eerste hoofdstuk ten einde gebracht, dat ons niets anders geleerd heeft dan de juistheid van Ciceroos bewering: Nihil est tam absurdum, quin dicatur ab aliquo philosophorum. Eene aangenamer taak wacht ons bij de drie volgende afdeelingen.
Men had reden te vreezen dat Spencers opvoedingstheoriën in de lucht zouden blijven hangen en dat hij niets wijzers zou weten te
| |
| |
doen, dan de kinderen in alle mogelijke 'ologies ten spoedigste in te wijden. Maar wij zijn hem dankbaar, dat hij aanvangt met een streep te halen door het geheele eerste hoofdstuk. ‘Er moet noodzakelijk eene verwantschap bestaan tusschen de verschillende opvoedingsstelsels, zooals ze op elkander gevolgd zijn, en de maatschappelijke toestanden, die tegelijk met hen bestonden’. Er mag dus niet aan gedacht worden, het Engelsche opvoedingsstelsel op te ruimen en tabula rasa te maken: het eenmaal bestaande moet allengskens volkomener worden gemaakt: dat is geheel voldoende. De meest verstokte conservatief kan ten slotte vrede hebben met blz. 121. Het is niet altijd om te bijten, dat men den mond wijd opendoet.
In het tweede hoofdstuk is ongetwijfeld veel goeds; maar dat goede is in Nederland meerendeels reeds even goed of beter gezegd. Ik moet het wederom herhalen: geeft Spencer eene juiste voorstelling van de thans in Engeland heerschende opvoedingstheoriën, dan zijn wij onze buren ver vooruit. Ons behoeft niet met aandrang bezworen te worden, dat kinderen, die goed onderwijs genieten, gaarne naar school gaan: ja wat meer is, ik ben vast overtuigd, dat de arme schapen dikwijls met middelmatig onderricht al best tevreden zijn, zoolang zij het betere niet hebben leeren kennen. Het aanschouwingsonderwijs is voor ons niets nieuws; de vormleer eene bekende zaak. Spencer kan met zijne theoretische beschouwing ons niets leeren, wat de heer Gouka niet veel helderder en practischer heeft uiteengezet. Die achterlijkheid der Engelschen wekt mijne verbazing. Zoo moet Spencer aan zijne landgenooten voorhouden, wat vermaak de kinderen in het kleuren hebben: ‘Papier en potlood zijn goed bij gebrek aan wat beters, maar eene verfdoos en een penseel - dat zijn ware schatten’. Welk eene glansrijke ontdekking! Spencer schreef in 1854, maar 't schijnt dat het weinig gebaat heeft. Althans in de Londensche winkels, die ik in 1874 bezocht, was een volslagen gebrek aan Engelsche kleurprenten; wat men mij toonde was alles van de firma Scholz te Mainz. Ook het meer eigenlijk dusgenaamde lager onderwijs schijnt niet beter. Blz. 99 verklaart Spencer, hoe een aanvang kan worden gemaakt met het teekenonderwijs: men bemerkt daarbij spoedig, dat hij eene methode zwemende naar die van Dupuis voor iets vonkelnieuws houdt. Doch dat was in 1854 en sedert is daarin althans, meen ik, in Engeland veel verbeterd.
Over het derde hoofdstuk kan ik na al het gezegde kort zijn.
| |
| |
Het vele wezenlijk voortreffelijke, dat men hier aantreft, is aan de lezers van dit tijdschrift reeds bekend door den arbeid van den Heer Boissevain. Zoo wordt op uitmuntende wijze uiteengezet, hoe de straf, welke de ouders aan hunne kinderen opleggen, steeds zooveel mogelijk moet bestaan in de toepassing van het natuurlijk gevolg van ieder vergrijp. Het lust mij niet verder nog te vitten op hetgeen mij onjuist of overdreven voorkomt. Men zou zeggen, dat dit hoofdstuk reeds aan Bulwer bekend moest geweest zijn, want Pisistratus Caxton wordt door zijn vader geheel volgens deze beginselen van Spencer opgevoed; ik denk hierbij aan de historie van den gebroken bloempot. Het mag overigens niet verzwegen worden, dat er in Spencers redeneertrant voor ons iets vreemdsoortigs is; ik houd mij overtuigd, dat Nederlandsche ouders met meer genoegen en ook met meer vrucht zullen overdenken, wat Gouka schrijft blz. 90 vlgg. Onze landgenoot is minstens even uitvoerig en volledig en betoont zich veel meer een kindervriend, die dagelijks met het jonge volkje omgaat, hetwelk hij door en door kent, terwijl Spencer de zaak als wijsgeer beschouwt en van de koele hoogte, waartoe hij zich heeft verheven, den volke een fragment zijner wereldbeschouwing ten beste geeft.
Het laatste hoofdstuk over de lichamelijke opvoeding is quite English. Wat er goeds in is, werd in de laatste jaren vooral door Allebé en later door anderen mijns bedunkens op beter en overtuigender wijze aan onze landgenooten voorgehouden. Alleen vind ik aanleiding de aandacht te vestigen op blz. 190, waar duidelijk wordt aangetoond, hoe gevaarlijk het is, de aankomende meisjes te lang aan de schoolbanken vast te ketenen. Bepaaldelijk wordt gewezen op het veelvuldig scheef groeien: ik voeg er bij, dat volgens mijne, ik erken het, beperkte ondervinding, ook het gebruik van brillen op de meisjesschool in verontrustende mate toeneemt. Men kan alles te duur koopen, ook eene educatie, die zoogenaamd geacheveerd is.
Gaarne laat ik de conclusie aan den lezer over; maar ik wilde wel dat zij deze ware: Spencers boek had onvertaald kunnen blijven, maar het werkje van den heer M. Leopold: De Opvoeding in Huis en School wil ik eerst zelf lezen en zal het dan aan vrouw, dochter of vriendin ten geschenke geven. Vijf-en-twintig stuivers is toch niet te veel.
Amsterdam, 20 December 1875.
S.A. Naber.
| |
| |
| |
Mind. A Quarterly Review of Psychology and Philosophy. No. 1. January 1876. Williams and Norgate, London and Edinburgh. Price three shillings.
Met een enkel woord zij het mij vergund de aandacht op bovengenoemd philosophisch tijdschrift te vestigen, het eerste, dat in Engeland verschijnt.
Uitgever is de heer Robertson, professor in zielkunde en logica aan University College te Londen. Als hoofddoel der onderneming noemt hij: bevordering der psychologische studiën. Door dit tijdschrift, zegt hij, zal het aan het daglicht komen, of de zielkunde den naam eener wetenschap verdient. Voor zoover er gelegenheid toe bestaat, zullen de uitkomsten van het psychologisch onderzoek tot opbouw der paedagogiek worden aangewend. Ook de overige wijsgeerige vakken, logica, aesthetica, ethica, zullen niet verwaarloosd worden. Tevens zal de lezer op de hoogte worden gehouden van wat er in het buitenland binnen den kring der wijsbegeerte voorvalt. Eindelijk zal het tijdschrift niet in den dienst van ééne bepaalde school staan, maar eene spreekkamer zijn, waarin verschillende richtingen het woord nemen.
De inhoud van het eerste nommer stelt ons niet te leur. Wij treffen vooreerst een artikel van Herbert Spencer aan, waarin de problemen worden opgesomd, met welke ‘de vergelijkende psychologie des menschen’ zich heeft bezig te houden. Op meesterlijke wijze ontwerpt de auteur de kaart dier wetenschap. Het doel, waarmede hij zijn algemeen overzicht geeft, is methodisch onderzoek en doeltreffende verdeeling van den arbeid te bevorderen. Natuurlijk is het hem om de wetten der ontwikkeling op geestelijk gebied te doen. Zoo wil hij, door waarneming op uitgebreide schaal, door vergelijking van rassen, geslachten en individuën, opsporen welk verband er is tusschen een zekeren type van geest en zekere lichamelijke eigenschappen, tusschen den duur van den groei des geestes en de hoogte, welke de geest in zijne ontwikkeling bereikt, tusschen energie, saamgesteldheid en plasticiteit van geestesleven, enz.
Vervolgens een artikel van James Sully, over Wundt's ‘physiologische Psychologie’. Men kan den geest, waarin het stuk geschreven is, uit de volgende woorden leeren kennen: ‘If every
| |
| |
mental act is a function of some part of the nervous system, then a complete account of this system would imply a complete explanation of mental processes, which are its functions.’ Misschien is het artikel overtollig voor wie Wundt wel, moeilijk te verduwen voor wie hem niet gelezen heeft.
Een derde artikel van John Venn zet het onderscheid tusschen formeele en materieele logica uiteen. De eerste let enkel op consequentie, op juistheid van denken, beweegt zich dus binnen enge grenzen en bezit daardoor een karakter van grooten eenvoud. Van de tweede, die zich om waarheid, om feiten bekreunt, moet erkend worden, dat zij aan vaagheid van omtrekken en onbestemdheid van uitkomsten lijdt. Immers hier vloeit de algemeene methodeleer telkens met de methodeleer der bijzondere wetenschappen ineen. Op de vraag, hoeveel gevallen er voor eene geldige inductie vereischt worden, luidt het antwoord, dat dit geheel afhangt van den aard van het onderwerp. Waar zij regels voor definitie en classificatie wil vaststellen, gaat de materieele logica onder al de bezwaren gebogen, met welke menschelijke ervaring te worstelen heeft. Zij is eene hoogere, maar eene moeilijker wetenschap dan de formeele logica. Uit dit artikel bespeurt men dat, mocht de wetgever besluiten de logica naar het gymnasium te brengen, daar enkel, gelijk ik reeds elders gezegd heb, voor formeele logica ruimte zou zijn.
Een vierde scherpzinnig artikel van Henry Sidgwick onderzoekt, welk licht de ontwikkelingstheorie op het gebied van het zedelijk leven geeft. Misschien helpt zij ons den oorsprong van moraliteit begrijpen, maar zij geeft ons geen ideaal van individueel of maatschappelijk bestaan aan de hand en evenmin strekt zij tot beslechting van den strijd, welke op ethisch gebied tusschen de advokaten van instinktieve en die van rationeele zedelijkheid wordt gevoerd. De slotsom van het stuk is meer negatief dan positief, maar het wekt op tot nadenken: ad impellendum satis, ad edocendum parum.
Een zesde artikel van Shadworth H. Hodgson houdt zich met het onderscheid tusschen wijsbegeerte en bijzondere wetenschappen bezig. De eerste moet meer zijn dan wat Comte van haar maken wilde: de eenheid der door arbeidsverdeeling in talrijke vakken gesplitste wetenschap. De philosophie heeft haar eigen terrein, haar eigen problemen. Immers de bijzondere wetenschappen gaan van zekere grondbegrippen uit, welke door haar niet verklaard worden:
| |
| |
het is haar genoeg dat die grondbegrippen onbetwistbare geldigheid bezitten, dat zij feiten der ervaring vertegenwoordigen. Zoo zijn de natuurwetenschappen op de begrippen stof en kracht, of, zooals men zich thans scherper uitdrukt, op de begrippen massa en energie gebouwd. De zedelijke wetenschappen berusten op begrippen als: recht en onrecht, goed en kwaad, schoonheid en leelijkheid; de logische wetenschap op de begrippen: identiteit, contradictie en alternatief. Hoe komt de menschelijke geest aan al die begrippen? Het is de taak der wijsbegeerte de aanwezigheid dier begrippen in het bewustzijn te verklaren, ze in hunne psychische bestanddeelen op te lossen en ze vervolgens daaruit weer saam te stellen. Tevens behoort zij den aard van het begrip bestaan te doen kennen. ‘In general terms it may be said that, for philosophy, existence means presence in consciousness; esse means percipi;.... possible existence designates what is possibly present in consciousness; actual existence what is actually present in consciousness; imaginary existence what is imagined as present in consciousness; necessary existence what is necessary present in consciousness, and so on.’ Men bespeurt dat de heer Hodgson, gelijk bijna ieder degelijk denker van den tegenwoordigen tijd, idealist is. Ter loops wil ik opmerken, dat ook de natuurwetenschap ons in de richting van het idealisme dringt. De slotsom van Wundt's theorie der materie is: hare elementen hebben noch quantiteit, noch qualiteit. Dit wil met andere woorden zeggen, dat zij niet bestaan, tenzij men hun geestelijk bestaan gelieft toe te schrijven. Wundt's beschouwing zou in duidelijkheid gewonnen hebben, indien hij deze onvermijdelijke
gevolgtrekking niet achterwege had gehouden. (Deutscher Rundschau, Dec. 1875).
Thans volgt een merkwaardig artikel van den Rector van Lincoln College, den heer Mark Pattison, over den toestand der wijsbegeerte aan de hoogeschool te Oxford. Buiten de universiteit bloeit de philosophie; men denke aan den invloed der geschriften van Mill, Bain, Herbert Spencer, Grote, Lewes, Jevons, H. Sidgwick, Martineau enz. Maar in Oxford kwijnt zij. En geen wonder, zegt de moedige schrijver. Want 1o. zijn de geesten in Oxford geketend. ‘The university, with a democratic constitution, is under the terrorism of an ecclesiastical Ring, whose final triumph would be clerical domination.’ (Bespeurt men dit soms niet, vraag ik, aan de geschriften van den gewezen hoogleeraar te Oxford, den voor- | |
| |
treffelijken Max Müller?) In de tweede plaats heerscht er een onzalig stelsel van dingen om prijzen en graden, waardoor alle vrije studie wordt gedood. ‘The process of training for the race is the commanding interest.’ De studenten worden voor examina afgericht. Bij het ongelukkig slachtoffer van dergelijke methode wordt de zin voor het ideale, de liefde tot waarheid geheel vermoord. ‘He knows of everything, and truly knows nothing. For him intellectual enjoyment is passed away; the taste for reading which he brought to college he has lost there; he has lost reverence without acquiring insight; he remains an intellectual roué, having forfeited the native instinct of curiosity, of which, as Aristotle says, Philosophy was born.’ De Nederlandsche wetgever moge bij de regeling van het Hooger Onderwijs van die les partij trekken. Ook bij ons zijn er verblinden, die alle heil van examina verwachten, een noodlottig systeem van inpompen ons aanprijzen, zelfstandig onderzoek aan voortplanting van
kennis zouden willen opofferen.
Een zevende artikel behelst een verhaal van Bain aangaande de jongelingsjaren van den beroemden James Mill, vader van John Stuart Mill. Wij vernemen, dat de vader van James dorpsschoenmaker was. Overigens geeft deze biographie weinig licht; ondanks al zijn zoeken, heeft Bain bijna niets ontdekt wat der vermelding waardig is.
Behalve deze stukken vinden we in ons proefnommer eene geheele reeks van merkwaardige kritieken en verslagen betreffende boeken en onderzoekingen van philosophische strekking. Het zij voldoende op te merken, dat zij geschreven zijn door Prof. Flint, ook hier te lande gunstig bekend door zijne geleerde geschiedenis van de wijsbegeerte der geschiedenis in Frankrijk en Duitschland, een man, die het benijdenswaardig talent bezit in weinig woorden, klaar en krachtig, de grondgedachten van een stelsel van wijsbegeerte saam te vatten, door Prof. Robertson, Prof. Bain, Lewes, Prof. Lindsay en andere geleerden van goeden naam. Prof. Martineau, die thans bezig is zich met Tyndall te meten, wordt in dit eerste nommer gemist. Ik hoop, dat deze fijne denker, maar misschien al te schitterende stylist aan volgende nommers zijne bijdragen zal leveren. Op blz. 144 van ons tijdschrift kan men lezen wat Prof. Lindsay over ‘Psychology in Holland’ zegt. Indien volgende nommers aan
| |
| |
dit eerste beantwoorden, zoo mag ‘Mind’ eene belangrijke aanwinst voor de vrienden van philosophie worden genoemd.
van der Wijck.
| |
Het Jaarboekje der heilige familie voor 1874; eene bijdrage tot de kennis der Roomsch-Katholieke pers in Nederland. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1875.
De ongenoemde schrijver dezer brochure heeft ons een wezenlijken dienst gedaan. Wij liberalen, of om met Pastoor Brinkman te spreken: ‘Judas- Jacobijner- bloed- of kreeftmenschen’, lezen nu en dan eens een artikel in Onze Wachter of De Wachter of De Tijd, maar wat het roomsch-katholieke volk leest komt ons slechts zelden en niet dan bij toeval in handen. Ook schijnen wij in onze liberale overtuiging wat vaster te staan dan de roomsche leeken in hun geloof; althans, terwijl men niet ophoudt hen te waarschuwen tegen de liberale dagbladen en vlugschriften, behoeft men ons de lezing van de voortbrengselen der ultramontaansche pers niet te verbieden; zij bezitten voor ons geen aantrekkingskracht. Toch is het goed somtijds dien tegenzin te overwinnen, en eens bedaard na te gaan welk geestelijk voedsel door duizenden onzer tijd- en landgenooten begeerd, en hun ook door hun voorgangers verstrekt wordt. Zoo verdient ook de schrijver van deze Bijdrage tot de kennis der Roomsch-Katholieke pers in Nederland onzen dank; hij heeft ons doen zien wat er omgaat in een wereld, die ons meestal vreemd blijft, of die zich aan ons ten minste gewoonlijk in beschaafder vorm vertoont.
Het ‘Jaarboekje over het jaar onzes Heeren 1874, opgedragen aan de leden van de aartsbroederschap der H. Familie’ door Bernardus Brinkman, pastoor (vroeger te Katwijk a/d Rhijn thans aan den Helder), moet een hoogst vermakelijk boekske zijn. Het is geschreven in dat eigenaardig kernachtig dialect, dat men straattaal noemt. Op taal en stijl moet de lezer niet al te kieskeurig zijn, en aan erbarmelijke kreupelrijmen moet hij zich niet ergeren. Dat zijn ook maar wereldsche zaken. Maar in de kunst om over ernstige en heilige
| |
| |
dingen op platten en gemeenen toon te spreken, en zekere vijgen, waarvan De Genestet spreekt, te hanteeren, heeft Pastoor Brinkman het zeer ver gebracht. Ik zeg: kunst, want of 't geheel natuur, of 't niet voor een goed deel aangeleerd is, zou ik betwijfelen. De beelden die het volk bezigt zijn meestal juister, de uitdrukkingen van twee kijvende megeeren of sjouwerlieden zijn doorgaans schilderachtiger en doeltreffender. Doch met een beetje studie op de vischmarkt of in een matrozenbuurt kan de auteur zijn ideaal spoedig bereiken. En dat hij den rechten toon reeds getroffen heeft blijkt daaruit, dat van zijn jaarboekje niet minder dan vijftienduizend exemplaren verkocht zijn.
Maar het feit dat een boekje in zulken geest en in zulken trant geschreven zooveel duizenden koopers vond, die het zeker niet als curiositeit maar als het rechte voedsel voor hun geest begeerden, is gansch niet vermakelijk, is zeer bedroevend. Tot zulk een peil moet men afdalen, om den smaak van een groot deel onzer landgenooten te streelen! Zulk een taal moet men spreken, om bij hen gehoor te vinden! En degenen die een zoo onbeperkt gezag op hen uitoefenen, die dus geroepen waren hun smaak te veredelen, hun geest te beschaven, hen geleidelijk tot zich op te heffen, dalen liever tot hen af, voeden hun bijgeloof en vooroordeelen, vleien hun wansmaak, vuren hun laagste hartstochten aan, om hen zoo tot blinde werktuigen van hun partijzucht en godsdiensthaat te maken. Dat is het wat het Jaarboekje op nieuw bewijst. Aanvankelijk is men geneigd over zooveel onzin de schouders op te halen en te gümlachen. Maar bij eenig nadenken gevoelt men dat de zaak daarvoor te ernstig is. Het is tijd dat men de aandacht vestige op de middelen die 't Ultramontanisme bezigt, om zijn onmondige aanhangers te fanatizeeren, en het is plicht dat men er krachtig tegen getuige.
Dat heeft onze ongenoemde schrijver gedaan. Hij deed het met ernst en gemoedelijkheid. Door ware verdraagzaamheid bezield, vol waardeering voor hetgeen er in de Roomsch-Katholieke kerk goeds en groots is, schrijft hij waardig, op beschaafden toon, zonder bitterheid of scherpte, en vergenoegt zich meestal met de feiten zelve te laten spreken. Met opzet haal ik niets uit zijn geschrift aan. Men leze het zelf en geheel. Het is goed dat het in veler handen kome.
Met deze aanbeveling zou ik kunnen besluiten, indien niet een
| |
| |
tegenschrift van Dr. H.J.A.M. Schaepman in Onze Wachter (1875, no. 11, blz. 327 vgg.) mij noopte nog eenige woorden hieraan toe te voegen. Ook eene kleine Bijdrage tot de kennis der katholieke pers in Nederland. De dichter S. is een te beschaafd, te fatsoenlijk man, om zich zoo gemeen aan te stellen als Pastoor Brinkman deed. De grofheden waarin deze vermaak schept, veroordeelt hij wel niet - daaromtrent heeft hij zijn eigen theorie - maar diens eigenaardige beeldspraak en dichtproeven kunnen ook hem niet behagen. Intusschen neemt hij moedig de verdediging van het Jaarboekje op zich. 't Is wat grof, maar voor het volk kan men niet te grof zijn, en volkstaal en straattaal moeten wel onderscheiden worden. Zonder het eerste toe te stemmen, wil ik het laatste niet loochenen. Maar het blijkt ook hier dat de smaken verschillen. Dr. Schaepman meent dat straattaal nog wat rauwer is; ons was dit gekijf al erg genoeg. Hij is van oordeel dat men 't ‘aan het volk moet zeggen naar de volle onbewimpelde waarheid, die geen schakeeringen kent in het ja en neen’, bijvoorbeeld dat ‘die den éenen God in drie personen niet aanneemt, een Godloochenaar en Godslasteraar’ is. ‘Zoo is het ook inderdaad, al zal men dat zoo rondweg niet zeggen in een wetenschappelijk geschrift tegen wetenschappelijke personen’. Waarom niet, als 't zoo is inderdaad, als de volle waarheid geen schakeeringen kent? Omdat men tegenover wetenschappelijke personen niet durft? Maar, als 't de volle waarheid is! Ach! hier heeft de talentvolle schrijver het stelsel al te duidelijk verraden. Van tweeën één: òf er zijn schakeeringen, en, als 't niet mogelijk is die aan het volk duidelijk te maken, is men
althans verplicht het te leeren dat het onrecht is alles over éene kam te scheren; òf er zijn geen schakeeringen, er is tusschen een theïst, een godloochenaar en een godslasteraar geen verschil; maar dan moet men ook den moed hebben dit tegenover de wetenschap staande te houden.
Ik zal den Heer Schaepman in zijn betoog niet op den voet volgen. Slechts bij een paar punten moet ik nog even stilstaan. De ongencemde schrijver waarschuwt de Protestanten ergens tegen hetgeen hij den Laodiceeschen zuurdeesem noemt, die lauwheid en onverschilligheid die van de ware verdraagzaamheid zoozeer verschillen. Over dit beeld maakt Dr. Schaepman zich bijzonder vroolijk. Dat teekent het geheele voortbrengsel! roept hij uit. Laf en zuur is er
| |
| |
de grondtoon van, flauwheid en nijdigheid de overal in het oog springende karaktertrekken. Laodiceesche zuurdeesem! Welk een onzin. Als 't nog Phariseesche of Herodiaansche was! Maar lafheid, halfheid, lauw water en doordringende, behoudende, gezondmakende kracht! Als de hartstocht hem hier niet geheeld verblind had, zou hij bemerkt hebben, dat zijn kritiek evenzeer het beeld van den zuurdeesem der Farizeën, door Jezus, en van den boozen zuurdeesem, door Paulus gebezigd, treffen moet. Of is deze zuurdeesem, waartegen gewaarschuwd wordt, een behoudende en gezondmakende kracht?
Hij verwondert zich over de onwetendheid van den Anonymus, die aan het kerkelijk Imprimatur zoo groote waarde hecht, en meent dat dit een goedkeuring, een aanbeveling in zich sluit van het geschrift dat daarmee voorzien is. Weet hij dan niet, de onnoozele Protestant, dat dit niets anders beteekent, ‘dan dat hier niets tegen het geloof of de zeden wordt gevonden’. Het is onvergeeflijk. Hij heeft zich misschien verwonderd, dat, naar 't oordeel van 't kerkelijk gezag, zulk schelden en lasteren als Pastoor Brinkman zich veroorlooft niet tegen de zeden, en zulk fetisisme als hij in zijn aanbeveling van den Mariadienst predikt niet tegen het geloof strijdt.
Het is zeer moeielijk Dr. Schaepman, ten aanzien van den toon der polemiek, te voldoen. Die van de Kerkelijke Courant behaagt hem evenmin als ons. De organen der liberale richting bespotten, honen, lasteren en vertreden dag op dag alles wat den Katholiek boven alles heilig is. Ik zou ze geregelder moeten bijhouden, om te weten of dit oordeel verdiend is. In elk geval, zulk een vinnige polemiek is niet naar zijn smaak. Doch evenmin hetgeen hem gelieft de verwaten hoogheid der Opzoomers en de medelijdende pedanterie der de Veers te noemen. Wat dan? Men zou meenen dat een boekje, zoo kalm, zoo ernstig, zoo vrij van alle hatelijkheden als de Bijdrage van den ongenoemden schrijver, zeker niet instemming, maar althans waardeering bij hem vinden zou, om den toon waarin 't geschreven is. Men mocht verwachten dat hij dit op denzelfden waardigen toon zou beantwoorden, om hetgeen hem dwaling voorkwam te weerleggen en den schrijver het recht te betwisten uit het karakter van dit éene geschrift tot dat der geheele Katholieke pers in Nederland te besluiten. Niets van dat alles. Hij stuift op in blakende gramschap. Onder den ironischen titel:
| |
| |
‘Liefde en Vrede in de Polemiek’ schrijft hij een nijdig artikel, waarin de arme Anonymus gehavend wordt, ‘dat’, gelijk Pastoor Brinkman zeggen zou, ‘dat de lappen er afvliegen’. Zijn brochure heet een laf schotschrift, een in zalving aanvangend en in zalving eindigend spektakelstuk. Hemzelf wordt toegesnauwd dat hij den ouden wrok tegen de Papen en de moderne ploertigheid in de hoogste macht in zich vereenigt. Hij is een gluipert, die valsch spel speelt. Zijn gewauwel van liefde en vrede is een dekmantel voor zijn bitse gebetenheid. Hij zou liever vloeken, maar is slim genoeg een ander middel te kiezen: hij houdt zich gemoedelijk, geeft hoog op van zijn liefde voor de oude Moederkerk, maar bedoelt niet anders dan te werken op de goedgeloovigheid der Protestanten en de bescheidenheid der Katholieken, te weten der deugdzame, goedhartige, ietwat bedeesde, fatsoenlijke, en als hij dezen dan tot de erkentenis gebracht heeft dat zulke grofheden tot niets dienen en dat men beter deed elkander niet voor spekjoden, pesttorren, pekelharingen, zwijnen, krantenlappers en bloedmenschen uit te schelden, dan viert hij ‘zijn klein, perfide triumfjen’...
Uit al hetwelk blijkt, dat de auteur der Bijdrage juister getroffen heeft, dan hijzelf misschien vermoedde. Voor zulke geschriften is men bang in 't ultramontaansche kamp. Bitterheid wekt verbittering. Maar wat zoo bedaard wordt uiteengezet mocht sommige weldenkende Katholieken eens de oogen doen opengaan! Hij kan zich van al den smaad, die over hem wordt uitgegoten, troosten met de gedachte, dat men zich, om 'tgeen hij aanviel te verdedigen, in allerlei bochten moest wringen, dat men, om hem te kunnen weerleggen, hem bedoelingen moest toedichten die hem vreemd waren en naar het onedele wapen van schimp en verguizing moest grijpen.
Februari 1876.
C.P. Tiele.
| |
| |
| |
La monnaie bimétallique, par Henri Cernuschi. Paris 1876.
Het boekje, waarvan hier, op verzoek der Redactie, een verslag en een beoordeeling wordt gegeven, behelst in hoofdzaak het volgende
Duitschland, zoo redeneert de schrijver, heeft besloten tot invoering van den enkelen gouden standaard, maar het ondervindt zeer groote moeilijkheden bij de ontmunting van het zilver. Ongeveer 200 millioen zilveren thalers moeten verkocht worden, en waar koopers gevonden voor zulk een hoeveelheid? Een gelijk bedrag aan goud moet worden aangekocht, doch men kan het niet verkrijgen, zonder groote stoornis te brengen op de geldmarkt. Van daar dat Duitschland den 1sten Januari 1876 wel den Mark als rekeningseenheid heeft kunnen vaststellen, maar verplicht is geweest om den thaler voorshands nog in omloop te laten als standpenning. Men temporiseert. Maar inmiddels wordt er zeer veel goud uitgevoerd - reeds een zesde der geslagen hoeveelheid heeft het land verlaten - want zoodra er behoefte is aan specieremise, is goud het eenig bruikbare metaal, sedert het zilver zoo belangrijk in waarde is gedaald. Hoedanig is dan nu de toestand van het Duitsche muntwezen? In werkelijkheid gelijkt hij sprekend op dien van het Fransche, want zoowel in Duitschland als in Frankrijk circuleeren thans gouden en zilveren standpenningen, en wel op dezen voet, dat een goudstuk 15½ maal zooveel geldt als een zilverstuk van gelijk gewicht en gehalte. Beide landen hebben eene ‘monnaie bimétallique’; maar in beiden kan echter slechts het goud tot elk bedrag worden aangemunt. Welnu: waarom maakt Duitschland den feitelijken toestand van zijn muntwezen niet tot een wettelijken toestand; of liever, waarom voert het den dubbelen standaard op de basis van 1: 15½ niet in? De Latijnsche Unie zou in dat geval het partieele verbod van zilvermunting kunnen intrekken, welk verbod slechts de afwering van het Duitsche zilver ten doel had; de stoornis op de geldmarkt
zou eindigen; kortom een staat van zaken zou geboren worden, die slechts voordeel zou opleveren voor alle partijen. - In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de schrijver van de uitdrukking ‘dubbele standaard’ niets weten wil; ‘mon- | |
| |
naie bimétallique’ is de term, dien hij daarvoor in de plaats wil stellen. Het komt mij echter voor, dat deze nieuwe term zich zeer wel met den ouden verdraagt, in zoover hij zou kunnen dienen tot kenschetsing van een muntregeling, waarvan de ‘dubbele standaard’ als een nadere qualificatie zou kunnen gelden. ‘Standaard’ is het metaal, waarnaar de waarde van het ruilmiddel zich richt. De waarde van het Nederlandsche ruilmiddel, bijvoorbeeld, richt zich thans naar het goud, want een gulden is op dit oogenblik niet 0.945 gram zilver waard; hij geldt veel meer, te weten een tiende van een gouden tienguldenstuk. In een land waar de ‘dubbele’ of ‘alternatieve standaard’ bestaat, kan de waarde van het ruilmiddel zich richten naar beide metalen, naar het goud, zoowel als naar het zilver; de regeering laat dit over aan den loop der omstandigheden. Daarom bestaat in de Latijnsche Unie, waar thans de vrije aanmunting van zilver is opge heven, de dubbele standaard feitelijk niet meer; zorgvuldig moet vermeden worden, die benaming op de daar thans van kracht zijnde muntregeling toe te passen; maar ‘bimétalliek’ is het geld er wel degelijk, even als in Duitschland en Nederland. Men zou derhalve de volgende classificatie kunnen voorstellen. Bimétalliek is ieder muntstelsel, dat gouden en zilveren standpenningen bevat. Het bimétallieke stelsel wordt echter verdeeld in twee soorten: dat, waarbij de waarde van het ruilmiddel
zich richt naar een enkel metaal, hetzij goud, hetzij zilver; en dat, waarbij zij, naar gelang van omstandigheden, buiten allen invloed der regeering, zich kan richten naar een der beide metalen.
Hetgeen de schrijver onder ‘monnaie bimétallique’ verstaat, is nu het een, dan het ander. Maar de muntregeling, die hij aanprijst, is de dubbele standaard, in den strengen zin van het woord.
Hij betoogt nu verder, dat deze regeling ook behoorde ingevoerd te worden door Engeland. Tot dusver kon dat land zich altijd, zoodra het behoefte had aan zilverremise naar Azië, in geheel Europa van zilver voorzien: maar hoe zal de toestand wezen in het vervolg, wanneer schier alom in Europa het zilver heeft opgehouden standaardmetaal te zijn? Even als de Vereenigde Staten heeft het vroeger een dubbelen standaard gehad; slechts geleidelijk is het tot den enkelen gouden standaard gekomen. Het zou wenschelijk zijn
| |
| |
- en de schrijver acht niet onmogelijk dat het ook geschieden zal - dat in Engeland de regeling wierd hersteld, die er vóór 1816 heeft bestaan, toen iedereen er bevoegd was om zilver te laten munten en als standpenning uit te geven.
Maar zou de invoering van den dubbelen standaard op den voorgestelden voet niet veel grooter bezwaren opleveren, dan die wij thans ondervinden? Zou de waarde van het ruilmiddel zich niet altijd richten naar het meest gedeprecieerde metaal en het andere worden uitgevoerd? Daalde het zilver beneden zijn wettelijken prijs, elkeen zou zilver, daalde het goud, elkeen zou goud willen munten; hetgeen ten gevolge zou hebben, dat het ruilmiddel zou deelen in elke waardevermindering, die een der beide metalen onderging! - De schrijver toont aan, dat men zich zelf wederspreekt door op dezen grond zijn stelsel te vooroordeelen. Men noemt het gevaar, doch tevens het middel, waardoor het volkomen wordt afgeweerd. Het is zoo; bij de minste depreciatie van het goud, zou goud gevraagd en zilver aangeboden worden; maar juist hierdoor zou de depreciatie onmiddellijk verwijnen en de waardeverhouding van 1: 15½ zich herstellen. Men houde in het oog, dat de herstellende kracht zeer sterk zou zijn, indien de dubbele standaard in Groot-Brittannië, Duitschland en de geheele Latijnsche Unie, ja misschien ook in Noord-Amerika bestond. De geringste afwijking in de waardeverhouding der beide metalen van het wettelijke cijfer zou een allerbelangrijkste vraag naar het gedeprecieerde en een even sterk aanbod van het niet gedeprecieerde metaal teweeg brengen, en van langen duur of groote beteekenis zou de afwijking niet kunnen wezen.
Ziedaar in hoofdzaak den inhoud dezer brochure. Voor den Nederlandschen lezer bevat zij weinig nieuws, want hetgeen er betoogd wordt, is, voor zoover het juist mag heeten, hier te lande (door Mr. W.C. Mees en anderen) reeds menigmaal gezegd. Hoe waar de stelling is, die den grondslag vormt van Cernuschi's redeneering, blijkt daaruit, dat reeds het bestaan van een dubbelen standaard in Frankrijk voldoende is geweest om, na de aanzienlijke goudaanvoeren van Californië en Australië, de depreciatie van het
| |
| |
goud tegenover het silver binnen zeer enge grenzen te beperken. Hoeveel te meer zou de waardeverhouding tusschen beide metalen dan niet aan vastheid winnen, indien de dubbele standaard door alle beschaafde volken werd ingevoerd en welk een geluk zou het zijn voor Europa, inzonderheid voor ons eigen land, wanneer dit alsnog geschieden mocht!
Maar het zàl niet geschieden; maken wij ons daaromtrent geenerlei illusiën. Men heeft zoolang in alle handboeken van Staathuishoudkunde gelezen, dat de dubbele standaard uit den Booze is, dat er jaren moeten verloopen, eer men algemeen tot betere gedachten zal zijn gekomen. Tot op zekere hoogte hadden de schrijvers dier boeken geen ongelijk, want het valt niet te ontkennen, dat een enkel land van kleinen omvang den dubbelen standaard niet zou kunnen invoeren, zonder zich groote nadeelen te berokkenen. Indien Nederland, bijvoorbeeld, zijne experimenten op het gebied van muntwezen ging vermeerderen, door thans op eigen hand het stelsel van Cernuschi in practijk te brengen, zou het een tastbare dwaasheid doen. De gevaren van den dubbelen standaard worden echter afgeweerd, zoodra hij wordt ingevoerd op zeer groote schaal, en ziedaar wat de economisten van vroegeren tijd te vaak uit het oog hebben verloren. Zij hebben voorbijgezien, dat de staat, door een metaal tot geld te verheffen, daaraan een nieuwe eigenschap verleent, immers de eigenschap van wettig ruilmiddel te zijn. Toen men zeide: de ‘regeering kan zoo min de waardeverhouding tusschen goud en zilver, als die van tarwe en rogge beheerschen’, vergat men geheel, dat de regeering hare onderdanen niet beperkt in de keus hunner eetwaren, maar wel degelijk in de keus hunner betaalmiddelen en dat zij, door aan 1 pond goud dezelfde schulddelgende kracht toe te kennen als aan 15½ pond zilver, een zeer gewichtigen invloed oefent op de waardeverhouding tusschen die beide metalen. Hoe groot die invloed is, blijkt op dit oogenblik. Wie twijfelt er aan of de waarde van het zilver zou rijzen, indien de Latijnsche Unie of Duitschland de vrije aanmunting van dat metaal vergunde? En wie ziet niet
in, dat Duitschland's maatregelen van den laatsten tijd de depreciatie van het zilver bevorderd, zoo niet veroorzaakt hebben? Deze feiten zijn in lijnrechte tegenspraak met de oude stelling, volgens welke de staat de waar- | |
| |
deverhouding tusschen goud en zilver evenmin kan beheerschen, als die tusschen tarwe en rogge.
Men heeft het betoog, dat thans andermaal, en nu door Cernuschi, wordt voorgedragen, wel eens getracht te ontzenuwen, door aan te toonen, dat het tot ongerijmdheden brengt. Carl Knies, bijvoorbeeld, in een zijner laatste werken, ‘das Geld’, redeneert aldus: Indien de regeering de waardeverhouding tusschen goud en zilver kan beheerschen, wanneer zij gesteld wordt op 1: 15½, kan zij dit ook, wanneer de verhouding op een lager cijfer wordt gesteld, zooals op 1:10 of 1:8. Instinctmatig gevoelt men reeds, dat dit onmogelijk zou zijn; maar hiermede is de dubbele standaard veroordeeld.
Knies vergeet echter, dat zij, die de invoering van den dubbelen standaard op groote schaal wenschelijk achten, de bezwaren tegen hun stelsel niet loochenen; zij beweren alleen, dat de bezwaren worden opgeheven door het stelsel zelf, mits het wordt toegepast op zoodanige wijze, als zij het aanbevelen. Men wederlegt hen daarom niet, door een regeling, waarin die bezwaren onnoodig zijn vermeerderd, als onuitvoerbaar aan de kaak te stellen. Zoodra de wettelijke verhouding tusschen goud en zilver door de meeste beschaafde volken op een bepaald cijfer, welk ook, is vastgesteld, zal er een kracht zijn, die de strekking heeft om haar op dit cijfer te handhaven. Nu kunnen er andere krachten zijn, nog sterker dan deze, die haar overwinnen, en volstrekt zeker is het dus nooit, dat de wettelijke verhouding zal stand houden. Het eenige, wat men met grond verklaren kan, is, dat de storende krachten een buitengewone sterkte moeten bezitten om te zegepralen. En wat geeft ons nu moed om te verwachten, dat de zegepraal hun ontgaan zou bij een verhouding van 1:15½; wat ontneemt ons dien moed tegenover een verhouding van 1:8, bijvoorbeeld? Immers de ervaring, die ons wèl recht geeft om te onderstellen, dat bij een verhouding van 1: 8, niet dat bij een verhouding van 1: 15½, de productie van zilver tegenover die van gcud een zeer groote aanmoediging zou erlangen.
Doch het is al te gader overtollig werk, verder hierover uit te weiden, tenzij als oefening in het logisch denken. Cernuschi's brochure komt te laat, en al ware zij vroeger verschenen - want
| |
| |
Wolowski heeft de dingen, die hier te lezen staan, reeds vóór twaalf jaren gezegd, - zij zou toch zeer weinigen hebben bekeerd. Want aan Cernuschi kan men hetzelfde verwijten, wat terecht verweten is aan Wolowski: zijn redeneering is niet scherp, niet volledig, niet concluant genoeg. Wie optreedt om een belangrijke, zeer verspreide dwaling te bestrijden, moet haar aantasten bij den wortel, alle bezwaren en bedenkingen, die aan te voeren zijn tegen het stelsel, dat hij zelf is toegedaan, op de meest overtuigende wijze wederleggen, geen schuilhoek ondoorzocht laten, waarin de vijand zich misschien nog heeft verborgen. Dit alles is nagelaten in deze brochure en daarom zal zij de toongevers op het gebied van Europa's muntwezen niet bekeeren. Wij moeten ons maar schikken in de omstandigheden, hoe onaangenaam zij zijn, en er de lichtzijden van opzoeken, die gelukkig ook niet geheel ontbreken. Zoo zal, om iets te noemen, de vermeerderde vraag naar goud misschien ten gevolge hebben, dat de depreciatie van dit ruilmiddel, die sedert 1848 nog altijd voortging, eindelijk wordt gestuit. Stoornis op de geldmarkt geloof ik niet, dat van die vermeerderde vraag te duchten is. Het is waar, de Engelsche financieele bladen beweren het tegendeel en schrijven thans iedere rijzing van het disconto op de Londensche beurs aan Duitschland's maatregelen toe; maar de Engelschen moeten altijd een zondebok hebben, waarop zij hun eigen ongerechtigheden laden; als de Duitsche munthervorming niet langer daartoe kan dienen, zullen zij iets anders vinden. De oorzaak van de wisselingen in hun disconto mag nooit liggen bij hun verkeerde practijk om een veel te kleine metaalkas te houden, maar moet altijd gelegen zijn in toevallige uitwendige omstandigheden! - Ten bewijze dat er
nog goud genoeg te krijgen is, beroepen wij ons ten eerste op ons eigen land, dat zich in den laatsten tijd zonder eenige inspanning belangrijke hoeveelheden van dit metaal heeft aangeschaft, maar vooral op Frankrijk. De Fransche Bank heeft haar metaalvoorraad sedert 1872 van 800 tot 1800 millioenen francs vermeerderd; een ongehoord bedrag, dat voor drie vierden uit goud bestaat. Hoe is zij daaraan gekomen? Door haar disconto tot een hoog cijfer op te voeren? O neen, zij stelde het op circa 5 pCt. En wat is de reden, dat een deel van dit goud niet uit Frankrijk is weggevloeid? De niet-inwisselbaarheid der
| |
| |
billetten misschien? Andermaal neen, want de koersen op het buitenland zijn gestadig in Frankrijk's voordeel geweest, en het goud zou dus toch niet zijn weggevloeid, al had men het in iedere hoeveelheid kunnen krijgen.
De ervaring schijnt dus geen recht te geven tot de vrees, die sommigen koesteren, dat er eerlang gebrek aan goud zal zijn; maar wel geeft zij ons grond om te hopen, dat de waardevermindering van het goud nu zal ophouden. Hierin zal een voordeel zijn gelegen, dat de nadeelen, die Duitschland ons allen en ook zich zelf heeft toegebracht, eenigermate zal temperen.
11 Maart 1876.
N.G. Pierson.
| |
Handleiding voor de geschiedenis, de ontwikkeling en de kennis der meest eigenaardige vormen van de voornaamste ornamentstijlen uit alle tijden, door F. Kanitz. Naar het Hoogduitsch vrij bewerkt. Amsterdam, G. Theod. Bom, 1875.
Een werkje over de ornamentstijlen, in den vorm van een gewoon schoolboek, met een aantal houtsneden versierd, en toch niet veel grooter of kostbaarder, is een verschijnsel in ons vaderland, dat wij, voor zooveel ons bekend is, nog niet beleefd hebben. Het is een product uit den vreemde, dat wij gelooven welkom te mogen heeten op onzen bodem, te meer, omdat het geïntroduceerd wordt door heeren, die in het kunstonderwijs sedert langen tijd hunne sporen verdliend hebben.
Ziehier, in 't kort, de overwegingen die den Heer Kanitz, den schrijver van het oorspronkelijke werkje, tot het vervaardigen en tot de uitgaaf van dit boekje gebracht hebben; hijzelf geeft die in zijn voorrede op.
In het begin dezer eeuw geleidde het ijverig bestudeeren der antieke monumenten en praalgebouwen tot een meer veredelden kunstsmaak die het verval van den overladen rococostijl ten gevolge had. In den aanvang voerde dit tot eene bijna uitsluitende navolging der antieken. Later werden de middeleeuwsche romantische
| |
| |
stijlen voor kerkgebouwen en de renaissancestijl voor de woonhuizen en bijzondere gebouwen weêr ingevoerd. Dit gevoegd bij de meerdere kennis door de latere nasporingen omtrent het Oosten verspreid, had een grooten invloed op de kunst-industrie en zoo werden de goede en navolgenswaardige bouw- en versieringsstijlen van vroegere tijden weêr in beoefening gebracht.
Door die veredeling van den kunstsmaak ontstond ook gelijktijdig de behoefte aan vooruitgang der bouw- en kunsthandwerken, daar men de inwendige inrichting, de versiering, de ameublementen enz. van die schoone nieuwe gebouwen in harmonie met hun uitwendig aanzien wilde brengen. Tot bereiking van dit doel is het noodzakelijk dat een juist en duidelijk begrip der verschillende versieringsstijlen in alle beschaafde kringen en voornamelijk bij den handwerkstand, algemeen worde.
Het boekje is door den schrijver hoofdzakelijk bestemd voor beminnaars der versieringskunst en voor ijverige leerlingen van ambachtsen teekenscholen, om te dienen tot voorbereiding bij hunne verdere studiën van de ornamentstijlen.
Juist gezien! en het is in verband met de studiën op die scholen dat wij het werkje met hartelijkheid begroeten; zonder dat zouden wij de vraag moeten stellen of daarin niet te veel als bekend wordt aangenomen. Wat is b.v. een abacus, wat een arabeske, eene palmette, enz. voor eerstbeginnenden? Maar de aanmerking vervalt, dewijl men met die zaken op de scholen genoegzaam bekend wordt gemaakt. En wie weet! misschien wordt daardoor de keerzijde van zulk soort van boekjes vermeden, die, als in beknopten vorm vele zaken omvattende, al licht tot oppervlakkigheid leiden, en gevaar loopen het aantal veelweters en meêpraters nog met eenige te vermeerderen, en God weet dat wij van dezen tamelijk wel voorzien zijn! Groote en ernstige werken, zooals b.v. het uitmuntende boek van Prof. E. Gugel, ‘De geschiedenis der Bouwstijlen’, loopen nooit dat gevaar; zij eischen te veel inspanning om door zulk soort van lezers bestudeerd te worden.
De vertalers, de Heeren Braet von Ueberfeldt en V. Bing, hebben dan ook doen uitkomen dat zij het boekje in onze taal hebhen overgebracht, omdat zij het voor allen die deze kunst als vak beoefenen, nuttig oordeelden, en in het bijzonder voor leerlingen in
| |
| |
de bouwkunst en in de kunsthandwerken. Het is ook in dien zin dat wij hun dank zeggen en veel voldoening van hun werk toewenschen. Wij gelooven ook dat zij wel hebben gedaan, om den katechismusvorm, waarin het oorspronkelijke boekje is uitgekomen, in hunne uitgaaf te veranderen, en de vragen bij wijze van inhoudsopgave bij elkander te verzamelen, na die van een nummer voorzien te hebben. Die nu iets wil nazien, vindt op eene korte vraag een bondig antwoord op het gelijkluidend nummer. Dit is vernuftig bedacht, voldoet even goed aan het doel en is veel aangenamer.
Het werkje is, behalve de inleiding, verdeeld in zes afdeelingen.
De eerste omvat de ornamentiek van het vroegste tijdperk en is verdeeld in 1o. Noord- en Midden-Europa, 2o. Noord- en Midden-America.
De tweede behelst de vóór-Christelijke ornamentiek, verdeeld in: 1) de Egyptische stijl, 2) de Assyrisch-Perzische stijl, 3) de Indisch-Chineesche stijl, 4) de Grieksche stijl, 5) de Etrurische stijl, 6) de Romeinsche stijl.
De derde omvat de vroeg-Christelijke ornamentiek, verdeeld in 1) de Romeinsch-Christelijke stijl, 2) de Byzantijnsche stijl.
De vierde bevat de Mahommedaansche ornamentiek, verdeeld in 1o. de Arabische stijl, 2o. dezelfde stijl in Spanje, Sicilië, Egypte, Perzië, Indië en Turkijë.
De vijfde behelst de middeleeuwsche ornamentiek, verdeeld in: 1) de Romaansche stijl, 2) dezelfde in Italië, Frankrijk, Engeland, Ierland en Duitschland, 3) de Gothische stijl, 4) dezelfde in Frankrijk, Nederland, Engeland, Duitschland en Italië.
De zesde afdeeling bevat de moderne ornamentiek, verdeeld in 1) de Renaissancestijl en 2) de Baroe- en Rococostijl.
Men zal moeten bekennen dat er veel behandeld wordt in 147 bladzijden, die daarenboven met talrijke houtgravuren versierd zijn. Maar het doel om aan beginnende leerlingen, in beknopten vorm, een algemeen overzicht van het geheel te geven, waarvan zij op de scholen de afzonderlijke deelen in 't groot te zien en te beoefenen krijgen, is daardoor bereikt.
En zijn er nu geene aanmerkingen op dit boek te maken? Och ja, de ondervinding is eene langzame maar vrij zekere leerares, en zij heeft ons geleerd, dat, om door jonge lieden goed begrepen te
| |
| |
worden, altijd vooraf een geheel, de massa, voor hunne oogen moet gesteld worden en dan eerst later de afzonderlijke deelen besproken. Het is eerst wanneer zij den indruk van het geheel hebben opgedaan, dat zij zich de plaatsing, de bestemming enz. der deelen kunnen voorstellen. Eene beschrijving, zelfs de duidelijkste, helpt niet; zij moeten zien. Drie lijnen met hunne uiteinden aan elkaâr gevoegd, geven een duidelijker denkbeeld van eenen driehoek, dan de nauwkeurigste beschrijving doen kan, en zoo is het met alles wat vorm heeft.
Wij vinden, om hetgeen wij meenen door een voorbeeld duidelijk te maken, op blz. 28 het volgende (no. 84): De ontwikkeling dezer Grieksche orde vond plaats ongeveer 700 j.v. Chr.; haar toppunt van bloei in het tijdperk van Alexander den Groote. De bevallige Dorische orde werd vervolgens verdrongen door de hooger gestemde Jonische, en ten laatste werd de Korintische stijl, die door buigzaamheid, sierlijkheid en in rijkdom van vormen boven alle uitmunt, in Griekenland algemeen. Het schoonste voorbeeld der Dorische orde is het Parthenon (438 j.v. Chr.), van de Jonische het Erechtheum (5e eeuw v. Chr.), en van de Korinthische orde het (Choragische) monument van Lysicratus (335 j.v. Chr.). Allen zijn te Athene aanwezig.
Was er nu van ieder dezer drie monumenten eene afbeelding te zien, al was het slechts in omtrek, doch een geheel, dan zouden de leerlingen in eenen oogopslag een denkbeeld opdoen van monumenten in Griekschen stijl en het verschil der drie orden door onderlinge vergelijking leeren kennen; nu komt het mij onmogelijk voor. Hetgeen volgt zou dan ook duidelijker voor hen zijn.
Het is belangstelling in hun werk dat ons noopt om de Heeren die het boekje bij ons geïntroduceerd hebben, in bedenking te geven, bij eene volgende uitgave, die wij het boekje van harte toewenschen, bij elk der stijlen die besproken worden, eene voorstelling van een geheel te voegen, zooals bij enkele gebeurd is.
Het werkje zou in bruikbaarheid veel winnen en de kosten niet groot zijn, omdat afbeeldingen van die gebouwen in andere boeken te vinden zijn.
Wij vinden ook versieringskunst geen gelukkig gekozen woord. De ornamenten dienen toch niet alleen ter versiering. Zij hebben dikwijls op de plaats waar zij worden aangebracht, de taak te ver- | |
| |
vullen, om het gebouw of een of ander gedeelte, door hetgeen zij er aan toebrengen, te karakteriseeren. Wij gelooven dat wij beter doen het woord ornament, dat alles uitdrukt, te behouden.
Moge een ruim debiet de vertalers en den uitgever voor hunne moeite en kosten beloonen!
C.C. Huysmans.
| |
Wandelingen door Nederland, met pen en potlood, door J. Craandijk en P.A. Schipperus. Tweede deel, 1ste afl. Haarlem, bij Kruseman en Tjeenk Willink.
De titel van dit werk trekt aan. Wandelingen! Er wordt, in verhouding tot wat er gereisd wordt, zoo weinig gewandeld; er is, bij zooveel beweging, zoo luttel waarneming: zoo weinig vertrouwelijke gemeenschap met de natuur, bij zoo koortsachtig pogen om haar cijnsbaar te maken tot stoffelijk voordeel. Reizen doen er velen tegenwoordig; maar ofschoon goed reizen eene kunst en een verdienste is -, de meeste reizigers reizen niet goed, en moesten liever in hun land blijven, en wat uit wandelen gaan. Wandelen ligt binnen ieders vermogen; en, den een méér, den ander minder - allen toch zal 't wandelen 't lichaam sterken, den geest louteren, de verbeelding verfrisschen, den blik verruimen, eigen werk en kring en geboortegrond in 't bijzonder, de poëzie der Schepping in 't algemeen meer lief doen krijgen. Om die reden juich ik van harte elk streven toe om den zin voor wandelen aan te moedigen.
Reizend gaat men 't buitenland in; wandelend blijft men in Nederland. Daarom staat evenwel de wandelaar bij den met geld en tijd ruimer bedeelden reiziger niet achter. Ons vaderland is zoo rijk aan eigenaardig natuurschoon; weinig landen van zóó geringe oppervlakte, die zooveel verscheidenheid van beemd en bodem opleveren.
In Zwitserland is alles berg; in Noord-Duitschland is alles vlakte; in 't zuiden van Engeland is alles als bij ons in 't Geldersche: bouwland en heide en bosch, over golvende heuvelklingen elkander afwisselend. Maar een schrede rechts of links van onze heuvelachtige Veluwe is de zee met hare duinen, zijn de vette weiden van de Betuwe en van Holland, met haar eeuwig frisch groen, haar
| |
| |
water alom, haar onbegrensden horizon en zacht getinte luchtschakeeringen. Geen provincie van ons land schier, of zij draagt in dit opzicht een eigen karakter.
Ook in andere opzichten is er in ons land zoo veel (de heer Craandijk zegt 't), ‘wat wel gekend mag worden: veel, waarvan het jammer zou zijn, niet zoozeer dat het verdwijnt, als wel dat het verdwijnen zou zonder dat de herinnering er van voor het nageslacht werd bewaard.’ ‘De hechte kasteelen, de deftige hofsteden vallen onder den moker der sloopers; in de steden worden de monumenten onzer bouwkunst vervangen door lichte, vroolijke woningen’. - Ik kan den heer Craandijk zijne berusting in 't werk des sloopers benijden. Ik kan 't schier even jammer vinden, dat hechte kasteelen, deftige hofsteden en de monumenten onzer bouwkunst verdwijnen, als dat ze verdwijnen zouden zonder dat hunne herinnering voor 't nageslacht werd bewaard. De noodzakelijkheid van dat verdwijnen is mij toch zoo klaar nog niet, en - sommige herinneringen doen wee. Doch heb ik, naar 't voorbeeld van den heer Craandijk, mij over dat wee eenmaal moedig heengezet, dan moet ik schrijver en teekenaar danken voor hunnen arbeid.
Ik heb van Craandijk's werk slechts ééne aflevering ontvangen; zij handelt over Twenthe, de streek van 't alleroudste en 't allernieuwste, waar ‘de stoomfluit gilt te midden van de eenzame heidevelden’, langs de aloude grafheuvels, en ‘de telegraafdraad de kruiswegen overspant, waar de vurige landmeter spookt.’ Naar deze aflevering te oordeelen, dunkt mij de heer Craandijk voor de door hem hier aanvaarde taak deugdelijk berekend. Hij toont een hoofd te hebben voor feiten, een oog voor schoonheid en een hart voor gemoedelijkheid. Hij vertelt kalm, gelijk 't den wandelaar past. Weinig schijnt hem te ontgaan, in heden en verleden van de plaatsen die hij bezoekt. Bij enkele bijzonderheden staat hij misschien wat te lang stil. Weinigen zijner lezers, bijvoorbeeld, zal 't belang kunnen inboezemen, te vernemen hoe de heerlijkheid Hengelo gedurende eene eeuw of wat van den eenen drost met een ellenlangen naam op den anderen overging. Doch onze auteur weet ook te toeven waar 't aangenaam is zich naast hem neer te zetten: aan den straatweg bij 't uitgaan van de dorpsschool; bij 't vuur in de ‘kotte’ van den boer; in 't bosch te middag en bij zonsondergang. Of wie is spoedig ‘verzadigd van 't licht te zien
| |
| |
wemelen door de bladergewelven, op de grauwe stammen, op de donkere hulstbosschen die overal welig opschieten, op het smalle pad dat zich tusschen de wildernis opent’? Wie wordt ras ‘moede van het opzien naar de heldere blauwe lucht en de zwevende wolkjes, zoo hoog boven de toppen en zoo heerlijk uitkomend bij het groen der zachtkens suisende of stil droomende kruinen’?
Ik eindig met te verklaren, dat, zoo de titel van 't boek mij aantrok, de inhoud dezer aflevering mij niet teleurstelde. De lust bekroop mij om een tochtgenoot van den heer Craandijk te worden op al zijne wandelingen. Want hij is een gezellige gids, die u aangenaam den weg verkort, veel weet, veel u doet opmerken, en, al bekoort hij u niet door humor, of al neemt hij geen hooge vlucht met uwe phantasie, u toch ook wat doet gevoelen.
De platen, zacht en net van uitvoering, schijnen mij, voor zoover ik ze zag, den degelijken en onderhoudenden tekst waardig. Zij zijn, evenals de beschrijving, in den bedaarden, nauwkeurigen trant, die met 't karakter van Nederlandsche tafereelen harmonieert.
Rotterdam.
C. van Nievelt.
| |
Verleden en Heden. Een togt langs de kusten van de Zuiderzee, door Henry Havard. Uit het fransch door Mejufvrouw S.M. Campbell, met een woord vooraf van Dr. Jan ten Brink en een naschrift van Mrd. Cohen Stuart, met tien platen. Haarlem, J.M. Schalekamp.
Wat is een naam? Alles of niets; een klank, een woord, of ook de moeilijk verworven schat van den gerechte. Al naar men 't nemen wil. Mej. S.M. Campbell neemt het blijkbaar heel licht. Voor haar is een naam, een naam, bonnet blanc, blanc bonnet. Als deze dame een jong mensch, voor wien zijn vader het romantische Arthur of het beteekenisvolle Dieu-donné heeft uitgekozen, in een salon brengt, verbiedt haar geweten haar niet, den jongeling als Jantje of Pietje te presenteeren. Misschien dat er vaders zijn, die hunne kinderen liefst zonder verdooping door de wereld hadden zien gaan, en eigenliefde genoeg hebben om Dieudonné beter te blijven vin- | |
| |
den dan Pietje. 't Zou ons niet verwonderen, als Henry Havard zulk een vader was, en alle dankbaarheid, die hij voor de in 't algemeen zeer goede vertaling van zijne ‘Villes mortes’ gevoelen moet, onvoldoende bleek om de naamsverwisseling te vergeven, die van zijn gelukkig gekozen ‘Doode steden’ het nietszeggend ‘Verleden en Heden’ heeft gemaakt.
De billijkheid dwingt ons echter tot de erkenning, dat dames natuurlijkerwijze het verwisselen van naam uit een geheel ander oogpunt beschouwen dan wij. Voor haar heeft het denkbeeld iets, dat visioenen oproept van kransen en sluijers, van bloemen en bruidsmeisjes; voor de verbeelding van ons, mannen, doemen bij die voorstelling slechts onbestelde brieven, verkeerd bezorgde pakjes en vergissingen van allerlei aard op.
Vooral wanneer men onder een goeden, eerlijken naam zijne plaats gewonnen en zijn weg onder de menschen gevonden heeft, moet het bijzonder onaangenaam zijn op een goeden morgen wakker te worden met het bewustzijn, dat men nu een naam draagt, waaronder vriend noch vijand u kent, een naam waarbij het publiek denkt aan iedereen behalve aan u.
Zulk een goeden naam heeft zich Havard's verdienstelijk boek in korten tijd gewonnen. Algemeen heeft het sympathie gevonden, met buitengewone eenstemmigheid heeft de kritiek de nageltjes onder de fluweelen pootjes ingetrokken. In den besten zin des woords is het populair geworden, het is - en iedereen weet wat dat in Nederland zeggen wil! - niet uitsluitend door leesgezelschappen gekocht en verbreid geworden. Mej. Campbell heeft het in een Hollandsch kleed gestoken, en het verdiende de zorg, die de vertaalster aan haar werk heeft besteed. Maar had nu hare piëteit nog niet eene schrede verder moeten gaan, zoo ver, dat zij het boek den naam liet behouden, waaronder het zoo vele en warme vrienden heeft verworven?
En welke vrienden! een man als Dr. Jan ten Brink, die in eene Voorrede schrijver en boek bij nieuwe lezers inleidt, en een warm vaderlander als Mrd. Cohen Stuart, die in een Naschrift de economische lessen uitschrijft, die de geschiedenis van doode steden aan de levende Nederlanders predikt, mannen, die van Havard en zijne studie zooveel goeds hebben gezegd, dat er voor latere vriendschap niet veel anders overblijft, dan zwijgen of.... kwaad spreken.
| |
| |
Ga op reis met eenige oude kronieken, een paar welgeschreven provinciale geschiedenissen, kies eene reisroute, die niemand neemt, en maak gebruik van een middel van vervoer, welks ongewoonheid alleen geëvenaard wordt door zijne ongemakkelijkheid, en het is zoo bijzonder moeijelijk niet een boek als deze ‘Togt langs de kusten van de Zuiderzee’ te schrijven. Men behoeft slechts de historische stof met eenige handigheid te kiezen, het licht te laten vallen op het contrast tusschen de stille verlatenheid van heden, en het dadenrijke en bewegelijke verleden, waarvan die oude boeken spreken; slechts met eenigen tact de kleine episodes te vermelden, die zulk eene middeneeuwsche reismanier, waarbij men kok en tevens gastheer moet kunnen zijn, en de nederige werkzaamheden van het kamermeisje met eigen handen moet verrichten, noodzakelijk oplevert, om een leesbaar boek te schrijven, zooals dat van Havard zonder twijfel is.
Zóó de kwaadsprekende vriend. En inderdaad 't is onomstootelijk waar, dat is 't recept, en 't schijnt niet moeijelijk uit te voeren; het is dat ook niet, mits men.... de kunst versta van passief te reizen, de kunst om natuur en omgeving, wind en weêr, kleuren en tinten, menschen en dingen, water en land op zich te laten werken, ze te nemen zooals ze zijn, en de groote massa vooroordeelen en het beetje beginselen, dat men gewoonlijk zijne persoonlijkheid noemt, thuis te laten.
De meeste menschen leggen op reis de gekleurde glazen niet af, die ze in 't gewone leven dragen; zij missen het vermogen om van hunne ziel den reinen spiegel te maken, die het beeld van vreemde personen en zaken onverzwakt, onpartijdig en onverminkt weêrgeeft. Zij nemen op reis een vooraf vastgestelden maatstaf mede voor wat zij groot of klein, schoon of leelijk, goed of slecht zullen noemen. Met die maat zullen zij onder weg alles schatten, en van hunnen reizigersplicht om uit de dingen zelven, die zij zien, uit hare onderlinge verhouding telkens weer nieuwe gronden van beoordeeling te ontleenen, hebben zij zelfs geen begrip. Dan is reizen geen verfrisschend genot, maar eene voortdurende ergernis, een hinderlijk missen van hetgeen gewoonte deed waardeeren, verzwaard door de storende tegenwoordigheid van het ongewone. Zulke menschen moeten reizen op spoorwegen, die overal dezelfde zijn, en steeds zorgen te overnachten in cosmopolitische hotels met dezelfde gekapte kellners en dezelfde onbegrijpelijke menus.
Stel eens dat Havard, de Parijzenaar, zóó gereisd had, dat hij
| |
| |
met Nôtre-dame in het oog, over de nederige torens van Enkhuizen en Harlingen gesproken had, of onze, in de verlaten steden achtergebleven regentenstukken gemeten had met de maat aan de meesterstukken van het Louvre ontleend, dat hij in de Vollendamsche visschersvrouwen sporen van de canotières de la Seine had willen vinden, en in het Edamsche koffijhuis der drie oude zusters heimwee gevoeld had naar 't gaslicht van Tortoni. Welk een belachelijk boek ware dan 't resultaat van zijn bezoek aan de Zuiderzee geworden! Zonder voorbeeld ware het evenwel niet; als verzachtende omstandigheid zoude hij zich kunnen beroepen op een indertijd veel gelezen geschrift, dat op den titel met een in Nederland beroemden naam prijkt, eene reisbeschrijving door Zwitserland, waar iedere helvetische berg orthodox-gereformeerde dogmatiek predikt, iedere alpenhut gemeten wordt met de maat der Dordsche Synode, en bergstroomen en watervallen ruischen op de muziek van den Heidelbergschen Catechismus!
Maar lezers zoude zijn boek weinig gevonden hebben; want wij zijn den tijd voorbij, dat men reisbeschrijvingen las om te weten, wat deze of gene bekende of onbekende toerist wel gedacht en gemeend heeft, gevoeld en geredeneerd heeft in het licht zijner wereldbeschouwing en de hooge wijsheid zijner eigene individualiteit.
Nu vragen wij in de eerste plaats objectiviteit, voor stijl en vorm zijn wij gemakkelijker, voor den inhoud strenger geworden. Wij willen nu medereizen, zelf de reeks van indrukken opvangen, die de reiziger ontvangen heeft, ze verwerken in ons eigen gemoed, en het hindert ons, als wij bemerken, dat de reiziger tracht ons zijne meeningen en opvattingen voor de onze op te dringen.
Alleen door deze objectieve onpartijdigheid kan men verwachten velen te behagen; daarin ligt het geheim der populariteit; men schrijft dan niet voor eene partij, niet voor gelijkgezinden, maar voor allen.
Maar dit is niet genoeg: een vuilnishoop blijft, hoe objectief ook beschouwd, een weinig verkwikkelijk onderwerp in een boek, en de practische reiziger, die zich bij zijne objectieve beschouwing zoo plaatste, dat hij niets dan deze zag, zou eerder een bruikbaar rapport voor eene Landbouwcompagnie, dan een leesbaar boek schrijven.
Niet voldoende is het om onpartijdig te reizen, men moet ook het ontvankelijk gemoed bezitten, dat kinderen en kunstenaars eigen
| |
| |
is. Het is niet voldoende objectief te willen zijn, men moet het ook kunnen wezen.
Havard is dat. Zijne beschrijvingen zijn voor hen, die de ‘doode steden’ bezochten, getrouwe herinneringen, welgelijkende spiegelbeelden van wat zij eens zelf gezien hebben, en voor de groote massa der lezers photographiën van landschappen en menschen, die meer en meer verdwijnen, door een begaafd kunstenaar onder gunstig licht en van een goed gekozen standpunt op het papier overgebracht.
Wij behoeven niet te vragen voor welken kring de vertaling nu eigenlijk bestemd is, en of dit boek veel lezers mag verwachten in eene omgeving, waarin noch de Revue Britannique, waarin deze opstellen het eerst voorkwamen, noch de afzonderlijke uitgave konden doordringen. De kennis van de fransche taal is toch bijna gemeen goed in ons land. Dit gaat den uitgever alleen aan. Bang voor eene kleine teleurstelling is hij, blijkens zijn motto ‘perséverer’, niet. De uitgave is wat papier, druk en plaatjes, al zijn deze vrij wat minder artistiek dan de houtsneden der vroegere uitgave, geheel geschikt om ons met dat motto vrede te doen hebben.
Hetzelfde ‘volharden’ kan ook de vertaalster langs dezen weg niet anders dan tot een goed doel brengen. Een volgend maal doet ze ons wel het genoegen onze boerinnetjes niet meer in indisch katoen (indiene), maar in sits te kleeden, en vervangt het afschuwelijke en onbegrijpelijke ‘burgerlijke bouwfabriek’ (pag. 204, 211, 292, 322) door Commissie van bijstand voor openbare werken, gemeentebestuur, of iets dergelijks.
Ten slotte, bij wijze van visite-kaartje p.r. aan den schrijver, eene opmerking: Havard verhaalt op het gezag van Guicciardini, dat de oude Friezen hunne lijken uit vrees voor de wolven begroeven in steenen kisten, die zij uit Duitschland lieten komen, en voegt er dan in een noot bij: ‘men zou teregt mogen veronderstellen, dat deze graven, bij de vele opgravingen die men tegenwoordig in Friesland doet, moeten teruggevonden worden en toch is er nog nergens een spoor van ontdekt’. Het is mogelijk dat men in Friesland vruchteloos gehoopt heeft de bewijzen voor dit verhaal terug te vinden; bij West-Friesland echter, niet ver van de grens tusschen deze landstreek en het aloude Kennemerland, te Heilo
| |
| |
zijn zij wel gevonden. Nog tegenwoordig is de steenen bak, waaruit het vee aan de bekende Willebrordus-put gedrenkt wordt, niets anders dan zulk een oude steenen doodkist, hoe uitgesleten ook duidelijk kenbaar, en nog zeer weinige jaren geleden werd een dergelijke, van rood-grijzen steen vervaardigd, uit een enkel stuk uitgehold, bijna geheel ongeschonden aldaar aan het licht gebracht.
Alkmaar, Januarij 1876.
Mr. A.P. de L.
| |
Het Leven der Menschheid en des Menschen eene Divina Commedia. Door J.H. Gunning Jr. Amsterdam, Höveker & Zoon.
De Heer Gunning is een man van streng rechtzinnige richting op kerkelijk gebied. Natuurlijk heeft die richting geen geringen invloed op de beschouwingen van dichters en dichtwerken, die hij zoo achtereenvolgens in het licht geeft. Toch zou het ons leed doen, zoo dit ooit iemand kon weêrhouden van het bovengenoemde werkje als bijdrage tot de Dante-literatuur kennis te nemen. Het sluit zich aan bij een belangrijke ‘Studie’ over Dante, door den Heer Gunning voor eenige jaren in het licht gegeven. Wellicht zou het werk van den Schrijver in een tijdschrift van moderne godgeleerden scherp bestreden, mogelijk ten eenemale afgekeurd worden. Er komen theologische bespiegelingen in voor over Drieëenheid, de verlossing der menschheid door het bloed van Christus en wat al verder het ‘positieve Christendom heilig en dierbaar is.’ In deze aankondiging kunnen wij dergelijke dogmatische beschouwingen laten rusten. Wij gaan zelfs, met het oog op dit werk, nog een stap verder: zoolang de uitingen eener diepgevoelde mystiek, in dichterlijken en waardigen vorm gehuld, ons mede een zijde van het echt-menschelijke te aanschouwen geven, zullen geschriften van dien aard ook het ongeloovigst gemoed niet onverschillig zijn, maar steeds belangstelling verdienen en opwekken. Hoeveel te meer verdienen dergelijke geschriften belangstelling, als hun inhoud zich vastknoopt aan de beschouwing van een ongewoon verschijnsel op letterkundig gebied. Wellicht is het ongeloof, of wat
| |
| |
er in de oogen der streng kerkelijke richting voor doorgaat, in de erkenning daarvan billijker dan een half of kwart geloof. Tot de waardeering van den arbeid des Heeren Gunning vindt men te meer aanleiding in de wijze, waarop hij-zelf wederkeerig van zijn waardeering eener ‘aesthetische levensbeschouwing’ blijk geeft. Wat hij ook als rechtzinnig godgeleerde bovendien nog noodig achte, hij erkent nadrukkelijk en in al den gloed zijner welsprekende ontboezemingen, dat ‘een aesthetisch leven een leven van bewondering voor het schoone en goede is.’ Zulk een erkenning maakt vereeniging mogelijk, waar in andere opzichten de klove onoverkomelijk schijnt. Het zou vergeefsche moeite zijn den Heer Gunning en zijn geestverwanten te willen overtuigen, dat zij die de heerlijkheid van zulk een leven kennen, voor zich-zelven genoeg hebben of den Schrijver althans kunnen geruststellen wegens hetgeen dezulken in zijn oog moeten missen. Dat overigens de Schrijver-zelf het met de uitdrukking ‘aesthetisch leven’ ernstig meent, blijkt uit de kennis en innige waardeering, waarmede hij over enkele heroën op het gebied des geestes ons zijn beschouwingen mededeelt. Voornamelijk wat Dante en de Divina Commedia betreft, heeft de Heer Gunning in dit werkje opnieuw het bewijs geleverd, wat een nauwgezet beoefenaar van het leven en de werken des middeleeuwschen dichters hij is, met welk een liefde en toewijding hij de schatten van poëzie in de Divina Commedia verborgen tracht te ontginnen en te doorvorschen. Die liefde en toewijding hebben hem de schoonste bladzijden in de pen gegeven, die ook in deze beschouwing niet zeldzaam zijn. Nog in een ander opzicht heeft des Schrijvers opvatting van een aesthetisch leven bij hem vruchten
gedragen. In het werk van den Heer Gunning mogen de dichterlijke bespiegelingen voor een aanmerkelijk deel haar grond vinden in zijn bekende overtuiging op theologisch gebied, toch is er geen spoor in te vinden van die afkeerwekkende en gezochte beeldspraak, die zoo dikwijls aan een afgedwaalde, zoogenaamd dichterlijke, mystiek eigen is, en waarbij een gezond gemoed menigmaal de vraag doet, of wij niet veeleer met verholen zinnelijkheid dan wel met heilige geestdrift te doen hebben. Ook in die reinheid en dien edelen gloed, welke van een zuivere ziel en hemelsche dichtgave getuigen, staat Dante voor ons, zonder verwijt, zonder blaam, hoezeer ook hij zich verdiepen kan in hetgeen hij de ondoorgrondelijke
| |
| |
geheimenissen noemt. Dat alleen reeds maakt zijn dichtstuk in verband met zijn inhoud en symbolische voorstellingen tot een merkwaardig verschijnsel. De Heer Gunning heeft ons iederen wanklank bespaard; hij heeft gevoeld, dat de enkele gedachte aan Dante en zijn Divina Commedia het gemoed tegen elke onreine beeldspraak, die, zoo het heet, voor diepzinnig dichterlijk moet doorgaan, in opstand moet doen komen. Wij behoeven onze meening naar aanleiding van deze opmerking wel niet nader toe te lichten.
Meermalen slaat de Schrijver een toon aan, die vele lezers voor hem zal winnen, ook al deelen zij zijn kerkelijke begrippen niet. Behalve het kerkelijk geloof toch is er nog een ander, dat hem bezielt en waarvoor hij zijn lezers geestdrift wil inboezemen. ‘Ik geloof aan den vooruitgang en aan de vrijheid’, zegt hij, ‘en de organische, in zichzelve samenhangende, ontwikkeling dezer beide is in de Divina Commedia symbolisch aangeduid. Daarom heb ik aan haar mijn beschouwingen vastgeknoopt.’ En een weerklank op die nobele verklaring vinden wij aan het einde van 's schrijvers beschouwingen. ‘Onze wereldbeschouwing is die der Hoop’, zoo luidt het daar. ‘Wij gelooven dat het leven der menschheid is een Opgang, eene Anabasis in hoogeren zin dan waarin Xenophon den tocht zijner tienduizend Grieken zoo schoon heeft beschreven, met volmaakter Hoofd dan hij voor de zijnen was, door grooter gevaren en smarten heen, en naar heerlijker Vaderland. Maar wat nu in de menschheid alzoo is, dat komt ook den enkelen mensch ten goede. Want elk mensch wordt des te volkomener mensch, naarmate hij het leven des Geheels, der Menschheid, in zich heeft opgenomen. Die menschheid toch is één groot geheel. De oppervlakkige ziet alle menschen geïsoleerd van elkander, omdat inderdaad op de oppervlakte, die hij alleen zien kan, alles uit elkander ligt, en er slechts losse individuen schijnen te bestaan. Maar de diepere mensch ziet in elk blad des booms zijn samenhang met den boom, met den wortel en daardoor ook met ieder ander blad. Het geloof nu is niet anders dan de diepte. De diepte des harten, waarbij die éénheid des menschdoms gevoeld wordt op eene wijze, in
de Schrift liefde genoemd. De diepte des verstands, waardoor deze eenheid, aan de Ouden volstrekt onbekend, begrepen wordt op eene wijze, die het kenmerkendst als humaniteit, dat is de edelste, hoogste beschaving, wordt beschreven. Doch zoo wordt dan ook erkend
| |
| |
dat elk mensch, om waarlijk mensch te wezen, dezen samenhang met het geheel noodig heeft. De menschheid zelve is de grond, het voetstuk waarop elk mensch staat. Naarmate hij den band der historische eenheid beter beseft, zich kent als lid van het Geheel dat, van den aanvang der historie af tot aan haar einde, der volmaking te gemoet reist, naar die mate zal zijn eigen leven beter zijn. De aarde heeft een loop rondom de zon, en eene beweging rondom haar eigen as. Zonder de eerste beweging zou de tweede haar niet baten. Zoo ook zal de ontwikkeling van ons eigen persoonlijk leven onvruchtbaar zijn, indien wij niet in het groote Geheel leven, indien wij niet den raad der twee bevriende dichtervorsten, en op dieper grondslag dan zij zelve, volgen: van Goethe als hij ons opwekt, onophoudelijk dáárnaar te streven
Uns vom Halben zu entwöhnen,
Und im Ganzen, Guten, Schönen,
van Schiller als hij den “plicht voor iedereen” beschrijft:
Immer Strebe zum Ganzen, und kànnst du selber kein Ganzes
Werden, als dienendes Glied schliess' an ein Ganzes dich an’. -
En ten slotte den lezer toesprekende, besluit de Schrijver: Als lid der menschheid geloof voor haar aan den vooruitgang, geloof er aan met onwankelbare, in God gevestigde hoop. Als mensch, laat het doel uws levens, als voor Dante, het zoeken van de Vrijheid zijn, de vrijheid der liefde die één is met zelfverloochening door welke het ware ‘zelt’, het wezenlijk Ik, het leven als Geest, gewonnen wordt. Nog ééns leere het ons de dichter, als hij Virgilius, aan den opgang van den Louteringsberg, van hem verklaren laat:
‘Libertà va cercando, ch'è si cara,
Come sa chi per lei vita rifiuta’. -
Slechts enkele kerkelijke uitdrukkingen daarlatende zal menigeen sympathie gevoelen voor den schrijver die, wat hij ook als rechtzinnig kerkleeraar van ons verge, tevens een zoo verheven opvatting van mensch en menschheid en beider roeping huldigt.
Intusschen moet men niet meenen, dat men hier in strikten zin met een studie over de Divina Commedia te doen heeft. Indien men zulks verwachtte zou men zich teleurgesteld zien. De schrijver waarschuwt er trouwens zelf voor in zijn inleiding. De allesbeheer- | |
| |
schende gedachte der Commedia, gelijk de Schrijver haar opvat, ligt tot grondslag van zijn beschouwingen. Menigmaal denken wij daarbij aan de woorden van Cesare Cantu, die over Dante sprekende zegt: ‘Zijn woord is machtig niet zoozeer door de visioenen die hij beschrijft, als wel door de visioenen en gedachten die hij in ons opwekt.’ Doch ook te midden van de beschouwingen, die de schrijver ons aanbiedt, onder de verschillende indrukken, die de poëzie van Dante bij hem teweeg brengt, treffen wij toch tal van opmerkingen over de beteekenis van enkele beelden en voorstellingen aan, die de aandacht van iederen beoefenaar der Commedia overwaardig zijn. De ruimte verbiedt ons in deze aankondiging uitvoerig daarbij stil te staan of er proeven van mede te deelen. Wij kunnen intusschen niet nalaten hier op blz. 113, 142 en verv. te wijzen, waar de Schrijver bij het symbool der roos stilstaat, door Dante nagenoeg aan het einde zijner opstijging door het Paradijs aanschouwd. Zoo ook wijdt de Heer Gunning eenige bladzijden aan Beatrice en haar beteekenis in de Commedia, terwijl hij elders weder uitvoerig bij den persoon des Dichters stilstaat en hem ons voorstelt als bij uitnemendheid den man der eenheid.
De tweeërlei indruk, dien het hier aangekondigde werk op ons gemaakt heeft, betreft aan den eenen kant Dante en aan den anderen den Schrijver, die ons zijn beschouwingen in verband met de Divina Commedia mededeelt. Het gedicht van een machtigen geest als die van Dante zal steeds harten vinden, ontvankelijk voor de genietingen eener verheven en bezielde zoowel als bezielende poëzie, waarbij 's Dichters krachtige persoonlijkheid als Staatsburger en als mensch te gelijker tijd een onweerstaanbare aantrekking zal uitoefenen. En wat den Schrijver van het aangekondigde boekdeeltje betreft, wat ook zijn richting op kerkelijk gebied moge zijn, hij zal ongetwijfeld onder zijn lezers veler harten winnen, daar hij zich niet in meedoogenloozen haat tegenover zijn tijd en het levende geslacht plaatst, maar onder den invloed van een zijner geliefdste Dichters, dien hij blijkbaar met zooveel ingenomenheid beoefent, ook bewijzen geeft van een gemoedelijke waardeering onzer ‘merkwaardige dagen’, gelijk hij zich uitdrukt. Het jongere geslacht is op dat punt zeker niet verwend.
Roermonde, Jan. 1876.
A.S. Kok.
| |
| |
| |
Miniaturen, door Antoinette, met een woord vooraf van Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, J.C. Loman Jr. 1876.
Het boekje is klein, uiterst klein, en beveelt zich aan door een aanbevelend woord van Dr. Jan ten Brink; maar toch neem ik de vrijheid te betwijfelen of het er niet bij gewonnen zou hebben door nog veel kleiner te zijn; en of niet de jeugd van de schrijfster, en welwillendheid tegenover een opkomend vaderlandsch genie, van het vrouwelijk geslacht, dien overigens zoo bevoegden kunstrechter parten gespeeld hebben, waar hij haar zoo ‘warmen lof’ toezwaait zonder eenige beperking.
Veel liever zou ook ik al deze zeer kleine penneschetsen - de meeste beslaan slechts een of twee bladzijden van het nette miniatuurboekje, anderen niet eens een halve of een kwart bladzij, - onvoorwaardelijk kunstjuweeltjes en kabinetstukjes noemen; wat men zoo ligt van Miniaturen verwacht, - immers hun verdienste pleegt niet te bestaan in hun kleinheid, maar in den rijkdom, zinrijkheid en duidelijkheid van het in die beperkte ruimte saamgedrongene.
Te liever deed ik dat, naardien, waar men den moed heeft te verklaren, dat men van spreukmatige, raadselachtige paradoxen en aforismen, zooals b.v. die in Irma's Dagboek ‘in Auf der Höhe’, of van schijnbaar alledaagsche fabels en vertelsels, gelijk velen hier, den diepen, verborgen zin niet weet te vatten, naardien men daar gevaar loopt van door den auteur en diens bewonderaars gehouden te worden, niet voor een lastig oprecht mensch, maar voor een bekrompen verstand, dat zich eigenmachtig een brevet van onbevoegdheid toekent tot het lezen tusschen de regels, of tot het verstaan met halve woorden.
Doch, op het gevaar af van door Antoinette onder de vinken gerangschikt te worden, - tegen welke arme diertjes zij een onverklaarbare grieve schijnt te hebben - kom ik er ridderlijk voor uit dat ik te vergeefs zoek naar de hooge beteekenis van stukjes als daar zijn ‘Gul of wreed’, de ‘Tulp en de Paardebloem’, ‘Die twee verstonden elkander’, ‘Een Hersenschim’ en ‘Een korte maar droevige Geschiedenis;’ terwijl ik ‘Vooruitgang’ en ‘Zaaien op een Steen’, geen Miniaturen, maar met den groven boender opgelegde
| |
| |
tooneel-effecten durf noemen, en een of twee andere stukjes, vooral het laatste, charges.
Als ik haar goed beoordeel, dan heeft onze jeugdige schrijfster een warm hart en een zeer ontvlambare verbeelding, en daarmee zich te veel verdiept in zekere mode-lectuur; waardoor sommige harer uitingen, bewust of onbewust, echos geworden zijn der Multatuli-Weltschmerz die zoo gaarne aan anderen - vooral de maatschappij - verwijt, wat, in negen van de tien gevallen, een onvermijdelijk gevolg is van het onberedeneerd toegeven aan eigen passies.
Om deze beschuldiging te staven diene een ontleding van het laatste stukje dat, mijns inziens, het bundeltje bepaald ontsiert.
Wat is haar ‘Paria in de Maatschappij?’
Met de rechtskwestie laat ik mij niet in; waar een kind dat een geranium stal in Engeland, en een boerenknecht die koolstruiken wegnam in Holland, beiden daarvoor in den kerker boeten moesten (voor hoe lang ben ik vergeten), daar is het heel mogelijk dat ‘drie maanden cellulair’ het minimum is dat op ‘diefstal door overklimming’ staat, al is het van een mand peren.
Maar het is hier niet de maatschappij die dien man tot een paria maakt, het is de man zelf die in alle mogelijke opzichten vergeet ‘wat zijn moeder hem leerde’, en ook wat het gezond verstand en de ervaring prediken. Ik bid u wat voor een kerel is dat, die eerst ‘zulk een lust in peren’ heeft, dat hij bij een buurman overklimt, niet om er een of twee te snoepen (of die buurman zooveel boomen bezit als de ander vruchten nam, doet niets ter zake), maar om eenvoudig den heelen mand weg te nemen? En die, als hij daarop zeer billijk gestraft wordt (waar zou anders de grens blijven tusschen strafbaar en straffeloos begeeren van eens andermans goed?), omdat hij in twee dagen - zegge ‘twee dagen’ - geen werk kan vinden (hij heeft zeker niet heel flink gezocht), even eenvoudig bij een horologiemaker inbreekt, dewijl die man ‘goud, en hij geen brood’ heeft, en zich op die manier voor het vervolg onmogelijk maakt! Hij moet niet aan God en menschen vertwijfelen, maar aan zich zelf, zich zelf alleen; want hij is niet het slachtoffer der maatschappij, maar een akelig, onwaardig product.
Neen, als ik dan ook Antoinette een welgemeenden raad mocht geven - al zal zij dien wellicht wraken - het zou dien wezen om voorloopig het mélo-dramatische, heroique genre aan ouderen, en -
| |
| |
vergeef mij, ervarener handen over te laten, en, in plaats van zich af te geven met ‘Vraagstukken die zelfs de Navorscher misschien niet kan beantwoorden,’ zich, althans den eersten tijd, te bepalen tot schetsen uit het huiselijk en intiem leven.
Want, en dit is de hoofdoorzaak van de hardheid mijner oordeelvellingen, ‘je pique pour mieux attacher’. Op dat gebied blinkt zij uit boven velen en velen, kan zij waarlijk iets voortreffelijks leveren. ‘Ida’ en een ‘Minnend Paartje,’ ‘Sukkeltje’ en ook ‘Ons Marietje’. (voor ‘Prinses’ kan ik ten Brinks hooge bewondering niet deelen), vooral Ida, en die twee oudjes, zijn kunstjuweeltjes, zoo fijn, zoo teer, zoo schoon van opvatting en uitvoering, dat zij veel doen vergeven; omdat men niet gemakkelijk, noch hier, noch in den vreemde, waardiger exemplaren zal vinden van het tegelijk minutieuse en geniale der natuurgetrouwe vaderlandsche kunst.
Die zeldzame kabinetstukjes zijn het, die mij met hartgrondige blijdschap in Antoinette een ontluikend Hollandsch genie doen begroeten, dat reeds veel heeft gegeven en de heerlijkste vruchten belooft.
Haarlem, 12 Januari 1876.
H.K.B. |
|