De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Het Gooi als herstellingsoord.Geschiedkundige plaatsbeschrijving van het Gooiland, door Dr. J.F. van Hengel, lid van den Geneeskundigen Raad voor Noord-Holland. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken, 1875. XXVIII en 348 blz. gr. 8o., met tabellen, kaarten en plattegronden.Twaalf jaren geleden mocht het mij gelukken de belangstelling te wekken voor het leven van den Hilversumschen fabrieksarbeider door een schets in dit tijdschrift geplaatst. Een groot deel der bouwstoffen voor dien arbeid was ik verschuldigd aan de welwillendheid van dien wakkeren voorstander op het gebied der volksgezondheid, mijn vriend, Dr. van Hengel, aldaar. Het was mij vergund te putten uit den schat van ervaringen destijds gedurende meer dan een kwart eeuw door hem te boek gesteld. Die schat, door een verhoogde werkzaamheid in de laatste twaalf jaren aangegroeid tot het dubbele van den vroegeren voorraad, is voor eenigen tijd in handen gegeven aan een bekwaam en conscientieus bewerker, die de niet gemakkelijke taak heeft ondernomen om uit dien stapel van aanteekeningen en berg van cijfers, een geheel - het tiende van den voorraad! - samen te stellen, dat onder bovengenoemden titel dezer dagen als derde stuk van de Bijdragen tot de Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Nederland het licht heeft gezien. Het is een merkwaardig boek, dat zoowel om zijn inhoud als om zijn vorm in hooge mate de aandacht verdient en ongetwijfeld bij eenige nadere bekendheid ook zeer zeker zal wekken van een ieder, die in den toestand van ons land en zijne bewoners belang stelt. Het bevat tal van wetenswaardige bijzonderheden omtrent die liefelijke streek en haar nijvere bevolking, bijzonderheden op zulk een origineele wijze door een scherpzinnigen en menschkundigen waarnemer opgeteekend en door | |
[pagina 130]
| |
een ervaren critikus bewerkt, dat zelfs zij ze met graagte zullen lezen, die anders huiveren voor de lectuur van officieele stukken en duizelen bij het aanschouwen van statistieke tabellen. Die officieele waarheid wordt hier echter met zooveel poëzie en echten humor voorgedragen, dat zelfs de ‘droge cijfers’ welwillendheid afdwingen. Het zou voor de hand liggen, om er hier een kort resumé van te geven. Maar ik heb, na rijp overleg, gemeend dat niet te moeten doen, omdat ik dan in een herhaling zou treden van veel wat reeds vroeger door mij is gezegd, misschien niet zoo goed, maar zeker geheel anders. En het onderwerp wint juist door ‘de eigenaardige kleur, die des schrijvers bekende oorspronkelijke wijze van behandelen hier en daar over zijn arbeid verspreidt,’ in belangrijkheid en in aantrekkelijkheid. Die kleur, die verve heeft de bewerker zooveel mogelijk trachten te bewaren en terug te geven. Menige schijnbaar onbeteekenende zaak krijgt daardoor relief en wordt in een helder licht geplaatst. Menige bladzijde zou een begeerige studie voor de corypheeën onzer schilders kunnen heeten, om met de kleuren van hun palet de verve van de schildering met de pen, terug te geven. Ja, een Hildebrand zou het niet beneden zich moeten achten, er een schetsje voor een nieuwe Camera aan te ontleenen. Ik zal dus over den hoofdinhoud van het boek zwijgen, maar een punt in 't licht trachten te stellen, hetwelk er slechts even, als een aanhangsel van nauwelijks twee bladzijden, in aangeroerd is en dat in de laatste maanden zooveel beteekenis heeft gekregen: 't Gooi als herstellingsoord. De hier en daar in het boek verspreide bijzonderheden en cijfers zullen mij voor een deel de bouwstoffen daartoe moeten verschaffen, voor een ander deel heb ik die ontleend aan eigen onderzoek op de plaats en aan mededeelingen van deskundigen. | |
I.In het zuidelijkste deel der provincie Noord-Holland, tien tot vijftien meter boven A.P., ligt een strook lands, schilderachtig schoon en mild door de natuur begiftigd met prachtig geboomte en heerlijk bouwland. | |
[pagina 131]
| |
Over een oppervlakte van meer dan elf duizend hectaren wordt het oog een rijke afwisseling van natuurtafereelen aangeboden. De golvende heuvelrij, waaruit het landschap bestaat, is hier getooid met de rusteloos wiegelende en golvende, goudgele roggearen, daar met de schitterend witte en welriekend bloeiende boekweit, welke op haar beurt wordt afgewisseld door het zachte groen der aardappel-struiken, wier paarsche en witte bloesems de eentonigheid der uitgestrekte graan-akkers breken. Die rijke cultuur-gronden worden hier en daar door uitgestrekte heide-vlakten met haar donkerbruine tinten omzoomd, waarover het nijvere bijtje zijn gonzend lied zingt, terwijl het van de eene bloem naar de andere dartelt, om er den nectar uit te zuigen, dien het tot honig verwerkt. Hier tracht de herder ook voeder te vinden voor zijn kudde, die al grazende en blatende door den trouwen hond bij elkaar wordt gehouden. Ginds weder, op de hellingen, rijst het statige naaldhout slank omhoog, terwijl de krachtige eik of de sierlijke beuk in rijke schakeering van bast en loof een schaduwrijk dak over den bemosten bodem heenhuift. Daar vinden de gevederde zangers een veilige schuilplaats en een welgevulden disch tevens in de rijke voorraadschuur van de koornvelden, waar ze in de veelsoortigste melodiën een loflied hemelwaarts zenden aan den Schepper van al dat schoone, den Schenker van al dat goede. Tusschen het kreupelhout verneemt men bijwijle de schrille geluiden van het opgeschrikte wild. Op de hoogten van Boomberg, Trompenberg, Paviljoen, Zwarte Berg, den Tafelberg en nog zoovele andere plaatsen geniet men de verrukkelijkste vergezichten, hetzij de vlakte die men overziet door een helderen zonneglans beschenen of in een dampig waas gehuld is. Eenige meren van geringe uitgestrektheid en enkele door kunst gevormde kanalen, drukken juist door hunne geringe oppervlakte een eigenaardigen stempel op dit deel eener overigens zoo waterrijke provincie. Te midden van die weelderige natuur leeft een nijvere bevolking, die aan de verschillende streken een eigenaardig karakter schenkt: hier een bloeiend fabriekswezen, daar een rijke landbouw, ginds weer uitgestrekte kweekerijen; te midden van een sterke vesting uitgebreide boomkweekerijen; naast akkerbouw en veeteelt een zich krachtig ontwikkelende visscherij. En dat alles gestoffeerd door bekoorlijke landhuizen en den | |
[pagina 132]
| |
eigenaardigen aanleg van de nu eens landelijke, dan weder stedelijke gemeente. De grootste weelde naast de diepste ellende: den schatrijken rentenier en den rentenier zonder kapitaal beiden in zorgeloosheid het leven doorbrengende; den nijveren werkman van den vroegen morgen tot den laten avond met vrouw en kroost arbeidende en zwoegende voor het schamele dagloon, - ge vindt ze hier allen op die spanne gronds, den een om er een kalm en lang leven te genieten, den ander om er een kort en treurig bestaan voort te sleepen. De schrille stoomfluit weerkaatst haar echo's thans in die schoone dreven en herinnert aan de nijvere bevolking, dat deze tot een verhoogde werkzaamheid wordt geroepen, dat haar nieuwe bronnen van welvaart zullen toevloeien, indien zij van dien machtigen pionier der 19de eeuw partij zal weten te trekken. En nieuwe bronnen van welvaart zal de stoom voor de bevolking openen in die honderden die naar dit bekoorlijk oord heenstroomen, om er gezondheid en levensgenot op te doen. Ziedaar den aanblik van het geheel, zooals de novellist ons die bekoorlijke streek zou schetsen. Maar de medische topograaf vraagt andere gegevens. Hij beschouwt dat alles uit een minder poëtisch oogpunt; hij vraagt slechts naar de naakte werkelijkheid. Hij schetst niet, maar ontleedt en geeft de feiten zooals zijn scherpziend oog, zijn critisch oordeel ze hem als waarheid aan 't licht brengen, al doet die waarheid soms ijzen, al brengt ze geheele onttoovering teweeg. Laat ons zien wat onze auteur ons daarvan meêdeelt, in betrekking tot ons onderwerp, om daaruit later een gevolg te trekken. | |
II.De bodem van Hilversum bestaat uit diluviaalzand en verheft zich van 14-28 meter boven A.P. De Trompenberg moet als 't hoogste punt van die streek beschouwd worden. De Boomberg, in zijn nabijheid gelegen, is 26 meter hoog. De Leeuwenberg, bij Huizen, als de meest noordelijk gelegen heuvel, is slechts 18 meter hoog, terwijl de Tafelberg een hoogte van 30 en de Laarderberg zelfs van 32 meter bereikt. Die hoogten en hellingen loopen over 't geheel van 't noord-oosten | |
[pagina 133]
| |
naar het zuid-westen. Aan den zuid-westelijken voet der diluviaalheuvels liggen te Hilversum en te Naarden zandverstuivingen. De regendagen bedragen nog geen vijfde van 't jaar, en stortregens komen slechts op enkele dagen voor. Die geringe hoeveelheid regen en de poreusheid van den bodem brengen veel toe tot de betrekkelijke droogheid van den dampkring. De lucht is er dan ook vrij droog, terwijl de kleinste helft van 't jaar onbewolkte of weinig bewolkte dagen heeft. De windt waait er tweemaal uit het noorden tegen eens uit het zuiden; terwijl de westewind in frequentie tot den oostenwind in verhouding staat als 4 tot 3. De warmte, die des zomers in het middelste gedeelte en aan den oostkant van het Gooiland heerscht, is ontegenzeglijk grooter dan die van den omtrek aan den noord-west- of zuidkant, waar men weilanden heeft, en waar de grond dus meer door 't groen der planten wordt beschermd. De weinige bosschen die uitwasemen, en door hun loof beletten dat de grond te veel uitdroogt, beschutten 't grootste gedeelte van 't land niet genoeg voor de zonnehitte, die niet alleen 't heideveld, maar ook het zand brandend heet maken, zoodat hier de thermometer, wanneer deze in de schaduw op 36o staat, dikwijls tot op 50o à 54o rijzen kan. De aard van het welwater is door het gansche Gooiland uitmuntend; hier en daar echter, waar dicht bij het loopend zand of de kiezellaag een leembank wordt gevonden, eenigszins geel van kleur; 't welk intusschen op enkele plaatsen ook van een oerbank afhangen kan. In de kom der gemeente Hilversum leveren de openbare pompen, uit een diepte van 7 tot 15 M., onverbeterlijk water. Ook het water uit vaarten en slooten is over 't algemeen genomen helder, zuiver en drinkbaar. De Gooische of Hilversumsche vaart onderscheidt zich bovendien door een uiterst geringe hoeveelheid minerale stoffen, waardoor het zich ook tot industrieele doeleinden bij uitstek leent. Wij moeten, bij gemis van meer en betere gegevens, ons met deze weinige opgaven vergenoegen. Ter beoordeeling van Hilversum en zijn omgeving als gezondheidsoord zijn nog geene genoegzame wetenschappelijke onderzoekingen ingesteld en moet men meer op aprioristische beschouwingen en de onvolledige ervaring van geneesheeren en patiënten, of liever op de volksmeening afgaan. De toekomst, die een ruim veld ook van | |
[pagina 134]
| |
wetenschappelijk onderzoek op dit gebied zal openen, zal daaromtrent beter uitspraak kunnen doen. Wij zullen thans eenige bijzonderheden mededeelen omtrent de geneeskundige statistiek der bevolking van die streek. | |
III.De levensbalans eener bevolking wordt opgemaakt uit de verhouding die er bestaat tusschen hare geboorte- en sterftecijfers en, als resultaat van beide, uit den gemiddelden levensduur. Deze cijfers vertegenwoordigen het resultant van de levensomstandigheden, waarin de bevolking verkeert. Onder de gunstigste omstandigheden, wat klimaat en bodem betreft, geplaatst, kan toch de reeks van nadeelige sociale invloeden het gunstig resultaat van het eerste grootendeels of geheel te niet doen. Wij wenschen in enkele algemeene trekken na te gaan in hoever dit bij de bevolking van Hilversum het geval is, ten einde daaruit te kunnen opmaken, of men het recht heeft om Hilversum en zijn nabijheid als een gezondheids- of herstellingsoord aan te bevelen. Allereerst valt in 't oog de geringe vermeerdering, die de bevolking van Hilversum in 40 jaren heeft ondergaan. Zij bedroeg slechts 2233 of gemiddeld 56 zielen per jaar, alzoo één op de acht-en-zeventig, Dit feit is van het hoogste belang als we nagaan, dat de wisseling der bevolking, door vestiging en vertrek, alleen in het tijdvak van 1860/70 tot een vermeerdering van 184 zielen heeft aanleiding gegeven; maar bovenal dat een buitengewoon groote procreatie bij het grootste deel der bevolking den jaarlijkschen aanwas bevordert. Is die verhouding voor de geheele bevolking over laatstgenoemde tien jaren door het cijfer 22Ga naar voetnoot1 aan te toonen, wij zullen later zien, dat ze nog gunstiger (resp. ongunstiger) is bij de fabrieksarbeiders en daglooners. Daartegenover staat een allerongunstigste sterfteverhouding. Wanneer we toch het gemiddelde van de 3 laatste decenniën | |
[pagina 135]
| |
nagaan, dan zien we dat van 1840/69 jaarlijks gemiddeld 1 op de 26.66 inwoners is bezweken: ze verschilt met de sterfteverhouding in 't geheele Rijk in dat tijdvak niet minder dan 10: 26.66 tot 36.77; terwijl die voor N.-Holland 1 op de 32.35 bedroeg. Ja, in het laatste decennium, het gunstigste van de drie, was de sterfteverhouding te Hilversum bijna eens zoo groot als in de naburige gemeente Naarden, waar toen 1 op 48 inwoners is gestorven. In verband hiermede wijst de statistiek over 'tzelfde 30jarig tijdvak op een zeer korten levensduur. Die bedroeg nog geen 22 jaren. Hoe kort die leeftijd is kan men opmaken uit het cijfer van den gemiddelden levensduur in de ongunstigste stedelijke gemeente van ons land, Dordrecht, over 1840/59, namelijk 23.85; terwijl ze over hetzelfde tijdvak voor de geheele bevolking van het Rijk op 34.77 jaren gesteld moet worden! Niettemin toont de statistiek een vooruitgang aan van het laatste op het eerste decennium van 4 jaren, daar de gemiddelde levensduur voor de bevolking van Hilversum over 1840/49 op 20 en over 1860/69 op 24 jaren komt te staan. Ziedaar de algemeene verhoudingen. Laat ons thans de afzonderlijke rubrieken van leeftijd en stand beschouwen. Zij zullen ons de oplossing geven van het raadselachtig verschijnsel, dat in zulk een gezond oord zulk een ongunstige levensverhouding bestaat. Zij zullen tevens de vraag beantwoorden: of en in hoever Hilversum als herstellingsoord aanbeveling verdient. De sterfteverhouding en de levensduur eener bevolking worden voornamelijk door de kindersterfte bepaald. Die kindersterfte is hier vreeselijk. Niet minder dan 2529 kinderen beneden 't jaar, of bijna ⅖ der totale sterfte in het meergenoemde dertigjarig tijdvak, zijn hier bezweken; beneden de 5 jaren bijna honderd meer dan de helft! Ook het aantal levenloos aangegevenen in verhouding tot de geborenen was groot en bedroeg 1 op 17, terwijl die verhouding voor het geheele Rijk slechts 1 op 20.28 was. Letten we voorts op de levensverhouding door stand of mate van welvaart uitgeoefend, dan ontwaren wij uit een staat der geboorten naar de wijken over 1860/70, dat in de wijk A die het dichtst is bevolkt, en 1/10 der bevolking huisvest, ongeveer de helft meer kinderen geboren worden, dan er volgens het algemeene geboortecijfer moesten geboren worden. Daarentegen | |
[pagina 136]
| |
werden in wijk B, die in verhouding tot het totale geboortecijfer ongeveer ⅕ der geheele bevolking bevat, van 1860/70 10 te weinig geboren. Nu zijn beide wijken voor het grootste gedeelte door behoeftigen bevolkt, maar in wijk B wonen voor het meerendeel leden der Bisschoppelijke Cleresie en die der Herv. gemeente, welke beide kerkgenootschappen gelukkig genoeg zijn, hunne armen zóó te kunnen bedeelen, dat zij voor ellende bewaard zijn. Ten aanzien van de sterfte naar de wijken, levert wijk H, de gezonde buitenwijk (waarin de Trompenberg ligt), een betrekkelijk groot sterftecijfer, dat ongunstig afsteekt bij al de overige wijken. In deze wijk wonen echter een groot aantal Hervormden, die over 't algemeen ‘meer calvinistisch dan Calvijn zelf’ zijn, en die zoowel de vaccinatie als de herenting afwijzen, waardoor de pokziekte hier meer offers vraagt dan elders. Niettemin sterft in wijk H 1 op de 46 inwoners, en wanneer wij hiervan aftrekken het cijfer der in die wijk aan pokken overledenen, eene ziekte die bepaald voorkomen kan worden, dan wordt de sterfte zelfs 1 op de 57. Hoe groot een verschil de kindersterfte bij de verschillende standen oplevert, blijkt uit een tabellarisch overzicht van 1860/70: verre boven de helft der beneden de 5 jaren overledenen waren kinderen van fabriekarbeiders, van de daglooners bijna de helft, van de landbouwers ver beneden de helft en van de burgers beneden het vierde gedeelte, of resp. 1/43, 1/52, 1/104 en 1/179 gedeelte van den geheelen stand. Op verderen leeftijd vertoont het cijfer der overledenen tusschen 5 en 10 jaren onder de burgers een zeer ongunstige verhouding, hetgeen de schrijver weder aan gemoedsbezwaren bij de protestantsche bevolking tegen de vaccinatie toeschrijft. Tusschen den leeftijd van 40 en 50 jaren en, hoewel in mindere mate, ook tusschen van dien 30 en 40 en van 50 en 60 jaren, levert de stand der fabrieksarbeiders het grootste contingent aan de sterfte; bij den stand der daglooners tusschen 10 en 20 en ook tusschen 20 en 30 jaren en bij de burgers tusschen den 60 en 70 en tusschen den 70 en 80 jarigen leeftijd. In het geheel is de sterfte dus onder de fabrieksarbeiders 4 pCt., onder de daglooners 4 ½ pCt., onder de landbouwers 2 pCt., en onder de burgers 2 ½ pCt. De sterfte onder de landbouwers mag dus eigenlijk als de normale gelden, welke door die onder de fabrieksarbeiders met het dubbele overtroffen wordt. | |
[pagina 137]
| |
Jammer dat de schrijver zijn onderzoek betrekkelijk den gemiddelden levensduur niet tot de verschillende standen heeft uitgestrekt. Hij zou dan zeker tot een treffend resultaat zijn gekomen, dat van het meeste belang zou geweest zijn ter beoordeeling van den invloed van het klimaat en van het beroep. De korte gemiddelde levensduur, die uit de algemeene statistiek thans voor de geheele bevolking is gebleken, zou aanmerkelijk meer in 't oog springen, indien hij voor de onderscheidene standen ware opgemaakt. Onze onderzoekingen daaromtrent over 1850/59 hebben doen zien, dat terwijl de gemiddelde levensduur der fabrieksbevolking over 't algemeen 15 jaren bedroeg, die bij den landbouwersstand tot 50 jaren steeg. Hebben wij door deze cijfers reeds eenige verklaring van de ongunstige levensverhoudingen der bevolking trachten te geven, zij zal nog nader aan den dag treden, indien wij tot de naaste en de verwijderde oorzaken van die cijfers opklimmen. | |
IV.Als een der voornaamste oorzaken van de groote kindersterfte, wordt terecht op de ondoelmatige voeding in het eerste levensjaar gewezen. Van de 2415 kinderen toch, die tusschen 1850 en 1860 beneden 't jaar overleden zijn, hadden slechts 43 de moedermelk genoten, terwijl 643 met pap werden opgebracht: 410 kinderen stierven zonder geneeskundige hulp. En naar de standen hadden van de overledenen de fabrieksarbeiderskinderen ruim 1½ pCt. moedermelk ontvangen en 35½ pCt. papvoedering; de dagloonerskinderen resp. bijna 2 pCt. en 30 pCt.; de landbouwerskinderen bijna 1½ en 9½ pCt.; de kinderen uit de burgerstand bijna 2½ en 11 pCt. Hoe treurig dit feit op zich zelf is, zoo wijst de schrijver echter op een vooruitgang in dit opzicht bij een vroegeren toestand. Toen hij ruim dertig jaren geleden zich te Hilversum vestigde, waren er maar acht moeders die haar kinderen zoogden, welk getal sedert dien tijd allengs tot ruim tweehonderd is geklommen. Indien we het maatschappelijk leven der bevolking nog nauwkeuriger in hare onderscheidene bestanddeelen nagingen, dan zou zich zulk een bont tafereel van hygieinische zonden ontrollen, zoowel op het gebied der bijzondere als op dat der | |
[pagina 138]
| |
openbare gezondheid, dat wij redenen te over zouden vinden voor de verklaring waarom men in dit oord zoo kort en zoo ellendig leeft; dan zouden wij, tot in de diepste schuilhoeken doordringende, kunnen opsporen hoe diep en hoe ver zich die kanker uitstrekt en waar zij het weligst woekert. Maar dien weg zullen wij thans niet weer betreden, eensdeels omdat wij dit vroeger reeds deden, en anderdeels omdat de heer van Hengel dit in zijn boek op zulk een voortreffelijke wijs heeft gedaan, dat wij hem hierin zeker niet binnen de ons toegestane ruimte kunnen navolgen. In dit gedeelte van den arbeid heeft de schrijver al zijn rijke ervaring, al zijn talent van waarnemen en beoordeelen, al zijn humor en sarcasme ontplooid. Men leze dat dus in het oorspronkelijke, om het naar waarde te kunnen genieten. Wij willen slechts de aandacht vestigen op het ellendig bestaan van den fabrieksarbeider en zijn gezin, waarvan een zoo keurig ‘Lebensbild’ door den schrijver geleverd is. In enkele, fiksche trekken wordt ons het geheele treurig bestaan van den typischen Kees geschetst, van het oogenblik af dat het ‘dikkertje’ als pasgeborene door een stoet van buurvrouwen wordt bewonderd, totdat hij in een huwelijk met Mie Haarbaal zijn ideaal verwezenlijkt zietGa naar voetnoot1. Niet minder dan twintig oorzaken van armoede, zoowel buiten als door eigen schuld, worden hier opgesomd en nader toegelicht. Onder de eersten vinden we: overbevolking, gebrek aan werk, laagte der loonen, onderdrukking, misgewas, kwalijk bestede liefdadigheid, slapte der politie, ziekte, verwaarloosde opvoeding en het slechte voorbeeld der ouders. Tot de laatsten worden gebracht: te vroege huwelijken, onbezonnen huwelijken, weinig godsdienstige of verstandelijke ontwikkeling, gebrek aan overleg, snoeplust en vraatzucht, morsigheid en slordigheid, luiheid, pronkzucht en verkwisting, dronkenschap en wangedrag (ontucht, liederlijkheid en diefstal). Voorwaar, | |
[pagina 139]
| |
een verschrikkelijk zondenregister naast een gebrekkige maatschappelijke inrichting, die voldoende verklaren, waarom physieke krankte hier een weligen bodem heeft gevonden! Wij moeten weder volstaan met te verwijzen naar het boek-zelf, om het helder voorgestelde ziektebeeld van maatschappelijke ellende van het grootste deel dier bevolking met juistheid te kunnen beoordeelen. Vervolgens wordt, in een twintigtal beelden - photographietjes zou men ze kunnen noemen - de verzorging en ontwikkeling van het kind van den handwerksman en van dat uit den gegoeden burgerstand, als zuigeling, verduidelijkt. Zeker heeft de schrijver ze als pendanten zeer scherp geteekend, maar toch zijn die beelden uit 't leven gegrepen. Onder de reeks van instellingen tot leniging en bestrijding van armoede in 't Gooi aanwezig, wordt ook de begrafenisbus genoemd. ‘Eene huivering overvalt mij, als ik daaraan denk’ zegt de schrijver; en daarom verwijst hij den belangstellenden lezer naar een opstel over dit onderwerp in den Schat der Gezondheid geplaatst. Maar in een noot worden toch een paar staaltjes bijgebracht van de erbarmelijke gevolgen dier inrichtingen. ‘Er werden achter elkander 21 kinderen op de lijst der overledenen bij den burgerlijken stand ingeschreven; men vond dit vreemd; men onderzocht bij hoe velen werkelijk geneeskundige hulp was aangevraagd en verleend; het bleek bij drie!’ ‘Ik heb een man gekend,’ zoo lezen we verder, wiens vrouw hem vader maakte van tweelingen. De tweelingen stierven na 20 weken levens, ‘“Onze lieve Heer,”’ sprak de vader, ‘“heeft mij gezegend door die tweelingen. Nu trek ik ƒ 16 uit het fonds, en kan de huur van mijn aardappelland betalen.”’ Wel mag de schrijver vragen: ‘Is het, met dit geldelijk voordeel bij overlijden, ondenkbaar, dat de pogingen, om het leven der kinderen te behouden, zwakker worden?’ Een ander schadelijk moment voor de gezondheid moet gezocht worden in de opeenhooping der bevolking en vooral van het schamele deel, dat veelal in bekrompen en slecht ingerichte woningen is gehuisvest. Bij het stijgen van de waarde van den grond, worden de kleine ruimten, welke tusschen en achter de woningen aanwezig waren, allengs meer en meer bebouwd en dat dikwijls op zulk een ellendige wijze en zoo buiten elk toezicht van gemeentewege - ten spijt van een daarop gemaakte verordening, - dat daardoor aan de gezondheid schade wordt berokkend. | |
[pagina 140]
| |
De oudste woningen, voor armen gebouwd, bestaan uit twee vertrekken. De voorkamer van 16 M2 oppervlakte en 48 M3. inhoud, de achterkamer van 10 M2 grootte en 30 M3 inhoud, ontvangen ieder licht en lucht door een deur en een raam. De schoorsteen rookt gewoonlijk; van de twee bedsteden wordt vaak de eene door vier kinderen ingenomen, terwijl twee andere kinderen in een kribbetje slapen. In de achterkamer, met een steenen vloer, wordt gewoonlijk gesponnen. Veel bekrompener zijn de woningen voor den fabrieksarbeider bestemd. Ook hier - op den Nieuwen Kamp - vindt men twee vertrekken. In het voorste, het ‘atelier,’ van 18 M2 oppervlakte, staan gewoonlijk twee weefgetouwen. Het achtervertrek, tot woonkamer ingericht, is even groot als het voorste, maar levert na aftrek voor bedsteden, kast en schoorsteen, slechts een oppervlakte van ± 11.5 M2 en 30 M3 inhoud op. Nog erger is het gesteld in een andere reeks van arbeiderswoningen, waar de twee vertrekken resp. niet meer ruimte dan 12.50 M2 en 3.80 M2 bezitten. De beknoptheid dezer woningen wordt veraanschouwelijkt door het feit, waarvan de schrijver getuige was, dat de vrouw des huizes ‘van uit hare bedstede met een tang een van 't vuur gevallen stuk hout weer op zijn plaats legde’ in den schoorsteen, die vlak tegenover de bedstede is geplaatst. De hutten der armen zijn overigens uit opgeraapte steenen, leem, eenige weinige planken en uit geroofde of gebedelde dennen gebouwd, en deze hutten moeten hun, zoo goed en kwaad het kan, tegen weer en wind beschutten. Dan weer werden gedeelten van oude boerenhuizen, die met riet gedekt zijn en waarop meestal een rijke vegetatie is te vinden, door het inbrengen van binnenmuren in armenwoningen herschapen. De plaats dus, die soms jaren lang door beesten was bezet en waar de grond eenige voeten diep met dierlijke uitwerpselen doortrokken was, werd dan voor een menschenwoning ingeruimd. De vensters zijn zeer klein en ongeschikt voor luchtverversching. De kelder ligt gewoonlijk midden in het huis onder de bedstede, en bestaat slechts uit een holte in den grond gegraven, zonder eenige luchtverversching. De uitwaseming der winterprovisie verspreidt zich dan ook in het woonvertrek. Voeg daarbij de uitwasemingen van het koken en wasschen, van al hetgeen verder in die vertrekken verricht wordt en het | |
[pagina 141]
| |
stof dat van het spinwiel en het kaarden ontsnapt, dan zijn er, voorwaar, omstandigheden te over, om het luchtbederf daar te bevorderen. De privaten staan overal buiten de woning en daarnaast de mesthoop, waarop de excreta worden geworpen, die, aan weer en wind en zonnestralen blootgesteld, hunne uitwaseming heinde en verre verspreiden. Gelukkig dat in de laatste jaren door de Vereeniging tot aanbouw van doelmatige woningen en door de directie der stoomweverij, althans voor de meer welvarende arbeiders, betere woningen zijn gebouwd. De woningen der burgers zijn ruimer en meer voor het gemak ingericht; nochtans laten die van ouderen datum veel te wenschen over aan droogte, verlichting, luchtverversching en andere hygieinische vereischten. Een treurige vermaardheid hebben de slaapsteden te Hilversum verkregen en terecht worden zij als brandpunten van physieke en zedelijke ellende beschouwd. Wij moeten wederom volstaan met eene verwijzing naar de beschrijving daarvan in het oorspronkelijke. En vraagt ge: wat de kroeg doet? Voor zooverre ge hare noodlottige gevolgen niet overal in het werk gewaar kunt worden, daar kunt ge er een aanschouwelijk beeld van terugvinden in de beschrijving, die de schrijver er van op blz. 216 en vv. geeft. En nu de voeding! ‘De behoeftigen en armoedigsten hebben somtijds niet het noodzakelijkste, om aan de behoeften van het lichaam aan spijze te voldoen; zij lijden dikwijls groot gebrek. Soms wordt dit bekend en dan krijgen ze veel te veel; want, helaas! dan wordt die aalmoes veelal in weelde verbrast. Men koopt dan spek, meel en olie; steelt hier of daar een schroot van een schutting of een plank van een secreet voor brandhout, en bakt over dat onheilig vuur pannekoeken, waarvan tot oververzadiging toe gegeten wordt. Blijven er dan nog centen over, zoo wordt er jenever gehaald en zoolang gedronken totdat men - perinde ac cadaver - nederligt.’ De fabrieksarbeider en handwerksman teren hoofdzakelijk op aardappelen met peper en azijn of de meest welgestelden met uitgebraden spek. Soms doen zij zich te goed (?) aan het uitschot van het vildersvleesch of aan een zoô panharing. Deze spijzen worden vaak afgewisseld door een zoogenaamd ‘gestampten pot’ en karnemelksbrij. Bij en tusschen het ochtend- en avondmaal slurpen zij enorme hoeveelheden slappe | |
[pagina 142]
| |
koffie- of cichorei-aftreksel en zoeken verder hun troost in de jeneverflesch. Van de sobere plunje waarover zij beschikken kunnen, maken zij veelal een verkeerd gebruik. Recht aanschouwelijk wordt dit armzalig bestaan van den handwerksman weder in een levensbeeld van den ‘timmermansknecht in het Gooiland’ voorgesteld, waaruit we tevens kunnen ontwaren hoe het oppassend gezin zijn schrale inkomsten, door een eigenaardige huis-industrie, weet te vermeerderen. Een laatste bron van ziekte is het schadelijk vuil. Hilversum is daar, helaas! maar al te rijk aan. In de armenbuurten vindt men de wegen slechts zelden geplaveid. Evenwel blijkt de invloed eener goede bestrating ons o.a. duidelijk door het voorbeeld van een buurt, het Noorsche Boschje, waar vroeger veel typhus voorkwam en waar thans, na het leggen eener deugdelijke bestrating, geen enkel geval van die ziekte meer werd waargenomen. Waar bestrating gevonden wordt, daar is die in den regel nog zoo slecht, dat de zand- en voetpaden bij regenachtig weder in modderpoelen veranderen. Ook de toestand der goten, die het hemel- en huishoudelijk water moeten afvoeren, is te Hilversum bijzonder slecht. Daardoor staan sommige straten, bij hevige regenbuien, over een lengte van 10 à 12 M. geheel blank. Dit komt deels door de sterke helling van het terrein, maar hoofdzakelijk door den slechten aanleg der goten. Daarbij loozen de fabrieken daarin haar afvalwater, zoo rijk bedeeld met organische stoffen, welke behalve het onoogelijk gezicht een walgelijke lucht over den weg verspreiden. Die goten en straten worden slecht onderhouden en gereinigd en ze leveren vooral in 't voor- en najaar, als er dagelijks mest wordt vervoerd, een alles behalve aantrekkelijk voorkomen op. Dan weder brengen de 773 mestvaalten, die in de kom der gemeente verspreid zijn, en die behalve ander vuil, ook de versche faecaliën der eigenaars bevatten en open en bloot in de nabijheid van huizen en welpompen zijn geplaatst, onmiskenbare bronnen van ziekte en ongemak. Het water der welpompen wordt daardoor soms ondrinkbaar gemaakt, terwijl de plaatsing dier mesthoopen tegen den muur van woon- of slaapvertrek, vaak onder het eenige raam, de lucht der bewoonde ruimte in verpestende mate bederft. Als met den | |
[pagina 143]
| |
vinger was het menigmaal aan te wijzen, dat deze mestverzamelingen bronnen van ziekten waren. Jaren lang is door den schrijver tegen dit misbruik te velde getrokken. Tien dagen slechts was een verordening van kracht, die het houden daarvan verbood. Een kunstmatig opgewekte agitatie onder de wevers had het inzenden van een smeekschrift ten gevolge - en de verordening werd ingetrokken! Ook de slecht ingerichte privaatkuilen der aanzienlijke burgers werken mede, om bodem en water te bederven. Eindelijk, als laatste bron van ziekten, komen de varkenshokken die veelal in de woningen gehouden worden, in aanmerking. Behalve gevogelte, konijnen, geiten, bokken enz. welke in of nabij de woning gehouden worden en die alle hun afval afwerpen, heeft men nog in enkele gezinnen, waar honden tot trekdieren worden gebezigd, de gewoonte om het krengenvleesch, waarmede deze gevoed worden, soms dagen achtereen onder de bedstede te bewaren, waardoor een verpestende stank door de woning wordt verspreid. En nu de gevolgen van dat alles; de naaste oorzaken van physieke ellende en vroegtijdigen dood: de inheemsche en volksziekten. | |
V.Een verschijnsel dat voor de gunstige gesteldheid van den bodem pleit, is de afwezigheid van tusschenpoozende koortsen bij de oorspronkelijke bewoners van Hilversum. Het zijn meestal geïmporteerde gevallen, en wel van bewoners van N.-Holland benoorden het Y, die in 't gezegende Gooi hun toevlucht zoeken juist om van hun kwaal bevrijd te worden. Klierachtige aandoeningen komen er ook zeldzaam voor. Patienten, bij wie om scrophuleuse gewrichtsontsteking reeds sprake was geweest van aanstaande amputatie, zag schrijver hier herstellen, en dat wel enkel en alleen - zooals hij meent - door het verblijf in deze droge Gooische lucht. Die lucht zal in 't algemeen, behalve op scrophuleuse lijders, zeker ook op rheumatici en lymphatici een gunstigen invloed uitoefenen, terwijl ook bij bleekzucht en waterachtige gesteldheid van het bloed, een verblijf aldaar zeer aan te raden is. Nu volgt een groep van ziekten, waarover we, tot ons leed- | |
[pagina 144]
| |
wezen, bij den schrijver weinig of niets opgeteekend vinden, namelijk de ziekten der ademhalingswegen: longtering en andere snel en slepend verloopende longziekten van een sporadisch karakter. Jammer, dat de bewerker er niet toe heeft kunnen besluiten, om den schrijver in zijne aetiologische beschouwingen over de longtering te volgen en zich alleen bepaald heeft tot het feit, dat in de gemeenten waar min of meer misbruik van sterken drank wordt gemaakt, eenigszins in diezelfde mate klierziekte en knobbeltering voorkomen. Met het oog op ons doel en vooral waar er sprake is om de nabijheid van Hilversum als lucht-herstellingsoord te bezigen, ware het van overwegend belang geweest eenige meerdere gegevens te bezitten omtrent het voorkomen van tuberculosis bij de gezeten bevolking. Uit de sterftelijsten over 1866/72 blijkt, dat daar in dien tijd 69 personen aan die ziekte zijn overleden, eene nog al gunstige verhouding. Daarentegen is de verhouding aan snelverloopende en slepende ziekten der ademhalingswerktuigen er zoo ongunstig geweest, dat ze in genoemd tijdvak niet minder dan 149 personen wegsleepten of gemiddeld 25 per jaar, dus naar de bevolking 1 op de 249 inwonersGa naar voetnoot1. Voor een goed deel moet die aanzienlijke sterfte op rekening van de fabrieksbevolking gesteld worden, die in de bewerking der grondstoffen en de ondoelmatige wijze waarop zulks in den regel geschiedt, gereede aanleiding vindt tot het ontstaan dier ziekten. Ook de uittering der volwassenen, (van 14-65 jaren) eischt betrekkelijk nog al veel slachtoffers. Een andere soort van tering, de zoogenaamde kindertering, een ziekte welke gewoonlijk het gevolg is van slechte voeding en verpleging, richt verschrikkelijke verwoestingen onder jonge kinderen aan. Niet minder dan 245 kinderen zijn daaraan in die 6 jaren overleden of 1 op de 151 inwoners jaarlijks. In verband met het vroeger daaromtrent medegedeelde, zal ons dit feit echter minder bevreemden. Eindelijk verdienen de zoogenaamde epidemische ziekten nog een korte beschouwing. Bovenaan staat de typhus, de ziekte die haar oorsprong vindt in de ontbinding van organische stoffen. Waar vuil niet op de rechte plaats wordt aangetroffen en waar het dus gelegenheid | |
[pagina 145]
| |
vindt om onder atmosferische invloeden in ontbinding over te gaan, daar moet de mensch en vooral hij die slecht gevoed is en een overigens armzalig en liederlijk leven leidt, het slachtoffer dier ziekte worden. Hilversum staat daar, om die uitspraak tot een maar al te treurige waarheid te maken. Bijna geen jaar gaat voorbij, of het dorp wordt door die ziekte geteisterd. Van 1866/73 bezweken daaraan niet minder dan 73 en alleen in 1872 bijna de helft van dat getal. Als hoofdbron van die ziekte noemt de schrijver de aanwezigheid van de talrijke mestvaalten nabij de woningen. Toen in 1872 de typhus een ernstig aanzien dreigde te krijgen, werd door den geneeskundigen ambtenaar op de verwijdering van die bronnen van ziekte gewezen en aangedrongen. Maar 't mocht den ambtenaar, evenmin als vroeger den schrijver, gelukken daarin verbetering te brengen. Hilversum behield zijne mestvaalten en open straatgoten: - en de typhus sleepte dit jaar weer van elke 186 inwoners één ten grave! En toch toont de schrijver zeer duidelijk aan en staaft het met cijfers, dat een verwijdering van dat vuil naar een geschiktere plaats niet alleen voordeel zou opleveren aan de volksgezondheid, maar ook aan de beurs van de betrokkenen en zelfs aan de armenkas. Welk een ellende die ziekte overigens teweeg brengt, wordt door den schrijver o.a. aangetoond in zijne beschrijving van de epidemie die in 1857 te Hilversum heeft geheerscht. Een dier ellendige slaaphuizen was ook toen weder het punt van uitgang der ziekte. In zeven maanden tijds werden niet minder dan zeven-honderd-een-en-twintig personen aangetast, waarvan zeven-en-vijftig bezweken. De ziekte bleef uitsluitend tot de minder bemiddelden beperkt; meestal waren het wevers, spinners en spinsters. Noch van de Israëlitische bevolking noch van de destijds ‘talrijke bende bedelaars’, werd iemand aangetast. Zij vond dus hare slachtoffers uitsluitend onder het ellendigste deel der bevolking, dat destijds een zeer ruim gebruik had gemaakt van het ‘vildersvleesch’ en van visch, die door haar buitengewoon billijken prijs het vermoeden deed ontstaan, dat haar de laatste zeeberichten niet bekend waren. Ook de cholera ging deze gemeente niet voorbij. Het was alleen door het krachtig initiatief van den heer van Hengel, gesteund door de wet van 1 Juni 1865, Stbl. No. 58, dat het gemeentebestuur besloot die maatregelen te nemen, welke een groote uitbreiding der ziekte zouden voorkomen. Nochtans | |
[pagina 146]
| |
heeft ze intensief hare geeselroede doen gevoelen. De treffende beschrijving van het verloop der dertien gevallen te Hilversum voorgekomen, geeft een duidelijk maar treurig beeld van de ellende, welke door de slachtoffers en hunne nabestaanden geleden is. De kwaadaardige keelziekte verschoonde evenmin deze gemeente. In 1868 vooral moesten velen aldaar den tol aan die ziekte betalen. Niet minder dan zes-en-dertig gevallen kwamen er voor. Hier was het punt van uitgang de Protestantsche bewaarschool. Bovendien komt in Hilversum de keelziekte in lichten graad gestadig voor en breidt zij zich het meeste uit onder de individuën die in fabrieken samen zijn. Mazelen en roodvonk vinden eveneens een weligen bodem in deze gemeente. Vooral de eerste grasseerde daar bij herhaling in de laatste jaren. In 1871 leden, naar de schatting van den schrijver, omstreeks 500 patiënten daaraan. Meer intensief deed het roodvonk zijn invloed gevoelen. De vijf personen die er in 1858 door aangetast werden, bezweken allen. Onvoldoende verpleging en afzondering schijnen veel tot den noodlottigen afloop en de uitbreiding dier beide ziekten te hebben bijgedragen. De pokken schijnen een ware geesel voor de bevolking te zijn. Uit de aanteekeningen van den schrijver zien we, dat in 1867 43 personen door die ziekte werden aangetast, terwijl in 1871 55 en in 1872 12 daaraan overleden. Van de 55 overledenen waren 52 niet ingeënt. De gemiddelde sterfte aan die ziekte was 30-38 pCt. Na hetgeen we omtrent den afkeer van een groot deel der bevolking van de vaccinatie hebben medegedeeld en na de wetenschap die we omtrent de levenswijs dier menschen, hunne zorgeloosheid en ellendige woningen hebben opgedaan, moet het ons niet verwonderen, dat deze ziekte hier telkens hare offers eischt. Van de meeste epidemiën en epidemische ziekten, worden de slaapsteden als brandpunten van besmetting opgegeven. Ziedaar in korte trekken, wat de inhoud van het boek ons omtrent den gezondheidstoestand der bevolking en de voornaamste invloeden die daarop inwerken, leert. Uit een klimatotherapeutisch oogpunt bevat het zeker niet de vereischte gegevens. Maar toch kunnen wij er voor ons doel met Oesterlen dit gevolg uit trekken: ‘dat het niet de natuur, maar de mensch-zelf alleen is, die op deze wijze menschen doodt.’ Hilversum levert weder het sprekendst maar treurig bewijs, dat onkunde en zorgeloosheid het verblijf op den gezondsten bodem, | |
[pagina 147]
| |
in de reinste lucht, in het heerlijkst natuurschoon tot een bakermat van ziekte en ellende en tot een vroegtijdig graf kunnen maken. Bij dien stand van zaken moet de ernstige vraag rijzen: is de Trompenberg, op slechts tien minuten van de kom van het dorp gelegen, in alle opzichten als een herstellingsoord aan te bevelen? Is de nabijheid van zulk een omgeving voor hen die zwak en ziekelijk van gestel zijn, wel geheel van gevaar ontbloot, om niet door de onvermijdelijke aanraking met de bevolking van het dorp eventueel door een gevaarlijke besmettelijke ziekte te worden aangetast? Is de omgeving van stof en vuil door de industrieele en huishoudelijke bedrijvigheid voortgebracht, voor hen die op zoo korten afstand een toevluchtsoord tot herstel hunner verzwakte gezondheid of hunner kranke organen zoeken ten eenenmale onschadelijk? Men zal hierop wellicht antwoorden: de bewoners van Trompenberg vinden hier alles wat ze voor hun genot, voor hun doel althans behoeven, en kunnen het verkeer met de bevolking van het dorp geheel missen. Maar men vergete niet, dat het herstellingsoord al zijn dagelijksche behoeften grootendeels van den neringdoenden stand van Hilversum zal moeten verkrijgen; dat de zucht naar gezelligheid, het verkeer met de bezoekers van de openbare plaatsen in het dorp en omgekeerd, noodzakelijk ten gevolge zal hebben. Al deze en nog tal van andere omstandigheden kunnen bronnen van besmetting worden. En het boek dat we thans beschouwen vloeit over van voorbeelden, hoe talrijk en raadselachtig die bronnen zich openen en die smetstof zich verspreidt. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat de Trompenberg alleen niet als herstellingsoord wordt uitgekozen. De aanzienlijke aanbouw van huizen in het dorp zelf bewijst, dat er behoefte bestaat of gelegenheid gegeven zal worden om daar ook van elders komenden te huisvesten. In de laatste jaren zijn door het krachtig initiatief van het hoofd der gemeente enkele verbeteringen op het gebied der openbare gezondheidsregeling ingevoerd. Vooral geldt dit den aanleg en de verbetering van straten en van de openbare reinheid. Van daar dat de gezondheidstoestand der bevolking en haar levensduur zeer zijn vooruitgegaan. Maar hetgeen gedaan is moet meer als een zwakke poging tot verfraaiing beschouwd worden, dan als een goed bewust handelen uit een sanitair oogpunt. Zoolang een bestuur nog den moed niet heeft om een eens uitgevaardigden maatregel tot wering van die bronnen van | |
[pagina 148]
| |
besmetting zoo als de mestvaalten zijn, te handhaven, zoolang een gemeenteraad de edelste bedoelingen van deskundigen in den wind slaat of tegenwerkt, zoolang fabriekanten en neringdoenden, ja, zoolang burgers van elken stand en rang de eerste geboden der gezondheidsleer met voeten treden, - zoolang achten wij Hilversum als een gevaarlijke omgeving voor een herstellingsoord. Zal dus Trompenberg een veilig toevluchtsoord worden voor zieken en herstellenden en vooral voor kinderen van een zwakke constitutie, dan zal het onzes inziens een eerste vereischte zijn, dat het dorp van zijne voornaamste bronnen van ziekte en besmetting gezuiverd worde. De voorschriften der openbare zoowel als die der bijzondere gezondheidsleer zullen beter en strenger handhaving eischen. Het gemeentebestuur zal de medische politie in al hare gestrengheid, ook buiten tijden dat gevaar dreigt, moeten toepassen. Werken van openbaar nut, in het belang der volksgezondheid, zullen onverwijld op breede schaal moeten worden tot stand gebracht. Vooral streng toezicht zal op die brandpunten van besmetting, de slaapsteden en scholen, gehouden moeten worden. Het volk moet men door beter onderwijs van zijn bekrompen vooroordeelen genezen. De atmosfeer moet men van elke zedelijke en stoffelijke onreinheid zuiveren, en de verlichting doen doordringen tot alle rangen en standen. Zij die voor de volksgezondheid en volksbeschaving moêten waken en handelend kunnen optreden, moeten zich bewust worden, dat de ware economie is, met ruime hand de zegeningen van gezondheid en beschaving te verspreiden, hoe groot de offers ook mogen zijn, die men daarvoor van de burgerij eischt. Deze zullen hunne rente in dubbele mate afwerpen en dan met het volste recht 't Gooi tot een oord stempelen, waar men door een vernieuwd leven waar levensgenot kan smaken. Laat ons ten slotte een blik werpen op het eigenlijk herstellingsoord, den Trompenberg, zooals men het voornemens is in te richten, en zooals het zich reeds voor een deel aan den beschouwer voordoet. | |
VI.Trompenberg is ten noordwesten, op tien minuten afstands van het dorp Hilversum gelegen, en beslaat een oppervlakte | |
[pagina 149]
| |
van omstreeks 39 hectaren gronds. Het terrein is heuvelachtig, van 14-28 M. boven A.P. verheven. De rijzing van den bodem geschiedt zeer ongemerkt. De plaats is ten noorden, ten oosten en gedeeltelijk ten noord-westen, geheel door opgaand geboomte omgeven, terwijl de Trompenberg en zijn omgevingzelve met aanzienlijk dennen- en eikenhoutgewas is bezet. Dit gedeelte der plaats is alzoo beveiligd tegen de koude noorden noord-oostewinden door dien grooten driehoek van boomgewas, die, bij een oppervlakte van eenige honderden hectaren, met zijn breede basis op het noorden staat. Het hout in den top van dien driehoek en aan zijn westkant, bestaat grootendeels uit altijd groen en geurig naaldhout, dat vooral in 't voorjaar en en bij heerschende noordewinden de lucht met een weldadig ozongehalte vervult en hare zuiverheid daardoor verhoogt. De bodem, die uit diluviaalzand bestaat en in nog ongerepten staat verkeert, geeft aan het atmosferische water gelegenheid genoeg om er in door te dringen en er als zuiver drinkwater weder uitgehaald te worden. Een breede, goed geplaveide en van verhoogde voetpaden voorziene weg, leidt van het dorp naar den Trompenberg. Ter weerszijden vindt het oog voldoende afwisseling door de sierlijk aangelegde landhuizen en parken. Door opgaand geboomte is de weg overigens tegen de felle zonnestralen beschut. Langs zacht glooiende slingerpaden, breed genoeg voor een vrije beweging van een talrijke menigte en goed met grind en zand belegd, betreedt men allengs het boschachtig terrein, waar hier en daar in de uitgehouwen vlakten bevallige villa's verrijzen. Op verschillende plaatsen tusschen het geboomte of op gunstig gelegen open vlakten zijn rustieke banken geplaatst. Op het hoogste gedeelte van het terrein is een fraai en ruim paviljoen of koepel met een flinke veranda gebouwd, van waar men een verrukkelijk vergezicht heeft over de beneden gelegen graanvelden en de naburige gemeenten. Het pension is op eenigen afstand daarvan in de vlakte gelegen en met zijn front tegen het zuid-oosten geplaatst. Het bestaat uit een van rooden baksteen opgetrokken gebouw van drie verdiepingen. Men heeft, zonder aan de soliditeit van den bouw te kort te doen, den châlet-stijl gekozen. Voorloopig is een middengebouw gezet met een vleugel. Het bevat 37 vertrekken, waarvan 27 worden ingericht als zit- en slaapkamers van verschillende grootten, terwijl 10 vertrekken voor lees- en | |
[pagina 150]
| |
eetkamers, voor de directrice en voor het dienstpersoneel zijn bestemd. Alleen de kamers die gelijkvloers zijn en de eerste verdiepingen worden door de pensionaires betrokken. In het sousterrein zijn bergplaatsen, wijnkelder, badkamer, keukens, dienstbodenkamers. In den achtergevel rechts, bevindt zich een lift. Langs het geheele front loopt een breede veranda. Zoodra later de tweede vleugel wordt bijgebouwd, zullen nog 18 à 20 zit- en slaapkamers voor de gasten beschikbaar komen. De noodige terreinen naast dit gebouw zijn gereserveerd voor uitbreiding van het pension of voor groote villa's, die bij gedeelten voor tijdelijk verblijf zullen verhuurd worden. Het geheel is ingericht overeenkomstig de behoeften en wenschen van verschillende standen. Vooral heeft men het oog gehouden op de wenschelijkheid, dat het pension ook gedurende den winter zal betrokken worden. Bij een comfortable inrichting en goede voeding is er gezorgd voor een goede directie, zoodat zelfs kinderen daar een behoorlijke verzorging zullen kunnen erlangen zonder het ouderlijk toezicht. In weerwil van dat alles is men voornemens, de verblijfkosten in het pension zoo laag mogelijk te stellen. Vergissen wij ons niet, dan zal voor slechts ƒ 3 à ƒ 5 daags in de noodige behoeften voorzien en aan de billijke wenschen der pensionaires voldaan worden. 't Is dus te verwachten dat de directie, die in zulke goede handen is, niets onbeproefd zal laten, om Trompenberg tot een geschikt binnenlandsch herstellingsoord te maken. De man van rijpe ervaring, die meer dan 30 jaren in deze streek tot heil der lijdende menschheid is werkzaam geweest, zal zich nu met verjongd vuur uitsluitend aan den bloei dezer inrichting wijden. Hij zal, zoo noodig, daarin door een man van jeugdiger leeftijd, maar van even edelen zin en helder hoofd, ter zijde worden gestaan. Aan uitstekende geneeskundige hulp zal het op die plaats dus niet ontbreken. Zijn wij goed ingelicht, dan bestaat het voornemen om de nieuwste geneesmethoden, gesteund door het krachtig middel van klimaat en bodem, dienstbaar te maken aan de genezing van tal van kwalen, waarvoor men tot dusver naar heinde en ver en ten koste van veel geld, ja vaak van de weinige krachten die de arme lijders nog restten, heentrok, om veelal teleurgesteld en moedeloos of wel door heimwee gekweld, naar zijne geliefde betrekkingen terug te keeren, - en daar te sterven. | |
[pagina 151]
| |
Al koesteren wij geenszins de verwachting, dat het den lijders in dit binnenlandsch herstellingsoord beter dan overal elders zal gaan, en dat ieder hier zijne vurige wenschen verwezenlijkt zal zien door een volkomen herstel van een ondermijnd lichaam; toch houden wij ons overtuigd, dat dit gezond oord in onze nabijheid een gereeder aanleiding voor velen zal zijn, om daar herstel of leniging van hunne kwalen te zoeken eer het ziekteproces tot een noodlottig, ja onherstelbaar uiterste gevorderd is. Wij zouden zelfs den wensch willen uitspreken, dat Trompenberg veeleer als een gezondheidsoord, dan als een herstellingsoord door het publiek werd beschouwd. Personen, vooral kinderen, van een zwakke constitutie, moesten daarheen gaan om met volle teugen de reine, geurige en versterkende lucht in te ademen, om de huid aan de koesterende en verkwikkende zonnestralen bloot te stellen; in één woord, om door een dagelijksch lucht- en zonnebad, door long- en spiergymuastiek, hun lichaam te versterken. Vooral gij, Amsterdammers, in een vunzige lucht ademende en werkende, gekweld door klierziekte en door slechte spijsvertering, gaat gij daarheen in de zonnige maanden van het jaar en doet er nieuwe krachten op, nieuwen levensvoorraad voor de overige maanden van het jaar, welke gij gedoemd zijt in dien stank en droesem te leven. - indien uw vegeteeren dien naam mag dragen. Maar ook gij beklagenswaardigste aller schepselen, gij paria's van de lijdende maatschappij, gij candidaten voor tering, spoedt u daarheen, en tracht door een goed ingericht leven, door een ruim genot van het alles bezielend element, door gepaste werkzaamheid en goede voeding de doodelijke kiemen die in u zetelen, in hare ontwikkeling te verstikken. Gij behoeft daartoe niet naar verre of hoog gelegen gewesten te trekken, om daar in den vreemde, verlaten van al wat u lief is, wellicht weg te kwijnen; maar ge kunt hier in dit gezellig oord en dat wel met al de uwen, het voornaamste vinden wat de mensch begeeren kan, en dan zeker met minder moeite en kosten. Zoo zal menigeen wellicht nog gered kunnen worden, die door aanleg of verkeerde levenswijs de kiemen van die vreeslijke ziekte met zich draagt. Ja, zelfs gij, die het beeld der ziekte onmiskenbaar op het gelaat vertoont, kiest uwen zetel daar. Zoo ge onder een goed régime er al geen herstel kunt verwachten, zeker zal u het leven daar aangenamer toeschijnen, omdat het kranke orgaan er gedrenkt wordt met een medicijn van het krachtigst allooi. | |
[pagina 152]
| |
Dan volgt dat heirleger van moeraslijders. Gij kinderen der polders, die met het goud uit uw slijk tevens een vergif voor uw bloed hebt verworven. vergaart daar in die droge, zuivere lucht nieuwe kracht, en tracht er de parasiet, die in uw bloed huist, te dooden. Als hunne achterhoede mogen die menigte kwaadsappigen, nier- en miltlijders, waterzuchtigen en bleekzuchtigen aldaar heul en troost zoeken en vinden. De jonge dochter die van de kostschool naar het boudoir verwezen wordt en die zich des daags achter de dichte gordijnen vermeidt in een Engelsche methodisten- of een Fransche demimonde-roman en des avonds en een deel van den nacht in bal- of concertzaal het bloed vergiftigt, zij moet in 't herstellingsoord nieuw bloed, frissche krachten garen, - om die in een volgend winterseizoen weder op 't spel te zetten? Maar ook de ouden van dagen kunnen in dit kalm en gezond oord nog veerkracht voor hun verslapte spieren en longen opdoen. Daar zullen zij na een moeitevollen arbeid, doch onder de ongunstigste omstandigheden volbracht, een welverdiende en genotrijke rust in Gods vrije natuur en in die reine lucht kunnen smaken, terwijl zij niet behoeven te vreezen dat zij 't oog zullen sluiten, zonder hunne dierbaarste panden een laatst vaarwel te hebben toegeroepen en hun zegen geschonken. Zoo zal dan Trompenberg, en menig ander gezond oord op vaderlandschen bodem, nog duizenden ten zegen kunnen zijn, die altijd verlangend uitzagen naar 't verre verschiet, dat hun den zoo vurig afgebeden schat van gezondheid en een lang leven belooft. Zeker kon de moderne geneeskunst nooit een grootere weldaad aan de maatschappij bewijzen, dan deze: dat zij op vaderlandschen bodem toevluchtsoorden voor zwakken en kranken heeft leeren kennen en waardeeren.
Leeuwarden, October 1875. S. Sr. coronel. |
|