| |
| |
| |
Een oud musicus.
Hij is zéér oud.
Zijn donker oog is half gebroken, maar kan nog glinsteren als verglommen kolen, die eene plotselinge luchtstrooming doet opfonkelen. Zijn haren glanzen wit - , ach! wit zooals men 't zelden ziet in deze dagen van grauwheid en kaalheid; maar zij zijn vol en lang nog - niet veel minder, dan toen hij ze zich achter de ooren wierp bij zijn eersten zwaai met den dirigeerstok. O, lange haren! lange haren! - Zijn kleinzoon draagt ze óók, en slaat er bluf mee bij de meisjes, en denkt er door te gelijken op Franz Liszt, of minstens op Wieniawski. Och, lange haren! en struikrooverachtige hoeden, en fladderende almaviva's, en zoete, zotte jongens-illusiën, en vermakelijke verwaandheid -, zoo licht te vergeven, als er maar niet enkel nuchtere ijdelheid, als er maar wat heilige jonge geestdrift mee onder schuilen wil! - Doch niet om ze te laten groeien is de kunst, o jeugdige muzikale windbuilen. De kunst is, ze te houden, en ze wit te laten worden bij dit kunstenaarsstreven vol verhitting en verzoeking - en er den lauwer op te verdienen, wiens groen zoo frisch 't zilver tooit.
Hij is zéér oud, Maar zóóveel jaren, als hij inderdaad achter zich heeft, zoudt ge hem toch niet durven toerekenen.
Gij kent hem toch, den kleinen, beweeglijken man, met zijn levendige gebaren, zijn gereeden glimlach en zijne onvermoeibare hartelijkheid in 't drukken van handen? Neen! niemand kan zóóveel vingeren flink en warm tusschen de zijne gegrepen hebben, als hij. Ik weet wel, dat er tegenwoordig meer Judashanden dan Judas-kussen gegeven worden. Maar Judas -, en hij! - Lieve hemel! Judas is Judas -, en hij is de trouwste, hartelijkste oude man ter wereld. Niemand had dan ook, en heeft nóg, meer waarlijk goede bekenden, dan hij: want zoo de ouden, zijn spitsbroeders, al heengingen de een na den ander -, hij was nog jong genoeg van hart voor de
| |
| |
jongen, en hij had altoos zijne warme hand en zijn vriendelijken glimlach en zijn aardig woord klaar, als hij samen met hen luisterde naar de melodieën, die óók al zoo oud waren, en toch altoos jong bleven.
Grijs van kruin, doch groen van brein en hart nog - zóó is mijn man. Immers, verloor hij de spierkracht tot grijpen in de snaren, de vastheid tot aanvoeren, en volgde zijn geest met minder vaardigheid dan vroeger den nimmer rustenden ontwikkelingsgang van kunstvormen en schoonheidsidealen -, versuffen deed hij niet. Nóg leeft hij in zijne kunst. Hij heeft zijn plaatsje in de Opera en in de concertzaal, dicht bij 't orkest; en als ik hem zie, zachtkens, met geloken oogen, 't witte hoofd op en neer bewegend, of onwillekeurig met de saamgevouwen handen den maatslag volgend -, dan wensch ik -, mag ik 't zeggen? - dan wensch ik dat hij zóó sterven mocht: zóó, met harmonie in zijne ooren, met ruischende beelden in zijn gemoed.
Mijn vriend is zéér oud; en hij heeft véél beleefd, sinds zijn vader, de vrome organist, hem de kleine vingers over de toetsen leerde spannen.
't Was een booze tijd, toen hij geboren werd - en ook jaren daarná nog, terwijl hij opgroeide tot knaap. Met bloed werd de aarde gedrenkt; roode nevelen hingen over Europa, die geen licht schier doorlieten, dan de bliksems van 't kanon en 't flikkeren van zwaard of moordbijl. Wie kon er denken aan de kunsten des vredes, daar de oorlogsdemon op de vlakten de natiën tegen elkander deed botsen? Wie kon er luisteren naar muziek, daar alles - de stemmen van menschenrecht en menschenmin, 't smeeken van weduwen en 't schreien van weezen - overbulderd werd door den donder van 't geschut?
En toch waren er geen jaren vruchtbaarder voor de kunst, dan juist deze twee of drie vreeselijke decenniën, die de vorige eeuw sloten en de tegenwoordige openden. 't Was of God, der menschheid vriend, een balsem wilde leggen op de wonden zijner liefste schepselen; 't was of de poëzie, des Eeuwigen openbaring, juist dit tijdstip, waarop zij in bloed verdronken scheen, had uitverkoren om hare almacht te toonen ter vertroosting. Mozart was al dood, half vermoord; maar zijn hemelsche zangen, voor zijn tijdgenooten te schoon, begonnen te trillen door gansch Europa En Beethoven was in zijne jonge kracht. En
| |
| |
vader Haydn kon zelf nog naar zijne Schöpfung gaan luisteren. En Weber had zich gezet tot zijn Freischütz. En Schubert dichtte lied op lied. En straks zouden er nóg twee knechtkens ter wereld komen, die hun broederen tranen zouden ontlokken van genot, en zalige zuchten naar 't onzienlijke: Mendelssohn en Schumann. Ja! er waren er velen in die sombere dagen, die als machtige geesten op wolken wandelden, hoog boven 's werelds strijdrumoer - maar menschen toch, en weldoeners van menschen. Het waren dagen vol hartstocht en woede en smart - dagen vol jammer en vertwijfeling - en zoo vol stout genot, zoo vol hope toch!
En hij, mijn grijze musicus - hij heeft al die aandoeningen gedeeld: want hij was een echt kind van zijnen tijd - warm van hart, en levendig van geest, en ontvankelijk voor koene indrukken. Een genie was hij nooit; meer tot waardeeren en bewonderen, dan tot scheppen riep hem zijn aanleg. Maar helder waardeeren, vurig bewonderen deed hij dan ook, levenslang, met zijn gansche wezen. Hij zag ze komen en heengaan, de machtige geesten: heengaan, al te vroeg meestal. Kon hij hen niet natreden - hij bracht hun de hulde van eene kunstenaarsziel. Hij had hen lief met reine geestdrift; en zijn levenswerk was, die geestdrift mee te deelen aan anderen. Zóó werd hij musicus. Zóó ontglom in zijne oogen dat vuur. Zóó spreidde zich over zijn kruin dat zilver, als een weerglans uit den hooge van den glans der goede géniën die hij diende. Zóó werd hij priester.
Maar stil! - zou ik aan 't idealiseeren zijn geweest? Zou ik een musicus hier hebben geschetst, zooals slechts overgroote eerbied voor zilverwitte haren, of al te kortzichtige voorliefde tot eene kunstenaarsroeping mij zijn beeld voor den geest mocht doen zweven? Een musicus, ongeveer even natuurgetrouw, als de afbeelding van een luipaard zonder vlekken, of (om nu eens héél begrijpelijk te zijn) als die van een rozestruik zonder doornen? Een musicus, kortom, zonder muzikale, of liever ónmuzikale, gebreken? Een gansch en al beminnenswaardig musicus?
De vrees er voor zal niet ongegrond voorkomen aan allen, die in de muzikale wereld wat hebben rondgezien. Ikzelf - -
- - ikzelf weet niet of ik van muzikale lieden wel veel mag
| |
| |
houden. Vaak twijfel ik. Vaak roep ik uit: neen waarlijk, ik verfoei ze! - Maar dan komt de muziek, en fluistert mij in: vergeef hun, om mijnentwille! - En zie, dan omhels ik ze allen weer!
't Is bekend, dat de duivel met alle goede dingen op aarde zich bemoeit - en met de beste 't meest.
Niets is liefelijker, dan de aandrift die de aarde met bloemen en kinderkens bedekt: de min, die jeugd aan jeugd, frissche kracht aan frissche schoonheid zich paren doet. Maar welk een worgstrop weet de duivel van deze rozenlis te maken!
Niets is heiliger, dan de behoefte van 't menschelijk gemoed om handen en oogen op te heffen ten hemel, om den Algoede stamelenden dank te brengen voor genoten vreugd, of bij hem kracht te zoeken tot weerstandbieden aan vertwijfeling. Doch wáár heeft ooit de duivel alle tien zijn vingers zóó diep ingestoken, als in den godsdienst?
Desgelijks, heel in 't klein namelijk, is 't met de muziek. Geen goede gave des Hemels, die der menschheid zóó onvermengd tot verblijding en verheffing en verbroedering zou kunnen strekken, als zij; geen genot, uit zijnen aard onschuldiger, beter beveiligd tegen misbruik, dan wat zij ons toedacht. Maar een duiveltje wou er zijn staartje niet buiten houden. Een duiveltje zorgde, dat de wansmaak en de ijdelheid der menschenkinderen samen een euvel deden ontstaan, waar Jubal bezwaarlijk van gedroomd kan hebben: de klimper-ziekte, de pianoplaag, de muzikale knoei-woede, die piano-fabrikanten verrijkt, en aan vrijerlooze maagden brood verschaft, maar die tevens onze huiskamers ons tot een vagevuur - ja, menig zachtzinnig man tot een hater maakt van al de jongejuffrouwen in zijne buurt. Een duiveltje zorgde voorts, dat de macht tot verbroedering eene macht tot verbittering werd: dat nergens zóóveel kleine vijandschappen worden aangeblazen, zóóveel zotte inbeelding beurtelings wordt gekweekt en gekrenkt, zóóveel hatelijkheid en afgunst en wanklanken in de gemoederen worden rondgedragen, als juist in de tempelen der hemelsche harmonie.
Een duiveltje? - Of zullen we dien armen zwarten zondenbok, wien al zoo véél op den breeden rug geladen werd, hier maar buiten de rekening laten, en de dingen noemen bij hun waren naam?
| |
| |
Ik meen althans twee volstrekt niet duivelachtige oorzaken te kunnen aanwijzen van 't laatstbedoelde treurige verschijnsel in Sarastro's heilige hallen.
Vooreerst de toenemende vertroeteling van musici in onze dagen - en die te nadeeliger werkt, omdat zij juist de minst waardigen onder de kunstbroeders, de uitvoerenden, de spelers of voordragers van hetgeen anderen gedacht en gewrocht hebben, 't zeerst in de hoogte steekt. Geen schilder, geen letterkundige, hoe geniaal een denker, hoe machtig een dichter ook, ontvangt van de dagbladpers en van 't publiek een tiende van den wierook, welken men bij schoppenvol toezwaait aan een persoon die niets anders toonde te kunnen, dan vlug op een piano of zangerig op eene viool iets spelen........ Gelukkig voor den schilder en den schrijver! - gewis! zij, zoomin als de componist, behoeven of begeeren 't handgeklap, dat hun herinneren zou op wat wijze 't publiek ook de spierbewegingen van een acrobaat of de wondertoeren van een goochelaar pleegt te loonen. Maar des te meer jammer, doodjammer, voor den braven virtuoos, die wezenlijk verdienste kan hebben, en aan zijne naasten menig genotvol uur zou kunnen bezorgen, doch die onder eene voortdurende toepassing van den blaasbalg noch als mensch noch als kunstenaar den adem houden zal. Jammer!
Mijne tweede verklaring van de schijnbaar onverklaarbare vijandschap tusschen harmonie in tonen en harmonie in harten zou ik willen zoeken in 't vage van de muzikale taal. Over een boek, over eene schilderij kunnen de meeningen zeer verschillen; maar gewoonlijk zijn personen van smaak 't vrij wel eens in hunne waardeering van 't gehalte des werks, van de zwakke en de verdienstelijke onderdeelen er van. De beoordeelaars ontmoeten elkander hier ook op een terrein, waar zij den kunstenaar en elkander vrij helder verstaan: want woorden en beelden (men moge soms aanleiding vinden tot twisten over hun hoogeren, hun poëtischen zin) duiden in den regel gedachten of voorwerpen of toestanden ondubbelzinnig genoeg aan. Bovendien kan niemand zich gemakkelijk als kunstrechter opwerpen over een boek of een schilderstuk, zonder bewijzen te leveren van eigen letterkundige of artistieke vorming, van bevoegdheid in één woord. De geheel onbevoegde denkt er ook niet aan, zijn persoonlijk gevoelen over 't werk eens dichters of eens beeldenden kunstenaars met eenigen nadruk op den voorgrond te stellen. Mocht hij zich er toe verstouten - men zal hem
| |
| |
verzoeken zijne uitspraak met redenen te omschrijven -, en zijn antwoord zal dadelijk de Midas-ooren hem uit 't hoofd doen wassen.
Niet alzoo op 't gebied der toonkunst. Zij, de muziek, beschrijft noch schildert in den eigenlijken zin. Afgezien van hetgeen zij vermag tot kitteling van 't gehoor-orgaan door louter welluidendheid, is hare werking op geest en verbeelding eene geheel en al bovenzinnelijke. Zij sublimeert, om zoo te zeggen, de voorstellingen onzer phantasie, zoodat ze vluchtig, schoon als wolken, ons geestesoog voorbijtrekken, maar aan ons bevattingsvermogen eigenlijk ontsnappen. Der tonen taal is vol liefelijke raadselen, wier poëzie ons boeit, of opbeurt, of ontroert, zonder dat we kunnen zeggen hoe of waarom. Vandaar hare zeer verschillende uitwerking op verschillende geesten. Vandaar dat zij, in denzelfden vorm, bij den een weemoed, bij den ander eene gansch andere aandoening wekt - zelfs, dat groote componisten vaak eenerlei vormen gebezigd hebben om zoowel aan smart als aan opgetogenheid, om nu eens aan razende wanhoop, straks weer aan hartstochtelijken jubel uiting te geven. Vandaar dus 't vage van haren zin. En eindelijk, vandaar 't ontbreken van een eenigszins algemeen erkend gezag, van een wezenlijk criterium bij 't beoordeelen van toonscheppingen -, met 't natuurlijk gevolg, dat elk hoorder desverkiezende zijn eigen gehoor en smaak en opvatting minstens even fijn en ontwikkeld en juist kan wanen, als die van zijn buurman.
Wijs mij den buurman, die zulk een waan niet bespottelijk achten zal!
We zijn op een concert. De 7de symphonie van Beethoven is uitgevoerd; en ofschoon ieder een zucht van afmatting slaakte, toen aan 't paukengeraas en trompetgeschetter in de oorverdoovende finale een eind was gekomen, versmoorde ieder op de lippen de bekentenis, dat de drie eerste afdeelingen eener symphonie van Beethoven heerlijk schoon kunnen zijn, en dat toch de finale bepaald leelijk wezen kan. Wij stonden hier van aangezicht tot aangezicht met een ander eigenaardig verschijnsel op muzikaal gebied: naam-aanbidding.
Maar straks was ook een werk ten gehoore gebracht van een man zonder naam: van een jong Nederlandsch kunstenaar, dien weinigen in de zaal nog anders kenden, dan van 't pro- | |
| |
gramma. Ha! nú mocht de kritiek hare ontleedmessen wetten. Nú kon zij niet volstaan met plechtig, onder gebaren van al dan niet geleende bewondering, een beroemden klank uit te spreken, en daarmee allen twijfelaars aan onfeilbaarheid den mond te snoeren.
't Stuk, eene dramatische concert-ouverture, was afgespeeld. Voorbij was 't door den jongen kunstenaar zoo vurig en toch zoo angstig verbeide kwartier -, voorbij als een middagkoeltje, verstorven als een klokketoon, de uitslag van maandenlange inspanning. Een weinig applaus (och menschelijke goedkeuring, dat gij geene andere uiting vinden kunt, dan geklepper met handen en hakken!), een weinig applaus was den jongen dichter toegedacht. 't Was veel minder geweest, dan zoo even aan eene opzichtig gekleede zangeres en aan een duizendkunstenaar op de viool was ten deel gevallen; maar, veel of weinig, 't had den jongen componist te verstaan gegeven, dat een deel van 't publiek inderdaad zijn werk de gebruikelijke gymnastiek met armen en beenen had waardig gekeurd: - zijn werk, waar hij zooveel koortsige nachten aan ten offer gebracht, waar hij zijne ziel, de liefde van zijn geheele leven in uitgestort had! - O God! men schrijft zooveel neer in een eerste werk, al doet men 't in vormen, van welke men later al 't gebrekkige zelf beseft: - zooveel lach en kussen, zooveel liefde en weemoed en geestdrift!
't Stuk was alzoo afgespeeld: en wij veroorloofden ons in de pauze de opmerkingen te gaan afluisteren van de Maeceenen rondom de bier- en pons-buffetten. Zulke Maeceenen (bij uitnemendheid kenners en beschermers van de kunst: mannen, die jaarlijks uren van hun kostbaren tijd, golven van hunne welsprekendheid en guldens uit hunne beurzen veil hebben voor de kunst), zulke Maeceenen vormen tegenwoordig in elke concertzaal licht eene meerderheid. Zij hebben zoo hunne eigenaardigheden, waar men al of niet mee dwepen kan; maar voor 't minst ééne daarvan moet men toejuichen: zij stellen in de kunst, van welke zij weinig of niets mogen weten, eenig belang: zij voelen er iets voor en bewonderen er iets in. Een enkel greintje van u, heilige geestdrift! is reeds een krachtige zuurdeesem........ Recht gunstig steken daarom deze mannen af bij die andere wezens in de zaal, die, sterk in de voorname kunst van nil admirari, een muziekstuk aanhooren (de zieletaal van een rijk begaafd medemensch), zonder te bevroeden dat er
| |
| |
iets buitengewoons in hunne nabijheid omgaat - gelijk zij op een uitgezochten zomeravond een rijtoer kunnen maken, zonder iets op te vangen van den geur der weiden, van der leeuwerikken avondzang, van 't stil, genotvol glimlachen der op zichzelf verliefde natuur. De giftigste kritiek moet den kunstenaar welkom zijn boven deze ijskoude stompzinnigheid, die medelijden wekken zou als idiotisme, poogde zij niet, tot overmaat van narigheid, zoo zottelijk deftig en zelfgenoegzaam te schijnen.
Doch wij zouden luisteren.
De heer P. dan, lid van 't concert-bestuur, spreekt tot den heer Q., die in gemeld bestuur geen zitting kon verkrijgen: ‘Wel? een flinke compositie, zeg?’ - Hij bedoelt 't werk van den jongen Nederlandschen kunstenaar.
De heer Q.: ‘Hm - zwakjes toch!’
‘Zwakjes? Hoe zoo? - Vondt ge de instrumentatie niet keurig?’
‘Te dik, beste vriend! Overladen, zooals al dat goedje van eerstbeginnenden.’ - Let wel: de heer Q., die in 't orkest doet alsof hij tweede viool meespeelde, zou geen tweede stem bij de melodie van 't A B C kunnen neerschrijven - hetgeen hem niet belet over harmonie en instrumentatie, mitsgaders over stemvoering, fuga en contrapunct telkenmale in orakeltaal zich te ontboezemen.
De heer P.: ‘Kom, kom! ik vind 't heel net. En wat zijn de motieven niet frisch gedacht en helder uitgesponnen! Daar hebt ge bij voorbeeld dat hoofdmotief - wel, meneer, meesterlijk!’ - De geachte spreker zou in de partituur de verschillende motieven niet hebben kunnen nawijzen, veel minder de wijze van uitspinnen er van aantoonen, al had hij er de zaligheid mee kunnen verdienen. ‘Frisch, helder, gedistingeerd!’ herneemt hij, nadat hij zich den mond gebrand heeft aan een kokend heet rumgrogje.
De heer Q. trekt geweldig aan zijne sigaar, glimlacht meewaardig, werpt 't hoofd op zijde, haalt de schouders op, en zegt niets als: ‘Schumann!’
‘Schumann? Wat Schumann?’
‘Al den drommel Schumann! De stijl van Schumann!’ - De heer Q. zou. om zijn leven er door te redden, geen enkelen der karakteristieke trekken van Schumann's stijl kunnen noemen; doch daar niemand een persoon van zijn leeftijd en
| |
| |
positie op een examen zal vergen, zoo komt dit er minder op aan. 't Is in de muzikale wereld genoeg, Schumann's naam en de titels van eenige zijner werken te kennen, om over Schumann te mogen meepraten, zoo boud als de beste. Dergelijke aperij is in de concertzaal de meest gangbare munt.
‘Ik heb 't er niet uit kunnen hooren’, hervat droogjes de heer P. ‘Maar 't is zeker heel moeielijk - -’
‘Ooren, ooren, ooren!’ lacht veelbeteekenend de andere.
‘Ooren?’
‘Ja! En wat gevoel. Dat zijn van die dingen, die men beter gevoelt dan verklaart. De vorm, ziet u? en de wendingen en schakeeringen - -’
‘Mijn waarde’, begint nu eenigszins warm 't lid van 't concert-bestuur - ‘ge zijt niet billijk. Gaat men op die manier een jong kunstenaar beoordeelen - -’
‘Ik weet niet’, valt hem de heer Q. in de rede, die (gelijk gezegd) vergeefs getracht had als lid van 't concert-bestuur gekozen te worden - ‘ik weet niet, of jelui den leden wel veel pleizier doet met die rijzende lichten. Ik voor mij geef niet om die morgensterren. Als men eindelijk eens iets nieuws te hooren zal krijgen, wil men wel wat op den naam kunnen afgaan. Maar, à propos - hij moet aardig piano-spelen, dat jonge mensch? 't Is me verteld, dat hij bij u op je soireetjes zich zoo verdienstelijk pleegt te maken, hm?’
De komst van een derden heer doet deze vraag onbeantwoord blijven, en 't gesprek eene wending nemen. 't Werd tijd: want daar de heer P. en de heer Q. elkander in zaken noodig hebben, zoo willen ze voor 't uiterlijk wèl met elkaar blijven. Doch wees verzekerd, dat de heer P. en de heer Q. elkander haten om des concert-bestuurs, om der muziek, om der harmonie wille. En dat de heer Q. den jongen Nederlandschen kunstenaar zal tegenwerken wáár hij kan, omdat de heer P. dien jongen man wil vooruithelpen. En dat de dochters van den heer Q., benevens de vriendinnetjes dezer dames, haar mooie neusjes zullen optrekken voor den jongen Nederlandschen kunstenaar, omdat hij niet speelt op de soireetjes van hare papa's en mama's. En dat de organist van de Luthersche gemeente, zoomede de directeur van de groote liedertafel Stentor, beiden geniale componisten, maar door 't concert-bestuur tot heden laaghartig miskend, den jongen Nederlandschen kunstenaar zullen haten en tegenwerken naar hunne beste krachten -
| |
| |
ofschoon zij op dit oogenblik bezig zijn hem te overladen met gelukwenschen, gloeiende handdrukken en klappen op zijn schouders. En dat meergemelde jonge Nederlandsche kunstenaar, die een zwakke, bedeesde stumper van een dichter is, onder al dien haat en al die tegenwerking verwelken zal - totdat hij, de kunst nog trouw aanbiddend, den dag vervloeken zal waarop hij van kunstenaar den titel aanvaardde.
Doch ik ben daar op weg geweest, naar ik bespeur, om mij te verliezen in eene min of meer geïllustreerde verhandeling over muzikale kritiek, en over de kleine zonden van muzikale menschen. Dat wilde ik niet. Ik haat kritiek, al moet ik er zelf soms aan meedoen; en omtrent de eigenaardigheden van de muzikale wereld had ik niets nieuws te vertellen. Maar zoo ik twijfel aan mijn vermogen om al wat strijkt en blaast en tokkelt, benevens al wat aan gestrijk en geblaas en getokkel 't oor leent, te bevatten in eene omarming van broederlijke genegenheid -, één musicus voor 't minst heb ik lief: mijn zilvergrijzen tachtiger. Daarom wil ik over hem nog even praten - vóór ik meega om naar den treurmarsch te luisteren, dien ze zullen doen klinken over zijn graf.
Neen! wat hem betrof, idealiseerde ik niet. Een priester noemde ik hem; en hij was 't: een priester bij 't altaar van schoonheidszin en levenslust.
Zoo verwaand en oppervlakkig velen zijner vakgenooten niet ten onrechte geacht worden, zoo eenvoudig en degelijk was hij. Hij had dit - van zichzelf misschien ten deele. Maar voor een goed deel ook van zijn vader, den organist, den stillen, ernstigen droomer, die niets ter wereld liefhad, niets ter wereld kende of begeerde, dan zijn God, en zijn gezin, en zijne stille ouderwetsche woning, en de statige kerk waar hij in speelde, en zijn orgel, en Johann Sebastian Bach. En zeker nog voor een ander deel had hij 't van den tijd waarin hij jong was. Die tijd was te zorgelijk geweest voor ijdelheid, te rijk aan daden, ook op 't gebied der kunst, dan dat er veel plaats in zou gebleven zijn voor louter waan.
Een scheppende geest (ik heb 't reeds gezegd) was mijn
| |
| |
grijsaard nooit; en zoo weinig hij droomde dat men hem ooit priester zou noemen, zoo goed wist hij dat hij geen genie was. Hij had genieën gekend; de machtigen, die ónze tijd als halfgoden vereert, tot welken de hedendaagsche meesters terugzien met een besef van half bewonderende, half wanhopige onmacht - hij had ze aan den arbeid gezien. Scheppen is een groot woord, dat vaak misbruikt wordt. Men schept geen muziek meer tegenwoordig. Hij had zien scheppen - had de adelaars zien zweven boven de Alpen. Was 't niet beter, genotvoller en mannelijker, tot hen opwaarts te blikken, en anderen hen te wijzen, dan moeizaam zelf wat te fladderen langs den grond?
Wát hij kon, dat deed hij. En hij kon véél.
Hij kon onderscheiden tusschen waarheid en valschheid in 't schoone; en als een dapper, onomkoopbaar soldaat, kon hij voor 't ware pal staan - de kleine wereld rondom hem beschermen tegen den wansmaak, die ook haar toelonkte met glans van klatergoud, en ook hem schatten beloofde, als hij in den dienst had willen treden van wulpsche onbeduidendheid. Waarlijk! zoo de muzikale smaak in Nederland eene gezonde Germaansche richting is ingeslagen, wij danken 't aan den ernst en de trouw van mannen als hij -, niet aan de strengheid van onzen eigen kritischen zin, die zich licht even gaarne met Fransche muziek als met Fransche romans had kunnen blijven behelpen.
Dát kon hij. En verder kon hij, van drie geslachten, de harten sneller helpen kloppen, 't gevoel verteederen, den levensmoed opbeuren, den zin ontsluiten voor 't ideale, dat niets anders is dan 't goede in zijne schoonste gedaante.
Zeide ik u niet dat hij priester was?
Priester -, en ééns in zijn leven held.
't Was op een Zondag in November 1813. De Corsicaan was bij Leipzig verslagen; de Franschen trokken af; Hogendorp toog aan den arbeid; een gloor van redding brak aan. Doch al stond de vreemde overheerscher op 't heengaan - hij was nog niet weg. Zijne achterhoede toefde nog in de stad, giftig van work over de nederlaag der keizerlijke adelaren. Nóg was hij meester, zoo hij wilde - tot alles nog in staat, zoo men hem tergde.
Er was dienst in de kerk; en mijn vriend, toen een negen- | |
| |
tienjarig jongeling, nam voor zijn kranken vader 't bespelen van 't orgel waar. Ik kan niet zeggen over welken tekst er gepreekt werd dien ochtend; ook den leeraar was 't hart vol, al waagde hij 't nog niet te spreken. Maar wat vurige gebeden werden er in stilte opgezonden, om verlossing!
Men zou huiswaarts keeren. De zegen was uitgesproken. Dáár hief 't orgel 't gebruikelijke naspel aan........ God! Hoe stonden al de heengaanden stil, als door eene stem uit den hooge teruggeroepen - en ontblootten hunne hoofden, met bevende handen - en zagen elkander aan, en zagen op naar 't orgel, met wit op de kaken, met vocht in de oogen, met snikken in de borst? - Wat melodie was dát? en wie durfde ze spelen?....... 't Wilhelmus! 't Wilhelmus! in zoo lang niet gehoord! 't Wilhelmus der vaderen! Vrij, vrij - eindelijk weer vrij!
Jonge held! gij waagdet uw leven. Maar niet ijdellijk. Want de tranen die gij deedt vloeien, toen uwe hand den zang der bevrijding dorst te doen ruischen - zij waren de zaligste en heiligste, door uw volk sinds twee eeuwen geschreid.
Volg mij, zoo 't u lust, naar 's grijsaards woning.
Zij ligt aan den buitenkant der stad. Mijn vriend heeft altoos behoefte gehad aan wat zonlicht en wat groen, aan wat ruimte voor zijnen blik. Krachtige, zelfstandige geesten kunnen zich groen en zonlicht scheppen in een kerkerhol. Hij kon dat niet. Hij was slechts een kind des ontvangens en des gevoelens. Zijn geest deed geen licht uitstralen, maar weerkaatste 't slechts.
Dit is zijne kamer. Zij bekoort u door hare lachende helderheid, door haar zonnigen, rustigen eenvoud: - en toch betreedt ge haar niet zonder eerbied: want schier alles spreekt u hier van 't verleden. Bij 't eene venster een korf vol bloemen; bij 't andere een aquarium met goudvischjes, door welks helder vocht juist een zonnestraal met tintelenden, veelkleurigen glans zich heenbuigt; een oude vleugel en een paar viooldoozen, eene cello in den hoek, eene antieke boekenkast, een stel muzieklessenaars voor quartet, een fraai ouderwetsch uurwerk en vroolijke ornamenten op den schoorsteenmantel, eene groote, met bladen en partituren bedekte tafel en een half dozijn geriefelijke stoelen - ziedaar wat 't vertrek na- | |
| |
genoeg vult. Aan de wanden hangen bekende platen: droomgezichten van Beethoven en Weber, vader Haydn op zee, Mozart, op 't klavier zijn Don Juan voordragende; voorts portretten van meesters en virtuozen groot en klein, en, smaakvol gerangschikt, eene gansche tropee van snuisterijen. 't Zijn altegaar relieken. Hier is zijn eerste lauwerkrans; en hier is zijn laatste. Den laatsten kreeg hij bij zijn afscheid van den kapelmeesterstaf: den eersten bij zijne aanstelling, nu zestig jaren geleden. Dezen zilveren penning won hij als knaap, bij een examen, na voor 't eerst in 't openbaar gespeeld te hebben. Hoe trotsch hij er op was! Zijne goede moeder had hem uitgelachen, omdat hij haar verzocht had ze op zijn buis te hechten, bij wijze van ridderteeken! - Dit vergulde harpje was zijn insigne als eerelid van de zangvereeniging, op wier gezellige avondjes hij haar ontmoette: zijn mooi meisje en lieve vrouw, die nu al lang dood is. En hier is de met zilver ingelegde dirigeerstok, dien eenige vrienden hem schonken nadat hij voor 't eerst in de
stad eene symphonie van Beethoven had doen uitvoeren. 't Was de Eroïca geweest. Hemel, welk een enthousiasme! En hoe gloeide hemzelf 't hoofd dien avond, in een roes van opgewondenheid!....... Ook kostbaarder geschenken bezit hij; maar dáár hecht hij niet aan; hij heeft ze weggeborgen. Aan deze voddekens hecht hij, die voor hem levendig zijn van droevig zoete herinneringen. O voddekens, voddekens - hoe dierbaar kunt ge ons worden, wanneer ge mét ons oud geworden zijt, en de lieve vingers niet meer zijn, die eertijds u beroerden! Hoe kan een grijsaard over u schreien, en u aan zijn lippen drukken in zijne eenzaamheid - weemoedvol, weemoedvol!
Ik neem een woord terug: een woord dat ik niet meenen kon.
Ik wensch niet dat zijn laatste ademtocht heendrijve op de tonen van een orkest. In déze kamer wensch ik dat hij sterve.
Als hij zijn einde voelt naderen, zal hij zijn leger hier laten plaatsen, opdat hij zoo lang mogelijk de wolken in 't luchtruim en de beelden der goede géniën aan den wand kunne zien. Gelijk eene wolk in 't luchtruim, zóó zal zijn gansch lang verleden hem nog éénmaal voorbijtrekken: de honderden menschen die hij kende en zag heengaan, de dui- | |
| |
zenden melodieën die hij hoorde, zijn jeugd en arbeid en grijsheid, al wat hij hoopte en leed en liefhad.
Dan zal hij zijn kleinzoon met de lange haren wenken, en hem iets laten spelen op 't klavier: iets innigs en blijmoedigs. Tevreden zal hij de oogen sluiten; een glimlach zal zich spreiden over zijn gelaat; en luisterend zal zijne ziel ontvlieden.
Zij zal den Eeuwige wezen als eene liefelijke geur.
C. van Nievelt. |
|