| |
| |
| |
Het Collegie der Scavanten te Utrecht.
Men zou het Utrecht niet aanzeggen, dat het altijd een strijdperk is geweest. En toch is er geen enkele stad in ons land, waar de geesten zóó voortdurend met elkaar slaags zijn geweest en verbitterde partijen elkaar zóó heftig hebben bestookt. Het ligt wel vriendelijk te midden van bekoorlijke landsdouwen; het ziet er wel eerwaardig uit in die ‘grijze veste’; het is er wel soms zóó stil, dat een vreemdeling als de Amicis er de zekere teekenen van achteruitgang meende op te merken, maar in zijn hart is Utrecht altijd roerig geweest. ‘Het schijnt, zegt de schrijver van Utrechts Schuyt-praetjen’ (1660), ‘dat den Utrechtschen aart tot seditie genegen is, dat komt om hare weelde en vette grond, want in magere plaatsen is 't volk gehoorzamer, godvruchtiger en veel tractabelder’. Of nu die verklaring juist is, laat ik in het midden, maar dit is zeker, dat men in deze ‘vette hooft-stadt van eene magere provincie’ altijd heeft gestreden met zwaard of pen, met de vuist of de tong; en indien de waarheid, naar men zegt, als een heldere vonk uit de botsing der meeningen ontspringt, dan moet het stichtsche licht al bijzonder sterk zijn.
Welk een lange en breede rij van kampvechters treedt er voor onze oogen, als wij het strijdend Utrecht oproepen, het ‘Ultrajectum militans’! In zijne straten en raadszalen hebben weerbarstige leeken het hunnen geestelijken herders lastig genoeg gemaakt; menige Bisschop wist er van te spreken. In spijt van pauselijke en andere magten durfde men hier zijne eigene meening hebben en volhouden. Duifhuis heeft er in St. Jacob het geloof der vaderen afgebroken, en de leden zijner parochie stonden er tegenover de Consistorialen. In de schaduwen van St. Marie sterkten zich edele geesten tot den strijd tegen de Jezuiten en een onfeilbaren Paus. In de 17de eeuw stond
| |
| |
Voetius er een menschenleeftijd achtereen in het harnas, en de 18de liep niet ten einde zonder dat de Patriotten hier hunne luidste kreten hadden doen hooren. Van onzen tijd past het mij niet te spreken, maar dit voeg ik er nog bij, dat de partijen, die er elkaar de heerschappij betwistten, op het gebied van kerk of staat, of op alle twee tegelijk, doorgaans vrij goed de kunst verstonden, zich te vormen en door aansluiting te versterken. Vereenigingen, Collegies, Societeiten, Bonden, die bij elkaar riepen wat één lijn trok, om ze gezamenlijk in het vuur te brengen tegen den gemeenschappelijken vijand, zijn er altijd in overvloed geweest. Van scherp geteekende partijen was men in het schijnbaar statige en stille Utrecht altijd goed voorzien, en aan veldheeren was er nooit gebrek, allerminst in den tijd, dien ik in de volgende bladzijden beproeven zal te beschrijven.
De 17de eeuw was eene eeuw van oorlogen en geruchten van oorlogen. Als in haar tweede helft de olijftak des vredes voor goed de oorlogsfakkel scheen te zullen vervangen, bleek het spoedig, dat het niet meer was dan schijn. Het zwaard van Frederik Hendrik moest door Willem Hendrik weer worden opgevat en met niet minder kracht gevoerd. Maar op het gebied des geestes was er zelfs geen schijn van rust, en in het strijdlustig Utrecht minder dan ergens. De casus belli waren in die goede stad, vooral van 1637-74, zeer menigvuldig. Daar ontbrandde een strijd over het gebruik der kerkelijke goederen, die tot allerlei botsingen met de Regering leidde. Burman en Voetius stonden in den loop dier jaren aan de Stichtsche Hoogeschool tegenover elkander. Staatsgezinden en Prinsgezinden streden er ook onder godgeleerde en wijsgeerige leuzen, en al die strijdende elementen zijn er zaamgetrokken om twee middenpunten; maar daarover later. Men vergunne mij vooraf een overzigt te geven van hetgeen de gemoederen in die jaren in beroering bragt en hield.
Delft is statig, heette het vroeger, en Utrecht prelatig. Scharen van geestelijken en aan de dienst der kerk verbondenen, vulden in den goeden, ouden tijd de Bisschopsstad, en zetten glorie bij aan St. Maarten. Welk eene aanzienlijke plaats in dit kerkelijk leven door de Kanoniken der vijf Kapittelen werd ingenomen, is bekend. Hun bedrijf en hunne lotgevallen in de dagen vóór de Hervorming zijn door de meesterhand van Moll beschreven. Aanzienlijk waren de inkomsten, waarover deze h eeren te beschikken hadden; magtig was hun invloed in
| |
| |
de regering van stad en gewest, en zij waren zoo vergroeid met de geheele maatschappij, dat zij in zekeren zin de Hervorming trotseerden. Alles had hier eene bijzondere kleur, door de eeuwenoude vermenging van wereldlijk en geestelijk gezag; en toen de Reformatie doorbrak, was de staat van zaken hier zóó ingewikkeld, dat men nergens meer moeite had om van het oude los te komen. Het komt mij voor, dat men het eigenlijk niet aandurfde, en daarom beproefde, of men de instellingen van vroeger niet in een vreedzaam verband kon brengen met de nieuwe orde van zaken, die zich langzamerhand vestigde. Men zou spoedig ondervinden, dat men het onmogelijke wilde. Wat hielp het, dat men een verdrag sloot, al was het met instemming van de geheele bevolking, waarbij de kerken werden verdeeld tusschen Gereformeerden en Roomschen, en men alle bedieningen voor beiden toegankelijk maakte? Wel getuigde dat bekende Accoord, waarbij tevens aan alle geestelijke en kerkelijke personen hunne inkomsten en goederen verzekerd werden, van gematigdheid en verdraagzaamheid, maar de tijd was nog niet gekomen, dat deze wijsheid zou worden verstaan en zou kunnen worden toegepast. De breuk was nog niet groot genoeg, om nu reeds op vrede te kunnen hopen.
Het ligt niet op mijn weg dit alles breeder te verhalen. Genoeg zij het te herinneren, dat de Geestelijkheid al spoedig beschuldigd werd met de Spanjaarden te heulen. De uitoefening der Roomsche godsdienst werd verboden, en de Kanoniken van alle Kapittelen werden, met den Deken van den Dom aan het hoofd, voor vijanden des Vaderlands verklaard. Den 25sten Augustus 1580 overleed de Aartsbisschop Frederik Schenk van Tautenburg. Sommige nieuwsgierigen hieven bij zijne begrafenis, in weerwil van het verzet der geestelijkheid, den 130sten Psalm aan; het klonk als een de Profundis op de geestelijkheid zelve en hare verstorvene glorie. Het doodvonnis liet zich niet lang wachten. De Domdeken was met zijne vrienden voortvlugtig. De Kapittelen begonnen hoe langer hoe meer op zich zelve te staan, en raakten los uit den bodem, waaruit zij waren gegroeid, en waarin zij eeuwen lang zóó welig tierden. Zij ontvingen den genadeslag, toen hun de regten werden ontnomen, die zij tot nu toe in de regering van stad en gewest hadden bezeten en uitgeoefend.
Maar al kwam er aan het geestelijk en wereldlijk gezag der kanoniken een einde, de aanzienlijke bezittingen, waaruit zij
| |
| |
hunne prebenden genoten, en waarbij zij het zoo goed hadden, bleven voor een groot deel achter. Wat zou men er meê beginnen? Het was zeker eene schoone gelegenheid om ze verbeurd te verklaren ten behoeve van den Staat, gelijk met zoovele andere geestelijke goederen was geschied, maar men deed het niet, en men had er goede redenen voor, naar men meende. In 1674 liet een verstandig man zich in een vlugschrift, bij gelegenheid van de komst van den Graaf van Horn in Utrecht, over deze zaak aldus uit: ‘O! dat Syne Excellentie den Grave van Hooren sich te dezen van onpartydighe daeromtrent liet informeren, opdat hy Syn Coninclycke Hoogheyt daer met goet fondament in koste adviseren, ick en geloof niet, dat hy op dat oude dispuyt van de geestelycke goederen, mitsgadert het inkomen van de goederen der Duytser Ordere, waeruyt sommige van de kerck geeren een brock souden hebben, eens reflexie nemen sal, sullende konnen oordeelen, dat het geval van conscientie daer nieuwers na so groot in en is, als wel de mortificatie van dien een gantsche omkeeringe van den staet van de Provintie veroorsaken’. Zoo was het van den beginne geweest. Al die prebenden of proven, die als interesten van dat kapitaal werden genoten, stonden in het naauwste verband met allerlei Utrechtsche belangen, en de meeste families waren er op de eene of andere wijze in betrokken. Het was openbaar, dat vele adellijke en burgerlijke families tot ‘decadentie’ gebragt zouden worden, als haar deze voorregten niet werden gelaten. En het zou kwaad bloed zetten bij menigeen, dien men liever naauwer aan zich verbond dan hem af te stooten en te verbitteren. Daarbij kwam, dat sommige Kapittelheeren reeds tot de Hervormden waren overgegaan, zonder dat zij de voordeelen hadden
verloren, die hun in hunnen ‘Roomsch-geestelijken’ Staat waren toegezegd. Zij waren het dan ook zeker, op wie men zich beriep, om het blijvend bestaan van dat collegie te wettigen, toen men sprak van de goede diensten door de Kapittelen voor de vrijheid van het vaderland ‘onder de Albanische Tyrannye’ bewezen. Want velen hunner ambtgenooten hadden, naar men beweerde, hun geld en hun invloed juist in tegenovergestelden zin gebruikt. Ook was er nog iets anders, dat groot gewigt in de schaal legde en bewees hoe zij, die de magt in handen hadden, er aan dachten, dat de gierigheid de wijsheid kan bedriegen. Goede en kwade dingen hangen of hingen in ons vaderland dikwijls zamen met het provincialisme, en
| |
| |
het komt mij voor, dat het ook hier een groote rol speelde. Waren de geestelijke goederen in Holland, Zeeland en Friesland b.v. aangeslagen en verkocht ten dienste van het Land, dat zelfde kon hier moeijelijk geschieden zonder merkelijke schade voor de provincie. Want de bezittingen der Kanoniken lagen voor een deel in andere provinciën, vooral in Gelderland, en wanneer Utrecht voorging met ze verbeurd te verklaren, stond het te vreezen, dat de Staten der andere gewesten de gedeelten in hun regtsgebied gelegen, voor zich in beslag namen, zoodat het Utrechtsche geld op die wijze in vreemde handen zou komen.
Men achtte het dus om verschillende redenen beter de zaak in haar geheel te laten, voor zoo verre dat mogelijk was. Men zou ze hervormen, en zoo werd het eerste en voornaamste artikel, dat de voordeelen in welken vorm dan ook verkregen, hetzij als ondersteuning, hetzij als jaargeld of tractement, alleen genoten zouden kunnen worden door personen, ‘professie doende van de Gereformeerde Religie, die door geleertheyt of wapenen, of verstandt ende ervarentheydt, raedt en daedt, de Republycke of de Kercke eenige nuttige diensten of afrede gedaen hebben, of tegenwoordigh doen, of bequaem en bereydt zyn in 't toekomende te doen’. Misschien maakte men zich zelven wel wijs, dat men zoo in den geest der erflaters en schenkers handelde, die deze stille gelden, tacitae opes noemde Balduinus ze, hadden geschonken, opdat er altijd mannen gereed zouden zijn, niet alleen tot nut en dienst van de kerk, maar ook van den Staat, en opdat voorts de families in stand zouden worden gehouden, en de kerk altijd hare patronen en voedsterheeren zou hebben, ook onder de aanzienlijken in den lande. In ieder geval het geld bleef, waar men het 't liefste had, en men rekende er op, dat de eene dienst de andere waard was. Hadden de Kapittelen vóór de Hervorming zitting gehad in de Staten van Utrecht, waar zij doorgaans naauw verbonden waren met de Ridderschap, aan de geestelijkheid veelal verwant, zij zouden ook deze magt blijven oefenen. De oude kennis kon dan worden voortgezet, want ieder achtte het gevaarlijk, aan de grondslagen van het Staatsbestuur te raken; dat werd althans van alle kanten beweerd. Uit de vijf Kapittelen zou de Raad tien of twaalf goede patriotten kiezen, van de Gereformeerde religie, of haar toegedaan, waaruit de Ridderschap en de Steden
er zes of acht zouden kiezen, die onder den titel van ‘Geëligeerden’ zitting zouden hebben in de Staten.
| |
| |
Eéne zaak stond echter vast, dat zij als wereldlijke personen optraden, en dadelijk na hunne verkiezing het Pausdom moesten afzweren, en zich los moesten maken van alle eeden en pligten, waaronder zij misschien vroeger hadden gestaan, om alleen het welvaren van het vaderland en de eere Gods voor oogen te houden. Het had iets van eene lagere Ridderschap, en daar waren er wel die zeiden, dat de regering ‘soo weynigh twee Ridderschappen ofte Ridderlycke Huysen, het eene 't hooge en 't ander het lage, lyden mocht als de wereldt twee sounen’, maar het komt mij voor, dat het toch gebeurde, en dat de Ridderschap zelve er meê gediend was, om bekende redenen.
De Kanoniken bleven dus in hun geheel, als een op zich zelf staand ligchaam, ofschoon zij als zoodanig geen reden van bestaan meer hadden. Geen Proost zou meer als eerste aartsdiaken van het Bisdom het uitgebreide kerkdistrikt besturen, en bij processie achter of naast den bisschop gaan. Geen Deken zou langer de kerkelijke tucht en zielzorg over de Kapittelleden uitoefenen, en van de geloovigen in het Bisdom de biecht hooren, of hun de verschuldigde boete opleggen. Geen Scholaster zou als cantor in de koordienst de gewijde liederen aanheffen, of de scholieren van het Kapittel onderzoeken, of zijne oogen laten gaan over het onderwijs in het archidiaconaat van den domproost. Geen Thesaurarius zou langer den kostbaren inhoud der sacristie onder zijn toezigt hebben, en geen Custos voor het meublement, de boeken en versierselen van de kerk zorgen, om er jaarlijks, op St. Remigiusdag, verantwoording van te doen. Maar de namen van al deze ambten, en van andere, die ik nu voorbijga, bleven bestaan, ook nu de geheele inrigting losgemaakt was van de kerk, waaruit zij ontsproot. Vredig genoten de zonen der hervorming de prebenden der oude Kanoniken, en te midden van plegtigheden en vormen zonder zin, sierden zij zich op met de titels van Deken, Camerarius, en wat dies meer zij; titels, waaraan alle karakter ontnomen was. Zij gingen voort jaarlijks tot onderhoud van kerk en school het hunne bij te dragen, en voor de armen hunne bijzondere gaven te schenken. Wat er overbleef, was tot eigen profijt. 't Is mij niet gebleken, dat zij er bijzonder werk van maakten om door ‘verstandt ende ervarentheydt’ de republiek of de kerk nuttige diensten te bewijzen. Na 1674 werd het allengs niet veel anders dan eene genoegelijke
maatschappij van levensverzekering voor vrienden van het Huis van Oranje, of
| |
| |
voor hen die daarvoor golden. Want in April van dat jaar werd in het ‘Reglement’, dat de vrucht was der herstelling van den Prins van Oranje, aangaande deze zaak niets meer of minder bepaald dan het volgende: ‘dat de Stadhouder in der tydt sal hebben de begevinge van de Prepositure ofte Proostdyen, soo wanneer die souden mogen komen te vaceren, sonder eenige nominatie, ofte contradictie van ymandt, ende dat de wel-gemelte Stadthouder in der tydt, insgelyckx sal hebben de vrye ende libere dispositie van alle de canonisyen, die in de ses alsoo genaemde 's Landts of Staeten maenden sullen komen te vaceren, daermede sal mogen doen ende handelen na syne goetduncken ende welgevallen; dat de Decanien ende Canonisien van de voorsz. vyf Capittelen niet sullen mogen werden gealieneert, verhandelt, ofte geresigneert, anders dan met consent ende goetvinden van den wel-gemelten Stadthouder in der tydt’, en eindelijk, ‘dat de Stadthouder sal helben de dispositie over de inkomsten van alle Vicaryen, dependerende van de voorsz. Proosten, Dekenen, vyf Capittelen, gene uytgesondert, soo haest elck voorsz. Vicarye successivelyck ende van tydt tot tijdt sullen komen te vaceren. Ende dat deselve Stadthouder ten dien eynde een Rentmeester over den ontfang van de inkomsten der voorsz. Vicaryen sal stellen, behoudelyck dat d'inkomsten der voorsz. Vicaryen sullen moeten werden bekeert tot het onderhoudt der arme Predikanten, hare Weduwen ofte andere gelyke pieuse saeken binnen dese Provincie’. De bittere klagt van vroeger, dat de Staten en Regenten de prebenden gebruikten om er hunne gunstelingen meê te begiftigen, verstomde, nu de Prins de magt kreeg om hetzelfde kwaad te doen. Niets is veranderlijker dan een mensch. Vroeger werd het
vraagstuk door de hoofden der oppositie in dezen vorm gesteld: ‘of een goed Christen vermag zonder scrupele en beswaernisse syner conscientie te bekleeden een plaetse in een der tegenwoordige Capittelen tot Uitrecht, en te genieten de tractementen en emolumenten daer toe staende?’ en zij antwoordden met een hartgrondig, neen! Nu de Prins de plaatsen zou begeven, scheen niemand eenige ‘beswaernisse syner conscientie’ te voelen, en waren velen door het licht der rijzende Oranjezon zóó verblind, dat zij voor betamelijk aanzagen, wat zij vroeger als godslasterlijk hadden gebrandmerkt.
Maar indien zij meenden, dat er nu geen misbruiken meer zouden geschieden, bedrogen zij zich deerlijk. Het verfoeijelijk stelsel der ‘Correspondentie’ was in Utrecht sinds jaren in vollen
| |
| |
gang, en die wat te zeggen had in bestuur van stad of gewest, zorgde er voor, dat zijne kinderen, neven of verwanten op hunne beurt hetzelfde zouden kunnen doen. Wel hoorde men niet van zoovele oneerlijkheden, sinds er eene ‘Finantiekamer’ was opgerigt, maar de proven der Kapittelen onttrokken zich aan alle controle. Sinds de Prins ze te begeven had, dachten velen, dat het beter zou worden; maar het knoeijen zat er zóó diep in, dat zij het niet konden laten, om vroegere besluiten langs slinksche wegen tot een doode letter te maken. Zoo waren de prelaturen en commanderijen van St. Catharyne in 1668 ‘gemortificeerd’, behalve de prebenden van het voormalig convent van dien naam, die door drie leden van de Staten, tot een bedrag van ƒ 1600 voor ieder jaarlijks, werden genoten. Het inkomen van die prelaturen zou komen ten voordeele van het gemeene land, en ontvangen en verantwoord worden bij den rentmeester der zoogenaamde gebeneficieerde goederen. Maar het duurde niet lang of sommige van die goederen werden weer levend gemaakt, en aan bijzondere personen toegewezen. De Prins, die er nu alles over te zeggen had, werd eenvoudig bedrogen, daar men hem lijsten voorlegde van inkomsten, die heetten beschikbaar te zijn, maar die reeds lang ten behoeve van de algemeene kas waren ingetrokken. De speurhond was hier de kerkeraad, die begon met den Heer Gijsbert van Brienen. die zich, ofschoon hij diaken was, op die wijze had laten begiftigen, het Avondmaal te ontzeggen. En toen genoemde Heer zich hierover bij den Prins beklaagde, diende de kerkeraad den 28sten Dec. 1675 eene Remonstrantie bij Zijne Hoogheid in, om dit bedrog aan het licht te brengen, waardoor de gelden aan de algemeene kas onttrokken en
aan gunstelingen der regering geschonken werden. Zij beweerden, dat er door vervalschte memorie's aangaande de proven, door den Prins te begeven, en hem ter teekening voorgelegd, zeven en twintig à acht en twintig duizend gulden jaarlijks werd onttrokken aan het doel, waarvoor zij bestemd worden. Het gevolg er van was, dat verscheidene predikanten ten platten lande, die uit het kantoor der gebeneficieerde goederen betaald moesten worden, eenvoudig geene betaling kregen, en sommigen uit gebrek hun huisraad en inboedel verkochten, om althans te zorgen dat hunne families niet van honger stierven. Ook in een ander opzigt, en dit was eer te prijzen dan te laken, werd aan het Reglement van 1674 de hand niet gehouden. Er was namelijk op nieuw
| |
| |
bepaald, dat al de bevoorregten moesten zijn van de Gereformeerde religie. Maar, zegt het ‘Nieuw Utrechtsch Jaarboek’, 1775, waarvan de schrijver, volgens W.C. Ackersdijck, van Wachendorff waarschijnlijk niet is, al wordt hij er doorgaans voor gehouden, onder Hervormden schijnt men alle Protestantsche gezindheden te verstaan, ‘naardien er zelfs Doopsgezinden als Kanonniken zijn aangenomen, dewijl men hen aanmerkt als den Gereformeerden godsdienst toegedaan; waarom ze ook op hun verzoek ontheven worden van het teekenen eener Acte, in welke de Leden, of die voor dezelve teekenen, bekennen, dat zij waarlijk de Christelijke Gereformeerde Religie belijden, en beloven zich daarin, volgens het oogmerk der Staten, als godvreezende Christenen te zullen gedragen, op verbeurte hunner Praebenden’. Een der laatste Domheeren was een Doopsgezinde, die voor zijn goede geld zich eene prove had gekocht. Het is bekend, dat Napoleon aan deze levensverzekeringmaatschappij op zijne wijze een einde heeft gemaakt. Trouwens, willekeur had altijd een groote rol gespeeld in het beheer dier goederen. Uit een gedrukte lijst, tegelijk uitgegeven met de Remonstrautie of het Request, waarvan ik zoo even sprak, blijkt o.a. dit, dat de prebenden van Scholaster, Proost en Thesaurier van Oud-Munster, in vroegere jaren opgeheven ‘tot betalinge der predikanten’, en dus ‘gemortificeert’ eenvoudig weer na 1674 in het leven waren geroepen, om er de heeren Georg Edzard Ploos van Amstel, de Heer van Brederode en Gijsbert van Brienen meê te begiftigen. Desgelijks ontvingen de Heeren Johan Louis Godin, Heer van Maarssenbroek en Strick van Linschoten de beneficiën, verbonden aan het ambt van Proost en Thesaurier van St.
Marie, ofschoon die evenzoo in 1658 of 1668 tot onderhoud van de kerk waren bestemd.
Maar ik had niet moeten zeggen, dat de prebenden in vrede werden genoten. Reeds bij het begin der Reformatie waren er sommige Hervormden, zoowel buiten als in de Regering, die van de inkomsten, uit de bron der Kapittelen vloeijende, een afkeer hadden. Daarom had de Synode, in 1581 te Middelburg gehouden, de vraag te beantwoorden: ‘of de Canonicken ende andere geestelijcke Persoonen in de Christelycke Kercke (hier de Gereformeerde) mogen aengenomen worden, behoudens haere Beneficien, Deeckanyen, Proostdyen, doch sonder afgoderye ende superstitie, ende ofse, daer 't noodigh is, tot het Ouderlinghschap ende Diakenschap mogen aengenomen worden?’ Op welke
| |
| |
vraag het antwoord luidde: ‘dat se tot versaeckinge van alle superstitien ende tot het recht gebruik haerer goederen sullen vermaent worden; d'welck doende, soo sullen sy uyt de gemeynschap der Kercke niet mogen uytgesloten worden, maer tot 't Ouderlinghschap ende Diakenschap en sullen sy niet toegelaten mogen worden dan met groote voorsichtigheydt.’ Die voorzigtigheid werd in Utrecht dus verstaan en toegepast, dat de Kanoniken sedert het jaar 1618 nooit tot ouderlingen of diakenen verkozen werden. De Fransche kerk daar ter stede maakte hierop eene uitzondering. Maar de Kerkeraad der Nederduitsche gemeente bleef jaar uit, jaar in bij zijn besluit, en duldde geen domheeren in zijn midden, waarmeê hij menigeen dreef in ‘de Arminiaansche schuur’, of, wat nog menigvuldiger geschiedde, in ‘de Franse, die’ - gelijk het in de pamfletten dier dagen heet - ‘alhier over lange jaren de Pruylkerk genaemt is.’
Het twistvuur begon echter eerst met kracht te branden, toen Schotanus, die in 1637 uit Franeker te Utrecht kwam, de zaak op den kansel bragt, wat tot nu toe niet was gebeurd, en vandaar den volke verkondigde, dat zulke titels en inkomsten, als door de Kanoniken gedragen en gebruikt werden, den Christen niet betaamden. Hij stierf wel reeds in '44, maar Voetius, die het volkomen met hem eens was, beschouwde deze zaak als de zijne, en Voetius zou leven en strijden tot November van het jaar 1676. Hij zou nog gelegenheid in overvloed vinden, en krachten niet minder, om te zeggen wat hij op zijn Calvinistisch standpunt dacht over Kerk en Staat, de dolingen van het Pausdom en de onbetamelijkheid van den staat der Kanoniken. Waar hij ten strijde toog, was aan geen vergelijk of wapenstilstand te denken, nergens en nooit. Het eenige wat gebeuren kon was, dat de punten van geschil zich vermenigvuldigden, en nieuwe twistzaken zich uit de oude ontwikkelden; hetgeen alzoo gebeurde. De ‘Advysen’, de ‘Zedighe Berichten’, de ‘Consideraties’ en ‘Meditaties’ vlogen weldra als sneeuwvlokken over het land. Ik kan er niet aan denken, dit heirleger van pamfletten en verweerschriften te gaan monsteren. Dit blijkt er uit, dat er drie verschillende gevoelens over deze zaak naast of tegenover elkander stonden. De radicalen oordeelden, dat al die bezittingen en inkomsten als vruchten van de ‘Paepsche superstitie’ door geen Hervormde mogten worden genoten, evenmin door kerk of school, als door een
| |
| |
bijzonder persoon, en dat de eenige redelijke weg was, ze te verkoopen en voor de verdediging van het land te gebruiken. Vlak daartegenover stonden zij, die de zaken wilden laten zooals zij waren, mits de instelling werd ‘gereformeert’ en van eenige superstitieuse vormen gezuiverd. De derde partij redeneerde uit de stelling, dat de goederen geestelijke goederen waren, eenmaal geschonken om, op welke wijze dan ook, te komen ten bate van de kerk, en dat zij nu even goed gebruikt moesten worden in het belang van de Gereformeerde Religie, als zij vroeger hadden gediend om den luister der Roomsche kerk te verhoogen. Van een en ander zullen wij nog wel hooren, maar het is mij vooral te doen om de aandacht hierop te vestigen, dat de met elkander strijdende partijen in Utrecht ieder hun centrum hadden, waar de beweging vooral van uitging. Aan de eene zijde stond de Kerkeraad der Hervormde Gemeente en aan de andere zijde het zoogenaamde Collegie der Sçavanten. Dit is, voor zoo ver ik weet, tot nu toe niet opgemerkt. Al de Malcontenten stonden in betrekking tot laatstgenoemde vereeniging, welker bestaan ik vermoedde, omdat ik hier en daar in strijdschriften uit dien tijd de uitdrukking vond ‘op zijn Sçavants’ of iets dergelijks, uitdrukkingen altijd in ongunstigen zin gebezigd als zij voorkwamen in stukken die waren uitgegaan van de kerkelijke partij. Eindelijk kwam mij een pamflet in handen, geheel aan dit gezelschap gewijd, en getiteld: ‘Het Collegie der Sçavanten van Utrecht. Behelsende een 't samen-spraak tusschen een Hollander en een Utrechts Proponent. Gedrukt voor de Liefhebbers van de Religie. Anno 1674’. Ik hoop het aanstonds als orgaan der oppositie uitvoeriger te beschrijven,
omdat er duidelijk uit op te maken is, niet alleen wie de hoofdlieden waren van dit gild, maar ook wat zij gerekend werden te willen en te doen. Maar eerst moet ik naar den Kerkeraad terug.
Het was in het jaar 1656 dat Dr. Daniël van Henghel, een der Utrechtsche predikanten, op zekeren dag met twee zijner ambtgenooten alleen in de kerkekamer zijnde, hen in dezer voege aansprak: Mij dunkt, ik zie, dat onze verhouding hoe langer hoe koeler wordt en wij dagelijks meer van elkaar vervreemd worden. Als er eene oorzaak voor is, ik bid u, noemt ze vrijuit! Waarop één van hen antwoordde: ‘ik twijfel of wij elkander wel verstaan op het stuk van de geestelijke goederen’. En zoo was het langzamerhand geworden. De
| |
| |
voortdurende aanmerkingen op het bezit en gebruik van de goederen der Kanoniken hadden de Vroedschap bewogen van de predikanten, niet van den kerkeraad, een advies in te winnen, dat ook ingeleverd werd, maar alleen door acht van de twaalf; vier predikanten, die tegen de prebenden geen bezwaar hadden en er voor bekend stonden, waren stil tehuis gelaten. Ik ga de protesten voorbij hierdoor uitgelokt. De vroedschap was er niet meê tevreden, en verlangde een advies door al de predikanten onderteekend, hetgeen eindelijk ten gevolge had, dat iedere partij hare beschouwing bij de Regering indiende. Deze kwam er echter niet veel verder mee, en kreeg geene zekerheid aangaande den veiligsten weg. De een wees links, en de ander regts. Maar treuriger was het onder de predikanten zelve gesteld. Het achttal, dat door Voetius werd gesteund en den kerkeraad achter zich had, vond zich door het gevoelen van van Henghel c.s. zóó bezwaard, dat in eene vergadering tot censura morum belegd, die vóór iedere Avondmaalsviering gehouden werd, de vraag ter tafel kwam, of die vier predikanten, onder welke de twee oudste, die reeds meer dan veertigjarige dienst hadden, niet van het Avondmaal behoorden geweerd te worden. Wat hierover voorviel, zou de nakomelingschap nooit te weten komen, aangezien de Notulen, die daarop betrekking hadden, later zijn geschrapt. Maar het verzoenend element moest wijken voor de heftige meerderheid, die van geen toegeven wilde hooren. Het baatte weinig of de Vroedschap het viertal de hand al boven het hoofd hield, dat aangevallen werd om een advies, door de Regering gevraagd. De spanning nam slechts toe. toen zij hare Commissarissen in den Kerkeraad zond om voor het vervolg dergelijke ongeregeldheden te
voorkomen of te stuiten, want ieder begrijpt, dat zulk eene inmenging van het Staatsgezag in kerkelijke zaken voor elken Voetiaan onverdragelijk was.
Zij lieten er zich dan ook niet door intoomen, maar gingen voort alles te doen wat mogelijk was om de Kanoniken in een kwaad licht te zetten, en het gebruik der prebenden als onwaardig te brandmerken. Waren deze goederen, dus vroegen zij, niet gegeven ten behoeve van de godsdienst? en hoe kon men het verantwoorden, dat men ze nu besteedde tot andere oogmerken, ja er veel meer kwaad meê deed dan goed, daar zij op die wijze leegloopers ‘maken, voeden, patroniseren?’ Waartoe dienden toch die eeden, bij de intrede gevorderd, als het niet was om geheimen verborgen te houden, die het daglicht
| |
| |
niet konden verdragen? ‘Maartinisten’ moesten zij heeten, die nog staken in het Pausdom en toch het goed van St. Maarten ‘vermorsten’. Aan de ziek- en sterfbedden maakten de predikanten het tot eene gewetenszaak. De vrouwen werden bewerkt om door haar invloed hare echtgenooten te bewegen, dat zij hunne regten en plaatsen in de Collegies zouden opgeven en verlaten. Op de kansels en in de catechisaties was geen einde aan scherpe uitvallen, en aan tractaten, waarin de geesel werd gezwaaid, was geen gebrek. Sommige predikanten, vooral Teelingh en van de Velde, maakten het zóó bont, dat Voetius zelf, ‘siende dat het syn discipulen en socii wat te heet mengden, en de maximes, die hy haer geleert hadde, ontydich te styf dreven, en dat de voerluy, die hij anders selve de sweep in handen hadt gegeven, wat getempt diende, eer de wagen aen 't hollen en sy omver raeckten, Ds. van de Velde tot meerder zedicheydt’ vermaande.
Die zedigheid liet bij allen in die dagen veel te wenschen over, en daar was eene algemeene overtuiging, dat men zich niet te sterk kon uitlaten: Prof. Mathias Nethenus b.v. maakte een zijner tegenstanders uit voor een valschen profeet, een vijand van de Reformatie, een waren Bileam, een instrument van den duivel, een slaaf van de gierigheid, een verleider der zielen, een bederver van waarheid en godzaligheid, een advocaat van den leugen, een bespotter, een bestrijder, een verrader, voor wien ieder zich moest wachten, die zijne zaligheid liefhad. 't Bevreemdt zeker niemand, dat de Staten van Utrecht, oordeelende dat het noodig was, de studerende jeugd de wijsheid in te scherpen, die zuiver, vreedzaam, bescheiden en gezeggelijk is, dezen Hoogleeraar in April 1662 zijn ontslag gaven. De waarheid gebiedt te erkennen, dat men van de andere zijde niets toegaf. Men schold, lees ik, ‘de Uytersche predikanten en adviseurs voor dommekrachten, ydele lofsoeckers, Judassen, die morren over het verlies der salve’, en men vergeleek ze bij ‘beverjagers, katten, schaduwvechters, redenlooze dieren, majesteytschenders, die gieren, jancken, raden, porren, arbeyden na schelmachtige, fundamenteele meynedige veranderinghe en verbontbrekinge.’ Had van de Velde het ook zoo erg gemaakt? Na lang zoeken vond ik eindelijk de predikatie, die hij den 28sten October 1658 in de Jacobikerk deed, en die als ‘insolent, injurieus en aenstootelyck’ zooveel beroering maakte. Bij de uitgave geeft hij de verzekering, dat er in zijn preek
| |
| |
alleen geschreven stond, dat men de vermaning van het woord niet meer scheen te kunnen verdragen en op allerlei dwaze manieren zich daartegen in zette; ja, als men waarschuwde tegen de ontheiliging van den Sabbath, het loopen in de herbergen, enz., beweerden sommigen, dat er door dergelijke vermaningen te kort werd gedaan aan de gemeene middelen uit de accijnsen en imposten. En ‘soo wederom, spreekt men van het reformeeren van de Canonnikeryen, o roept men, dat is te swaren en moeyelycken saecke, dat raeckt de Regeeringhe; dat soude te groote veranderinghe maecken.’ Hij was echter eerlijk genoeg te bekennen, dat hij zich niet altijd aan het geschrevene hield, en teekende op den kant aan, dat zijne ambtgenooten en verscheidene zijner hoorders hem verzekerd hadden, dat hij gezegd had: ‘Wy sullen nu niet spreecken van Lantdieverye, Kerckrooverye, Canonikerye en dergelycke guyterye’. En alsof hij met de daad bevestigen wilde, dat zij goed hadden gehoord, verklaart hij in een ‘Nareden’, hoe men aan de geestelijke goederen vasthield uit drieërlei oorzaak: uit gierigheid, die Judas tot een verrader maakte, Achan en Ananias met zijne vrouw tot kerkdieven; uit eerzucht, die ook Absalom van het eene schelmstuk tot het andere dreef, en uit kracht van de listige omleiding van den duivel, die hun inblies: wat u lust, is geoorloofd, si lubet, licet; want de regte patriotten, de opregte Christenen konden de proven niet anders noemen dan ‘papenbrocken’ en een ‘paerdeke, om na de hel te rijden.’ Het was zeker wel wat buiten de maat, ofschoon hij maar niet begrijpen kon, dat men er zoo veel drukte over maakte. Want het zette de stad in vuur en vlam, en indien hij in zijne predikatie over
Jer. 6: 1-6 zich had beklaagd: ‘dat Gods volck sich niet wilde laten beroeren door des Heeren woord, maar stil bleef leggen op synen droesem’, van zijn woord kon hij niet zeggen, dat het geen werking deed. Het volk werd er zóó door opgezet, want het bleef niet bij één zulk een preek, ofschoon men het er meê kou doen, dat de regering bevreesd was voor oproer en plundering; zoo stelden zij zich althans aan. De Staten der provincie bemoeiden zich met de zaak, en gingen tot een uiterste over, waarvan wij tegenwoordig geen begrip meer hebben, tenzij de maatregelen tegen sommige bisschoppen, pastoors en predikanten in Duitschland het ons geven. Den 25sten Junij 1660 rekenden zij zich verpligt aan de Heeren Staten van Holland en West-Friesland ‘gantsch dienst-, vriend- | |
| |
en nabuurlijk te versoecken’. aangezien de provinciale magt door het zenden van de meeste militie naar elders zeer verzwakt was, ‘dat deselve in alle promptitude binnen dese Provincie en Stad voor een korten tyd’ hun zouden zenden ‘twee compagniën paarden mitsgaders twee compagniën te voet, van degene, die haar op het alderspoedigst herwaarts zullen konnen transporteeren’. Twee compagniën ruiterij, te Gorkum en Heusde n in garnizoen liggende, en de twee compagniën gardes te voet uit 's Gravenhage, zouden, naar zij meenden, voldoende zijn om de ‘publycke auctoriteit’ te handhaven. Onmiddellijk werd aan het dringend verzoek voldaan, en de Edel Grootmogenden schreven buitendien nog aan de Heeren Burgemeesteren te Amsterdam, dat deze ‘in cas van noode’ soldaten naar Utrecht zouden zenden. Het ging alles vlug van de hand. Men wist wel, wat er
achter stak. De Regenten van Amsterdam waren terstond bereid de hand te bieden aan den Magistraat te Utrecht, en gelijk het heet in een der pamfletten, ‘soo vuilen, schandelyken en op 't hoogste periculeusen zaak als der predikanten en kerkelyken oproer en moedwilligheid tegen te gaan en te stuiten’. Zij schreven den 8sten Julij, dat zij hadden goedgevonden drie compagniën, elk van 120 man, gereed te houden, en bij het eerste opontbod te laten volgen.
Men kon nu gerust den storm het hoofd bieden, en zonder groot gevaar tot krasse maatregelen overgaan, die ook niet achterwege bleven, toen het krijgsvolk tot tien compagniën was geklommen. Want den 19den Julij heeft de Vroedschap, ‘om redenen haar daartoe moverende, geresolveert, dat de persoon van Dr. Abraham van de Velde (ofte Johannes Teelingius) op huyden voor ses uren, na noen, uyt dese stad en vryheyt van dien sal hebben te vertrecken, sonder daer weer in te komen, op poene van bannissement.’ Wat was die oude tijd toch goed! Om redenen haer daertoe moverende, wat wilde men meer van de hooge Overheid? Sic volo, sic jubeo. Zonder naderen vorm van proces werd het den beiden predikanten door den deurwaarder aangezegd, die hun tevens de acte ter hand stelde, waarbij zij uit de stad werden gejaagd. Het ging als een loopend vuur door straten en stegen. De huizen der twee veroordeelden werden bestormd door eene menigte menschen, uit allerlei staat en stand, die hunne deelneming kwamen betuigen. 's Middags ten 4 ure vergaderde de kerkeraad, 12 predikanten, 16 ouderlingen en 21 diakenen, om van hen afscheid
| |
| |
te nemen. en staande deze vergadering werd hun eene attestatie gegeven, waarop ik nog terugkom. Uit de kerkekamer in de kerk terugkeerende, vonden zij deze vol menschen. Maar de tijd drong. Op straat en bij hunne woning moesten zij zich een weg banen door de opgehoopte schare. Teelink's kind lag op sterven, maar uitstel werd niet verleend. Langs achterbuurten kwam men eindelijk buiten de poort en aan de schuit. Luide kreten van verontwaardiging werden gehoord onder de honderden, die hen vergezelden en uitgeleide deden. Gelukkig hield men zich overigens rustig, beducht voor het dreigend aanzien der soldaten, die allen van kruid en lood waren voorzien; en zoo togen zij heen zonder dat het tot wanordelijkheden kwam. De droefheid openbaarde zich, gelijk te verwachten was, in gedichten. Men smolt als sneeuw tot water. De een gaf zijne ‘Hartgrondige Tranen’ ten beste; de ander schilderde ‘Zion in Rouwe’. Aan hatelijkheden in gebonden stijl ontbrak het evenmin. De verslagenheid was zóó groot, dat er vier dagen daarna nog bijna niemand aan zijn werk was. Ook had de Regering, te midden van haar triomf, haar deel aan de algemeene ellende, want men beweerde, dat de compagniën te voet en te paard haar ƒ 80,000 hadden gekost.
Maar wat wilde de Vroedschap dan, en op welk standpunt zette zij zich tegenover die geestelijke goederen? Het blijkt duidelijk uit het ‘Vertoogh van het recht, dat de Magistraet der Stadt Utrecht is hebbende, om haere ondersaten Geestelycke goederen besittende, te belasten mette betalinghe van 't onderhoudt der Predikanten en Schoolen, met de Appendentiën van dien, Middelburgh, 1655’. Of zij door geldgebrek gedwongen werd, weet ik niet, maar in eene Resolutie van Zaturdag 24 Junij 1654 sprak zij als hare overtuiging uit, dat de vijf Kapittelen zedelijk verpligt waren naar hun vermogen bij te dragen in de klimmende kosten van Kerk en Scholen, ‘als dewelcke (de Kapittelen nl.) zyn ghenietende de goederen daertoe oorspronckelyk ghedestineert’, ja zij meende het regt te hebben hen des noods zijnde te dwingen ‘om 't voorsz. onderhout van de Predikanten ende de Appendentiën van dien gheheelyck ende absolutelyck van jaer tot jaer te betalen, ende daervan een verdeelinghen te maecken onder malkanderen’, want indien zij dit niet verkozen, zou de Vroedschap genoodzaakt zijn ‘soodanighe verdeelinge by haer selven te maecken, ende die doen executeeren met sulcke middelen, als men bevinden sal te behooren’.
| |
| |
Het verschil tusschen haar en de predikanten lag dan nu eensdeels hierin, dat zij de predikanten, met hunnen gevaarlijken invloed op het volk, niet als bondgenooten wenschte, en vervolgens in den heftigen toon, waarop sommige van die geestelijke heeren het regt der Kanoniken bestreden om iets van die goederen voor zich te houden. De Vroedschap was tevreden als de Kanoniken kerk en school behoorlijk ondersteunden en de stadskas te gemoet kwamen. Wat er overschoot, en dat was altijd het grootste deel, bleef hun van harte gegund. Maar de heethoofden onder de predikanten en hunne geestverwanten oordeelden, dat er hun niets van toekwam; en dat zij dit niet op eene zachte wijze verkondigden, hebben wij gehoord, met de gevolgen van dien.
Maar de zaak was hiermee niet uit. De kerkeraad moest zwichten en zwijgen onder den druk van den sterken arm; het zal dien Voetianen wat hebben gekost! Hier gold echter allerminst: die zwijgt, stemt toe. ‘Mozes, de God van Aäron’, was de term, waaronder onze bijbelvaste vaderen, tot welke toen ter tijd ook regtsgeleerden en mannen van staat behoorden, het regt beschreven, dat den Staat toekwam boven de Kerk. Maar voor een Voetiaan was zulk een God een afgod, en niets meer. Hij zou het misschien liever hebben omgekeerd; in ieder geval, al zou hij met Ds. van Henghel de Staten van Utrecht wel willen aanspreken als voedsterheeren van de Christelijk Gereformeerde kerk, ‘gebiedende Heeren’ op dit terrein, die uit het raadhuis de kerk bestuurden, verlangde hij niet.
Het lag dus in den aard der zaak, dat de kerkeraad te Utrecht zich verzette, zoo goed als hij kon. En zijne eerste daad, voor dat de beide predikanten nog de stad waren uitgezet, was, gelijk wij reeds zagen, dat hij hun eene attestatie gaf, waarbij van zijnentwege getuigd werd, dat zij gedurende al den tijd van hunne dienst zich in leer en wandel voorbeeldig hadden gedragen, gezond in de leer, getrouw in hun werk, met groote betooning van geestelijke kracht. Men zegt, dat hemel en aarde bewogen werd, om die attestatie weer te doen intrekken, maar, luidt het in een der strijdschriften: ‘door Gods genade heeft zy stant gehouden’. Hoe het zij, de Vroedschap oordeelde eene nieuwe vermaning niet ondienstig, en vijf dagen na de dagteekening van de attestatie, maakte zij een reglement, waaraan de predikanten voortaan zich hadden te onderwerpen, en waarbij werd gelast: dat zij in het prediken, catechiseren en
| |
| |
in kerkelijke vergaderingen zich hadden te houden aan de bepalingen der Nationale Synode van 1618 en 19, zoowel in hetgeen de leer betrof als de Kerkorde, daar opgesteld; dat zij verder er zich voor hadden te wachten om te censureren, of in het prediken en catechiseren te oordeelen over zaken, die de regering of den staat der Kapittelen en hunne goederen raakten, en dat zij, die deze geboden overtraden, naar bevind van zaken zouden worden gestraft. Eindelijk werd bepaald, dat alle predikanten, die voortaan beroepen zouden worden, die artikelen moesten onderteekenen, eer zij hunne bediening aanvaardden. De beruchte ‘Kansel-paragraaf’, met welke men het Duitsche Strafwetboek heeft verrijkt, kwam twee eeuwen te laat.
Het was inderdaad een ‘gespannen’ toestand. En het stond geschreven, dat het erger zou worden in plaats van beter. Het vraagstuk van het Staatsgezag in betrekking tot kerkelijke zaken begon op den voorgrond te treden, en men leefde in de dagen van Jan de Witt. De onderteekening van het bevel der Vroedschap werd vergeleken met die van het Eeuwig Edict, en de staatkundige hartstogten begonnen zich er hoe langer hoe meer in te mengen. De schuld lag even goed bij de regering als bij de kerk, dat men godsdienst en staatkunde vermengde en verwarde, maar in ieder geval het was zoo; en het ging de krachten van dien tijd te boven, om er zich vrij van te houden. Hoeveel wijzer is het geslacht, waaronder wij leven, dat zoo goed de kunst verstaat om zijn voordeel te doen met de lessen der geschiedenis, vooral van zijn eigen vaderland! Maar in de 17de eeuw was het anders. In die dagen gold voor de kerk te zijn zooveel als vóór den Prins te zijn en tegen de Witt. Arminius, Oldenbarneveld, golden met Coccejus en Cartesius voor loten van één stam, vruchten van één boom; het was de ongereformeerde en anti-Oranjepartij. Schotschriften als de verresene Barneveld, de Legende van den gulden Sint Jan en dergelijken getuigden van de verbittering der gemoederen tegen den regel, door de Staatsgezinden vastgehouden en toegepast: ‘de overheit moet de overheit zyn, so wel in de kerk als op 't raadhuis. Dien de bevelen van de Overheit niet aenstaen, moet er uitgaen’, waarbij velen zeker vergaten, gelijk men niet verzuimde op te merken, dat de Arminianen zich dan wel stiller en gedweeër hadden mogen gedragen, toen zij door den sterken arm de Kerk werden uitgezet. En de leer van
| |
| |
Voetius en de zijnen, dat de Staat geen regt had zich met de zaken van de Kerk te bemoeijen, werd uitgekreten als ‘de Utrechtsche Presbytery’, als een plant van vreemden bodem, aangekweekt door ‘den Schotschen Duyvel’, anders gezegd Voetius, wiens beginselen, als zij eerst maar wortel schoten, in moord en doodslag zouden eindigen. Die partij verzuimde geen gelegenheid wederkeerig al haar gal tegen de Remonstanten uit te spuwen. Al het kwaad waardoor Utrecht werd bedorven, kwam uit de Rietsteeg en de Arminiaansche schuur, en het levende water, daar gehaald, was even vergiftig als het water uit de Korte Viesteeg, in den Salamander. Coceejanen en Cartesianen golden hun als vogels van eenerlei veeren, al zeiden de Coccejanen dat het niet anders was dan kwaadwilligheid en ‘een loos stratagema’. Men redeneerde er toch maar op door, bovendien geërgerd door de aansluiting, die men allerwege zag, tusschen hen en de Staatsgezinde partij. De Coccejanen konden er zich wel in schikken om niet voor den Prins te bidden, maar voor de Voetianen was het eene ergernis en een aanstoot, toen de Staten van Holland in 1663, op raad van de Witt, bevalen, dat er bij de openbare godsdienstoefening alleen gebeden zou worden voor de Ridderschap, Edelen en Steden der provincie, naast God de eenige hooge Overheid.
Al die kerkelijke, godgeleerde, wijsgeerige, staatkundige beroeringen verdeelden Utrecht te gelijk. Tegen Voetius te zijn, en dat was de Regering van die stad, was zooveel als te zijn voor Coccejus, voor Cartesius, voor de remonstranten, voor Jan de Witt en tegen den Prins. Utrecht had veel van een Orsinibom, overal waar men haar aanraakt even gevaarlijk, en overal er op aangelegd om bij den minsten stoot te ontploffen. En het was altijd de Kerkeraad, die wat afweek en gevaarlijk scheen, of het misschien ook was, met alle magt en kracht bestreed. Toen hij tegen de Vroedschap niet veel meer vermogt, kreeg hij het te kwaad met de Hoogeschool. Velen ontsnapten, zooals een tijdgenoot schreef, aan zijne jurisdictie, door een toevlugt te zoeken in de ‘Pruylkerk’, maar die onder zijn geestelijk toezigt stonden, voelden zijn zorg. Pal staande voor zijne overtuiging, greep hij den vijand aan, waar die zich vertoonde en onder zijn bereik kwam. Weldra opende zich een nieuw oorlogsveld, toen de wijsbegeerte van Cartesius aan de Utrechtsche Academie het hoofd begon op te heffen. De kerkeraad had het moeten dulden, dat Burman, in 1662 tot Hoogleeraar in de
| |
| |
godgeleerdheid beroepen, en bij velen als Coccejaan en volger van Cartesius in kwaden reuk staande, ook tot de predikdienst werd toegelaten, na ‘eene serieuse recommandatie’ van de Vroedschap. En wij weten, wat dat beduidde. Maar waar de kerkeraad kon, deed hij zich gelden, en nu op zulk een wijze, dat hij zich den toorn van den Senaat der Academie op den hals haalde. Ziehier de zaak. De student Absalom Malecotius had onder het voorzitterschap van Burman twee stellingen verdedigd, rakende de leer van de vergeving der zonden en de viering van den Sabbath, en daarbij gevoelens verkondigd, die den kerkeraad bewogen genoomden Malecotius geen attestatie te geven dan nadat hij bekend had, ‘met betooning van berouw’, zich onvoorzigtig te hebben uitgelaten. Rector en Senaat waren spoedig op de been met eene Memorie aan het adres der Regering, waarin zij verzochten, dat ‘soodanighe exorbitantiën ingetoomt en in het toekomende volgens exempel van naburige Academiën, belet ende tegengegaen mogten worden’, gelijk het, zooals zij ondeugend opmerkten, vroeger ook geschied was, toen de Rector Schotanus met zijne Assessores, Gisbertus Voetius en Ant. Matthaeus, in 1637 over een dergelijken aanval op het Academisch onderwijs hadden geklaagd. De Vroedschap deed, wat zij vroeger had gedaan, en nu althans gaarne wilde, en heeft ‘tot conservatie van de behoorlijke liberteyt van hare Academie, ende tot voorkominge van alle onlusten ende verwijderingen, die door dusdanige altercatiën tusschen de Academie en de Kerckeraet meer en meer souden mogen komen te verrijsen, goedgevonden en verstaen, dat de Kerckenraet onbevoeght is sich te bemoeijen met saacken de Academie aangaande, ende alsulx professoren ofte
studenten te censureren of oock kerckelijcke attestatie te weygeren, of die te clausuleren over ende ter sake van Lessen, Disputatiën, Corollariën ofte onvoorsichtige soo sij die noemen, manieren van spreken, in deselve gebruickt, ende dat voor sooveel alle soodanige poincten bij de confessie, gemeene formulieren ende besluyten van de Nationale Synode niet en syn gedecideert, nochte gecondemneert.’
Dit laatste was misschien juist de vraag, maar wij verhalen alleen. Het geheele stuk is merkwaardig vooral voor hen, die schijnen te meenen, dat de leer van het staatsalvermogen eerst met Koning Willem I op de Hervormde kerk is toegepast. Want de Vroedschap liet het er niet bij. Op genadigen toon veroorloofde zij aan den Kerkeraad, als hij meende bezwaar te
| |
| |
hebben tegen professoren of studenten, wegens overtredingen tegen de leer, die te mogen inbrengen bij Heeren Burgemeesteren en Gecommitteerden tot de Academische zaken, of bij de Edel Achtbare Vroedschap zelve. Intusschen toonde zij het zwaard niet te vergeefs te dragen. Zij gelastte aan hare Commissarissen deze Resolutie in de eerste Vergadering van den kerkeraad over te brengen, en aldaar te doen registreren; en verder te zorgen dat ‘het genotuleerde, raakende het geven van attestatie aan den student Malecoot, uyt het Kerckeboeck worde gelicht’. Prof. van Oosterzee had wel gelijk, toen hij onlangs zijnen studenten aanried, dagelijks eene goede dosis historiestudie te gebruiken, als medicijn tegen velerlei zorgen.
De Utrechtsche kerkeraad was echter taai. De resolutie, die ik zoo even ter sprake bragt, was van 26 Januari 1667, en werd zelfs den 9den April van datzelfde jaar nog vernieuwd. En in Junij '68 waren Rector en Professoren al weder genoodzaakt ‘reverentlijck’ te kennen te geven, dat de Kerkeraad zich ten tweeden male had verstout, den student Johannes Fuyck lastig te vallen om eene wijsgeerige stelling, door hem, onder het Voorzitterschap van Prof. Regnerus van Mansvelt, verdedigd. Men had twee predikanten gecommitteerd om den student daarover aan te spreken en te bestraffen, en van zijn antwoord afhankelijk gemaakt, of men hem tot het Avondmaal zou toelaten of niet, welk antwoord niet voldoende was geweest, en hem de censuur op den hals had gehaald. Was dat niet, zoo klaagden de professoren, ‘een notoire invasie in de Academische privelegiën, ende een krachtigh middel, waardoor de studenten souden afkeerigh worden van deze Academie’? De Vroedschap had het wél verstaan, en bragt den kerkeraad het vroeger bevelschrift nog eens onder het oog. Maar al haar zucht tot ‘conservatie van de behoorlijcke liberteyt aan hare Academie’ verdween als een morgenwolk bij het opkomen van de zon, toen Prof. Essenius den 30 Junij 1669 door Matthias Crafford, een Schot, sommige stellingen van Prof. Burman liet bestrijden. Toen heette het, dat het niet aanging, mannen als Burman onder de verdenking te brengen van heterodoxie. Dit streed, meenden de voorzienige heeren, met alle orde en regel, en de straf bleef niet uit. Bij plakkaat werd Crafford uitgebannen, want ‘hij hadde het respect, luister en goede naam van onze Professoren geschonden en beledigt. Daarom - luidde het verder - hebben wij na gehouden serieuse
deliberatie goet
| |
| |
gevonden den voorz. Matthias Crafford van deze onze Academie te relegeren, gelijk wij deselve relegeren bij dezen... lasten voorders den Heer Officier alle gedrukte Exemplaren van 't voornoemde Tractaet - het heette Exercitatio Apologetica - op te halen. Met interdictie aen alle drukkers en boekverkoopers 't selve voortaen te veylen of te verkoopen op poene jegens de divulgateurs van fameuse Libellen gestatueerd.’ Voorts werd in naam der ‘liberteyt’ besloten, goedgevonden en verstaan, ‘dat de professoren dezer Academie, van wat facultijdt dieselve souden moghen wesen, hun voortaen sullen hebben te onthouden van te disputeren soodanige theses en corrolaria, met dewelcke een professor den ander kompt te provoceren ofte zijne opinie te bestrijden’. Het is zeker niet te ontkennen, dat al dit geharrewar vervelend was, maar als men voor de ‘liberteyt’ is, moet men daar tegen kunnen. Gelukkig lieten zij eene achterdeur open voor het geval, dat de een den ander wel tegenspreken moest; voor welk geval alleen werd aanbevolen, dat men zich van scherpe, verachtelijke of scheldende woorden zou onthouden. Ook in die dagen bleek het moeijelijk te zijn aan anderen te gunnen, wat men voor zich zelven eischte.
Het was in 't algemeen een wanhopige strijd, omdat niemand op zuiver terrein stond en men wapenen gebruikte gevaarlijk voor de hand, die ze voerde, of het beginsel, waarvoor men heette te strijden, in het volgende oogenblik verloochende. Wie zou kunnen gelooven, dat Burman zoo hard over de Remonstranten zou oordeelen als hij in zijn Synopsis toch deed, zoodat van Limborch er zich bitter over beklaagde in den brief aan L. van Velthuysen, met wien Burman te Utrecht in slagorde stond tegenover den kerkeraad der Hervormden, en die ook een vriend van van Limborch was? De Remonstranten werden nu en dan door hunne tegenpartij zeer in de engte gedreven, omdat zij vroeger ‘toen de wettelycke en Christelycke Overheyt hare magt tegen hen aenleyde’, van die overheid hadden durven zeggen, dat zij waren: ‘menscheneeters, bloetsuypers, vreemde quidams, vervolgers en tyrannen, godloose geveynsde huychelaren, die tegen orde en privilegiën van de landen in de Regeeringe geset zijn’; hetgeen dan werd bewezen met een beroep op ‘de Nulliteyten der Dortsen Synodus’, ‘Hemelse Synodus’ enz. ‘Vrymoedigh ondersoeck der Placcaten’, ‘Vryen Godsdienst gedruckt’, ‘Spongia Erasmi’, en dergelijke geschriften, die moesten aantoonen, dat zij vroeger zelve hadden geklaagd over
| |
| |
hetgeen zij nu regtmatig achtten. Maar niet minder lastig werd het den kerkeraad gemaakt, die van het gezag der Overheid op het gebied der kerk niets wilde hooren. Vroeger hadden die van de Gereformeerde Religie waren, dat gezag meermalen ingeroepen, en in 1647 diende de kerkeraad nog eene Remonstrantie in bij de Staten van Utrecht, die alles van de Overheid verwachtte. Hij verlangde van haar ‘exclusie van alle Paepsche Conventiculen met de appendentie van dien’ en hoopte dat er op dezelfde wijze zou gehandeld worden tegen de ‘Socinianen, nieuwe Arianen ende haere fauteuren’. Men gaf hun na in eene ‘Apostille’ op die Remonstrantie, dat zij één lijn trokken met de Joden, die ook ‘met dusdanige requesten Pilatum daartoe brachten, dat hy Christum selve dede dooden’. Zij die het zwaard, door de Roomsche kerk te hulp geroepen, zoo verfoeiden, wekten nu de magistraten op tot geweld, tot bannen, ‘tot branden van landen, steden en luyden’; zij maakten van hunne eigene ‘decreten, provinciale en nationale decisiën’ een nieuwen Paus, en indien zij, zoo redeneert een ander, in hunne eigene zaken alle gezag der overheid verwierpen en er zich met kracht tegen verzetten, kwam het immers niet te pas, ze in te roepen en te gebruiken tegenover anderen. Dit was niet anders dan wegen met tweeërlei weegschaal.
En wat nu dat gezag der Overheid aanging, uit den strijd, die over dat punt in 1699 tusschen L. van Velthuysen en den kerkeraad ontbrandde, is mij niet gebleken, dat het ook den eerstgenoemde regt helder was, hoe ver de Overheid kon en moest gaan. De schrandere Doctor, in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid niet minder ervaren dan in de geneeskunde, was bij den kerkeraad slecht aangeschreven, omdat hij in 1668 als politieke commissaris in hun midden verscheen, en in die betrekking voor dien kerkeraad dubbel onaangenaam, omdat van Velthuysen tot de Fransche kerk behoorde. De verbittering brak hevig uit, toen hij zijne bekende geschriften in het licht gaf, waarvan vooral het tractaat ‘van de Afgoderij en Superstitie’ de gemoederen deed ontvlammen. De man heeft er verdriet genoeg van gehad; gelukkig kon hij met zijne eigene kerk in vrede blijven. ‘Plusieurs Eglises - lees ik in de Notulen der Fransche gemeente van het jaar 1670 - ayant représenté par instruction, qu'il se repandoit des bruits contre le livre de Mr. Velthuizen, Ancien de notre Eglise, intitulé de la Superstition et de l'Idolatrie, et souhaitant d'en savoir la vérité (ce que quelques unes
| |
| |
avoient déjà témoigné au Synode de Nimègue, qui là dessus chargea deux Députés de conférer avec ceux d'Utrecht, et d'en faire rapport au Synode suivant), les Députés nommés à cet effet firent un Rapport détaillé, en conséquence duquel la compagnie jugea favorablement de Mr. Velthuizen, qui d'ailleurs assura le Synode, par la bouche de notre Député, de son attachement à nos Confessions de foi et autres formulaires’. En in het volgende jaar kon men de aanteekening laten volgen: ‘Mr. de Velthuizen fit une déclaration, signée de sa main sur ses Ecrits en général, et sur un passage en particulier, qui contenta beaucoup l'assemblée’.
Maar ik herhaal, wat hij eigenlijk wilde verklaren en beschrijven, nl. het regt van de overheid in de kerk, bleef nevelachtig, en heeft mij al zeer weinig bevredigd. Ik heb trouwens nog nooit iets gelezen, waarin mij dat helder werd gemaakt. Ik kan mij begrijpen, dat de Fransche broeders geen bezwaar vonden in zijne stelling, dat er in de Protestantsche kerk geen geestelijken zijn, als zoodanig en door hun geheiligd karakter van de gemeente onderscheiden, en daarboven verheven. Ik verheug er mij in, dat hij met toestemming van velen de stelling uitsprak, die vele anderen deed beven: ‘dat er van Godt geen magt op aarde is gestelt, die eenig mensch wetten of voorschriften maken kan, daar de conscientie aan gebonden is.’ Maar wat dunkt u van de stelling: ‘dat aan de Magistraat de Kerkenregering competeert’, naast de andere: ‘Soo stae ick een Kerckelijke regering toe, die oock na den aart en natuer van de Christelicke Religie, en nae de plichten van de Christenen moet geformeert worden en waarvan men niet afwycken mach?’ Indien die Societeit, gelijk hij elders zegt, ‘na syn natuur, aert, wetten en formen’ geregeerd moet worden, dan houdt immers alle regt van den Staat op, zoodra deze de kerk wil regeren op eene andere wijze dan met haar natuur overeenkomt? En dat was juist het questieuse punt, dat de Kerk beweerde eene andere ‘natuur’ te hebben dan de Staat? En indien er eene Kerkelijke regering was, had de Staat zich daarin even weinig te mengen als in het huishoudelijk regiment van deze of gene familie. Dr. van Velthuysen brengt ons niet verder; en het is duidelijk, dat hij zelf geen weg weet in het vraagstuk, dat Donatus had opgeworpen, toen hij vroeg: Quid est Imperatori cum Ecclesia? Het
is trouwens nog verborgen voor onze oogen, en dat men in de 17de eeuw het er niet over
| |
| |
eens kou worden, kan ons niet bevreemden, evenmin als het ons verwondert, dat men er nog voor staat, en uit dit labyrinth te vergeefs een uitweg zoekt. Een enkele geestverwant van Dr. Velthuysen durfde echter beter doortasten, en de meest radikale oplossing van het netelig vraagstuk gaf zeker de schrijver van de ‘Missive, geschreven uit Amsterdam nopende het uitsetten van twee Uitrechtsche Predicanten.’ Naar zijn inzien behoorde het dus te zijn, dat ‘de Prince van den Lande het Seminarium van de Predikanten, dat is d' Academie, van zoodanige Proffessoren en Leermeesters versie, die hunne leerlingen van het begin af inplanten rechtschapene gronden van deugdt en ondeugdt, en vooral en inzonderheid haar inscherpen, wat recht de Magistraat heeft niet alleen omtrent wereldlijke, maar ook omtrent kerkelijke zaken; dat in een Republyke geen tweederlei machten zijn, elkanderen niet onderworpen maar collateraal; dat alle kerkelijke vergaderingen ook als zoodanige onder de Magistraat staan; dat alle Predikanten, voorts alle kerkelijke personen, haar character, titel en commissie hebben van den Prince van den Lande, hoewel niet altijd immediatelijk, en dienvolgens ten dien aanzien alleen aan hem responsabel zijn, ende aan niemant anders.’ En alsof hij vreest, dat hij zich nog niet duidelijk genoeg heeft uitgedrukt en het nog niet kras genoeg heeft gezegd, schrijft hij een weinig verder: ‘dat de Kerke geen recht, geen jurisdictie heeft als onder de Magistraat; dat al het gezag van de Kerke afkomt van den Prince van den Lande, gelijk als alle judicature, jurisdictie, op alle rechtbanken en Collegien in een land, afvloeit van den Souverein als van zijn rechte Source: Dat het recht van de Kerke, independent van de Magistraat, een
verzierde zake is, een chimeer, gesmeet in de hersenen van d' ambiteuse geestelijkheid: Dat de woorden van geestelijk, van kerkelijk niet machtig en zijn om de dingen van dien aart te separeren van de jurisdictie van de Magistraat, zoolang als er geestelijke en kerkelijke op der aarde zijn, met één woord, dat alle zielen 't zij geestelijke, kerkelijke, wereldlijke of hoe getituleert, onder allerhande respecten en formaliteiten de Magistraat gesubjecteert zijn zonder eenige exceptie.’ Mij dunkt, zoodra er in ons land Meiwetten moeten worden gemaakt, kan deze Missive uit de 17e eeuw als leiddraad dienen. Vooralsnog heeft zij echter niet anders dan een geschiedkundig belang.
| |
| |
Ik heb getracht een overzigt te geven van de twistzaken, die in de jaren 1637-70 Utrecht voortdurend in spanning hielden. Twee partijen stonden op alle punten tegenover elkander; de kerkeraad tegenover de Vroedschap, een deel der Professoren, de Fransche Pruilkerk, de Arminiaansche Schuur, Coccejus en Descartes. Wat tegenover den kerkeraad stond, deelde kennelijk in de gunst der Regering; het hielp elkaar tegenover den gemeenschappelijken vijand. En deze gansche clique had haar middenpunt in een Collegie, dat bij de tegenpartij bekend stond onder den naam van het Collegie der Sçavanten. Dat er in die dagen in Utrecht een gezelschap bestond, dat zich zelf zoo noemde, heb ik eerst betwijfeld, omdat ik er een spotnaam in zag. Maar later vond ik een afdoend bewijs voor zijn bestaan onder dien titel. In een der strijdschriften: Rehabeams raedt van Utrecht, werd hevig tegen dat collegie geijverd en den leden voorgeworpen, dat zij altijd bezig waren met pasquillen te maken, waarin zij degenen die van hen verschilden, ten toon stelden, gedekt door het schild der regenten. In een tegenschrift, dat spoedig daarna het licht zag, werd dit ontkend, maar het bestaan van het Collegìe wordt daardoor meteen boven allen twijfel verheven. De verdediger toch, die Ds. Gentman voor den schrijver van ‘Rehabeam's Raedt’ houdt, zegt in zijn pamflet: Bileams raedt ontdeckt en wederleydt op blz. 7 het volgende: ‘Hij seyd voorder, of zij mosten het Collegie der Sçavanten geholpen hebben in hare pasquillen te maecken; ik vrees Dom. dat gij hier weder in de schemering wandelt en wel een paer blauwe oogen mocht loopen; want nu myn die luyden beschreven sijn, so varen zij voor mannen, en ymant der leden heeft my verklaert
bij dese occasie, gelijck zij oock alle souden heylighlyck willen verklaren, noyt in hare bijeenkomsten handt of pen daertoe geleent, of overlegh gemaekt te hebben van sulcx te doen; en ick meen zij souden wel schrap derven staen, maar houdt u binnen benje wijs’.
Het ‘Collegie der Sçavanten’ bestond dus, en de lijst der genootschappen kan met een nieuw vermeerderd worden. Van waar die naam? Het was een modewoord; men sprak toen van ‘Sçavanten’ even als tegenwoordig van ‘het denkend deel der natie’, en het Waalsche element leidde alligt tot een Franschen naam. Voorts moet ik herinneren, dat er in het jaar 1665 door den Heer de Hedouville een weekblad werd uitgegeven onder den titel: Le Journal des Sçavans. Het eerste No. was
| |
| |
van Maandag 5 Januarij, en het doel was wel vooral de nieuwste onderzoekingen op het gebied der natuur- en werktuigkunde te bespreken en bekend te maken, maar het weekblad trad ook op het gebied van geschiedenis en wijsbegeerte en wenschte te zijn ‘libre de toute sorte de prejugez’, en ‘exempt de passion et de partialité.’ En wat den Heer de Hedouville aangaat, ‘il n'épousera aucun party.’ Intusschen werd er in dat weekblad toch partij gekozen voor Cartesius, en in het No. van Maandag 30 Januarij 1667, waarin het derde deel der ‘Brieven’ van dien wijsgeer werd besproken, bleek het duidelijk, dat ook het ‘Journal’ zich ergerde aan de wijze, waarop men in Utrecht zijne gevoelens beoordeeld en als schadelijk had verworpen. Maar op het oogenblik hebben wij hiermede eigenlijk niet te maken. Van meer belang voor ons onderzoek is de wetenschap, dat onder de medewerkers aan dat ‘Journal’ verscheidene geleerden uit Utrecht behoorden, en van elders weten wij wie dat waren. Het blijkt toch uit het geschrift van Maresius, Tractatus brevis de afflicto statu studii theologici in foederato Belgio ct, door Dr. Sepp onlangs ter algemeene kennis gebragt, dat één der grieven van Maresius het ongunstig oordeel was, door het ‘Journal des Sçavans’ over zijn systeem geveld, een Journal, waaraan o.a. ook Velthuysen, Burman, Wittichius en andere Hoogleeraren werkten. En deze namen nu behooren tot die der hoofdlieden van het Collegie der Sçavanten, welks titel misschien zamenhangt met dien van het weekblad, waarvan zij medearbeiders waren.
Maar het wordt tijd om het venijnige pamflet van naderbij te bezien, waarin de tegenpartij al haar haat tegen die Sçavanten lucht gaf; waarbij men niet vergete, dat het uitgegeven werd in 1674, nadat de Graaf van Horn den Magistraat had doen vergaderen en hun had aangezegd, dat hij hen ontsloeg van alle regering, en dat zij zich in het vervolg daarmee niet hadden te bemoeijen. ‘Wie hadde gedacht - roept de schrijver van Rehabeam's Raedt uit - dat Uytrecht soo gemackelijck soude van het Franse jok, en van de Arminiaense, Barneveltse en Witse Regeringe verlost worden?’ Wij zeggen, wie had kunnen denken, dat Willem V de wrange vruchten plukken zou van dat Reglement, waarbij Willem III Opperheer in het Sticht was geworden? Maar toen ging er een juichkreet op onder ‘de goede Patriotten, die het met den Prins hielden’, en onder die gelukkigen behoort ook de Proponent, die in ons Pamflet
| |
| |
de eerste persoon is. Laat ons hooren, wat hij aan den Hollander verhaalt, dien hij op reis ontmoet. Onder weg, hoop ik, zullen de lezers, die dit verhaal volgen, zelve wel beoordeelen, wat er waars en wat er overdrevens in zijne voorstelling van de Sçavanten is.
Onze proponent dan had het eerst onlangs zoover gebragt, dat hij 's morgens vroeg in de Buurkerk zijne tweede predikatie had gedaan, en zijn examen had afgelegd. Hij had het wel vroeger kunnen doen, maar aangezien hij het met Voetius en met de kerk te Utrecht hield, zou hij toch niet spoedig eene plaats hebben gekregen. De staat van zaken was nu gelukkig anders. Hij was ‘goet Prins en goet kerks, want dat is eens’, en hoopte, nu zijne Hoogheid de Prins van Oranje wat te zeggen had, weldra geplaatst te worden. Zij hadden lang genoeg gezucht, en hij is in de vreugde van zijn hart bereid, zijn reisgenoot bekend te maken met zijne grieven en bezwaren. Gelijk er bij de Papisten een Collegie was, dat zij noemden de extirpandis Hereticis, zoo was te Utrecht ingesteld een Collegium Cartesianum sive Wittianum ad extirpandos vere pios et probos, Ecclesiae et Principis amatores, et ad promovendam philosophiam Cartesianam cum ceteris annexis novitatibus. Van dit Collegie, dat zulke vreeselijke dingen in zijn schild voerde, de kerk wilde bederven door de wijsbegeerte van Cartesius, en den Prins tegenstond door de partij van de Witt met alle kracht te steunen, was Burman voorzitter. Voorts was de Fransche kerk er sterk in vertegenwoordigd, want tot de leden behoorden in de eerste plaats Prof. Wolzogen, bij die gemeente predikant, en de heeren Dr. Velthuysen en Dr. van Solingen, die beide bij diezelfde kerk ouderling of diaken waren. Maar ook Prof. Johannes de Bruyn was van de Duitsche kerk tot de Fransche overgegaan, ontevreden over eene vermaning, die de kerkeraad tot hem had gerigt, naar aanleiding van de stelling, door hem verdedigd, dat de zielen der dieren even goed geschikt waren voor de onsterfelijkheid als de zielen der menschen. En deze de
Bruyn was ook een der Sçavanten. Verder waren de voornaamste Collegianten Prof. Graevius, Prof. Mansvelt en eenige andere vrienden van de Witt, vinnige partijen, zegt onze Proponent, van de kerk en die het met de kerk houden. Hij geeft hun echter in vinnigheid niets toe, en het beeld, dat hij van hen ophangt, is alles behalve vleijend. Had Burman, zegt hij, anders dan door den sterken arm eener ‘serieuse recommandatie’
| |
| |
het regt verkregen om te Utrecht als predikant op te treden, en had Lodenstein in den Dom op een Zondagmiddag niet van hem in zijn preek gezegd, ‘dat hij was in de kercke ingekuipt, ingedrongen en ingekoft’? En gelijk hij door de politieke deur de kerk was ingekomen, hield hij er zich in staande door diezelfde magt. Op haar steunende trotseerde hij de censuur. Vruchteloos waren al zijne pogingen om de baas te worden in dien weerbarstigen kerkeraad; hoe meer hij steunde op zijne ‘Promoveerders’, des te heftiger werd het verzet dergenen, die niets meer vreesden, dan dat Mozes heerschen zou over Aaron, en niet dan met een minachtend medelijden zagen, dat Burman zelfs om kleinigheden eene acte van de Vroedschap tot zijn hulp riep, en er b.v. den 2den October 1671 een in den kerkeraad bragt, waarbij hem van wege den Magistraat vrijheid werd gegegeven, om zonder boeten te betalen uit de vergaderingen van den kerkeraad te mogen wegblijven.
Ik verhaal op mijne beurt het een en ander slechts als ‘Signatura temporis’, als teekening van dien tijd. En met dat doel herinner ik alleen, wat onze proponent van de andere leden zegt, die de eersten waren in het Collegie der Sçavanten. Prof. de Bruyn, een geslagen Cartesiaan en Burman's assessor, had om redenen, die ik reeds herinnerd heb, zich in oppositie gezet, zijn afscheid van de ‘Duitsche’ kerk genomen, en zijn toevlugt in de ‘Pruylkerk’ gezocht. Prof. Graevius wist wel wat hij deed, als hij met alle kracht het collegie voorstond, ‘nam dominus opus habet’, en door de gunst der Politieken twee-, driemaal meer tractement te ontvangen dan een ander Professor, was een niet te versmaden voordeel. Prof. Mansvelt, ‘ex Senatorio et Patricio genere’, zegt Burmann in zijn ‘Trajectum Eruditum’, was volgens onzen proponent, onder de studenten te Utrecht bekend als ‘de philosophische weerhaan’, en moest den meesten tijd onverrigterzake naar huis gaan, als hij college had willen geven, omdat er niemand was om hem aan te hooren. Hij had wel gaarne willen preêken, maar als er eene opene plaats was, ‘quam hy niet eens in de minste consideratie’, en al had hij duizend gulden toe willen geven, men begeerde hem niet. Het was een spreekwoord in de stad, om van een oploopend mensch te zeggen: ‘hy hadde een Mansvelder kop’. Hij was een neef van Burgemeester Mansvelt, die als een der politieke commissarissen, door welke de Vroedschap zich in den kerkeraad gelden liet, bij dezen dubbel slecht stond
| |
| |
aangeschreven, wat er niet beter op werd, toen de professor met den kerkeraad in openbaren oorlog verkeerde. En zoo mogelijk nog ongunstiger is het oordeel over den eleganten Wolzogen, ‘al mede een collegiant geworden, om kerk en Prins tegen te loopen’. Met zijn zijden mantel en gepoederd haar; met een knecht achter zich, een liefhebber van kaartspelen, en daarenboven de goede gemeente ergerende door zijne zuster's kinderen aan de leiding van een ‘Paepsche dansmeester’ toe te vertrouwen, had hij in de oogen van den proponent al zeer weinig van ‘een zedigh Predikant’. En wie kende Dr. Velthuysen niet? Maresius had van hem gezegd, quod claves urbis, Academiae et Ecclesiae Gallo tradiderit. Hij was één van hen, om wier wille de Utrechtenaren door het geheele land ‘de Utersche Sleuteldragers’ heetten, en dat vier synoden zijn boek over ‘Afgoderye en Superstitie’ als onregtzinnig hadden veroordeeld, wist iedereen. En Dr. van Solingen stond met zijne twee broeders zóó ter slechter naam en faam, als gezworen vijand van den Prins van Oranje, dat men van hem rijmde: ‘Solingen sal overkomen, dat de duyvel niet sal droomen’.
Ziedaar de attestatie door den proponent van de aanvoerders der Sçavanten uitgereikt, opdat de Hollander er voorloopig kennis meê zou kunnen maken. Hij stelt er zich echter niet meê tevreden, en licht zijn reisgenoot nog verder in aangaande het leven en bedrijf dezer onverlaten. Hun zwaard was vooral de pen, en zij bestreden, naar de gewoonte dier dagen, hunne tegenstanders met een heirleger pasquillen, zonder naam van den schrijver. 't Is jammer, dat de proponent er geen enkel van noemt, maar ik geloof toch dat ik er één gevonden heb, dat in 1655 werd uitgegeven. Het heet Concept van een Instructie by my Carolus Demaets ende mynen waerden Medebroeder Gisbertus Voet beraemt, en wordt meêgedeeld onder den schijn, dat het in een boek op de auctie van den predikant Dematius gevonden was. De inhoud komt hierop neêr en het gelde als eene proeve uit vele: De kerkelijke en wereldlijke regering is in vorige eeuwen door den keizer gelegd in de handen der bisschoppen, opdat zij te beter zouden kunnen zorgen voor de zielen der ongeloovigen. En die gelukkige toestand is gebleven tot den tijd, dat keizer Karel ten onregte het wereldlijk gezag aan zich trok, een gezag dat nu, krachtens het regt der opvolging, wederom behoort te komen in de handen der predikanten,
| |
| |
met en benevens alle goederen, waarover de bisschoppelijke regering vroeger te beschikken had.
De vraag is nu, hoe men het zoo ver zal brengen, dat die gulden tijd aanbreekt, en het Concept geeft het antwoord, dat helaas! ter kwader ure is uitgelekt. Eerst en vooral is noodig, alle menschen van aanzien, op wier ijver en genegenheid men kan rekenen, in kerkelijke bedieningen te brengen, opdat men door hun invloed ook den gemeenen man des te beter bewerke. Het is geraden hun zooveel mogelijk te believen, en hen door allerlei vriendelijkheden gunstig te stemmen. Zijn zij eenmaal in het kerkbestuur, dan zorge men in 't vervolg geen ouderlingen of diakenen te kiezen dan uit hen, die mettertijd kans hebben in de Vroedschap te komen, waartoe men alle krachten diende in te spannen en ze overal behoorde aan te bevelen. Heeft men dat zóó ver gebragt, dan kan men langzamerhand beginnen, hetzij mondeling, hetzij in geschriften, de vraag eens op te werpen, of die geestelijke goederen, die nu door wereldsche personen worden bezeten en genoten, niet eigenlijk gegeven zijn tot verzorging van de zielen der menschen. Het antwoord, dat bevestigend moet luiden, leidt van zelf tot de stelling, dat, als deze goederen worden opgeheven, ook het eerste lid van Staat vervalt, dat uit de Kanoniken is zamengesteld. Is dit zooveel mogelijk bewezen en aangenomen, dan beginne men het gebruik van de goederen der vicaryen als superstitieus te veroordeelen, zonder daarom nog het gebruik der kanonike goederen aan te raken, omdat men, zoo doende, het eerste lid der Regering zou beleedigen. Is het gelukt de eerste verdacht te maken in de oogen der gemeente, dan zal men ‘van verre het gebruik der Canonicale goederen soetelyck bestraffen’ en er eene gewetenszaak van beginnen te maken, zoodat de gemeente weldra zal oordeelen, dat zij die er van genieten, aan geen
Avondmaal kunnen worden toegelaten. De baan wordt nu ruim, en men kan van allen, die eenig ambt bekleeden, bij eede eene verklaring vorderen, dat zij zijn van de Gereformeerde religie, zooals die nu in de kerk wordt geleerd, en dat zij gewoon zijn het Avondmaal bij te wonen, terwijl de kerk dan op hare beurt verklaart, dat zij, die van eenige geestelijke goederen genieten, tot het Avondmaal niet mogen worden toegelaten.
Een eerste gevolg zal zijn, dat het eerste lid van Staat op die wijze komt te vervallen. Naar de geestelijke goederen, die door de Edelen en de Ridderschap worden genoten, zal men
| |
| |
uit voorzigtigheid geen hand uitsteken. Men zal integendeel trachten met de Edelen op een goeden voet te blijven, totdat ook hun tijd is gekomen. Het eerste lid van Staat intusschen omvergestooten zijnde, zal men de goederen der Kanoniken in beslag nemen ten bate van de kerk, op voorwaarde dat het bestuur der kerk, en dus ook van hare bezittingen, verblijven aan de dienaren des goddelijken woords. De Edelen, door het verdwijnen van het eerste lid, aanmerkelijk verzwakt, liggen nu aan de beurt. Hunne goederen, voor zooverre die met de kerk in betrekking stonden, worden hun ontnomen, om er de Academie en de Scholen meê te helpen, wat onder de zorg der predikanten gemakkelijk dienstbaar kan worden gemaakt aan het bevorderen van de belangen der geestelijke opperherders. De oude bezittingen der conventen en de parochiale goederen, die de stad vroeger heeft genaast, zal men laten rusten. totdat de omstandigheden veroorloven ook deze aan zich te trekken. Het gezag der kerkedienaren zal op deze wijze grootelijks toenemen, en wanneer zij hunne creaturen overal hebben ingebragt, is de tijd niet verre meer, dat men hun, met gemeene toestemming, de gansche regering zal opdragen, en hunne personen het bestuur zullen vertegenwoordigen, zooals dat van oude tijden is geweest. De predikanten zullen de bisschoppen zijn, die staat en kerk regeren naar hun welbehagen, gelijk het behoort te zijn.
Maar wij keeren tot onzen Proponent terug, die nog andere dingen van de Sçavanten heeft te verhalen. Zij schreven allerlei pasquillen om de kerkelijken verdacht te maken, en geen middel lieten zij onbeproefd, dat den predikanten nadeel kon doen. Het kostte hun weinig moeite, zegt hij, jonge menschen in hunne strikken te verwarren, en zoo kregen zij eenige studenten aan hun snoer, ‘die hier en daer uytgesonden werden om de goede predikanten in hare predikatien te achterhalen.’ De heeren Specht, Schayck en Fuyk, ‘alle dry stoute gasten, foenum habent in cornu’, werden beschuldigd zich daartoe te leenen, en hadden zich, toen zij proponenten zouden worden, tegenover de Eerw. Classis zóó onbetamelijk gedragen, dat hunne namen - zij waren reeds aangenomen - in Maart 1673 werden geschrapt. Daar was trouwens genoeg gebeurd, volgens de onthullingen van onzen schrijver, om bij deze jonge menschen kwaad bloed te zetten, en hen tegen predikanten en kerkeraad van Utrecht in het harnas te jagen. Fuyk was een echte Cartesiaan, en had in Junij 1668 in het openbaar de
| |
| |
stelling verdedigd: de gezonde rede leert, dat te twijfelen of er een God is, niet alleen nuttig, maar noodzakelijk is om een godloochenaar te overtuigen. En hoeveel onaangenaamheden dergelijke disputaties na zich sleepten, hebben wij vroeger gezien, hetgeen intusschen den Heer van Zuilen niet belette, krachtens het jus patronatus aan de gemeente te Zuilen te bevelen, dat zij hem zoude beroepen. En wat Schayck en Specht aanging, hunne vaders lagen reeds met den kerkeraad overhoop. De vader van den eerste was publiek in alle kerken uitgebannen ‘et quasi traditus Satanae’; de vader van den andere had, heet het, de gewoonte hetgeen de predikanten met hem spraken, aan het Collegie der Sçavanten mee te deelen, dat het dan liet drukken. ‘Mali corvi, malum ovum’, roept de proponent weeklagend uit, ‘quaet ey, quaet kuyken!’
Maar de booze ranken der Sçavanten grepen nog veel verder om zich heen; het was eene zamenzwering over het gansche land uitgebreid. Heydanus in Leiden, Perizonius in Deventer, Wittichius in Nijmegen, Bekker te Franeker, waren correspondenten van het collegie, en waren zij in nood, dan stond men elkander als een eenig man bij. Zoo was er in 1669 een boekje uitgegeven, getiteld: Genuinus pietatis Heidanae genius, waarin Heydanus, volgens den proponent, ‘seer net en aerdig’ was beschreven. Men vermoedde dat het in Utrecht was gedrukt, en terstond toog Burmann aan het werk, die een schoonzoon van Heydanus was, en in hem buitendien het Collegie der Sçavanten beleedigd achtte. Het stadhuis bood hem natuurlijk de helpende hand, en daagde den boekverkooper Hendrik Versteeg voor zich, die onder eede moest verklaren, dat hij er niets van wist, en nu op zijn beurt door de anderen bitter werd beklaagd, ‘synde een goet kerksman, die ook menigmael diaken en onlangs ouderling’ was geweest. Wee dengene, zeide men in Utrecht, die zich aan dit collegie vergreep, dat ‘de Magistraet tot haer wil’ gebruikte! De kerkeraad had het ondervonden, toen hij op den 10den Mei 1669 een decreet ontving, waarbij hem in het algemeen en ieder lid in het bijzonder bepaald verboden werd, eenig advies te geven aangaande de leer van Wolzogen, tenzij dit advies eerst door den regter was goedgekeurd. ‘Nu mochte dat Collegie schrijven wat het wilde, want niemant dorste daertegen adviseren’. Het was een schoon verbond, klaagt de proponent al verder, tusschen Vroedschap en Sçavanten, en de vrucht er van waren de groote beneficiën, door
| |
| |
de laatsten genoten. Burman had omtrent drie duizend gulden traktement, en Voetius had het nooit tot tweeduizend kunnen brengen. Graevius genoot over de zevenentwintig honderd, en Leusden kreeg, soms met groote moeite, niet meer dan achthonderd gulden. Voetius had er in vertrouwen van gezegd, dat dit was op de wijze van Barnevelt, die altijd zeide: ‘men moste soodanige luyden in den buyk slaan, die het met Maurits ende de kerk hielden’. Maar op de mannen van het Collegie regende het goud. Burman ontving voor de opdragt van een deel zijner Idea theologiae - ik betwijfel, of de titel wel juist is - negenhonderd gulden, en Diemerbroek voor zijne twee boeken in 4o met vele koperen platen, ‘en vervult met veel rare en nieuwe experientiën,’ honderd dukatonnen. Wolzogen werd voor een klein boekje, dat door vele Akademiën en godgeleerden was veroordeeld, een jaarlijksch geschenk van driehonderd gulden toegelegd, en zoo ging het voort en hielp men elkaar; als de eene hand de andere wiesch, waren zij beide schoon. 't Bleek overal. Hadden niet de drie Correspondenten boven genoemd, met Burmann aan het hoofd, adviezen geschreven voor het boek van Bekker, genaamd ‘De vaste spijze der volmaekten’, alsof het regtzinnig ware, en niet verboden had moeten worden door de Gedeputeerde Staten van Friesland? Hier was het: mulus mulum scabit, de eene ezel kraauwt den ander, en wat er ook gebeurde, zij trokken altijd voor elkaar partij. De proponent weet er nog een verschrikkelijk voorbeeld van, dat hij zijn reisgezel niet wil onthouden. In 1664 en 65 was er een groote komeet gezien, die in Utrecht velen met ontzetting had vervuld, te meer daar Voetius had gezegd, dat de kometen ‘ordinaris
wat quaet betekenden’. Maar daar stonden de Sçavanten op in gesloten gelid. Wolzogen preekte er tegen, tweemaal op één Zondag, over Jeremia 10: 2: ‘Zoo zegt de Heer: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de teekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten’. Prof. Graevius sprak met hetzelfde doel eene oratio uit in de Academie, die hij ook liet drukken, en waarvoor hij door de Heeren Staten vereerd werd met een okshoofd wijn. Prof. de Bruyn en Prof. Mansvelt spraken in dienzelfden geest. De eerste noemde het eene onverschoonlijke zonde, peccatum nullo modo excusandum, te zeggen, dat een komeet iets kwaads beduidde; en de laatste geraakte in een hevig dispuut met Colvius, een predikant uit Maastricht, die in den Dom, juist an- | |
| |
dersom als Jeremia, had gezegd, dat de heidenen zelfs bevreesd waren voor de kometen, en dat wij bij de heidenen niet mogten achterstaan. Burmann hield zich schijnbaar stil, maar op zijne collegies leerde hij hetzelfde, en zoo vielen zij allen met alle magt ‘den ouden man’ tegen, die tot zijne vrienden zeide: ‘Laet se woelen, soo sij willen, God sal metter daet wel toonen, dat die Cometen wat quaet hebben beteekent.’
Zoo ging het onder de heerschappij der Sçavanten. Het was een spreekwoord in Utrecht: ‘goed Cartesiaens, quaet Prins’. Maar gelukkig trokken de donkere nevelen op. Nubicula est, transibit! had de nu bijna vijfentachtigjarige Voetius eens gezegd. Duurt dit collegie nog altijd voort? had de Hollander gevraagd, en de proponent antwoordt met vreugde: ‘Het collegie is ten deele verstooven. Dr. Wolzogen is vertrokken na Amsterdam; Dr. Mansvelt is gestorven. Dr. Witten hare patronen, zijn schrikkelijck omgekomen. Doctor van Solingen gevlucht’. De Staten van Holland hadden het edikt van het jaar 1656 tegen de Cartesianen weder vernieuwd, en het zou hier ook spoedig met hen gedaan zijn. Reeds vreesde men, dat de Oranjevlag weldra in Utrecht waaijen zou, en als de magt der politieken was gebroken, schoot er voor het Collegie der Sçavanten niet veel over, en zou het weldra in de duisternis verdwijnen, met al zijne Arminiaansche, Wittiaansche en Cartesiaansche dwalingen en ergernissen, die zoolang de schrik van Utrecht en den kerkeraad waren geweest. Na dezen zouden er geen ergernissen meer zijn.
Zoo stond men in de veertig jaren, die ik doorliep, in Utrecht tegenover elkander, tot de tanden toe gewapend. Was het bij al die strijders eene zaak van overtuiging? Het mag betwijfeld worden. Misschien had de man wel gelijk, die in dien tijd beweerde: ‘die luyden, die ick u daer genoemt hebbe, wisten soo veel van Cartesianerije, Arminianerije of Socinianerije, lichtelijck minder als de kinderen die noch in de catechismus leeren.... 't is deze luiden ende meer met haer om geen Arminianerije of Socinianerije te doen geweest, maar alleenlyck om den ronden Godt; een Amptje of Officietje daer uit te strijcken, dat was het ooghmerk’. Maar overigens was het toch de strijd tusschen staatsgezinden en Prinsgezinden, tusschen het gezag der Overheid en het regt der Kerk. De eerste breuk is geheeld, en die het wel met zijn vaderland meent,
| |
| |
zal zijne beste krachten inspannen om alles te vermijden, wat het oude kwaad zou kunnen doen herleven. Het laatste is het vraagstuk onzer eeuw, dat elders wordt behandeld in den geest van zestienhonderd; eene dubbele waarschuwing, dat men langs dien weg het hier niet moet beproeven, indien men niet van kwaad tot erger wil vervallen. Eene vrije kerk in een vrijen staat! Waar is de wijze die ons zegt, hoe dat te verkrijgen is? De geschiedenis van ons vaderland en van Utrecht in het bijzonder leert ons, hoe het niet moet zijn; zij legt den wensch op onze lippen, dat de hemel ons beware voor zulk eene lastige kerk, en ook voor zulk een Magistraat.
In de hitte van den strijd oordeelde een ‘Patriot’: ‘of het niet beter waer, omdat Christus seyt: mijn Rijck is van dese werelt niet; ware mijn Rijck van dese werelt, mijne dienaars souden voor mij vechten, dat men Christo sijn Rijck liet bevolen zijn, met prediken, doen en gelooven dat goedt was, ende vast betrouwen en hopen op sijn woort alleen’; en de Utrechtsche advokaat de Raad verwees naar een brief van Molinaeus aan zijne beide zoons, die predikanten waren, en waarin hij schreef: ‘Bemoeit u niet met Staatszaken, want God heeft u daartoe niet beroepen. Werpt u zelve niet op tot regters over de daden van hen, die den Staat besturen; arbeidt in uwe roeping zonder groot rumoer, bevelende de uitkomst aan Gods Voorzienigheid’. De raad was zeker verstandig, maar hoe de Staat zijn gezag kon handhaven zonder iemand op het punt der vrijheid van geweten te kort te doen, bleef eene vraag, waarop het antwoord, naar veler inzien, nog niet gevonden is.
Utrecht.
J. Hartog.
| |
| |
| |
Aanteekening.
De pamfletten, waaruit deze schets groeide, zijn de volgende:
1. | Concept van een Instructie by my Carolus Demaets ende mijnen waerden Medebroeder Gisbertus Voet beraemt, omme te dienen tot restauratie van de vervallen gerechtigheden, dewelcke de Kercke alhier binnen Utrecht in ouden tyden gehad heeft, enz., 1655. |
2. | Contrary Advys ofte Censure ende Balance tegens seecker Theologisch Advis over 't gebruyck van Kerkelyke goederen van Canonisyen, Vicaryen ct. door Petrus Philonomus. Amsterdam, 1655. |
3. | Sedigh ondersoeck van het geschrift, genaemt Theologisch Advys, over het gebruick van Kerkelyke goederen. Leiden, 1655. |
4. | Den Naackten Canonick ontbloot van alle reden, schriftuur ende exempels, vertoont in het losse, onschriftmatigh, selfstrydigh, troosteloos Theologis Advys D. Sam. Maresii, enz. Amsterdam, 1658. |
5. | Defensio van seker contrarii Advys, enz., door Petrus Philonomus. Uteecht, 1659. |
6. | Samuelis Maresii Theologisch oordeel en antwoort op de quaestie hem voorgestelt aengaende de Utrechtsche Canonicken. Uit het Latyn vertaalt door A. Warendorp. Groningen, 1657. |
7. | Oogensalve ofte Bericht, om yeder te doen sien, wat te houden zy van de Canonikerye, enz., mitsgaders seeckere predicatie over Jerem. 6:1-6, door Abrabam van de Velde. Utrecht, 1659. |
8. | Den vermomden Remonstrant, ofte verdediginge van de Eerw. Kercken-Raedt van Utrecht, nopende het geven van hare loffelycke Attestatie van de E.E. predikanten Abr. van de Velde ende Joh. Teelingh, enz. 1660. |
9. | Advys ofte Bericht ten versoecke van de Heeren Burgemeesteren, enz. der stadt Utrecht - over het gebruick van goederen, die men geestelyk noemt. Amsterdam, 1660. |
10. | Pertinent en Waerachtigh Verhael van hetgeen sich binnen Utrecht - in 't uytsetten der twee predikanten heeft toegedragen, 1660. |
11. | Burgerkout ofte waerachtig en zedigh discours noopende het gepasseerde tot Uytrecht, 1660. |
12. | Amsterdamsche Buurenkout over den handel der predikanten van Utrecht, door H. van V. Haarlem, 1660. |
13. | Sommier van het Advys enz., overgelevert ter vergaderinge van de Kerckenraedt binnen Utrecht. Amsterdam, 1660. |
14. | Extract uyt seker Missive ter occasie van het committeren by de Magistraet van Utrecht van twee uyt den haren om sessie te nemen in den Kerckenraet, enz. Amsterdam. 1660. |
15. | Resolutie by de Ed. Mog. Heeren Staten - gearresteerd, waerna de Kerkendienaren van derselver provincie haer sullen hebben te reguleren. Utrecht, 1660. |
16. | 't Zweert van de Utrechtsche predikanten. Schoouhoven, 1660. |
17. | Samuelis Maresii, Corte Aenmerkingen op het nieuw ontwerp van - Matthias Nethenus - nopende de Reformatie ofte herstelling van de vijf Capittelen tot Utrecht. Utrecht, 1660. |
| |
| |
18. | Balance omtrent de Kerck en Politie binnen Utrecht, 1660. |
18*. | Stantvastigheyt der waerheyt ofte verhael en verklaringe der onder schreven Predicanten tot Utrecht, enz. 1660. |
19. | Missive van een Vrient aen syn Vrient, vervattende eenige korte Aenmerckingen op de Historische Instructie - onlangs uitgegeven door D. Matthias Nethenus. Amsterdam, 1661. |
20. | Zedigh en Grondigh Bericht over het gebruyck der genoemde geestelycke goederen, door Christianus Philadelphus (D. van Henghel). Amsterdam, 1661. |
21. | Remonstrantie der E. Kerkenraedt van Utrecht aan de Ed. Mog. Heeren Staten 's Landts van Utrecht. 1661. |
22. | Den Schotschen Duyvel betabbert in den verresenen Barnevelt, den Gulden Legende van den nieuwen Sint Jan, enz. uyt de gemeene Lessen en Legenden van Gisbertus Voetius Aertsmuytmeester. Utrecht, 1663. |
23. | Apologie voor het Tractaet van de Afgoderye en Superstitie - door L.v. Velthuysen. Utrecht, 1669. |
24. | Tweede Apologie voor het Tractaet, enz. Utrecht, 1669. |
25. | Het Collegie der Sçavanten van Utrecht, behelsende een 't samenspraeck tusschen een Hollander en een Utrechts Proponent. 1674. |
26. | Rehabeams Raedt van Utrecht, behelzende de redenen der goede mannen van Utrecht ende patriotten der Vaderlandts, waerom sy een Request hebben overgelevert aen Syn Exc. de Grave van Horne. |
27. | Bileams Raedt ontdeckt en wederleydt in het lasterboeckje onlangs uytgegeven, genaemt Rehabeam's Raedt tot Utrecht. 1674. |
28. | Raedt der Oudsten en Oprechtsten Israeliten aen Rehabeam, ofte Rehabeam's Raedt vermeerdert en verbetert. Amsterdam, 1674. |
29. | Rehabeams Regeering ontdeckende d' intrigues der Machiavelsche Polityken van Utrecht, enz. Justitia Politica, Justitia Diabolica. 1674. |
30. | Een klare Utrechtschen Bril voor de geaugmenteerde Autentycke Lystemaeckers, enz. 1674. |
Deze pamfletten bevinden zich voor een deel in het Archief der stad Utrecht, en voor een ander deel in de Bibliotheek der Hoogeschool. Het stuk over het Collegie der Sçavanten is te vinden in genoemde bibliotheek, in een bundel, getiteld: Tractaten en Twistschriften, Misc. Theol. Quarto, No. 250. Verder mogt ik nog eenige strijdschriften gebruiken uit de rijke verzameling van den Heer Mr. W.H. de Beaufort te Leusden, waarvoor ik hem dank zeg. Vooral dienden mij uit zijn schat:
1. | Vertoogh van het recht, dat de Magistraet der stadt Utrecht is hebbende om hare ondersaten, geestelycke goederen besittende, te belasten mette betalinghe van 't onderhoudt der Predikanten en Schoolen, met de Appendentien van dien. Middelburgh, 1655. |
2. | Utrechts schuyt-praetjen, over den droevigen toestant omtrent de kerckelycke oneenigheden der stadt Utrecht. t' Uytrecht, 1660. |
3. | Missive geschreven uit Amsterdam nopende het uitsetten van twee Uitrechtsche Predikanten, en hetgeen by den Kerkenraad daarop verder is gevolgt (zonder jaartal). |
4. | Autentique Lyste van de Veranderingh der Regeeringh van de Provincie van Utrecht, nevens het Request der Predikanten, aen de Staten van Utrecht en Syn Hoogheyt om haer tractement overgelevert. Utrecht, 1677. |
J.H. |
|