De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Wij willen trachten ons thans nader met den handel van Smyrna bekend te maken, en werpen daartoe in de eerste plaats een blik op de voornaamste producten die stad en omstreken voor de binnenlandsche consumptie of den uitvoer opleveren. Zij zijn de volgende: Zout. De bereiding en verkoop van dit artikel is een Gouvernements-monopolie; het wordt gedurende den zomer, in zoogenaamde salinages, door verdamping van zeewater bij zonnewarmte bereid en tegen den herfst ingezameld. De jaarlijksche opbrengst wordt gemiddeld op 60 à 75 millioen kilogrammen geschat. Katoen. Vóór de invoering der katoencultuur in Amerika voorzag Klein-Azië voor een belangrijk deel in de behoefte aan dit product; maar na de opkomst der Amerikaansche katoenteelt zag men hier dezen tak van cultuur steeds meer en meer achteruitgaan, zoodat de katoenopbrengst van Klein-Azië tot 1862 zich bepaalde tot 2¼ millioen kilogr., van welke hoeveelheid ongeveer de helft werd uitgevoerd. Na het uitbreken van den oorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten, nam echter de katoenproductie in deze gewesten weder snel toe, zoodat zij tegenwoordig p.m. 284 millioen kilogr. bedraagt, die eene waarde van omstreeks dertig millioen gulden vertegenwoordigen. Alleen naar Spanje wordt nagenoeg ¼ hiervan uitgevoerd, terwijl een ander aanzienlijk gedeelte zijn weg vindt naar Oostenrijk, Italië, Frankrijk en Rusland. Velanedes, de vruchten van een eik (Quercus Aegilops), welke om hun sterk looizuurgehalte veel door de verwers worden gebruikt. De gemiddelde jaarlijksche productie bedraagt p.m. 3,240,000 kilogr., ter waarde van ƒ 5,760,000. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Galnoten. De gemiddelde oogst per jaar is 270,000 kilogr., tot een bedrag van ƒ 390,000. Graines jaunes. Aldus noemt men de rijkelijk met eene gele kleurstof bedeelde zaden der vruchten van den Rhamnus Alaternus. Een gedeelte daarvan wordt door de Turksche tapijtfabrikanten gebruikt; maar de uitgevoerde hoeveelheid bedraagt gemiddeld 375,000 kilogr. 's jaars, ter waarde van ƒ 720,000. Meekrap. De gemiddelde jaarlijksche productie bedraagt 3¼ millioen kilogr. en bezit eene waarde van ƒ 1,160,000. De wortels van de Rubia Tinctorum worden in de omstreken van Smyrna van vijf tot zes jaren in den grond gelaten, waardoor men wil dat de kleurstoffen in gehalte verbeteren. De oogst heeft er plaats van Juli tot September, terwijl het met veel aarde vermengde product eerst naar de stad vervoerd en aldaar gezuiverd wordt. Olijfolie. De gemiddelde jaarlijksche productie is 14 millioen kilogr., ter waarde van 7½ millioen gulden. Deze olie wordt alleen uitgevoerd als de oogst er van eene zekere hoeveelheid overschrijdt, omdat bij eene minder gunstige productie de waarde te Smyrna grooter is dan in Europa. Rozijnen en krenten. De gemiddelde jaarlijksche oogst heeft eene waarde van bijna tien millioen gulden, en vindt voor het grootste gedeelte zijnen weg naar Europa (vooral naar Nederland). Vijgen. De eerste vijgenoogst heeft plaats in Juni; daarna volgt een tweede oogst der zoogenaamde zomervijgen, terwijl somtijds nog een derde oogst wordt ingezameld, als de vijgenboomen reeds hunne bladeren hebben verloren. De vijgen worden voor een groot deel per spoortrein van Aïdin naar Smyrna vervoerd, aldaar door vrouwen gezuiverd en door mannen in de bekende mandjes of kisten gepakt. De gemiddelde jaarlijksche opbrengst bedraagt nagenoeg elf millioen kilogr., die eene waarde hebben van 2½ millioen gulden. Opium. De cultuur van Papaver Somniferum werd uit Indië overgebracht naar Egypte, Algiers, Perzië en Klein-Azië, en alhoewel de teelt niet in de onmiddellijke nabijheid van Smyrna plaats heeft, is deze stad toch als de stapelplaats van den opiumhandel te beschouwen, die voor een groot gedeelte in handen der te Smyrna gevestigde Hollandsche handelshuizen is. Echter is vooral in den laatsten tijd ook veel opium door de Amerikanen en Engelschen aangekocht. De jaarlijksche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
productie wisselt zeer af en bedraagt van 3 tot 600,000 kilogr., ter waarde van zeven tot vijftien millioen gulden. De prijs van dit artikel is aan even veel afwisseling onderhevig als de opbrengst. Mastiek. Deze bekende hars, die men tot de bereiding van lakken en vernissen gebruikt, wordt verkregen door insnijdingen te maken in den bast van de Pistacia Lentiscus, eene altijd groene struik, die ook op de nabijgelegen eilanden veel voorkomt, en vervolgens de uitgevloeide hars te verzamelen. De beste soort wordt meestal uitgevoerd, terwijl de mindere soorten in het land zelf verbruikt worden. De gem. opbrengst per jaar is 270,000 kilogr. ter waarde van ƒ 1,440,000. Tragacant-gom. Deze wordt verkregen door insnijdingen in den bast van verschillende Astragalus-soorten en dient zoowel voor geneeskundig als technisch gebruik. Zij wordt het meest uitgevoerd naar Engeland, Frankrijk en Zwitserland. De gemiddelde opbrengst per jaar bedraagt 243,000 kilogr. tot een bedrag van ƒ 810,000. Drop, het overbekende verdikte sap der wortels van de Glycyrrhiza Glabra, waarvan de cultuur, even als van bovengenoemde Astragalus-soorten, zich van jaar tot jaar uitbreidt, zoodat de uitvoer thans reeds 5500 kisten per jaar bedraagt, ter waarde van ƒ 360,000. Sesamolie, afkomstig van Sesamum Orientale, eene plant, waarvan de teelt mede vooruitgaande is en waarvan het product ter waarde van drie millioen gulden meest naar Marseille wordt uitgevoerd. Papaverzaad (zwart en wit), waaruit men olie perst voor tafelgebruik en de bereiding van zeep, ter waarde van ƒ 725,000. Katoenzaad, dat eene jaarlijksche opbrengst ter waarde van ƒ 400,000 levert. Zeepwortel, afkomstig van Saponaria Officinalis, en als glansmiddel dienende, gewonnen tot een jaarlijksch bedrag van ƒ 36,000. Styrax, eene hars door insnijdingen in Styrax Officinalis verkregen en die wordt aangewend voor parfumeriën, kerkberookingen enz. De jaarlijksche opbrengst vertegenwoordigt eene geldswaarde van ƒ 24,000. Voorts worden van Smyrna nog uitgevoerd: scammonium, zoethout, salep, hennip, kanarie- en anijszaad en eenige andere producten meer tot een mij onbekend, maar zeker niet aanmerkelijk cijfer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beroemde Turksche tapijten worden veelal in de binnenlanden van Anatolië van gezuiverde schapenwol vervaardigd, en wel volgens vastgestelde patronen, van welke de Turksche industrieëlen niet dan noode afwijken. De schoone blauwe, roode en gele kleuren dezer tapijten worden er ingebracht door het gebruik van indigo, karmijn en het aftreksel der bovengenoemde graines jaunes. leder eenigszins welgesteld Muzelman bezit in deze streken een klein Turksch tapijt, dat door hem ook op reis medegenomen wordt om er zijne dagelijksche gebeden op te verrichten, terwijl op dat kleedje door bijzondere en verschillende figuren is aangeduid, op welk gedeelte hij bij het bidden het hoofd, de handen en de knieën moet laten rusten. De sterkte en duurzaamheid dezer tapijten zijn algemeen bekend: voorbeelden dat zij een honderdtal jaren in gebruik waren, zijn niet zeldzaam te noemen. Voor den fabriekarbeid dezer tapijten zijn jaarlijksch te Smyrna benoodigd 330,000 kilogr. schapenwol, terwijl de gemiddelde uitvoer per jaar wordt geschat op een waarde van een millioen gulden. Hoewel de stad Angora eenige dagreizen van Smyrna verwijderd is, zou dit kort overzicht van de handelsproducten dezer plaats niet volledig zijn, indien ik hier niet mede opnam den uitvoer van de zoogenaamde Angorawol, eene wolsoort die om hare zijdeachtige draden overal benoemd is, en verkregen wordt van een in de vlakte van Angora voorkomend ras van schapen (Ovis Musimon), dat ook aangetroffen wordt op de eilanden Corsica en Sardinië, doch aldaar eene veel mindere soort van wol oplevert. Deze dieren, die op geene grootere hoogte dan 1600 meters, doch ook niet lager dan 400 meters boven het vlak der zee leven, hechten zich sterk aan hun geboortegrond, en brengen bij eene zelfs geringe verplaatsing naar andere streken, eene veel minder goede wol voort. Merkwaardig is het feit dat vele andere dieren die te Angora of in die omstreken voorkomen, zich van de elders levende verscheidenheden derzelfde soorten meer of minder door zijdeachtige haren onderscheiden, b.v. de Angorasche kat. Het Angoraschaap levert gemiddeld per jaar niet meer dan een kilogram wol op, terwijl de gansche jaarlijksche productie op 500,000 kilogr. wordt geschat, van welke hoeveelheid steeds p.m. 25,000 kilogr. van Smyrna naar Nederland worden uitgevoerd. Verder heeft men zich in de omstreken van Smyrna gedurende de laatste jaren bij toeneming op het aankweeken van tabak en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarwe toegelegd, van welke de eerste nagenoeg geheel voor eigen gebruik dient, doch het laatste artikel zoozeer in opbrengst is vooruitgegaan, dat er nu en dan reeds van uitgevoerd wordt. Het is niet aan den geringsten twijfel onderhevig, dat, ook dan wanneer de Europeanen hier niet als grondbezitters optreden, dit land voor eene veel grootere landbouwproductie vatbaar is, dan er tot heden bestaat. Daartoe worden slechts eene milde wetgeving en vooral eene rechtvaardige toepassing der wetten vereischt. De Turksche landbouwer toch staat algemeen als een rustig en tevens werkzaam mensch bekend, maar evenals ieder ander menschelijk wezen is hij gaarne verzekerd van het genot van hetgeen hij zijn rechtmatig eigendom mag noemen; en juist die zekerheid is wat hem ontbreekt. Het ligt noch in mijne richting noch in mijne neiging harde oordeelen uit te spreken, maar eene waarheid is het, dat de behandeling die de Turksche landbouwer van hen die boven hem gesteld zijn ondervindt, verre van aanmoedigend of opwekkend is te noemen, en dat gelijk recht voor allen, wat de toepassing betreft, in het zoo vruchtbare en uitgestrekte Rijk der Sultans van Stamboel nog zeer veel te wenschen overlaat.
Een ander onderwerp dat met den handel in het nauwste verband staat, is het stelsel van munten, maten en gewichten. Ook hierover veroorloof ik mij eenige weinige opmerkingen. De muntspeciën die in Turkije als wettig betaalmiddel erkend zijn, bestaan uit oude en nieuwe munten. Eerstgenoemden zijn doorgaans zeer afgesleten of verminkt, en daarom, tot groot ongerief van hem die daar niet mede bekend is, aan groote depreciatie onderhevig. Met het slaan der nieuwe munt werd reeds in 1844 een aanvang gemaakt, doch tot heden heeft de aanmunting niet in voldoende mate plaats gehad om al de oude munt in te wisselen en buiten omloop te brengen. Het muntstelsel berust op den dubbelen standaard, zoodat men gouden en zilveren standpenningen heeft. De pasmunt is deels van zilver, deels van koper. De gouden Turksche munt, die ik echter weinig in wandeling heb gezien, bestaat uit stukken van 500, 250, 100, 50 en 25 piasters, doch de piaster zelve is als werkelijk muntstuk bij de Turken niet bekend. Stelt men de piaster op tien Nederlandsche centen, welk bedrag echter iets te laag is genomen, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan gemelde muntstukken ongeveer gelijk met 50, 25, 10, 5 en 2½ gulden van onze munt. De zilveren munt bestaat uit stukken die volgens ons muntstelsel een waarde vertegenwoordigen van ongeveer ƒ 2,30 (medjidîa), ƒ 1.15 (halve medjidîa) en 55 cents (cheírek), en verder pasmunt van verschillend gehalte, met een waarde van 2 en 1 piaster en nog minder. De koperen munt, die in groote menigte verspreid is, wordt verdeeld in stukken van 1 piaster (ghrush = 10 centen), een halven piaster (yirmi = 5 centen) en van tien en vijf para's en nog kleinere. De para is ongeveer ¼ cent, zoodat 40 para's aan een piaster of ruim 10 Ned. centen beantwoorden. De nieuwe Turksche muntstukken zijn zeer keurig en zuiver afgewerkt en geven duidelijk den naam en de waarde daarvan in de landstaal aan. Het Turksche pond wordt op elf gulden Nederlandsch berekend. Van vreemde muntspeciën zijn de Fransche het meest in omloop; doch ook de gouden munt van andere landen, vooral de Engelsche en die der Latijnsche Unie, is gemakkelijk en tegen de volle waarde in te wisselen. De door de Turksche regeering geprivilegieerde Ottomannische Bank te Konstantinopel, die, zoowel als hare succursalen, door Europeesch personeel bestuur wordt, heeft ook te Smyrna eene onderafdeeling gevestigd. Deze bank heeft het recht bankbiljetten uit te geven, onder verplichting om steeds ⅓ van hunne waarde als specie in reserve te hebben. Deze banken voldoen vooral voor vreemdelingen aan alle eischen, die aan dergelijke inrichtingen kunnen gedaan worden. Bij het drijven van handel is hier steeds een hoofdvoorwaarde dat duidelijk worde aangegeven, van welke maat of welk gewicht men zich bij koop of verkoop bedienen wil; want in het gansche Turksche gebied zijn maten en gewichten zoo gebrekkig, dat men van een stelsel nauwelijks spreken kan. Als lengtemaat heeft men den Pic = 68 centimeters, benevens de Endareh = 65⅓ centimeter, welke laatste het meest in den kleinhandel gebruikt wordt. Als vochtmaat wordt de Ocq = 1.281 liter, meestal voor het meten van wijn en olijfolie aangewend. De korenmaat, Kilé genaamd, bedraagt doorgaans iets meer dan 36 liters, doch verschilt inderdaad in nagenoeg iedere stad in inhoud. Als gewicht wordt de Ocq van 1.281 kilogram in den regel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het wegen van huishoudelijke waren (koffie, suiker, rijst enz.) aangewend. Verder gebruikt men in den handel de zware en de lichte Cantar. De eerste is = 56.1062 kilogr. en wordt gebruikt bij het wegen van galnoten, gommen, harsen, granen, amaril en olijfolie, terwijl de zoogenaamde lichte = 54.3009 kilogr. doorgaans dient om het gewicht van meekrap, schapenwol, velanedes enz. te bepalen. De zorg die voor de controle van deze maten en gewichten gedragen wordt, is zeer gering en laat schier alles te wenschen over, zoodat ook om deze reden de handel het zekerst gedreven wordt door de bestellingen of aankoopen te doen volgens algemeen bekende en aangenomen en uitdrukkelijk opgegeven maten en gewichten, zooals meters, kilo's, liters enz.
Wijden wij thans aan den handel zelven onze aandacht. Ik behoef wel niet te herhalen, daar het van algemeene bekendheid is, dat Smyrna reeds in hooge oudheid eene der beroemdste handelsteden was, en dat het, in weêrwil der vele en vreeselijke lotswisselingen die het ondergaan heeft, dien naam heeft gehandhaafd tot kort na de ontdekking der Kaap de Goede Hoop, welke aanleiding gaf dat de handel op het Oosten zich een nieuwen weg om de Zuidpunt van Afrika baande. Smyrna's gunstige ligging, zoowel als de eigenaardige producten des lands, waarborgden het echter ten allen tijde een zekeren graad van bloei, die altijd bleef gehandhaafd, en zelfs gedurende de laatste jaren weder is gestegen. Op het einde der zestiende eeuw waren het vooral onze voorouders die zich van den handel op de Levant hadden meester gemaakt, en wel in die mate, dat zij er weldra belangrijke privilegiën en veel invloed verkregen. Zoo werd, vooral door bemiddeling der stad Amsterdam, die in de 17de en 18de eeuw tal van kantoren te Smyrna had, eene afzonderlijke Kamer voor den Levantschen handel opgericht. De macht der Hollanders was daar trouwens in die dagen zoo groot en vèr strekkend, dat toen in 1694 eene Venetiaansche vloot voor Smyrna verscheen met het doel om die stad aan te tasten, het voornamelijk de vertoogen van den Hollandschen Consul van dien tijd waren, die het den Venetiaanschen vlootvoogd als de wijsste partij deden beschouwen, onverrichterzake weder te vertrekken. De koopvaardijvloten uit Holland, die Smyrna gedurig bezochten en uit tal van schepen bestonden, genoten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
altijd het konvooi van het noodig aantal oorlogschepen om ze te beschermen, en zoo groot was het ontzag voor onze macht en ons zedelijk overwicht, dat te Smyrna de overlevering daarvan bij het tegenwoordig geslacht nog voortleeft. Doch, helaas! ook niet meer dan de overlevering: want reeds in den aanvang der achttiende eeuw begonnen die macht en dat aanzien door de Engelschen ondermijnd te worden, terwijl een vijftig jaren later aan de keizerin Maria Theresia van Oostenrijk de handel harer onderdanen op de Levant reeds zoo belangrijk toescheen, dat zij eene Académie Orientale stichtte, met het doel om daarop diplomaten en consuls voor genoemde gewesten op te leiden. Op het laatst der 18de eeuw was dan ook onze handel aldaar grootendeels door dien van Engeland en Oostenrijk verdrongen, terwijl in het begin der 19de tevens niet alleen de Fransche handel, maar ook de taal en vele gewoonten dezer natie zich in de Levant hebben gevestigd en uitgebreid, en er een invloed hebben verkregen die, wel is waar, door de gebeurtenissen van 1870 en later niet is versterkt, maar toch nog zeer krachtig is. In de handelsbeweging te Smyrna van het tegenwoordig tijdperk nemen Engeland, Oostenrijk. Egypte en Frankrijk de eerste plaatsen in. De stoomschepen der Oostenrijksche Lloyds, die der Fransche Messageries Maritimes, benevens die van Russische, Egyptische en Ttaliaansche maatschappijen, bieden er, benevens vele partikuliere steamers, overvloedige gelegenheid tot het transport zoowel van reizigers als van goederen aan. De volgende cijfers der waarde van den in- en uitvoer te Smyrna zullen van de handelsbeweging in het 20jarig tijdvak van 1852-1872 eenig denkbeeld kunnen geven.
Uit deze cijfers blijkt dat de uitvoer van Smyrna in genoemde jaren in waarde meer dan verdubbeld en de invoer ruim tot het vierdubbel bedrag gestegen is. De beweging der scheepvaart op en van Smyrna gedurende genoemd tijdvak blijkt uit de volgende cijfers, waaronder de kleine Turksche en Grieksche kustvaarders niet zijn begrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnengekomen.
Uitgevaren.
Het getal stoomschepen, zoowel die binnenvielen als uitvoeren, is volgens deze cijfers in 1872 bijna het driedubbele van dat in 1852, terwijl het aantal koopvaardijschepen, ofschoon in 1872 weder aanzienlijk toegenomen, in die twintig jaren met ⅕ is verminderd. De tonnen-inhoud heeft eene aanmerkelijke vermeerdering ondergaan, vooral in het tijdvak van 1852-1862. Onder de in 1872 binnengekomen stoomschepen bevonden zich 215 Engelsche, 163 Oostenrijksch-Hongaarsche, 105 Egyptische, 101 Fransche, 58 Turksche, 9 Spaansche, 3 Grieksche, 3 Hollandsche, enz. Het niet onaanzienlijk getal Russische stoomschepen dat in deze rubriek moest voorkomen, is in de staten der douane niet afzonderlijk vermeld. Zooals uit den minder ontwikkelden toestand van Klein-Azië licht is af te leiden, bestaat de handel te Smyrna vooral in ruiling der ruwe handelsartikelen die het land oplevert, tegen de meer veredelde producten en fabriekgoederen van het buitenland. De handel met Nederland heeft plaats deels direct door middel van eenige koopvaardij- en stoomschepen, die rechtstreeks van daar naar Smyrna vertrekken, deels indirect door tusschenkomst van Engelsche schepen. De waarde welke die handel gedurende de laatste jaren vertegenwoordigde, blijkt uit de volgende cijfers, die ik aan de welwillendheid van den Nederlandschen Consul, den heer R.J. van Lennep, verschuldigd ben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarde van den invoer uit Nederland.
Waarde van den uitvoer naar Nederland.
Aantal aangekomen Nederlandsche schepen.
Uit deze opgaven blijkt:
1o. dat zoowel de totale waarde der ingevoerde als der uitgevoerde artikelen, gedurende de laatste jaren, is verminderd; 2o. dat de invoer direct van Nederland eveneens in de laatste jaren minder bedroeg dan in de vroegere hier opgegeven, en een goed deel van den invoer uit Nederland met Engelsche stoomschepen plaats greep; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3o. dat echter de uitvoer direct naar Nederland in den laatsten tijd toenam, en die met Engelsche schepen daarentegen (met uitzondering van het jaar 1873) niet onaanzienlijk verminderde; 4o. dat, ondanks de dalende waarde van het handelsverkeer tusschen Smyrna en Nederland, bij minder koopvaardijmaar meer stoomvaart, het bedrag van den gezamenlijken inhoud dier schepen belangrijk vermeerderde, hetgeen hieraan moet toegeschreven worden, dat bedoelde schepen voor rekening van vreemden werden bevracht. De voornaamste artikelen van invoer uit Nederland te Smyrna zijn: suiker, jenever, kaas, boter, gedroogde erwten, gerst en aardappelen, vooral echter de drie eerstgenoemden. Het totaal bedrag der te Smyrna per jaar gebruikte geraffineerde suiker variëert van 27/10 tot 33/10 millioen kilogrammen, van welke hoeveelheid thans ongeveer ⅕ door Nederland wordt geleverd, terwijl, met uitzondering van ongeveer 60,000 kilogrammen die door Engeland, België en Oostenrijk worden ingevoerd, het overige gedeelte door Frankrijk en Egypte wordt aangebracht. In 1874 bedroeg de invoer van beetwortelsuiker uit Frankrijk 1,883,306 kilogr., en van suiker uit Egypte 763,560 kilogr. De invoer van suiker uit laatstgemeld land is steeds toenemend; die van alle andere natiën daarentegen aan het afnemen, terwijl het te vreezen is dat, indien de Egyptische fabrikanten er in slagen, aan hun product grootere volkomenheid te geven, dan het tot nu toe bezit, zij alle andere suikers van de markt te Smyrna zullen verdringen. Toch wordt dáár door allen die zich bezighouden met het bereiden der velerlei zaken die met dit product worden vermengd, aan de in Nederland geraffineerde suiker boven alle andere suikers de voorkeur gegeven, en deze steeds met twee à drie gulden per vijftig kilogr. meer betaald dan een gelijk gewicht Fransche of Egyptische suiker. In den laatsten tijd zijn, wat den suikerhandel aangaat, nieuwe mededingers ter markt van Smyrna opgetreden, namelijk een paar handelshuizen van Noord-Amerika. In September jl. toch kwamen aldaar twee ladingen suiker uit dat land aan, en werd de eene, bestaande uit 2432 vaten (à 100 kilogr. per vat), verkocht tegen een prijs die 4 pCt. minder bedroeg dan voor de Hollandsche suiker betaald wordt, terwijl de andere lading tot een bedrag van 978 vaten in een magazijn werd opgeslagen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aldaar in het klein tegen een gelijken prijs als de Hollandsche suiker werd van de hand gezet. De kooper van de eerste partij beweert met zijne speculatie gewonnen te hebben, terwijl de kooper der tweede partij zegt met de zijne te hebben verloren. De verzending van. suiker uit Noord-Amerika rechtstreeks naar Smyrna is echter veroorzaakt door omstandigheden van buitengewonen en tijdelijken aard. De Amerikanen koopen steeds in den herfst op de markt van Smyrna groote hoeveelheden gedroogde vruchten aan, en betalen deze producten gedeeltelijk met petroleum, meubelen, witte en blauwe katoenen stoffen, en voor een ander deel met wissels op de Engelsche banken. Nu was er gedurende den loop van dit jaar buitengewoon veel petroleum uit Amerika naar de markt te Smyrna afgezonden, zoodat de prijs van dit artikel zeer was gedaald, en zelfs de verkoop er van voorloopig bezwaar ondervond, terwijl te gelijker tijd de Engelsche banken dit jaar aan de Amerikanen geen krediet verleenden voor den aankoop van gedroogde vruchten te Smyrna, wel echter voor dien van opium. Dientengevolge hebben twee Amerikaansche huizen als ruilmiddel geraffineerde suiker naar de markt van Smyrna gezonden, doch men is daar algemeen van gevoelen, dat deze proef niet zal worden herhaald, omdat de suiker voornoemd de afzenders op 302 piasters (ongeveer ƒ 32) per quintaal (54 kilogr.) is komen te staan, terwijl voor de beste Hollandsche geraffineerde suiker slechts 280 piasters (p.m. ƒ 29.50) per quintaal betaald wordt. De vraag naar Hollandsche jenever wordt voor een deel beheerscht door den meerderen of minderen aanvoer van rum uit Amerika, doch de handel in Edammer kaas, van welke nog weinige jaren geleden van 15 tot 20,000 stuks te Smyrna werden verkocht, is thans gedaald tot het cijfer van 1500 tot 3000 stuks. Men verzekert te Smyrna dat dit product van lieverlede van minder goede hoedanigheid en daarbij duurder geworden is. Het wordt daarom thans met het beste gevolg te Marseille nagemaakt, en dit namaaksel wordt te Smyrna als ‘Hollandsche kaas’ grif van de hand gezet. De handel in boter van ons land heeft er bijna geheel opgehouden, als zijnde de tegenwoordige prijs van dit artikel te hoog. Als zaken waarin te Smyrna nog met voordeel van uit Nederland handel zou kunnen worden gedreven, noemt men allerlei gedrukte, gekleurde en witte katoenen of ook linnen stoffen, aardewerk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fayence en tal van huishoudelijke artikelen meer, die thans uit Frankrijk en Amerika worden aangevoerd. Verder vestigde men mijne aandacht aldaar op de mogelijkheid van directen invoer uit O.I. van koffie, mits koffie van 2e qualiteit, omdat de 1e qualiteit Java-koffie voor Smyrna, waar men gewoon is goedkoop en tevens veel koffie te gebruiken, te duur is; voorts van indigo, rijst en thee, van welke artikelen, vooral van het laatste, het gebruik in de Levant gedurig toeneemt. De directe uitvoer van Smyrna naar Nederland bepaalt zich bijna geheel tot dien van gedroogde vruchten, eenig opium en Angorawol. De achteruitgang in den handel tusschen Nederland en Smyrna wordt voornamelijk geweten aan twee oorzaken. De eerste heeft speciaal betrekking tot de suiker die uit Nederland naar Smyrna verzonden wordt. Deze komt op drieërlei wijzen aldaar aan: t.w. deels per zeilschip, waarvan het transport den consumenten in den tegenwoordigen tijd te lang duurt; deels met Hollandsche stoomschepen, die op de Zwarte Zee varen en de ingenomen suiker òf van Syra òf van Konstantinopel naar Smyrna overvoeren, eene handelwijze die door het noodzakelijke overschepen in andere vaartuigen de suiker dikwijls in minder goeden toestand te Smyrna doet aankomen; deels eindelijk door het aankoopen van Hollandsche suiker in Engeland, die direct vandaar door de stoomschepen van laatstgenoemd land naar Smyrna wordt overgebracht. Het is deze laatste wijze van aanschaffing die tegenwoordig door den handel te Smyrna het meest gevolgd wordt, ook door die huizen die vroeger dit artikel rechtstreeks van Amsterdam of Rotterdam lieten komen. De andere oorzaak, die van meer algemeenen aard is, heeft men te zoeken in de ongeregelde, niet op vaste tijdperken gestelde aankomst van Nederlandsche stoomschepen. De handelaar te Smyrna, aan eenig artikel behoefte hebbende, telegrafeert, om in de vervulling daarvan te voorzien, naar Marseille, Londen enz., met de zekerheid dat binnen tien à twintig dagen hetgeen hij behoeft vandaar naar Smyrna zal worden overgevoerd. Doch hij kan niet zoo handelen met hetgeen hij zich gaarne direct uit Nederland zou willen verschaffen, omdat, zooals ik zeide, de stoomvaart van dat land op Smyrna op geheel onzekere tijdstippen plaats heeft. Tot bevestiging en uitbreiding van onzen handel op de Levant is dus eene geregelde maandelijksche of, om te beginnen, tweemaandelijksche stoomvaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarop eene dringende noodzakelijkheid. Voorts wordt, om den invoer van onze Nederlandsch-Indische produkten in de Levant te bevorderen, het verspreiden van monsters van thee, koffie, indigo enz., met opgave van den prijs en den naam der fabriek of plantage, in de voornaamste steden van of nabij de Levant, zooals Konstantinopel, Smyrna, Alexandrië, Salonika, Beiroet, enz. noodig geoordeeld, terwijl ook de meening werd uitgedrukt, dat het oprichten van een station te Port Said, steeds ruim voorzien van koloniale waren, onzen handel aldaar zeer bevorderlijk zou kunnen wezen. Ten slotte vestigde men mijne aandacht op den handel in ruw katoen, van welk artikel men te Smyrna beweert, dat het in even goede qualiteit en op voordeeliger wijze op die plaats te verkrijgen zou zijn, dan op de Amerikaansche of Engelsche markten, en op andere artikelen van uitvoer, zooals gommen, kleurstoffen, enz. Ik geef hier deze mij ter plaatse gedane mededeelingen een voudigterug, zooals zij mij geworden zijn. Van Smyrna uit loopen twee spoorweglijnen. De eerste die de richting der baai volgt, gaat door de vallei van Hermos over Magnesia naar Cassaba, en heeft eene lengte van 98 kilometers, benevens een kleinen zijtak, die naar Bournabat voert. De andere, ter lengte van 82 Engelsche mijlen, doorsnijdt in zuidelijke richting de valleien van Méles en Caystro, en voert over Ephese naar Aïdin. Beide lijnen zijn hoofdzakelijk Engelsche ondernemingen. Bespannen rijtuigen, waaronder zeer goede, gezadelde paarden en muilezels kunnen steeds te Smyrna worden gehuurd. Het telegraafkantoor is met alle deelen der wereld verbonden en neemt ook telegrammen in vreemde talen aan; voor een telegram van Smyrna naar Nederland, uit niet meer dan twintig woorden bestaande, wordt zes gulden betaald. De voornaamste belastingen waaraan de handel te Smyrna onderworpen is, bestaan uit rechten op in-, uit- en doorvoer, benevens het zegelrecht op het handelspapier. Van alle uit den vreemde ingevoerde artikelen worden 8 pCt. der waarde aan inkomend recht geheven, met uitzondering van de tabak, die met 75 pCt. der waarde is belast, welk hoog invoerrecht natuurlijk tot een sluikhandel op groote schaal in dit artikel aanleiding geeft. Het recht op alles wat uitgevoerd wordt bedraagt 1 pCt. der waarde. Voor de steenkolen die ten behoeve der verschillende stoombootmaatschappijen te Smyrna opgestapeld zijn, worden geene rechten betaald, wel echter voor die welke door de Spoorwegondernemingen verbruikt worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De transito-rechten bedragen 2 pCt. van de waarde der goederen. Bovendien werden tot nog toe 8 pCt. geheven van de waarde der goederen die uit het binnenland naar de stad en 4 pCt. van die welke uit de stad naar het binnenland gaan. Doch tijdens mijn verblijf alhier bestond het, wellicht sedert reeds uitgevoerde plan, om deze heffingen af te schaffen, tegen een equivalent dat door een hoogeren aanslag van de belasting der landbouwproducten zou geheven worden. Deze belasting, die ieder landbouwer of producent betalen moet, wordt geheven van den oogst en van het vee. Zij bedroeg tot dusverre een tiende der waarde van de jaarlijks van den grond verkregen producten, te voldoen hetzij in geld of in natura, en bracht voor de geheele provincie waarin Smyrna is gelegen, jaarlijks omstreeks vier millioen gulden op. De inning dezer belasting wordt verpacht aan lieden die niet altijd in de heffing en verdeeling met billijkheid te werk gaan, en zich dikwijls aan hoogst onrechtvaardige handelingen schuldig maken. Voor alle schapen en geiten die ouder dan een jaar zijn geworden, wordt eenmaal 40 centen aan belasting betaald. De totale opbrengst hieruit verkregen schat men op nagenoeg ¾ millioen gulden 's jaars. Het handelspapier is aan eene belasting onderworpen in evenredigheid tot de waarde die het vertegenwoordigt, zoodat b.v. voor papier ter waarde van 10-50, van 50-100, van 100-300 gulden respectievelijk een zegelrecht van 5, 20 en 30 centen moet betaald worden. Het hoogste zegelrecht is 15 gulden en wordt gevorderd van handelspapier dat eene waarde van meer dan ƒ 10,000 bezit. Bij ontduiking van dit recht wordt eene boete opgelegd van 3 pCt. der waarde zonder bijrekening van het zegel.
Nu ik toch eenmaal hier op het onderwerp der belastingen ben gekomen, wil ik er nog een woord over eenige andere heffingen aan toevoegen. Heerendiensten of slavernij bestaan niet, althans niet openlijkGa naar voetnoot1. De verplichting tot den militairen dienst rust uitsluitend op de Muzelmansche bevolking, en drukt haar zwaar, naardien slechts de helft der gansche bevolking, onder het onmiddellijk bestuur des Sultans levende, uit werkelijke Turken bestaat. In Europeesch Turkije is slechts ¼ der bevolking Mohammedaansch, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aziatisch Turkije bedraagt het Mohammedaansch gedeelte drie vierden van het geheel, de juistheid aangenomen der zeker niet zeer nauwkeurige opgaven. Grieken, Armeniërs en in het algemeen allen die den Christelijken godsdienst belijden, worden niet in het Turksche leger opgenomen. Alleen eenige vreemde officieren, die meestal aan militaire, wetenschappelijke of industriëele inrichtingen verbonden zijn, maken hierop eene uitzondering. De Christenen betalen wegens deze vrijstelling van den militairen dienst eene belasting, die in de provincie Smyrna jaarlijks p.m. ƒ 200,000 opbrengt. Voorts zijn de niet-Muzelmansche bewoners van Turkije onderworpen aan de heffing eener grondbelasting van 4 pCt. der geschatte waarde, die voor Smyrna gerekend wordt gemiddeld ƒ 300,000 's jaars op te brengen. De voordeelen die het zoutmonopolie aan de Regeering levert, worden aldaar op een jaarlijksch bedrag van 150 tot ƒ 180,000, de zoogenaamde rechterlijke belasting op dat van ƒ 50,000 geschat, terwijl daarenboven door verschillende andere heffingen nog p.m. ƒ 380,000 in de schatkist voleien. Al deze belastingen te zamèn brengen te Smyrna jaarlijks ongeveer acht millioen gulden op, een bedrag dat volgens bevoegde beoordeelaars tot het dubbel zou kunnen stijgen indien de tol-administratie ijveriger en eerlijker was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Ik zal mijne mededeelingen over Smyrna besluiten met eenige bijzonderheden over de Hollandsche gemeente aldaar, die, naar ik mij vlei, voor Nederlandsche lezers niet van belang ontbloot zullen zijn. Hoewel zich te Smyrna reeds vroeger eene Hollandsch Protestantsche gemeente gevestigd had, beginnen echter de aanteekeningen daaromtrent in het kerkregister eerst met 10 Juli 1688. Zoowel de kerk als het archief waren bij de vreeselijke aardbeving en den daarop gevolgden brand van dat jaar vernietigd. Alleen het zegel der kerk, dat nog in gebruik is en waarvan ik een afdruk bezit, geeft nog van het vroeger bestaan getuigenis. Het stelt een engel voor, in eene ommuurde plaats staande, die in de rechterhand een lantaarn en in de linkerhand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bundel met zeven pijlen omklemd houdt; op de zijde van het zegel leest men het jaartal 1671, en van boven het opschrift Ecclesia Smirnensis. De zeven pijlen zijn eene zinspeling op de in de eerste tijden der invoering van het Christendom in Azië gestichte zeven Christelijke kerken: Smyrna, Ephese, Sardes, Philadelphia (thans Alascheir), Thyatira, Pergamon en Laodicéa. De godsdienstoefeningen werden in die eerste tijden gehouden in eene kapel in of bij het Hollandsche consulaat. Maar bij de gemelde aardbeving werd de woning van den Hollandschen consul vernield, terwijl een lid der gemeente het leven verloor. Van dit tijdstip tot April 1690, toen de woning van den Consul weder was opgebouwd, was de gemeente van een eigen kerkgebouw verstoken, en aan vele beproevingen blootgesteld, gelijk dit uit de korte en eenvoudige aanteekeningen, door den toenmaligen predikant, Ds. Hendrik Franken, in het kerkregister geschreven, blijken kan. Zij beginnen als volgt: ‘10 Juli 1688. Terwijl door de grouwelijcke omkeeringe dezer stad, van onze gewoone vergaderplaetse waren beroofd, wierden wij genoodzaekt onzen dienst tot geleegen tijd op te schorten.’ ‘23 Juli dito. Op het aenkomen van onzen heer Consul Daniël Johan de Hochepied nu een weinigh van de eerste schrik bedaard zijnde, stelde ik aan beide de heeren Consuls [een dezer is waarschijnlijk de Engelsche] ende het meerder gedeelte van de Natie voor, of niet behoorlijk was, dat wederkeerden tot onzen publyken godsdienst, ende in gedachten namen over een plaetse tot deszelfs oefeninge, maar men vond goed zulks uit te stellen tot het aenkomen van onze convoy, 'tgeen alle dagen werd te gemoet gezien.’ ‘4 Aug. dito: de schepen aengekomen en den daarop volgenden Zondag godsdienstoefening gehouden aan boord van het schip Louisa, kapt. Jan Loodsman, en gepredikt uit Luc. 13: 3.’ In 1689 hield de gemeente hare oefeningen in een door den Hollandschen Consul gehuurd huis, doch in Mei van dat jaar werd zij door het uitbreken der pest gedwongen om de wijk te nemen naar het door haar gestichte en eenige uren van Smyrna gelegene, nog bestaande dorp Seudi-keuï (dorp der liefde), waar ook, zooals vroeger werd opgemerkt, nog heden eenige afstammelingen van Hollandsche familiën hunne villa's of buitenverblijven hebben. Dat in die tijden ook de veiligheid te wenschen overliet, bewijst eene aanteekening in het kerkregister, meldende hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldaar een ouderling der gemeente (Daniël Cossou) door eenige Algerijnen ‘wel zeer wreedelijk werd vermoord.’ Op 15 Augustus daaraanvolgende keerde de gemeente met haren leeraar naar Smyrna terug, waar inmiddels de pest had opgehouden te woeden. Ds. Franken nam toen tevens den dienst voor de Engelsche gemeente waar, die zonder leeraar was en voor welke de godsdienstoefeningen in de Italiaansche taal gehouden werden. Het volgende jaar (1690) kenmerkte zich door de aankomst te Smyrna van een aantal door de opheffing van het edict van Nantes uit Frankrijk verdreven Protestanten, ‘welke hier na examen in het publyk als lidmaat toegelaten werden’. Het kan natuurlijk mijne bedoeling niet wezen om den inhoud van het vermelde kerkregister hier ook maar voor een klein gedeelte weder te geven; maar toch verspreidt het over den toestand der kleine Hollandsche kolonie een te belangwekkend licht, om er niet nog enkele bijzonderheden aan te ontleenen. Zooals vóór de invoering van den burgerlijken stand overal de gewoonte was, diende het tevens tot aanteekening der in de gemeente voorgevallen geboorten, huwelijken en sterfgevallen, terwijl van de vier malen 's jaars te vieren bediening van het H. Avondmaal ‘na voorafgaande beproevings-predicatie’, trouwelijk melding is gemaakt. Bij ontstentenis van een predikant werd steeds door de ‘Hollandsche natie’ eene vergadering onder het voorzitterschap van haren Consul gehouden, en door deze een lid der gemeente aangewezen, om haar door voorlezingen uit Christelijke boeken te stichten en tevens het kerkregister aan te houden. Dat het ook toen reeds werd noodig geoordeeld om gelden en waarden zooveel mogelijk voor verlies te vrijwaren, blijkt uit de aanteekening dat de kerkefondsen waren geborgen in eene ijzeren kist, die in de woning des Consuls stond, en van welke de predikant, een ouderling en een diaken der gemeente, ieder een verschillenden sleutel bezaten. De aanteekeningen in het kerkregister, veelal door de predikanten gesteld, zijn in den regel, wat geboorten, huwelijken en sterfgevallen betreft, zeer kort en zakelijk. Slechts enkele malen treden zij in eenige bijzonderheden, zooals in het volgende voorbeeld: ‘Op 10 November 1723 overleed in 66jarigen leeftijd Daniël Joan de Hochepied, Baron ende Magnaat van Hongarien, van wegen de Hoogmogende Heeren Staaten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, Consul van Anatolië, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metelino en Scio, tot algemeene droefheid der gantsche gemeinte, met een levendigh geloove, wel gegrond vertrouwen ende eene zekere hoope nae eene langdurige kwijninge ende den volgenden dag met alle staetie ende eere op ons kerkhof ten grave gebragt.’ Wat echter uit al deze aanteekeningen uit lang vervlogen tijden krachtig en duidelijk blijkt, is de buitengewone ijver der oude Hollanders voor de instandhouding en uitbreiding van hunnen godsdienst; de scherpe uitoefening der zoogenaamde kerkelijke tucht; de vordering van een vast geloof aan de verhalen en voorschriften des Bijbels, zonder dat hierin de minste afwijking werd gedoogd; maar tevens ook die weldadigheidszin, die zucht tot uitbreiding en verbetering van het onderwijs, die ook thans nog tot de beste karaktertrekken onzer natie behooren. Volgens de gebruiken van dien tijd werd, alvorens de leden een wettig huwelijk konden aangaan, niet alleen gevorderd dat dit op drie achtereenvolgende Zondagen van den predikstoel door den predikant der gemeente werd aangekondigd, maar had ook ieder harer leden het recht bezwaren tegen de sluiting daarvan in te brengen. Niemand mocht op dezen regel eene uitzondering maken, en het blijkt dan ook uit de aanteekeningen, dat niet alleen onze consuls, maar ook de predikanten zelven zich hieraan onderworpen hebben. De volgende aanteekening geeft hiervan een voorbeeld. ‘In Maart 1722 heeft Ds. van der Horst aan de gantsche gemeinte in het openbaar bekend gemaekt, hij van plan was een houwelijck aan te gaen met eene Protestantsche mejuffrouw, en wel met de eerbare jonge dochter Clara Catharina Eghberz van Smyrna, met bijgevoegd verzoek, indien ymand yts tegen dit zijn voornemen hadde in te brengen, hetzelve zonder eenige agterhoudinge ende in alle vrijheid geliefde te doen, doch wierd hetzelve met alle teekenen van vergenoeginge ende gereede goedkeuringe van allen in het gemeen, ende een ygelijk in het byzonder toegestemd.’ Uit vele aanteekeningen blijkt voorts, dat deze kerkelijke controle toenmaals nog veel verder ging, en meermalen aan lidmaten der kerk wegens wangedrag de deelneming aan het H. Avondmaal werd ontzegd, met last om iederen Zondag zich steeds ter kerke te bevinden, ten einde aldaar in het openbaar boete te doen voor hunne afwijkingen, tot zoolang door den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerw. kerkenraad daarvoor vergiffenis was geschonken. Ook hiervan zal ik één voorbeeld aanstippen, luidende als volgt: ‘Junij 1719; klagt van den predikant te Constantinopel over zekeren....., thans in Smyrna woonachtig, die lidmaat zijnde zich zoodanig in onkuischen handel met zekere Grieksche dochter hadde verloopen, men hem zonder attestatie had laten afreizen, waerop besloten is dien persoon onder censuur te plaetsen, het bijwonen van het H. Avondmaal te weigeren, maar hem te vermanen in alle betamelijke ootmoedigheid in de vergaderinge tegenwoordig te weezen, en is deze vermaninge met teekenen van boetvaerdig leedweezen aengenomen. Op 13 September aangeboden om als in Gods tegenwoordigheyd voor den Eerw. Kerkenraad te verschijnen, kinderlijk leedweezen ende boetvaerdigh berouw over gegeven ergernisse te betuigen, Gode om vergiffenisse zijner misdaeden te smeeken, ende van den Eerw. Kerkenraad ontheffinge der censure te verzoeken, waarop de Eerw. Kerkenraad, overwegende deszelfs Christelijke vernederinge, ende aanhoudende bijwoninge van den openbaeren godsdienst, te zaamen gekomen is ende verneemende zijne bètuigingen ende na alle Christelijke vermaningen, in de vreeze Gods hem ontslagen heeft van zijne censure.’ Men ziet het, er viel in die dagen ook in het verre Oosten niet ongestraft te spotten met de macht en den invloed der geestelijke verzorgers en opzieners der Chistelijke gemeenten, die het daarbij geheel in hunne macht hadden, de wederspannige lidmaten ook in hunne stoffelijke belangen te treffen. Toch werd aan deze macht niet altijd de gevorderde eerbied betoond, zooals ons eene kerkelijke aanteekening leert, in 1718 door Ds. van der Horst geboekt. Er blijkt daaruit, dat de Kerkeraad had besloten aan zeker naar het Christenrijk (aldus werd te dien tijde ons vaderland door de Hollanders te Smyrna genoemd) terugkeerend persoon, wegens zijn slecht gedrag, geene attestatie af te geven; dat echter door dit individu niet alleen om geene attestatie was gevraagd, maar hij ook den predikant, die meermalen had getracht hem in zijne woning van dit besluit kennis te geven, steeds ‘niet t'huis’ had gegeven; en dat hij ten slotte zonder attestatie vertrokken was, ‘een berigt dat door den Eerw. Kerkenraad met groote ergernisse werd vernomen.’ Bij Protestanten, uit den vreemde te Smyrna gekomen. en die het verlangen te kennen gaven, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als lidmaten der gemeente te worden erkend, ook bij Hollanders, die door het een of ander toeval hunne kerkelijke attestatie hadden verloren, werd steeds een streng onderzoek ingesteld naar de grondslagen van hun geloof, en werd, alvorens hun de rechten van lidmaat der gemeente werden toegekend, niet slechts eene voldoende mondelinge verklaring, in tegenwoordigheid der gansche gemeente afgelegd, maar ten overvloede ook nog eene onderteekende schriftelijke, in denzelfden geest opgesteld, van hen gevorderd. Ook werden bij het afleggen der Christelijke belijdenis van de betrokkenen plechtig bezworen verklaringen gevorderd, dat zij nooit of nimmer zich in den echt zouden begeven met belijders van andere godsdiensten, zelfs niet met Lutherschen, Remonstranten of Auglicanen. Eenmaal echter, het was in December 1723, werd de gansche gemeente door een' grooten schrik overvallen, toen haar in eene door den Consul Baron de Hochepied daar voor afzonderlijk belegde vergadering werd medegedeeld, dat zeker persoon van Gereformeerden godsdienst, en te Smyrna met het Engelsche koopvaardijschip the Samborne aangekomen, zich bij den Turkschen tollenaar had aangegeven ‘als een die Turk wilde worden, tot welk einde hij een in het Fransch gedrukten Alcoran vertoonde, uit welken hij die leer had bestudeerd.’ Dit gesprek, dat door een derde afgeluisterd en den Consul overgebracht was als eene zaak die spoedig haar beslag stond te krijgen, gaf aanleiding tot hetgeen volgt. ‘Om zoo groot eene ergernisse voortekomen, wierd beraadslaagd dat hetzelve te onderstaen bij wijze van overreedinge ofte zagte middelen gebruikende om hem in zijn godloos opzet te stuiten, van geen vrucht zoude weezen, schijnende periculum in mora te zijn, waerom besloten den zelven tegen wil en dank wederom op het spoedigste naar Christenrijk te verzenden.’ Dit laatste was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan en eischte groote voortvarendheid en slimheid. Nog staande de vergadering werd de Engelsche predikant Mould ontboden en hem verzocht dat al het mogelijke gedaan mocht worden, om den persoon in quaestie aan boord van het bovengenoemde Engelsche schip te houden en hem weder daarmede te doen vertrekken. De Heer Mould, ofschoon volkomen in het gevoelen der vergadering omtrent deze zaak deelende, antwoordde niettemin dat dit onmogelijk was, aangezien de délinquent het schip reeds met pak en zak had verlaten en in eene Turksche herberg logeerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij gaf den raad om den Engelschen Consul te verzoeken den man, zoo noodig, met geweld naar het Engelsche schip te doen terugvoeren; doch deze Consul, de Heer George Boddington, hoewel geheel instemmende met de rechtmatige verontwaardiging der vergadering, wees het verzoek van de hand, voorgevende, ‘dat deze zaeke naederhand van zwaere gevolgen ende moeijelijke nasleep voor zijne naetie zoude kunnen zijn.’ Onmiddellijk hierop wendde de vergadering zich tot den Franschen Consul, den Heer Gaspar de Fontein, met de bede om den persoon in quaestie door zijne tusschenkomst te laten overbrengen op een Fransch schip, dat dienzelfden avond naar Marseille vertrekken zou. Doch ook deze fonctionnaris opperde hiertegen bezwaren, die echter uit den weg geruimd werden toen de inmiddels opgeroepen gezagvoerder van laatstgenoemden bodem de verklaring aflegde, dat hij niets tegen het voorstel had in te brengen, indien 1o. hem eene behoorlijke som voor den overtocht van den aspirant-Turk werd uitbetaald, en 2o. hij niets met het overbrengen van dezen van wal naar boord zou te maken hebben. Er bleef thans nog alleen over om den man, tegen wien al deze maatregelen genomen waren, behoorlijk en ter rechter tijd aan boord van het Fransche schip te krijgen, hetgeen volgens het kerkregister aldus plaats greep. ‘Op voorwendsel dat de Engelsche kapitein (van het schip dat hem overgevoerd had) misnoegd op hem was en hem wenschte te spreken, deed men hem komen in het huis van de Hollandsche Heeren Derveaux ende Muyssart; alles gereed zijnde (sic) maekte men hem bekend de ontdekkinge zijnes voornemen en deed hem in stilheyd aan boord van de bark brengen; zijne goederen werden hem toegezonden en zijne schulden betaeld; aan hem wierden twee zeechinen reysgeld, aan den kapteyn der barke vier zeechinen voor vraght gezonden ende verzoek gedaen hem beleefdelijk te handelen. Denzelven naght vertrok hy ende de onkosten zijn gebragt op de armenkasse.’ Had ik tot nu toe slechts feiten te vermelden, die, wat hunne oorzaken en strekking aangaat, in de gewoonten en gevoelens. onzer verlichte tijden niet meer passen, thans zij het mij vergund de aandacht van den belangstellenden lezer te vestigen op zaken, die geschikt zijn om de handelingen onzer voorouders te Smyrna in een aangenamer en den menschenvriend meer streelend licht te plaatsen. De Hollandsche predikanten te Konstantinopel, Smyrna en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aleppo werden in die tijden, onder goedkeuring der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal, door de Directeuren van den Levantschen handel aangesteld, en moesten zich hierbij voor een zeker aantal jaren aan den dienst aldaar verbinden. De reizen welke toen ter tijd door onze schepen gemaakt werden, waren, zooals bekend is, in den regel niet snel te noemen; althans teekende een der te Smyrna aangekomen godsdienstleeraren daaromtrent aan, dat hij 11 December 1699 uit Texel gezeild zijnde, op 8 Juni 1700 ‘gelukkig’ te Smyrna was aangeland, terwijl een ander, op 23 Maart 1712 over Livorno gereisd zijnde, eerst 22 Juli daaraanvolgende Smyrna bereikt had. Een der beroepen predikanten, mede te Livorno scheep gegaan, deelde in het treurig lot van het vaartuig, dat in de Middellandsche Zee met man en muis verging, terwijl een ander, de reis over Weenen langs den Donau nemende, en op een klein eiland in deze rivier nachtverblijf willende houden, bij het baden verdronk. Door allen werd echter, met medehulp der gemeente, steeds al het mogelijke gedaan om het onderwijs der leden, en vooral dat van hunne kinderen, te doen strekken tot meerdere beschaving en ontwikkeling van den geest, en niet zelden leest men dan ook in het kerkregister, hoe weder eenige honderden Turksche ponden (1 Turksch pond = ƒ 11 onzer munt) waren bijeengebracht, om veelbelovende, maar hulpbehoevende kinderen der gemeenteleden in het Christenrijk (Holland) te kunnen doen opvoeden. Het gebeurde natuurlijk toen evenzeer als thans, dat nu en dan deze kinderen door handel en wandel niet aan de goede verwachtingen hunner weldoeners beantwoordden. Eenmaal zelfs stuitte de welwillendheid geheel af op het gevoel van eigenwaarde of trots van een jeugdigen Hollandschen afstammeling, te Smyrna uit minvermogende ouders geboren. Aangezien genoemde jongeling blijk had gegeven van een bijzonder goeden aanleg voor het bestudeeren der geneeskundige vakken, besloten de Eerw. Kerkeraad en eenige gegoede Hollandsche ingezetenen om hem naar Amsterdam te zenden, ten einde aldaar op hunne kosten in de gelegenheid te worden gesteld het chirurgijnsvak aan te leeren. Nauwelijks in die stad aangekomen, werd hij dan ook door de gedelegeerden zijner weldoeners onmiddellijk in de leer gedaan bij een chirurgijn, die, zooals destijds gebruikelijk was, er ook een barbierswinkel op nahield, en die zijn onderricht begon met praktische oefeningen in de taak, aan alle chirurgijnsleerlingen opgelegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om de kalanten die dagelijks den winkel bezochten, den baard af te nemen, terwijl hij tevens zijn nieuwen leerling aankondigde dat de gewone leertijd voor deze specialiteit op drie jaren gesteld was. Onze jongeling verklaarde gaarne de barbierskunst te willen aanleeren als een onderdeel van het door hem te bestudeeren vak, maar dat hij weigeren moest om dat barbiersvak in een winkel uit te oefenen. Hierover groote verontwaardiging van den chirurgijn-barbier, gevolgd door eene pertinente weigering van alle Amsterdamsche barbiers om een jongeling, zoozeer van den ‘Griekschen aerd’ doortrokken, in de leer te nemen; - schrijven en wederschrijven der gedelegeerden te Amsterdam aan hunne lastgevers te Smyrna en vice-versa, met verzoek der laatsten om, ‘dewijl het schijnt dat het baerdscheren het fatsoen van hun pupil te naekomt’, te trachten hem bij een der meer voorname chirurgijns der hoofdstad, door wien het afnemen van den baard niet werd uitgeoefend, als leerling geplaatst te krijgen; - bedenkelijk hoofdschudden der meer voorname chirurgijns te Amsterdam, onder de stellige verzekering dat de eenige weg om tot dien stand te kunnen geraken, liep door de barbierswinkels hunner minder voorname kunstgenooten: - hernieuwde aandrang der gedelegeerden bij den pupil; - halstarrige weigering van den laatsten, om de hand aan het scheermes te slaan, ten behoeve der kalanten in een barbierswinkel. Verbeeld u, geachte lezer! dien zoon der nauwelijks ingetreden achttiende eeuw, zich reeds aankantende tegen de gewoonten van dien tijd, op eene wijze en op gronden die eerst eene eeuw later zouden toegepast en algemeen erkend worden; - een zoon van het min verlichte Oosten, een Smyrnioot, worstelende tegen de wanbegrippen van het zoo veel meer beschaafde Westen, en omtrent wien ten slotte de Kerkeraad te Smyrna aan de gedelegeerden te Amsterdam verzoeken moest, om dezen ‘recalcitranten jongeling’ dan maar naar Smyrna terug te zenden. Behalve de vele geldelijke opofferingen die zich de Hollanders en hunne afstammelingen te Smyrna ten behoeve van hunnen godsdienst en het onderwijs getroostten, werden ook belangrijke sommen door hen besteed, om van de Algerijnsche en andere zeeschuimers van dien tijd de door hen buitgemaakte Christenslaven los te koopen. De gansche inhoud van het kerkregister getuigt hiervan, en menig voorbeeld zou ik kunnen aanhalen van zulke ongelukkigen, waaronder er waren die reeds elf jaren in slavernij hadden doorgebracht, welke door onze Hollanders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van meergenoemde stad niet alleen werden vrijgekocht, maar ook, zoodra daartoe gelegenheid bestond, behoorlijk van geld en kleederen voorzien, naar hun geboorteland werden teruggezonden. Vooral strekte het hun, met het oog op den tijd waarin zij leefden, tot groote eer, dat hierbij niet gevraagd werd tot welken landaard deze slaven behoorden, of welken godsdienst zij beleden. Eenmaal zelfs werd door de leden der Hollandsche gemeente eene som van 302 Turksche ponden (ƒ 3322 van onze munt) bijeengebracht om mede te werken tot het loskoopen van een aantal Armeniërs, die door de Turken tijdens een oorlog tegen de Perzen gevangen genomen en tot slavernij gedoemd waren, en dat wel, zooals het kerkregister aangeeft, op de bede van den Armenischen Bisschop, die te Smyrna resideerde. Meermalen ook werden, op verzoek der minder met aardsche goederen bedeelde leden der Hollandsche gemeenten te Konstantinopel en Aleppo, collecten zoowel te Smyrna zelf als op de daar ter reede liggende Hollandsche schepen (convooien) gehouden, waarvan het bedrag, soms uit vele duizenden guldens bestaande, steeds trouw werd overgemaakt. En zoozeer was buiten af de zucht der Hollanders om liefdadigheid uit te oefenen bekend, dat vele vreemden, op bedriegelijke wijze hierop speculeerende, geld van hen erlangden, door zich òf met behulp van anderen als slaven, òf als van alles beroofde Christelijke reizigers voor te doen; van welke oplichterijen meer dan één voorbeeld staat opgeteekend. Op kosten der gemeente te Smyrna maakten voorts hare predikanten enkele malen destijds vaak zeer gevaarlijke reizen naar Egypte, Palestina en Syrië, alles natuurlijk met het oog op de belangen van den Christelijken gereformeerden godsdienst. Met de pestziekte, die vooral in vorige eeuwen ook de streken van Klein-Azië zoo vaak teisterde, hadden natuurlijk onze voorouders te Smyrna niet zelden te kampen. Niet slechts hunne bedienden, maar ook zij zelven werden dikwijls daardoor aangetast, zoodat dan, uit hoofde van den besmettelijken aard dezer ziekte, niet alleen het wederkeerig bezoeken en het houden van den openbaren godsdienst werd afgebroken, maar ook dikwijls de leden der gemeente met hunnen consul en predikant de vlucht naar de omliggende dorpen moesten nemen. Het blijkt echter uit het kerkregister, dat alsdan steeds weder onmiddellijk de openbare godsdienstoefening in een of ander lokaal werd hervat, en dat men soms eerst na een afwezigheid van vele maanden gerustelijk naar Smyrna kon terugkeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het leven der Europeanen was overigens in die dagen, zonder uitzondering, alles behalve aangenaam of opwekkend te noemen. De Turksche regeering dwong hen om niet slechts in eene afzonderlijke wijk der stad te wonen, maar ook om van zonsondergang tot zonsopgang in hunne huizen te blijven. Om niet door het gemeen te worden beleedigd, liepen de mannen buiten 's huis steeds in Turksche kleeding, terwijl de vrouwen, nagenoeg tot den kring harer woning beperkt, zich niet dan onder behoorlijk geleide en als steelsgewijs in de straten konden vertoonen. De voordeelen die de Turken uit den handel met ons trokken, waren waarlijk niet de eenige reden waarom zij de Europeanen toelieten; het was veeleer de vrees voor ons toenmaals bestaand politiek overwicht, in Europa zoowel als in het Oosten, en niet minder het ontzag voor de krachtige en beroemde oorlogsvloot welke de Republiek der Vereenigde Nederlanden er in die dagen op kon nahouden. Die tijden van roem en macht, wij weten het, behooren sinds lang tot de geschiedenis, maar zij leven nog voort in de herinnering der Mohammedaansche, Grieksche en Israëlietische bevolking van de Levant, zooals daarvan door mij tijdens mijn verblijf aldaar nog menig bewijs werd waargenomen. Nog heden ten dage heeft de naam onzer natie in die gewesten een goeden klank. De meeste predikanten der Nederlandsche gemeente te Smyrna zijn na het eindigen van hun diensttijd naar Nederland teruggekeerd; enkelen hunner slechts zijn er overleden. De lijst dergenen die er achtervolgens het Evangelie naar de Hervormde belijdenis hebben gepredikt, is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1804, toen het predikambt te Smyrna weder vakant werd, is, ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen van dien tijd, geen andere predikant meer aldaar aangesteld, doch werd in den predikdienst der Hollandsche gemeente door Engelsche en Duitsche zendelingen voorzien, totdat in 1839, met medewerking en ondersteuning der Nederlandsche regeering, aldaar als predikant werd aangesteld Ds. A.J. Verweyde, die er tot heden toe dit ambt heeft uitgeoefend, en aan wiens vriendschap en welwillendheid ik deze aanteekeningen over kerkelijke aangelegenheden te danken heb. Zooals ik reeds vroeger gelegenheid had op te merken, werd de predikdienst der Hollanders te Smyrna in het eerste tijdvak van hun verblijf aldaar gehouden in een kapel, staande in de omgeving van het Hollandsche Consulaat; in latere jaren echter werd uit de geldelijke bijdragen der gemeente eene afzonderlijke kapel of kleine kerk gesticht, die, even als aan de eerste in 1688 was overkomen, driemalen (t.w. in 1759, 1767 en 1845) hetzij door aardbeving, hetzij door brand werd vernield. De tegenwoordige kerk in 1852 gebouwd, is gelegen in de rue des Hopitaux, en maakt met het Hollandsche hospitaal één gebouw uit. De ingang, met het Nederlandsche wapen prijkende, voert den bezoeker in een kleinen tuin die het hospitaal omgeeft, 'twelk uit eene op pilaren rustende ruime zaal bestaat, aan beide zijden begrensd door een achttal luchtige en nette kamers, die allen van ledikanten en ander meubilair, ter verpleging van zieken vereischt, voorzien zijn. Een steenen trap, aan den buitenkant aangebracht, voert verder naar de boven het hospitaal gelegen verdieping, die, behalve door een drietal kleine vertrekken, geheel door de eigenlijke kerk wordt ingenomen. Deze stemt in bouwstijl geheel overeen met die eenvoudige nieuwere kerken, die in zeer kleine gemeenten van ons land worden aangetroffen, en een honderdtal personen kunnen daarin plaats nemen. Wegens den bouwvalligen toestand van het plafond, waardoor natuurlijk ook het onder de kerk aanwezige hospitaal bedreigd wordt, is evenwel in de laatste twee jaren van dit gebouw geen gebruik meer gemaakt, zoodat de openbare godsdienstoefening, die in de Fransche taal gehouden werd en aan welke, buiten en behalve de Hollandsche leden der gemeente, ook de te Smyrna aanwezige Zwitsers en eenige Engelschen deelnamen, tot heden is gestaakt gebleven. Eene groote deur, in het hospitaal geplaatst, geeft toegang tot het Hollandsche, door muren begrensde kerk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hof, een stil en liefelijk, door cypressen, platanen en moerbezieboomen beschaduwd plekje, waar tal van graftomben, met opschriften voorzien, de laatste rustplaatsen aanwijzen van onze landgenooten en hunne afstammelingen. Men merkt daaronder de graven op van eenige zeeofficieren, tijdens hun verblijf te Smyrna overleden, en verscheidene tomben der grafelijke familie van de Hochepied, die van de 17de eeuw tot 1825 den Staat der Nederlanden aldaar heeft vertegenwoordigd en er zich tot heden heeft staande gehouden. De Hollandsche gemeente te Smyrna, eenmaal zoo talrijk en invloedrijk, is thans geslonken tot een zeventigtal zielen, onder welke zich een twintigtal lidmaten der Protestantsche gemeente bevinden. Onder dit aantal zijn twee geboren Hollanders, terwijl van de overigen slechts enkelen de Hollandsche taal machtig zijn. Het hospitaal met het omliggende terrein en tuin, benevens de noodige gelden tot het onderhoud van een en ander, is op 31 Januari 1739 aan de Hollandsche gemeente te Smyrna gelegateerd door den Heer Jan Derveaux, en een afschrift van dat testament, met opgave van den inventaris der bedoelde inrichting, is opgenomen in het kerkregister. Volgens verklaring van den testateur deed hij die schenking aan de gemeente uit dankbaarheid van te Smyrna 51 jaren ‘gezond en wel te hebben geleefd’. Het is hier de plaats niet om de oorzaken te bespreken, waaraan de min gunstige toestand van het kergebouw en het hospitaal is toe te schrijven; maar men vergunne mij den innigen wensch te uiten, dat die treurige staat van zaken spoedig eene betere en meer passende wending moge nemen, wat bij de noodige eensgezindheid gemakkelijk te bereiken schijnt. Dat bij eene zoo kleine gemeente als de Hollandsch-Protestantsche te Smyrna is, geene afzonderlijke school wordt aangetroffen, kan natuurlijk geene verwondering baren; maar dat hare kerk en haar hospitaal weder als vroeger in gebruik kunnen worden gesteld, daaraan, ik herhaal het, bestaat volgens mij geen redelijke twijfel, en ik houd mij overtuigd dat, zoo noodig en gewenscht, de bekende milddadigheid der Nederlanders in Nederland zich gaarne op nieuw in het verleenen van de vereischte geldelijke ondersteuning zou openbaren. De voormalige Duitsche Consul te Smyrna (thans Consulgeneraal van het Duitsche rijk te Londen), de Heer Charles de Scherzer, aan wiens geschrift ik onderscheidene statistieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegevens, in dit stuk voorkomende, heb ontleend, eindigt in een der Smyrnasche dagbladen zijne beschouwing over de Europeesche gemeenten aldaar met de volgende woorden: ‘la colonie Hollandaise n'a point d' écoles, mais le bien qu'elle a fait jadis en des temps plus propices demeurera certainement écrit en lettres d'or dans les annales de l'Asie Mineure.’ De lezer, dien ik wellicht tot hiertoe, uit vrees voor te breede uitweiding, wat al te zeer met de opeenstapeling van feiten heb vermoeid, vergunne mij thans bij dit oordeel door een vreemdeling over ons uitgesproken, een oogenblik stil te staan. Vooral in den vreemde voelt de Nederlander dat het hem goed doet aldus te hooren spreken over zijne landgenooten van vroeger eenwen, die met zooveel opofferingen, beleid en koenen moed de eer en de welvaart van hun Vaderland wisten op te houden en te verzekeren. Wanneer hij niet alleen in onze eigene, maar ook in de Engelsche O.I. bezittingen, alsmede te Smyrna, Napels, Genua, Marseille, Lissabon en in zoovele andere handelssteden, onder al die wapperende vlaggen der vreemde schepen ook de Nederlandsche geheschen ziet, dan is het of hem een groet wordt toegebracht door zijn geboortegrond; dan vooral is het dat hij den zedelijken band gewaar wordt die hem steeds verbindt aan de kleine plek gronds, die onze natie in Europa inneemt. Er is echter meer. Wanneer hij b.v. in de koninklijke bibliotheek te Napels aan de werken van Grotius, Voetius en Boerhave, in hunnen deftigen folianten-dos, eene eerste plaats ziet aangewezen; indien hij onder de enkele namen van de meest beroemde zeevaarders en landontdekkers der wereld, die het voorportaal der beurs van Marseille versieren, die van zijn landgenoot Abel Tasman naast die van een Columbus en Lapeyrouse ziet prijken; als hij onder de standbeelden die het station du Nord te Parijs bekronen, dat der stedemaagd van Amsterdam op gelijke lijn met die der grootste hoofdsteden van Europa ziet geplaatst, dan gevoelt hij - en ik mag het hier wel eens herinneren, dat op ons Nederlanders de dure plicht rust, om het zoowel ons zelven als der Nederlandsche jeugd in te prenten, - dat het voorgeslacht ons eene geschiedenis heeft achtergelaten, in vele opzichten zoo grootsch en zoo roemrijk, dat het nageslacht geen middel mag verwaarloozen, om de eer die daaraan ook in den vreemde bewezen wordt, zooveel mogelijk te handhaven. Ik weet wel dat twee eeuwen geleden het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil tusschen Nederland en andere natiën vooral hierin bestond, dat het eerste zich toen bewust was van zijne volle kracht en den wil had om die in haren ganschen omvang zoowel stoffelijk als zedelijk uit te oefenen, terwijl zijne naburen eerst later tot dien toestand en dat bewustzijn zijn gekomen. Ik begrijp zeer goed dat deze laatsten ons, wegens de uitgestrektheid hunner grenzen en de talrijkheid hunner bevolking, wel moesten voorbijstreven, zoodra ook zij tot het bewustzijn hunner kracht waren ontwaakt. Maar ik heb hier niet het oog op physieke macht, maar op de zedelijke macht door kennis en werkzaamheid verkregen. Ook weet ik zeer goed dat de tijd voorbij is, waarop elke tocht tot de ontdekking van nieuwe landen kon voeren; maar het is ook niet tot grootsche ondernemingen om nog geheel onbekende landen op te sporen, dat ik mijne landgenooten wil opwekken. Wat ik beoog, is alleen eene aansporing, om die reeds lang ontdekte gewesten die voor ons gelijk voor ieder ander openstaan, en waarvan zelfs zoovele in ons bezit zijn, door onzen ondernemingsgeest tot ontwikkeling te brengen, en daardoor ook aan onze eigen welvaart dienstbaar te maken, en om de eer te handhaven die eenmaal aan onze voorouders, ook in den vreemde, als de baanbrekers der beschaving en van den vooruitgang werd toegebracht. Men werpe mij niet tegen, wat zoo dikwijls, als ware het een axioma, tot verontschuldiging der traagheid wordt bijgebracht, dat namelijk iedere staat, volgens den onvermijdelijken loop der dingen, een toppunt van grootheid bereikt, en dan van lieverlede tot een toestand van onbeduidendheid terugkeeren moet; want het is eenvoudig niet waar, en althans niet noodzakelijk. Onze zee- en landmacht in Indië b.v. doen nog even schitterend hun plicht als in lang vervlogen eeuwen, en ieder die eenmaal getuige was van de opgewektheid en den moed waarmede deze strijders, die dan toch voor een zeer aanzienlijk deel Hollanders zijn, zich op Java's strandplaatsen inscheepten, om onder tal van gevaren en ontberingen, onze belangen en de eer onzer vlag soms in woeste en onbekende streken te gaan handhaven, heeft er den onuitwischbaren indruk van ontvangen. Nog worden in het buitenland onze ingenieurs en waterbouwkundigen als de besten der wereld geroemd, en meer dan eenmaal werd mij, zelfs te Konstantinopel, door lieden die wisten dat ik een Hollander was, de vraag gedaan wanneer nu begonnen zou worden met de droogmaking van de Zuiderzee, ah! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
la grande et célèbre entreprise! Wij hebben nog geleerden die den Nederlandschen naam in de oogen der gansche beschaafde wereld ophouden, en onze kunstenaars zijn in de laatste jaren op den goeden weg om den ouden roem te heroveren. Maar indien Nederland nog zoo vele mannen oplevert die in verschillende richtingen uitmunten, waarom zouden dan onder vier millioen menschen, waaronder velen wien het aan kapitaal en andere middelen niet faalt, alleen de zoodanigen ontbreken, die den ouden luister des vaderlands op het gebied van handel, zeevaart en nijverheid willen handhaven? Reeds bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1 heb ik in dit Tijdschrift mijne denkbeelden op dit punt gedeeltelijk ontvouwd, doch om het doel volkomen te doen bereiken, zou ik meenen dat men aan het in Nederland reeds zoozeer verbeterd middelbaar onderwijs, vooral in de groote handelssteden, nog iets moest toevoegen. Ik zou wenschen dat, des noods bij wijze van avondcursus, scholen werden opgericht, waarop een algemeen overzicht werd gegeven van de wijze waarop in andere, meer bepaaldelijk in de warmere streken van den aardbodem land- en mijnbouw gedreven worden; waar de gang en geschiedenis van den wereldhandel, de natuurlijke historie der handelsproducten, de warenkennis, de stelsels van munten, maten en gewichten en van de heffing van in, uit en doorvoerrechten werden ontvouwd. Ik zou wenschen, dat zij die het verlangen, daar ook de gelegenheid vonden tot de beoefening der Italiaansche taal, waarvan tegenwoordig de kennis, met het oog op den steeds toenemenden handel op de Middellandsche Zee en de Levant, even noodzakelijk als die van de Engelsche taal kan geacht worden. Ik spreek hier natuurlijk zeer in het algemeen en uitsluitend met de bedoeling om in breede trekken een denkbeeld aan te geven, dat ongetwijfeld door deskundigen op meer voldoende. wijze kan worden uitgewerkt. Maar ik wil mijne overtuiging niet verbergen, dat de stichters van dergelijke inrichtingen daarvan groote voldoening zouden smaken, en dat voor Neêrlands jongelingschap, zoowel voor hen die in het vaderland wenschen te blijven, als vooral voor hen wier maatschappelijke positie hen moet aansporen om hunne verkregen kennis buiten 's lands te gaan toepassen, de heilrijkste gevolgen daaruit zullen voortspruiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij, Nederlanders, die, in vergelijking met andere natiën, in zoo vele opzichten in hooge mate bevoorrecht zijn, moeten ons weder meer dan in de laatste jaren geschiedde, gaan toeleggen op het uitbreiden onzer handelsbetrekkingen met vreemde landen en het ontginnen der vele gewesten die in Oost en West ons toebehooren. Het moge aan sommigen onaangenaam in de ooren klinken, maar eene onbetwistbare waarheid is het, dat de Duitsche natie ons hierin verre voorbijstreeft. Wie beweren mocht, zooals dikwijls beweerd is, dat Nederland, met Duitschland vergeleken, minder behoefte heeft om zijne jongelingen aan te sporen om buiten 's lands eene betere toekomst te gaan zoeken, - alleen reeds de lijst van sollicitanten naar allerlei betrekkingen die, vooral in dezen duren tijd, nauwelijks een schraal bestaan opleveren, zou genoeg zijn om hem te logenstraffen. Ongetwijfeld wordt tegenwoordig ook bij ons de vraag verre door het aanbod overtroffen; en zulk een toestand heeft ook nog dit niet in cijfers uit te drukken nadeel, dat hij den geest van zoo velen, die tot het verrichten van allerlei machinaal werk gedwongen worden, aan knellende banden legt, en een invloed op hen uitoefent die kortaf vernederend kan worden genoemd. Doch ik zal over dit onderwerp, dat voor uitwerking en toepassing in allerlei richtingen vatbaar is, hier niet verder uitweiden. Alleen zij het mij nog vergund aan zoovele jongelieden, die thans zijn wat velen onzer eenmaal waren, ‘jeugdig en sterk, vol hoop maar onbemiddeld’, bemoedigend toe te roepen: ‘om veel te kunnen, moet men veel kennen; ontwikkelt dus uwen geest in veelzijdige richting, bekwaamt u en vreest alsdan the struggle of life in den vreemde niet.’ Het begin is ongetwijfeld vaak verbonden met bezwaren die ons onoverkomelijk schijnen, maar de prijs van dat streven is ook even dikwerf een gelukkig wederzien van het beminde geboorteland en van dierbare betrekkingen en het nimmer hoog genoeg te schatten genot van dat gevoel van onafhankelijkheid, dat van jongelingen menschen vormt in de beste beteekenis van het woord. Eere daarom aan die kundige en helderziende mannen, die het schoone plan hebben op touw gezet, om eene expeditie naar de boven-Djambi (Sumatra) uit te rusten, ten einde die nog zoo weinig bekende streken, ten bate van wetenschap, handel en nijverheid, te onderzoeken. Dat ook mijne zwakke stem zich aan de hunne paart, om dit plan met allen nadruk aan de krachtige ondersteuning onzer landgenooten aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevelen, behoeft na al het gezegde nauwelijks nog te worden opgemerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Thans willen wij nog een blik werpen op den tegenwoordigen toestand van Ephese, eenmaal zoo beroemd, nu zoo geheel van den ouden luister vervallen, en toch uit oudheidkundig oogpunt nog steeds een bezoek overwaardig. Hare stichting is van nog oudere dagteekening dan die van Smyrna, en haar oorsprong en vroegste geschiedenis verliezen zich in de nevelen van oude mythen en legenden, waaruit het den geschiedvorscher te moeilijker is de historische waarheid op te delven, daar de stad niet alleen meermalen werd verwoest, maar ook werd verplaatst. Slechts de hoofdtrekken harer lotgevallen wensch ik door enkele woorden in het geheugen mijner lezers terug te roepen. Gewoonlijk wordt de stad Ephese voor de oudste van Klein-Azië gehouden, en de sage zegt dat zij reeds vóór de komst der Ioniërs in deze streken door eenige stammen en een korps Amazonen was bewoond, en naar den naam eener aanvoerster dezer bende toenmaals Smyrna was geheeten (15 eeuwen v.C.). Ook zou reeds door deze eerste bewoners de dienst van Apollo en Diana in hooge eere zijn gehouden. Maar hoe veel of weinig waarheid hierin schuilen moge, zeker is het, dat deze stad haren ouden bloei vooral verschuldigd was aan de vestiging der Ioniërs aldaar, die plaats greep tijdens de groote landverhuizing der Grieken naar Klein-Azië. De verhalen aangaande de door de aanwijzing van het orakel bepaalde keuze der plaats voor eene te bouwen stad, en aangaande zekeren Ephesus, die haar zijn naam zou geschonken hebben, voeren ons weder naar het gebied der fabelen; maar als geloofwaardig kan men aannemen dat hare nieuwe bewoners de door hen aldaar aangetroffen mannelijke bevolking verdreven, doch zich met hunne vrouwen en dochters verbonden hebben, en dat zij, ofschoon aanvankelijk eenigermate het oppergezag hunner moederstad Athene en een vorst uit het huis van Kodros als hun opperhoofd erkennende, echter reeds vroeg eene nu eens democratische, dan weder meer oligarchische republiek als regeeringsvorm hebben aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weldra was Ephese zoo hoog in aanzien en macht gestegen, dat het enkele steden van Klein-Azië, zooals Magnesia en later ook Smyrna, benevens het eiland Samos, aan zich onderwierp. De toenmalige ligging der stad vlak aan zee stelde hare bewoners in staat om een' uitgebreiden handel te drijven, en men wijst zelfs nog in onze dagen aan de oevers der Zwarte Zee en in Egypte de plaatsen aan, waarmede de oude Ephesiërs belangrijke handelsbetrekkingen aangeknoopt en waar zij kantoren gevestigd hadden. Dat zij daardoor al spoedig de roofzuchtige blikken der Aziatische vorsten, zooals de koningen van Lydië en de satrapen van Perzië, tot zich trok en meermalen belegerd en verwoest werd, kan ons met het oog op hare gunstige ligging, den bekenden rijkdom harer bewoners en den toenmaligen politieken toestand der bewoonde wereld, geen verwondering baren. Toen, op het einde van den Peloponnesischen oorlog (405 jaren v.C.), de Spartaansche bevelhebber Lysander met zijne vloot, waarmede hij die van Athene te Aigos potamoi had vernietigd, ook te Ephese aanlandde, vond hij daar zijn' bondgenoot, den Perzischen vorst Cyrus (den jongere), die er druk bezig was om met zijne Perzen de overwonnen bevolking der stad aan weelde en feestvieren te gewennen. Lysander, een wijs en praktisch man, kon zich gelukkig met dit stelsel niet vereenigen, en nam onmiddellijk maatregelen om hierin verbetering te brengen. Niet alleen deed hij scheepsbouw, handel en nijverheid herleven, maar hij moedigde ook de beoefening van kunst en wetenschap aan, zoodat het, ten deele althans, aan zijne tusschenkomst is toe te schrijven, dat de latere Ephesiërs, op den eenmaal gelegden grondslag voortbouwende, aan die grootsche en prachtige monumenten van bouwen beeldhouwkunst het aanzijn hebben gegeven, welker overblijfselen nog heden de kunstkenners in verrukking brengen, en dat Ephese de bakermat is geworden van een aantal beroemde mannen, geleerden zoowel als kunstenaars, die zijn roem tot het late nageslacht hebben overgebracht. Reeds vroeg ook had Ephese zijne eigene munt, waarvan in de numismatische musea nog vele exemplaren worden aangetroffen. Alexander de Groote, het werk van zijn' vader Philippus van Macedonië voortzettende, om alle Grieken onder zijn schepter te vereenigen, kwam (334 j.v.C.), weinige dagen na zijn' intocht in Smyrna, te Ephese aan en behandelde de inwoners der stad op vriendschappelijken voet. Dezen hielden zich toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist bezig met het herbouwen van den aan Diana gewijden tempel, die een twintigtal jaren vroeger door Erostratos was vernield geworden. Aangezien men dezen tempel nog prachtiger wenschte te herbouwen dan hij geweest was, getroostten de Ephesiërs zich daarvoor groote geldelijke offers, zoodat zelfs hunne vrouwen en dochters zich van hare kleinodiën ontdeden om tot de voltooiing van het aangevangen werk bij te dragen. Alexander bood nu den Ephesiërs aan, om den verderen bouw van den tempel, volgens het daarvoor opgemaakte plan, geheel voor zijne rekening te nemen, onder de voorwaarde echter dat hij openlijk als de stichter zou worden erkend; doch de Ephesiërs, die zich de eer der stichting niet wilden laten ontnemen, wezen zijn aanbod heuschelijk van de hand, onder de vleiende opmerking. ‘dat het geen god betaamde om een tempel voor zijns gelijken te bouwen.’ Genoemde vorst had zich, gedurende zijn verblijf te Ephese, zoozeer bij de bevolking weten bemind te maken, dat, bij de inwijding van den herbouwden tempel, zijn levensgroot standbeeld, door den beroemden Ephesischen beeldhouwer Apelles in marmer gebeiteld, in eene der zalen van dat gebouw werd geplaatst. Na den dood van Alexander den Groote bleef Ephese geruimen tijd onder het bestuur zijner opvolgers (Antigonos, Lysimachos, enz.) en viel daarna in handen der koningen van Pergamos, een der onderdeelen van het groote Syrische rijk. De verschillende Mithradatische oorlogen maakten, na vele en bloedige gevechten, de Romeinen meesters van bijna geheel Klein-Azië, zoodat ook Ephese onder hunne heerschappij kwam (66-63 jaren v.C.), waarom het van toen af eerst als een wingewest van het oud-Romeinsche en later van het nieuw gestichte Oostersche Keizerrijk werd bestuurd. Eindelijk, na nogmaals herhaaldelijk belegerd en ingenomen te zijn geweest, viel het, nog vóór den volkomen val van het Oostersch rijk, in het begin der vijftiende eeuw, in handen der Turken, in wier macht het, behoudens kleine tusschenpoozen gedurende het vroegste tijdperk hunner heerschappij, tot op dezen dag is gebleven. Bij dit vluchtig overzicht der geschiedenis van Ephese, zal het bijna overbodig zijn den lezer te herinneren, dat, reeds spoedig na de stichting van den Christelijken godsdienst, deze ook in Klein-Azië een tal van belijders kreeg; dat de Apostel Paulus in briefwisseling met de Ephesiërs stond en in Ephese openlijk de nieuwe leer verkondigde; en dat die prediking aldaar een opstand onder de goudsmeden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veroorzaakte, omdat zij bevreesd waren dat de verbreiding der nieuwe leer aan den afzet van gouden en zilveren beeldjes van Apollo en Diana afbreuk zou doen. Veel ware hier nog bij te voegen over de groote rol die Ephese in de geschiedenis der Christelijke kerk heeft vervuld, maar, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, het kan mijne taak niet wezen om eene uitvoerige geschiedenis dezer stad te schrijven, daar het mijn eigenlijk doel slechts is eene schets te geven van hetgeen ik er met eigen oogen heb aanschouwd. De afstand tusschen Smyrna en Ephese, die 48 Engelsche mijlen bedraagt, wordt thans langs een spoorweg afgelegd, die in 1868 door eene uit Engelschen en Turken bestaande maatschappij is aangelegd en, in zuidelijke richting de valleien van de Méles en Caystro doorsnijdende, langs Ephese en de Meander naar Aïdin voert, dat op 82 Engelsche mijlen van Smyrna is gelegen. Het nieuwe stationsgebouw te Smyrna, staande op de zoogenaamde Punt (la Pointe), is voldoende van wachtkamers, loodsen en verder van alles voorzien wat van een groot handelsstation kan worden geëischt. De weg vangt zijn loop aan te midden van goed onderhouden boomgaarden, moes- en andere tuinen, waarin tal van oranje- en moerbezieboomen zijn geplant, en loopt over de rivier Méles naar het station ‘le Pont des Caravanes’, in welks nabijheid het reeds vermelde, met vele cypressen beplante Turksche kerkhof het oog des reizigers treft. Wanneer men de vallei van de Méles verder instoomt, vertoont zich in scherpe trekken het oude vervallen kasteel der stad op den Mons Pagus, terwijl tevens eene schoone, door muren omringde Christen-begraafplaats en een nog in goeden staat verkeerende waterleiding op korten afstand worden opgemerkt. Diepe insnijdingen in de rotsen geven gelegenheid om een vluchtigen blik te werpen op den geologischen bouw van het terrein, terwijl men even voordat men het derde station bereikt, eene soort van kloosterinrichting voorbijkomt, die aan den profeet Elias is gewijd, en waarheen op enkele dagen des jaars door de geloovigen een pelgrimstocht wordt afgelegd. Bij het station Paradis is de kleine maar liefelijke stad Boudja gelegen, waaromtrent ik reeds vroeger gelegenheid had het merkwaardigste aan te stippen, gelijk dit ook het geval was met het bij het tweede station aanwezige dorp Seudi-keuï. Van Paradis stoomt men door eene vlakte, die links door het Taktali- en rechts door het Almali-gebergte begrensd is, en bereikt weldra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het station Djumovassi, dat zijn' naam ontleent aan een dicht daarbij gelegen dorp, welks minarets men duidelijk bespeuren kan. Op dit en de vroegere stations verlieten ons achtereenvolgens een dertigtal jagers van verschillenden landaard, door minstens evenveel honden vergezeld; want deze streken zijn overrijk aan wild. Het zesde station is Develi-keuï (village des chameaux) geheeten; de veelvuldige moerassen waarschuwen hier den reiziger niet langer dan noodig is te vertoeven. Trianda, waarbij op een heuvel eenige bouwvallen worden opgemerkt, is het zevende station. Ook hier zijn moerassen die des winters in werkelijke meren veranderen. De geheele landstreek is hier, vooral in het seizoen waarin ik ze doorkruiste (October), wanneer in den regel een aanhoudende droogte van eenige maanden heeft geheerscht, uiterst dor en eentonig te noemen. Geene bosschen bedekken de toppen of jukken der bergen, nagenoeg geene boomen beschaduwen de vlakten, en alleen de samenstelling der bergketens, die meestal door de zandsteen- en kalkformatie, waaruit zij zijn opgebouwd, haar neptunischen oorsprong onmiddellijk verraden, schenkt eenige afwisseling aan dezen tocht. Vooral de zandsteenformatie is dikwijls even scherp afgeteekend als in de zoo schoon gebouwde rotsen van de Saksische Schweiz. Nu en dan bespeurt men een troep kameelen, begeleid door mannen te paard of op muilezels gezeten; elders merkt men eenige koeien of buffels op, die met moeite op den nagenoeg naakten bodem hun voedsel vinden; van tijd tot tijd vertoont zich een Turksch dorp of gehucht, uit eenige vervallen en onzindelijke woningen bestaande; maar hiermede is alles vermeld wat aan de blikken der reizigers wordt aangeboden. Het negende station is Turbali, dus genoemd naar een nabij gelegen dorp, de hoofdplaats van een gelijknamig district, waarin bruinkolenmijnen worden bewerkt. De twee volgende stations Djelak en Cosbonnar (Source des Oiseaux) bieden weinig merkwaardigs aan, totdat men ten laatste het station Aia Solouk (de Turksche naam van Ephese) bereikt, waar in een tamelijk goed ingericht hotel den reizigers gelegenheid tot nachtverblijf en het verkrijgen van ververschingen wordt aangeboden. Eenige opmerkingen betrekkelijk het voorkomen van Ephese dienen onze wandeling door zijne overblijfselen vooraf te gaan. De lezer stelle zich niet voor dat hij hier nog eene stad, zij het dan ook in bouwvalligen toestand, b.v. in de manier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Pompeji en Herculanum voor zich zal zien; hiervan kan zelfs geen sprake zijn. Behalve de bouwvallen die overal in den omtrek verspreid liggen, bemerkt men, zoo wij het station met de daaraan verbonden gebouwen en het reeds genoemde hotel uitzonderen, niets anders dan hier en daar eenige onaanzienlijke Turksche woningen, enkele moskeeën en dicht daarbij, op den top eens heuvels, een uitgestrekt en nog in tamelijk goeden toestand bewaard Turksch kasteel. Zoowel de natuur als de schendende hand der menschen hebben het oude Ephese dusdanig veranderd, dat het zelfs moeielijk is nog met juistheid te bepalen waar de eigenlijke stad heeft gestaan. Het grondgebied van Ephese, thans door een Turkschen mudir (distriktshoofd) bestuurd, vormt eene groote vallei, die zich van het westen naar het oosten uitstrekt en die in hare gansche lengte door de haar van de noordzijde binnenstroomende rivier Caystro doorsneden wordt. De zuidelijde hoek wordt begrensd door den berg Prion terwijl de vallei ten zuiden wordt gesloten door den berg Coressus die zich verderop vereenigt met den berg Messagis; de oostelijke zijde der vallei vormt eene breede opening, bespoeld door de zee van Samos, die de baai van Ephese vormt. Deze baai, welke tijdens den bloei der stad zich tot dicht aan de heuvelenreeks uitstrekte, is van lieverlede en op groote schaal aangeslibd, - een feit dat de herkenning van het juiste terrein, vroeger door de stad ingenomen, zeer bemoeielijkt, terwijl de nog aanwezige overblijfselen der eenmaal zoo prachtige gebouwen, zoowel door de veelvuldige vernieuwing of verandering waaraan ze door de afwisselende lotgevallen der stad zijn blootgesteld geweest, als door het wegvoeren naar elders van hunne schoonste bouwkundige sieraden, in gedaante en voorkomen zoo zijn gewijzigd, dat het dikwijls, zelfs voor bevoegde beoordeelaars, bezwaarlijk is, om het tijdperk waarin zij werden gesticht en den stijl die daarbij gevolgd werd, met eenige zekerheid te bepalen. Wat aan de hebzucht der Romeinsche vorsten, aan de herhaalde invallen der Gothen en Scythen, en aan de opvolgende beheerschers van het Oostersch Keizerrijk nog was ontsnapt, werd deels door de aardbevingen, die in den loop der eeuwen Klein-Azië telkens hebben geteisterd, deels door de Turken, die bijna alles wat overgebleven en vervoerbaar was wegnamen, om er hunne steden en moskeeën mede te versieren, grootendeels verwoest, terwijl ten slotte in de laatste jaren, op kosten der Engelsche regeering, ook door middel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgravingen, veel merkwaardigs dat nog was overgebleven, naar Londen is overgebracht, om er de musea van oudheden dezer hoofdstad mede te verrijken, - een maatregel die althans dit voordeel heeft, dat zoovele schoone en eerbiedwekkende gedenkteekenen der oudheid tegen verdere vernieling zijn beveiligd. Dat Ephese eindelijk ook door de reeds vermelde aanslibbing der zee en door de opkomst als handelsstad van Smyrna, een gevoeligen knak aan haren bloei en hare belangrijkheid heeft zien toebrengen, ligt in den aard der dingen, en het deelt te dien opzichte slechts het lot van zoovele andere eenmaal volkrijke en door den handel bloeiende plaatsen. De val van Ephese is echter ontzettend groot te noemen; want de eigenlijke stad van dien naam telt tegenwoordig nauwelijks 300 inwoners. Dicht bij het hotel en juist tegenover het genoemde oude Turksche kasteel, bemerkt men de groote steenen, gedeeltelijk nog aan elkander verbonden bogen van een vervallen, hier en daar nog met marmer bekleede waterleiding, die in vroegere tijden door de vlakte leidde tot aan den berg Pactyas. Enkele zeer verminkte overblijfselen van inscripties (de meer gave zijn sinds lang weggevoerd) worden op sommige marmeren platen nog aangetroffen, terwijl verderop zich nog meerdere sporen van deze waterleiding voordoen. Wij vervolgen onzen tocht en gaan een paar moskeeën voorbij, waarvan de ééne een in den buitenwand ingemetselden grooten marmeren en bewerkten steen vertoont, in welken twee gaten nog de openingen aanwijzen waaruit vroeger het gewijde water in het daaraan verbonden marmeren bekken stroomde, terwijl het voorportaal der andere versierd is met vier aan andere monumenten ontnomen zuilen van graniet, die de eenige van deze steensoort vervaardigde bouwwerken zijn, welke door mij te Ephese gezien werden. Wij doorsnijden thans eene een half uur gaans breede en van allen plantengroei verstoken vlakte, die in vroegere tijden onder de baren der zee bedolven was, en bezoeken achtereenvolgens de begraafplaatsen der oude Ephesiërs, aan den voet van den berg Coressus gelegen, en waaronder onze gidsen ons de laatste rustplaatsen aanwijzen van Androcles, St. Lucas enz. Deze graven bestaan uit groote marmeren doodkisten, met eveneens marmeren deksels gesloten, die met bloemkransen en festoenwerk en relief prachtig bebeiteld zijn, terwijl enkele tevens opschriften in de Grieksche taal vertoonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij gaan verder en komen aan het Stadium (renperk), waarvan het inwendige weinig verschilt van andere oude inrichtingen van dien aard, maar thans met steenen, afgebroken stukken marmer en struiken is opgevuld. De linkerzijde van dit gebouw rustte tegen het gebergte. doch de marmeren trappen die er heen leidden, zijn verdwenen, terwijl de ingang, waarbij de in alle stadia voorkomende hokken der gevangenen (carceres) gelegen waren, nog gedeeltelijk overwelfd wordt door de overblijfselen eener poort, aan welke hier en daar nog enkele marmeren omkleedsels worden waargenomen. De oude schrijvers vermelden dat in dit stadium plaats was voor 76,000 personen. Het groote Gymnasium (er waren tijdens den bloei van Ephese aldaar onderscheidene inrichtingen van dien aard) was een der meest uitgestrekte gebouwen van dien tijd (925 voeten lang en 685 voeten breed), en bezat, altijd volgens de bewering der gidsen en inboorlingen, onderaardsche gangen, die tot het op twee dagreizen van daar gelegen Smyrna zouden doorgeloopen hebben. Het is thans van al zijne bouwkundige versieringen beroofd en biedt aan het oog des bezoekers een nauwelijks meer te herkennen misvormd geheel aan. Zijne ligging tusschen en tegen een paar heuvels, die tot het systeem van den berg Prion behooren, valt als het ware te zamen met die van het Stadium en het Theater, welke beide inrichtingen mede hunne gymnasia bezaten. Enkele sporen van schilderwerk zijn nog waar te nemen op de met pleisterkalk bedekte steenen bogen, waarvan er nog onderscheidene met elkaâr verbonden zijn, terwijl zij op sommige plaatsen nog met marmer zijn bedekt. Eenige half vernielde nissen wijzen nog de plaatsen aan, waar de oude Ephesiërs de standbeelden van hunne beroemde medeburgers of andere groote mannen (ook dat van Lysander) hadden opgericht. Het Theater, mede nagenoeg geheel vernield en in een puinhoop verkeerd, werd onder de meest beroemde en grootste der oudheid gerekend, en kon ruim 50,000 toeschouwers bevatten. Het ligt ten zuiden van het Stadium en is samengesteld uit blokken steen, die volkomen op elkander passen en dus niet door middel van cement verbonden zijn. Naar men wil zouden de tegenwoordige bouwvallen afkomstig zijn van een theater door de Romeinen gesticht en zou van het Grieksche zelfs geen spoor meer overig wezen. Er werd nog in gespeeld toen dergelijke volksvermakelijkheden reeds sinds langen tijd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klein-Azië verboden waren. Alles wat van dit theater uit het oogpunt van bouw en beeldhouwkunst merkwaardig was, is weggevoerd geworden, en wel meerendeels door de Turksche Emirs, om er, behalve andere gebouwen, ook het kasteel te Aia-Solouk mede te versieren. De muren van Lysimachos (een der opvolgers van Alexander den Groote), die de vestingwerken van Ephese uitmaakten, zijn voornamelijk gelegen op den top van den berg Coressus en besloegen eenmaal eene lengte van 1200 meters. Enkele gedeelten dezer muren zijn nog in goeden staat en vooral valt daarbij in het oog de zoogenaamde Gevangenis van Paulus, een toren die tot dit stelsel van verdediging behoord heeft, en in welken men wil dat de Apostel, tijdens een zijner bezoeken te Ephese, zou zijn gekerkerd geweest. Algemeen is in Klein-Azië de overlevering trouw bewaard gebleven, dat genoemde Lysimachos, nadat hij deze zijne vesting voltooid had, nu ook wenschte dat de bewoners der benedenstad zich om deze, en dus meer tegen de helling en op den top van den berg Coressus, zouden komen vestigen; dat echter de in de vlakte gehuisveste Ephesiërs daarin volstrekt geen lust hadden (zeer begrijpelijk, vooral in een warm klimaat waar het klimmen steeds vermoeiend is!) en dat Lysimachos toen eene list verzon, om hen te noodzaken de door hem gewenschte verhuizing aan te nemen. Deze bestond hierin, dat hij, vóór het invallen van den regentijd, alle riolen der stad, die het water naar zee voerden, liet dichtmetselen, door welken maatregel weldra eene dusdanige overstrooming veroorzaakt werd, dat de bevolking der benedenstad wel verplicht werd om op het gebergte van Coressus te gaan wonen. Doch men mag wel aannemen, dat de stad Ephese reeds voor zijn tijd uit drie groote afdeelingen heeft bestaan, van welke een gedeelte op de heuvels van Prion, een ander op die van Coressus, en het derde gedeelte eindelijk op en tegen de heuvels van Aia-Solouk zou gestaan hebben. Van de vele merkwaardige grotten te Ephese aanwezig, en die allen, naar men beweert, tot woonplaatsen van beroemde mannen gestrekt hebben, heb ik alleen de grot van St. Jakob en die der Zeven Slapers gezien. Deze laatste naam is afkomstig van het bekende romantische, ook in den Koran voorkomende verhaal, meldende dat in deze grot zeven vervolgde jeugdige Christenen niet minder dan 200 jaren achtereen zouden geslapen hebben. Dewijl echter, om het inwendige dezer grot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bezoeken, ladders en brandende fakkels noodig zijn, waarvan ik niet voorzien was, heb ik ze niet van binnen bekeken. Van de voormalige publieke baden werden mij wel de overblijfselen aangewezen, maar deze zijn dusdanig vernield dat het gezicht er van weinig belangrijks meer oplevert. Het beroemde doopbekken van St. Jan bestaat echter nog gedeeltelijk, alhoewel de helft er van is verdwenen; het moet in de dagen toen het in zijn geheel aanwezig was, een werkelijk meesterstuk van beeldhouwkunst zijn geweest. Uit een enkel blok marmer gehouwen, bezit het eene middellijn van drie meters; de buitenzijde is op groote schaal met zeer zuiver bewerkte handvatsels en bloemkransen en relief versierd; in één woord het is een waar prachtstuk, dat het waarschijnlijk alleen aan zijne buitengewone zwaarte en omvang dankt, dat het tot nog toe niet naar elders is vervoerd geworden. ‘En hier is nu de tempel van Diana!’ zeiden mijne gidsen, mij op een vrij uitgestrekt moeras wijzende, waarin tal van afgebroken stukken van marmeren pilaren en ander bouwmateriaal, een en ander meestal halverwege in het slijk verzonken, mij tegenblikten. Hunne bewering wordt alleen aanbevolen door het verhaal, dat de Ephesiërs, toen zij ten zevenden male den telkens verwoesten tempel herbouwden, voor de plaats van opbouw een moeras uitkozen, dit uitgraafden, den bodem met houtskolen en schapenhuiden belegden en daarop de grondslagen van den tempel vestigden, meenende dat deze daardoor beter tegen den verwoestenden invloed der aardbevingen zou bestand zijn. De waarheid is echter, dat men tegenwoordig niet meer met zekerheid de plaatsen kan aanwijzen, waar de verschillende aan de godin Diana gewijde tempels hebben gestaan. De geschiedschrijvers van alle tijden komen echter hierin overeen, dat vooral de laatste tempel van dien naam, zoowel door zijne uitgestrektheid als pracht, een der luisterrijkste gebouwen van zijnen tijd is geweest. Geheel van marmer, graniet, porfier en andere dergelijke kostbare steensoorten opgebouwd; bezat hij, bij eene lengte van 425, een breedte van 220 voeten. De houtwerken die, voor zij bearbeid werden, eerst vier jaren waren gedroogd, bestonden uit ceder- en cypressenhout, en toen Mucianus, 75 jaren na C., den tempel bezocht (dus 400 jaren na zijne stichting), waren alle van deze houtsoorten gemaakte deuren, vensters, het plafond enz. nog zoo goed als nieuw. De trappen naar de kelders leidende, in welke de schatten en de ar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chieven der Ephesiërs bewaard werden, waren mede uit de kostbaarste houtwerken samengesteld, terwijl talrijke, in marmer gebeitelde standbeelden door den ganschen tempel verspreid waren. Het beeld van Diana was, behalve op feestdagen, steeds met een sluier bedekt, terwijl de dienst tot op het laatst der eerste eeuw onzer jaartelling door uit alle landen hier samengevloeide priesters werd verricht. Deze priesters waren gesnedenen, en werden in hun werk bijgestaan door jeugdige maagden, uit de eerste familiën des lands gekozen, en die de belofte van kuischheid hadden afgelegd. Al deze priesters en priesteressen waren verder in klassen verdeeld, genoten vele en groote voorrechten en werden, wanneer zij een zekeren leeftijd hadden bereikt, met een jaarlijksch pensioen begiftigd. Voorts was de tempel een vrijplaats voor misdadigers, en enkele Romeinsche keizers hebben dit voorrecht zelfs tot zijn naasten omtrek uitgebreid. Van al dien luister en die pracht is thans geen kenbaar spoor meer overig. Reeds onder Nero van zijne schatten en archieven beroofd, door de Gothen en Scythen beurtelings geplunderd, werd de tempel tijdens en na de invoering van het Christendom van lieverlede van al zijne bouwkunstige sieraden ontdaan en deze naar elders gevoerd. Konstantijn de Groote, en later Justinianus, deden de kolommen, standbeelden en andere sieraden van den tempel van Diana naar Konstantinopel overbrengen, waar zij dienden om de beroemde, door den eersten gestichte en door den tweeden herstelde St. Sophiakerk te versieren. De Christenen, uitermate vertoornd op de Ephesiërs, omdat deze zich zoo lang en heftig tegen de invoering van het Christendom hadden verzet, werkten deze ontvoering en verwoesting zooveel zij konden in de hand, totdat ten slotte de Muzelmannen dit sloopingswerk voltooiden door met hetgeen nog overgebleven was, hunne moskeeën en kasteelen te verrijken, zoodat men van al die grootheid met den gewijden schrijver mag uitroepen: ‘men kent hare standplaats zelfs niet meer’. Sic transit gloria mundi! Dit woord is hier nog te meer toepasselijk omdat, wel is waar, tal van zuilen, die de St. Sophiakerk te Konstantinopel thans schragen en opluisteren, ons nog in levendige trekken de glansrijkste deelen van den eenmaal zoo beroemden heidenschen tempel te Ephese voor oogen stellen, maar ook deze Christelijke hoofdkerk van het eens zoo machtig Byzantijnsche Keizerrijk sinds ruim vier eeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de hoofdmoskee der Muzelmannen is veranderd. Gedurende ruim twee duizend jaren zijn dus die zuilen de stomme getuigen geweest van drie verschillende wijzen, waarop de menschenkinderen hebben gemeend de Godheid te moeten vereeren.
Mijn verblijf in de Levant liep ten einde, en in de eerste dagen der maand November 1875 scheepte ik mij te Smyrna in op een Oostenrijkschen steamer, om de reis naar Konstantinopel te vervolgen. Niet zonder leedwezen riep ik der zoo schoon gelegen stad mijn afscheidsgroet toe, met de beste wenschen voor het geluk van zoovelen, zoowel landgenooten als vreemdelingen, die ik daar het voorrecht had gehad te leeren kennen.
's Gravenhage 15 Januari 1876.
Rost van Tonningen. |