De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Jong-Hollandsche wijsbegeerte.Dr. H.J. Betz, Over den aard onzer kennis. Levensbode, VIII, blz. 3-136, 161-234, 326-424.Gedurende zijn tienjarig bestaan heeft van Vloten's Levensbode in ruime mate bijgedragen tot het bestrijden van de deftige saaiheid, waartoe onze landaard van nature overhelt. Het past ons dit dankbaar te erkennen en den redacteur in waarde te houden als een man, die onze lachspieren dikwerf in beweging gebracht heeft. Kan er iets gezonder zijn voor geest en lichaam dan hartelijk te lachen? Wel moet men toegeven, dat nu deze dan gene landgenoot in zijn tijdschrift een veer moest laten, en dat de meeste lezers het ter hand namen om te zien, wie er nu weer eens gevoelig op zijne plaats zou gezet worden, om het teleurgesteld neer te leggen, wanneer het bij uitzondering niets dan wijsgeerige vertoogen leverde. Maar het zou niet billijk zijn dit verschijnsel te wijten aan den welwillenden redacteur, die waarlijk niet kastijdt uit lust tot kastijden, maar alleen uit treurige noodzakelijkheid. Kan hij het helpen, dat zijne critiek over personen in de oogen van het publiek zooveel hooger waarde heeft dan zijne denkbeelden over de dingen? Evenmin kan men het publiek van een verkeerden smaak beschuldigen. Billijk was van Vloten's critiek zeker niet altijd, maar ten minste openhartig en soms niet onvermakelijk. Zijne denkbeelden, over wijsbegeerte althans,... doch ik behoef over dit punt niet te spreken na de uitvoerige beschouwing, die ik in 't vorig jaar aan die denkbeelden gewijd heb. Wel verre echter van mijne inzichten over dit onderwerp te deelen, bleef de redacteur van den Levensbode voortdurend in de meening verkeeren, dat hij, en hij alleen, ten volle was doorgedrongen in de diepzinnigheden van den grooten wijsgeer, | |
[pagina 2]
| |
dien hij zelf voor den doordenker in den volsten zin van het woord verklaarde. Spinoza is groot en ik ben zijn profeet - dat was schering en inslag van het wijsgeerig gekeuvel, waarmede hij nu en dan het geduld der trouwe lezers van den Levensbode zoo bijster op de proef stelde. Wie het niet gelooven wilde, kon er op rekenen òf voor een domoor, òf voor een ‘slecht mensch’ te worden uitgemaakt. Geen wonder dat er hier en daar een vredelievend en gemakzuchtig lezer werd aangetroffen, die het zelfs in de stilte van zijne binnenkamer niet waagde te twijfelen aan wat de schrijver met zooveel geestdrift beweerde. Andere proselyten kon het Spinozisme van van Vloten niet maken, omdat het zijn woordvoerder ontbrak aan de allereerste vereischten ter verdediging van eene stelling - het recht verstaan van hare beteekenis en billijke waardeering van de argumenten der tegenpartij. Men moest zich natuurlijk daarin schikken en den redacteur nemen, zooals de hand van moeder Natuur hem nu eenmaal gemaakt heeft. Doch velen zouden wel gewenscht hebhen, dat er in het eenig tijdschrift, dat bij ons te lande aan de wijsbegeerte gewijd is, nu en dan een verstandig woord over wijsgeerige onderwerpen voorkwam. Voor die allen is het een groot genoegen geweest, dat de heer Betz in het vorig jaar als mederedacteur van den Levensbode is opgetreden. Vroegere artikelen van zijne hand hadden bewezen, dat hij er geen bezwaar in zag zijn oordeel uit te spreken over de wijsgeerige beginselquaestie's, waarover de heer van Vloten met zooveel vaardigheid wist heen te springen zonder ze ooit te raken. Met zulk een redacteur moest het kunnen blijken of de wijsbegeerte van den Levensbode ook bij denkende wezens eene toekomst heeft. Ik heb dan ook het uitvoerig opstel, waarin de heer Betz de grondslagen van zijne wijsbegeerte uiteenzet, met groote aandacht en veel belangstelling bestudeerd, en stel mij voor den inhoud daarvan en den indruk, dien het op mij gemaakt heeft, te schetsen. Twee redenen bewegen mij daarmede vooral niet te wachten. Vooreerst is de heer Betz een zoo vruchtbaar schrijver, dat men weldra eenige maanden zal noodig hebben om zijne werken grondig te bestudeeren. Ik heb berekend, dat, wanneer hij nog tien jaren lang even druk schrijft als in de laatste twee jaren, zijne gezamenlijke werken die van Hegel in omvang zullen overtreffen. Blijft hij lang leven, dan kan hij het zoover brengen als wijlen Chrysippus, die 705 boeken heeft nagelaten. | |
[pagina 3]
| |
Gezegend is de lezer, die het aan zijne keus heeft of hij zulke schrijvers in hun jeugd of in hun ouderdom wil bestudeeren. - Ten tweede vrees ik dat de invloed van den mederedacteur aan de denkbeelden van den heer Betz op den duur een minder deugdelijke richting zal geven. Liever wil ik ze schetsen, zooals zij thans zijn, dan zooals ik vrees dat zij zullen worden. Nu reeds vind ik bij hem twee van van Vloten's beminnelijke zwakheden, die ik in zijne vroegere artikelen niet kon ontdekken, namelijk een schamperen toon tegen iedereen, die ongunstig over Spinoza oordeelt, en eene bedenkelijke neiging voor het vervullen der rol van een profeet, die roepende is in de woestijn. Zoo wordt het bijv. aan Voltaire euvel geduid, dat hij gezegd heeft, dat Spinoza onduidelijk is en weinig gelezen wordtGa naar voetnoot1. Thans zal volgens Betz de ‘deïst’ Voltaire ‘den kansel beklommen’ hebben - ook bij Betz is die kansel een der schandelijkste plaatsen, die een verstandig mensch beklimmen kan - en ‘moet hij zich daar met kunst- en vliegwerk tegen den geminachten Spinoza verdedigen.’ De verliefdheid op het profetenkarakter straalt reeds op vele plaatsen door, maar is vooral onmiskenbaar en onrustbarend in de volgende tirade. De schrijver stelt zich voor, dat er eens een tijd zal komen, waarin de ontwikkelingsleer, die hij verdedigt, algemeen erkend zal worden, en vervolgt dan: ‘Dien tijd zal denkelijk geen onzer beleven. Doch komen zal hij, niettegenstaande het verzet van een meer of minder bekrompen geloof, 'twelk dan reeds lang tot het verledene behooren, en hoogstens hier of daar bij tijd en wijle zich nog als atavismeGa naar voetnoot2 vertoonen zal; de ontwikkelde vorm van het heden is het atavisme der toekomst. Kwaadwillig verzet, walgelijke onverschilligheid, noch lusteloos onvermogen om de nieuwe denkbeelden in zich op te nemen en te verwerken, zullen hun eindelijke zegepraal beletten. “A new world of ideas is in the air”; weêr zweven vurige tongen boven de hoofden van eene kleine schare, welke nu nog beschuldigd wordt wartaal te spreken, doch | |
[pagina 4]
| |
die zal toenemen in kracht, om eindelijk de wereld te veroveren’Ga naar voetnoot1. Wie neiging gevoelt om zich zelven en zijne medestrijders voor te stellen als apostelen, boven wier hoofden vurige tongen zweven, loopt groot gevaar het helder oordeel te verliezen, dat ter overweging van wijsgeerige vragen noodig is. Liever dan te wachten tot hij zich reddeloos in de profetenrol heeft ingestudeerd en een onvoorwaardelijk bewonderaar van Spinoza geworden is, wil ik thans Betz' wijsbegeerte beschouwen, die zonder twijfel hare eigenaardige verdiensten heeft, maar toch misschien nog op enkele punten verbetering of althans verduidelijking behoeft. De evolutie-leer is grootsch; Spinoza is diepzinnig maar... il vaut mieux renoncer à Epicure qu'à la raison, zegt Voltaire, die, hoe achterlijk hij ook zijn moge, als men hem vergelijkt met onze hedendaagsche wijsheid, toch wel nu en dan een helder oogenblik gehad heeft. Zal het mij gelukken den heer Betz te doen inzien, dat hij in één enkel opzicht gedwaald heeft? Ik twijfel er aan, en daarvoor heb ik eene gegronde reden. Gelijk ons reeds uit de bovenstaande beschouwing bleek, is hij niet sanguinisch genoeg om te hopen op de bekeering van ons, die thans den mannelijken leeftijd reeds bereikt hebben, maar ziet hij vol vertrouwen uit naar het oordeel van een volgend geslacht. Waarop zijne meening berust, dat dit oordeel meer kansen op juistheid aanbiedt dan het onze, is moeilijk te gissen, vooral daar hij, gelijk ons weldra blijken zal, volstrekt geen onbepaald bewonderaar is van de inrichting der wereld, en dus ook moeilijk gelooven kan, dat de ontwikkeling van het menschelijk geslacht overal en altijd vooruitgang is. Waarschijnlijk behoort hij zelf tot de jongeren en weet hij door droevige ervaring, dat de ouderen niet te vergelijken zijn met hem en zijne tijdgenooten. Wat hier ook van zij, het kan niet ongepast zijn de wijsbegeerte van iemand, die ons oordeel reeds bij voorbaat terugwijst en slechts instemming verwacht van een volgend geslacht, te bestempelen met den naam van jong-hollandsche wijsbegeerte. Luisteren wij allen, die niet zoo gelukkig zijn van tot onze kindskinderen te behooren, met de bescheidenheid, die aan onzen leeftijd past, en houden wij steeds in het oog dat, wat ons wartaal toeschijnt, bij de bedoelde kindskinderen zeer wel voor diepzinnige gedachten zou kunnen doorgaan. | |
[pagina 5]
| |
Het groote doel, dat de heer Betz beoogde met het schrijven der uitvoerige verhandeling, die aan het hoofd van dit opstel vermeld is, was de bepaling der grenzen van 's menschen kenvermogen. Zooals men weet, hebben eerst Locke, daarna Hume en eindelijk Kant hunne krachten aan die vraag beproefd, zonder dat het een hunner gelukt is haar zoo bevredigend te beantwoorden, dat ieder het over dit punt eens is. Nog altijd meent de een zekerheid te bezitten over onderwerpen, die volgens den ander geheel buiten het gebied liggen, waarop voor den mensch zekerheid te verkrijgen is. In zijne inleiding spreekt onze schrijver over dit feit met eene eigenaardige geestigheid, die volstrekt niet aan Voltaire herinnert, en zegt ten slotte: ‘De volgende bladzijden zijn gewijd aan de beantwoording der vraag, wat de mensch weten kan. Mocht het blijken, dat er iets bestaat, 'twelk noodzakelijk buiten het bereik van zijn kenvermogen ligt, dan zou men wijs doen verdere moeite zich te besparen. Wie aan zijn broêrtje voorstelt krijgertje te spelen, maar hem vooruit verzekert nooit ofte nimmer gekregen te kunnen worden, zal ten antwoord bekomen: dan knikker ik liever, daar is nog iets bij te winnen. Aangezien nu wij Hollanders voor practische menschen doorgaan, twijfel ik niet of mijne landgenooten zullen het met mij eens wezen, dat - “in beginsel” natuurlijk, daardoor verbindt men zich tot niets - een winstgevend knikkerspel boven een hopeloos krijgertje te verkiezen is’Ga naar voetnoot1. Ouderwetsche bewonderaars van Voltaire zullen misschien deze herinnering aan bekende kinderspelen bij dit onderwerp minder smaakvol vinden. Zij moeten echter bedenken dat de schuld niet bij den heer Betz maar bij hen ligt. Zegt niet een ander van hunne lievelingsauteurs: Andre Zeiten, andre Vögel!
Andre Vögel, andre Lieder!
Sie gefielen mir vielleicht
Wenn ich andre Ohren hätte!
Andere en meer moderne ooren! Arme Heine, hadt gij die maar bezeten, gij zoudt u nooit bezondigd hebben aan den Atta Troll en aan zooveel andere spotternijen tegen eene machtige richting in de negentiende eeuw. | |
[pagina 6]
| |
Nemen wij dus aan, dat, wanneer de toon van Betz' geschrift ons niet in allen deele behaagt, de schuld uitsluitend bij ons ligt. De inhoud daarvan zou rijk genoeg zijn om zelfs een minder goeden toon over het hoofd te doen zien. Niet alleen toch, dat de schrijver houdt, wat hij beloofd heeft, en ons nauwkeurig de grenzen van ons kenvermogen afbakent; maar hij geeft ons ook een wijsgeerig stelsel, waarin wij alles, wat niet ‘buiten ons boekje’ ligt - zooals hij het huiselijk uitdrukt - reeds voordat de wetenschap het ontdekt heeft, in groote trekken geschetst vinden. De leer van het kenvermogen, de aesthetica, de moraal - niets ontbreekt er aan, en zelfs wordt ons het een en ander medegedeeld over dingen, die volgens den schrijver eigenlijk ‘buiten ons boekje’ liggen. Dr. Betz houdt zijne wijsbegeerte voor een gelouterd Spinozisme, een Spinozisme, waaruit alle sporen van godsdienstige begrippen zorgvuldig verwijderd zijn, en dat ook in andere opzichten vrij belangrijke wijzigingen heeft moeten ondergaan om niet in strijd te komen met waarheden, waaraan thans geen nadenkend mensch twijfelt. Hij beproeft niet, zooals zijn mederedacteur, Spinoza's bewijzen voor zijne stellingen te verdedigen, maar deelt ons ook niet mede, of hij aan die bewijzen eenige betoogkracht toekent. Wij vermoeden dat dit niet het geval is, daar hij langs een geheel anderen weg tot resultaten komt, die eenigszins op Spinoza's belangrijkste stellingen gelijken. De overeenkomst is echter meer schijnbaar dan wezenlijk. Wel vermeldt de schrijver Spinoza met groote ingenomenheid: wel zegt hij ons, dat in de gouden eeuw die hij voor aanstaande houdt ‘Spinoza, Feuerbach en dergelijken de namen zullen wezen, die het kort begrip der wijsbegeerte behelzen’Ga naar voetnoot1; wel onthaalt hij ons op ‘Spinozistische beschouwingen’ - maar toch is het zeer de vraag of Spinoza niet aan de denkbeelden van den heer Betz dezelfde vorstelijke minachting zou wijden, die hij voor de denkbeelden van alle andere menschen koesterde. In de ‘Spinozistische beschouwingen’ zelve worden enkele bezwaren tegen de leer van Spinoza opgeworpen. Spinoza's uitdrukking ‘denking’ of ‘geest’ behoort volgens den heer Betz vervangen te worden door kracht, ‘aangezien geest het bijzondere, kracht het algemeene is. Wij vinden niet overal uitgebreidheid (stof) en geest, maar stof en kracht’Ga naar voetnoot2. Voorts | |
[pagina 7]
| |
mogen denking en uitgebreidheid geen eigenschappen der oneindige substantie heeten, ofschoon Spinoza ze zoo noemde. Daarmede beging hij eene fout, die eigenlijk daarop berustte, ‘dat Spinoza de transcendente werkelijkheid van uitgebreidheid en denking stilzwijgend aannam’. Dit is volgens den schrijver ‘zonder twijfel eene dwaling, zoo goed als het eene dwaling is aan stof en kracht eene andere dan phaenomenale werkelijkheid toe te kennen. Doch Spinoza had recht tot die dwaling, omdat zijne wijsbegeerte, die van 't gezond verstand, van de ervaring uitging, en in zijn tijd het wetenschappelijk betoog voor de valschheid der meening, dat de wereld buiten ons zóó is, als wij haar aanschouwen, nog niet geleverd was’Ga naar voetnoot1. Wij hebben hiermede in des schrijvers eigen woorden vernomen, wat de hoofdstelling is, waarin hij van Spinoza meent te verschillen. Begrijpen wij zijne uitdrukkingen transcendent en phaenomenaal goed, dan bedoelt hij, dat Spinoza de uitgebreide en denkende wezens voor dingen houdt, die onafhankelijk van alle waarneming bestaan, en dus zouden blijven bestaan, wanneer alle waarneming plotseling ophield - terwijl hij zelf meent, dat met het ophouden der waarneming de uitgebreide en denkende dingen in het niet zouden verzinken, omdat zij niets anders zijn dan voorstellingen van het geheimzinnig ‘subject’, dat in ieder mensch door zijne samenwerking met de totaal onbekende werkelijkheid den schijn doet geboren worden, dien wij allen van nature voor de werkelijkheid aanzien. Het verschil komt ons nog al belangrijk voor. Spinoza gelooft, dat wij de werkelijkheid kunnen kennen, Betz, dat wij ons altijd met eene vertaling daarvan zullen moeten behelpen, wier juistheid wij nooit kunnen beoordeelen, en die daarom liever geen vertaling moest heeten. Voegt men daarbij, dat Betz, al vermeldt hij het op deze plaats niet, volstrekt niet met Spinoza in het blij zijn de plicht van den wijze ziet, maar integendeel de wereld ‘misselijk’ vindt, en alleen dan tamelijk ‘vermakelijk’, ‘als men haar op een eerbiedigen afstand beschouwt’Ga naar voetnoot2, dan moet men zich verwonderen, dat hij in de meening verkeert van in Spinoza een geestverwant te ontmoeten. Niets is meer in strijd met het kalm en liefdevol gemoed van den grooten wijsgeer dan de heftige vertoogen over de ‘misselijkheid’ der wereld, die wij bij onzen schrijver vinden. Ik zou er dan ook niet aan denken zijn standpunt voor | |
[pagina 8]
| |
dat van het Spinozisme aan te zien, als hij zelf dat niet deed. Hoe hij het doen kan, ziedaar een vraagstuk, dat te zwaar is voor mijne krachten. Evenzoo durf ik het ook niet wagen zelfs te gissen, wat het wetenschappelijk betoog voor de valschheid der bewering, dat de wereld buiten ons zoo is, als wij haar aanschouwen, te maken heeft met de vraag of de wereld in ons zoo is, als wij haar waarnemen. Laat de wereld buiten ons nog zoozeer afwijken van onze voorstelling daarvan, als de wereld in ons maar is, zooals wij haar waarnemen, dan heeft Spinoza gelijk met de ‘denking’ voor eene eigenschap van het onafhankelijk bestaande te houden. Ja zelfs mag hij volgens Betz, die alle ervaring als inwendige ervaring beschouwtGa naar voetnoot1, ook de uitgebreidheid als zoodanig erkennen. Doch wij verlaten dit moeilijk terrein, dat ons op zijn best zou kunnen leiden tot de oplossing van eene minder belangrijke vraag, en wenden ons tot de beschouwing van Betz' eigen denkbeelden, zonder te vragen of wij daarin al dan niet een hernieuwd Spinozisme moeten zien. Het hoofdkenmerk van zijne wijsbegeerte schijnt mij te liggen in de bewering, dat alle menschelijke kennis uit de ervaring ontspringt en aan de ervaring moet getoetst worden, en in een heftigen strijd tegen de mystiek, het geloof en de transcendente wijsbegeerte. Dit zijn volgens Betz de drie ‘wegen, langs welke men het gebied der verschijnselen heeft willen verlaten’Ga naar voetnoot2. Terwijl nu de mystiek als eene vergeeflijke maar daarom niet navolgenswaardige zwakhoofdigheid nog al zachtzinnig behandeld, ja zelfs een enkele maal met den eernaam van een ‘liefdevol streven’ bestempeld wordt, zijn het geloof en de transcendente wijsbegeerte het onderwerp van eene zeer bittere critiek. De schrijver is onuitputtelijk in vergelijkingen van even huiselijken aard als die, welke wij hierboven hebben leeren kennen, opzettelijk uitgedacht ter bespotting van den geloovige en den transcendenten wijsgeer. Nu eens zijn zij niet zoo slim als ‘de wijze jongen van v. Alphen, die tegenover zijn spijt, dat hij een konijn niet kon koopen, omdat hij geen geld had, de overweging stelde, dat een verstandig mensch nooit naar iets verlangen moet, 'twelk hij van te voren weet, niet te kunnen krijgen’. Die wijze jongen, merkt de schrijver aan, ‘kan allen mystici, geloovigen en transcendenten wijsgeeren | |
[pagina 9]
| |
een lesje geven’Ga naar voetnoot1. Dan weer ‘draait men op de grens van 's menschen kenvermogen in een kringetje rond, ongeveer op dezelfde wijs als de naar het onbekende hakende reiziger, die aan het grenskantoor wordt opgehouden, en nu eens zucht, dan weer eens iets gebruikt, of op zijn horlogie kijkt, of...’Ga naar voetnoot2 De zin is wat lang om hem in zijn geheel te citeeren. Even veelvuldig als deze uitvallen tegen het geloof en de transcendente wijsbegeerte zijn de plaatsen, waar de schrijver verzekert dat de ervaring onze eenige kenbron is. Maar daar het onderwerp ernstiger is, geeft het hem geen aanleiding tot zoo vermakelijke beelden. ‘Alle menschelijke kennis steunt op onmiddellijke zintuigelijke ervaring’Ga naar voetnoot3. ‘Nihil est in intellectu, quod non antea fuerit in sensu’Ga naar voetnoot4. ‘Hoe wij ons dus wenden of keeren, steeds gaan wij van ervaring uit, en toetsen wij aan die ervaring de uitkomsten van ons denken’Ga naar voetnoot5. Veel vertoon van eerbied voor de uitspraken der zoogenaamde ‘ervaring’, heftige uitvallen tegen geloof en transcendente wijsbegeerte... waarlijk, ik kan de vrees niet van mij afzetten, dat sommige lezers daarbij het voorhoofd rimpelen en nadenkend vragen: ‘Sonderbar! wie wohlbekannt
Dünkt mir diese Bärensprache!
Hab' ich nicht in theurer Heimath
Früh vernommen diese Laute?’
Inderdaad, mijne vrienden, uw geheugen bedriegt u niet. Het is al een kleine dertig jaar geleden, dat de ervaringswijsbegeerte met wapperende vaandels en slaande trom ons land is binnengetrokken, en de satire heeft zich nog wel zoo lang bezig gehouden met het kerkgeloof en de bespiegelende of transcendente wijsbegeerte. Doch zou iets niet goed kunnen zijn ondanks zijn eerbiedwaardigen leeftijd? Wat mij nog altijd eenig bezwaar doet maken tegen Betz' ervarings-wijsbegeerte, is niet hare bedaagdheid, maar wel de onbepaaldheid van het woord ‘ervaring’. In haar eenvoudigsten vorm zal de zintuigelijke ervaring bestaan ‘uit een enkelen, geheel op zich zelf staanden zinnelijken indruk, één enkelen licht- | |
[pagina 10]
| |
indruk bijv.’Ga naar voetnoot1. Dit zou ik, onder verbetering, liever in het geheel geen ervaring noemen, maar mij houden aan het spraakgebruik, dat die indrukken of gewaarwordingen scherp van waarneming en ervaring onderscheidt. Pijn te gevoelen of een muzikalen toon te hooren, zonder aan iets anders dan die indrukken te denken, is waarlijk iets geheel anders dan met eene gewaarwording de voorstelling te verbinden, dat er iets buiten de gewaarwording bestaat, waaraan de inhoud der gewaarwording toegekend wordt. Doch dit is, als men wil, slechts een verschil in spreekwijze. De mensch doet echter meer dan indrukken opnemen. Wij ‘nemen voorwerpen waar’, ‘zoodat wij het vermogen bezitten moeten, een zeker aantal zinnelijke indrukken met elkaâr tot eene aanschouwelijke voorstelling te verbinden.’ Ook bij die voorstellingen blijven wij niet ‘stilstaan, maar verbinden ze in onzen geest tot begrippen’. Het vermogen daartoe ‘(uit zich) echter bij ieder individu eerst na het verwerven van zintuigelijke ervaring’, en evenzoo ‘kunnen wij ons voorstellen, dat het ook bij de soort op het vermogen om aanschouwelijke voorstellingen te verkrijgen gevolgd is, en dat dit laatste vermogen eenmaal het hoogste was, dat onze stamouders bezaten. Zoodoende blijft ervaring het punt van uitgang en ofschoon wij bij haar onmogelijk kunnen blijven stilstaan, en de ervaringskennis op zich zelf niets dan onsamenhangende verschijnselen geeft, moet de afgeleide kennis, welke het denkvermogen ons verschaft, steeds tot de ervaring terugkeeren en aan haar getoetst worden’Ga naar voetnoot2. Ondanks mijne oprechte bewondering voor de wijsbegeerte van den heer Betz moet ik eerlijk bekennen, dat ik uit deze plaats, waar het onderwerp opzettelijk besproken wordt, niet kan opmaken, wat de schrijver eigenlijk onder ervaring verstaat. Zinnelijke indrukken, aanschouwelijke voorstellingen, afgetrokken begrippen, mits zij niet al te omvangrijk zijn, alles schijnt ervaringskennis te heeten, waaraan de afgeleide kennis, die het denken ons zal verschaffen, getoetst moet worden. Of moeten de begrippen ook reeds aan de zoogenaamde ervaring getoetst worden? Dat zal wel de bedoeling zijn. Maar aan welke ervaring dan? Natuurlijk aan de zinnelijke indrukken en de aanschouwelijke voorstellingen. Maar moeten ook die | |
[pagina 11]
| |
voorstellingen, of liever haar inhoud, niet getoetst worden aan de indrukken, die volgens den schrijver meer oorspronkelijk zijn? De gezichtsgewaarwording, die een stoel mij geeft, is iets geheel anders dan mijne voorstelling van den stoel. Aan elken stand van den stoel ten opzichte van mijn oog moet een eigenaardige indruk beantwoorden, omdat de stoel in al die verschillende standen verschillende beelden op het netvlies vormt. Maar al die ontelbare indrukken wekken in mij de aanschouwelijke voorstelling van denzelfden stoel op. Zullen wij nu het eene afgeleide product, de aanschouwelijke voorstelling, wel vertrouwen, het andere afgeleide product, het begrip, niet? Dat kan de bedoeling niet zijn, want de aanschouwelijke voorstelling is zeer zeker dikwijls onwaar. Wij zien bijv. een rechten stok, die half in het water staat, krom, en de maan aan den horizont grooter dan bij andere standen. Maar moeten wij dan de onbedrieglijke ervaring alleen in den indruk zoeken, dien wij in de meeste gevallen volstrekt niet kennen, omdat wij hem niet kunnen isoleeren uit het zeer samengestelde product van oogenblikkelijke gewaarwordingen en herinneringen aan vroegere zielstoestanden, dat men waarneming noemt? Ziedaar eenige vragen, die de schrijver zonder twijfel hoogst gemakkelijk kan beantwoorden, maar die hij tot nog toe niet ondubbelzinnig beantwoord heeft. Er is echter meer. Reeds vernamen wij van twee vermogens van ‘den geest of de ziel’, het vermogen om aanschouwelijke voorstellingen uit indrukken te vormen, en dat om aanschouwelijke voorstellingen tot begrippen te verbinden. Beide worden samengevat onder den naam van het inductie-vermogen van den geest. Is echter de taak van het eerste niet, zooals men zegt, eene synthese, waarbij wij verschillende indrukken samenvatten tot de voorstelling van één enkel voorwerp, en de taak van het tweede eene analyse, die noodzakelijk aan het waarnemen van overeenkomst tusschen verschillende voorwerpen en het vormen van algemeene begrippen moet voorafgaan? Het zou moeilijk zijn twee meer verschillende werkzaamheden van den geest te noemen dan die, waardoor ik de zintuigelijke indrukken, die mijn hond mij geeft, tot de voorstelling van dien bepaalden hond vereenig, en de vergelijkende beschouwing van verschillende honden, waaruit ik mijn algemeen begrip van een hond afleid. Slechts de laatste stemt eenigszins overeen met wat men gewoonlijk inductie noemt. Doch dit in het voorbijgaan. Voorts spreekt de schrijver | |
[pagina 12]
| |
nog opzettelijk van een deductie-vermogen, waardoor wij uit begrippen besluiten zullen afleiden over bijzondere gevallen en van een herinneringsvermogen, terwijl eindelijk nog het bewustzijnGa naar voetnoot1 en de redeGa naar voetnoot2 vermeld worden, zonder dat er duidelijk blijkt, welke taak die vermogens te verrichten hebben. De menschelijke geest is dus volgens den schrijver tamelijk rijk aan vermogens. De vatbaarheid voor zintuigelijke indrukken is slechts één vermogen onder vele anderen. Één van tweeën moet nu waar zijn. Of, wij gelooven blindelings aan alles, wat de verschillende vermogens in onze ziel bewerken. Of, wij doen dit niet, maar onderwerpen de voortbrengselen van die vermogens, onze denkbeelden en meeningen, aan eene schifting. Maar kan iemand meenen, dat die schifting in onze overtuigingen bewerkt wordt door het vermogen om zinnelijke indrukken te ontvangen, een vermogen, dat van vergelijken en onderscheiden niets verstaat? Wordt het onderzoek verricht door een ander vermogen, dan moet dit vermogen even goed als de vatbaarheid voor indrukken een wezenlijk bestanddeel van den geest heeten. De zoogenaamde ervaring wordt dan opgebouwd door onze waardeering van de beteekenis der zinnelijke indrukken. Niemand gelooft dan ook onvoorwaardelijk aan die indrukken, en meent dat de wereld werkelijk groen is. omdat hij haar groen ziet, als hij een groenen bril opgezet heeft. Ieder vergelijkt zijne indrukken met elkander, met vroegere waarnemingen, met de waarnemingen van andere personen, en uit al die gegevens put hij zijne overtuiging. Waar is nu, moet ik al weder vragen, in het uiterst samengesteld proces, waardoor de mensch zijne kennis verkrijgt, de onvervalschte ervaring, waaraan hij die kennis zal moeten toetsen? Op die vraag vinden wij bij den heer Betz evenmin een antwoord als bij andere ervaringswijsgeeren. Doch in de plaats daarvan heeft hij ons iets anders mede te deelen, dat vrij wat belangrijker is. Wij vernamen reeds vroeger, hoe wij ons volgens hem ‘kunnen voorstellen’, dat het vermogen om begrippen te vormen in het menschenras niet oorspronkelijk is, maar zich later gevormd heeft dan het vermogen om aanschouwelijke voorstellingen te verkrijgen. Iets dergelijks kunnen wij ons immers ook ten aanzien van al de andere vermogens ‘voorstellen’? Levert niet de evolutie-leer eene verklaring van alles wat denkbaar | |
[pagina 13]
| |
is, en van wat ondenkbaar is evenzeer? Wij ‘kunnen ons voorstellen’, dat onze voorouders in der tijd op vier pooten liepen en niets anders deden dan indrukken ontvangen; dat zij in latere tijdperken, nog steeds op vier pooten loopende, tot aanschouwelijke voorstellingen kwamen; dat zij na vele generatie's zich aanwenden het hoofd rechtop te dragen, op twee beenen te loopen en begrippen te vormen. En als wij ons dit alles kunnen voorstellen, behoeven wij dan nog te vragen, met welken toetssteen de hedendaagsche mensch de juistheid zijner overtuigingen onderzoekt? Onze vierbeenige voorouders moeten dien toetssteen in den zinnelijken indruk gezocht hebben; derhalve doen wij het ook. Zou men gelooven, dat bekrompen bedillers, die geen oog hebben voor bondigheid en diepte van redeneering, zich door deze logica niet geslagen achten? Hoe kunnen zelfs onze vierbeenige voorouders - zeggen zij - het criterium der waarheid in den zinnelijken indruk gezocht hebben, als die indruk evenmin waar als onwaar wezen kan? Waarheid kan alleen gevonden worden in voorstellingen en bestaat in de overeenstemming tusschen de voorstelling en haar voorwerp. Pijn te gevoelen, licht te zien, gewaarwordingen te hebben is niet waar en ook niet onwaar. Waar en onwaar kan alleen de meening zijn, dat men pijn voelt en dat men licht ziet. Maar die meening of voorstelling is iets geheel anders dan de zinnelijke indruk zelf. Zeer dikwijls bestaat de zinnelijke indruk zonder de correspondeerende meening en omgekeerd. Is het dan geen zonderling misverstand, als men in den zinnelijken indruk de kenbron en het criterium der waarheid wil zoeken? Wie werkelijk voor de evolutie-leer den eerbied gevoelt, dien zij thans bij velen wekt en dus zeker verdient, geeft op zulke opmerkingen geen antwoord. De schrijvers, die ze kunnen maken, toonen door hun peinzen over onderwerpen, welke niets te maken hebben met zintuigelijke ervaring, dat zij nog besmet zijn met het gif der transcendente wijsbegeerte. Zij zijn behept met een verstandelijk atavisme, even als de dieven volgens de vernuftige onderstelling van Betz met een zedelijk atavisme ter wereld gekomen zijn. Even als wij de laatsten, volgens hem, in de gevangenis zetten, omdat wij gewoon zijn onze antiquiteiten in opzettelijk daartoe bestemde gebouwen te bewaren, zoo verdienen ook de eersten in een museum te worden opgesloten. Dit is niet alleen wenschelijk in het belang van de | |
[pagina 14]
| |
liefhebbers van rariteiten, maar ook volstrekt noodig voor het welzijn der geheele maatschappij. Want zoolang zij recht van spreken hebben, kan de evolutie-leer in de openbare meening onmogelijk zoo hoog geschat worden, als zij van nature verdient.
Met de leer, dat de ervaring onze eenige kenbron is, verbindt de heer Betz eene andere, tot welker beschouwing ik thans overga. De ervaring zal ons niet anders leeren kennen dan phaenomena, terwijl de noumena voor ons verborgen blijven. ‘De aanschouwelijke voorstelling’ - zegt de schrijver - ‘die wij van de wereld buiten ons bezitten, is anders, dan die wereld is, onafhankelijk van onzen geest’Ga naar voetnoot1. ‘De werkelijkheid buiten onzen geest en onafhankelijk van dezen is dus de noumenale; die, welke wij kennen, de phaenomenale’Ga naar voetnoot2. Voorts zal de noumenale wereld datgene zijn, ‘wat in onzen geest voorstellingen opwekt’Ga naar voetnoot3. Maar die noumenale wereld, of dit noumen - want de schrijver weet zeker dat het eene eenheid is - blijft ons geheel onbekend; wij kennen niet anders dan phaenomena. Immers, de zinnelijke indrukken zijn voortgebracht door de werking van het noumen op den waarnemenden geest, en moeten dus in aard geheel van het noumen verschillen; de aanschouwelijke voorstellingen zijn niets anders dan groepen van indrukken; de afgetrokken begrippen zijn onvolledige aanschouwelijke voorstellingen, waarin het gemeenschappelijk bestanddeel van eenige voorstellingen afzonderlijk gedacht wordt. Het noumen kan dus in geen van de drie voorkomen, en onze geest heeft geen andere taak dan de verschijnselen of phaenomena tot eene samenhangende ervaring te verbinden. Ziedaar de leer van den heer Betz, voor zoover een negentiende-eeuwsch lezer haar vatten kan. Hij is ten volle overtuigd, dat de bedoelde lezers bevooroordeeld zijn, en zal mij dus wel ten goede houden, dat ik in zijne leer leemten en tegenstrijdigheden ontdek. Moge de vermelding van enkele daarvan hem aansporen, wat meer te rekenen op de onverstandigheid van het hedendaagsch publiek. Laat ons aannemen, dat er niets tegen het bovenstaande is in te brengen, dan volgt er dadelijk uit, dat wij menschen wel degelijk iets kennen in denzelfden vorm, waarin het bestaat. | |
[pagina 15]
| |
Dit zijn onze gewaarwordingen of indrukken, zooals Betz ze noemt, en vele andere zielstoestanden, die wij hier echter stilzwijgend moeten voorbijgaan. Niet al die gewaarwordingen spreken ons van eene wereld buiten den geest, en vele, die het wel doen, kunnen ook op zich zelf beschouwd worden, zonder dat men let op de voorstelling eener buitenwereld, waartoe zij onder bepaalde omstandigheden aanleiding kunnen geven. Dat ik op 't oogenblik den indruk van de witte kleur ontvang, blijft ook bij Betz' beschouwing eene volstrekte waarheid, al is er wellicht geen wit voorwerp buiten mijn geest. Nu kan men wel niet zeggen, dat die gewaarwording onafhankelijk van den geest bestaat, en Betz zal daarom te recht zeggen, dat zij geen noumen is. Doch wat voor heil steekt er in dien geleerden naam, dien Kant liever nooit had moeten gebruiken? De mensch wenscht de dingen te leeren kennen, zooals zij werkelijk zijn, en het is hem volmaakt onverschillig, of hij die werkelijke dingen noumena mag heeten. Sluit de heer Betz hem den toegang tot de dingen, die buiten zijn geest liggen, af, dan zal hij zich troosten met de gedachte, dat er ook in ons binnenste een Universum is, en zal hij te weten willen komen, welke eigenschappen dit Universum werkelijk heeft. Het is algemeen bekend hoe jammerlijk die pogingen mislukt zijn. De bewering, dat wij de ware natuur of het eigenlijk wezen van onzen geest evenmin kennen als die van de voorwerpen buiten ons, is reeds lang eene gemeenplaats geworden. Maar hoe zullen wij de menschheid terughouden van het hernieuwen harer pogingen om den geest in zijne waren aard te leeren kennen door haar met den heer Betz voor te houden, dat wij de dingen buiten ons niet kunnen waarnemen, zooals zij werkelijk zijn? Men weet nu eenmaal, dat ik mij pijnlijk bewust ben van mijn negentiende-eeuwsch onverstand, en het is dus zeer mogelijk, dat ik mij bedrieg - maar ik zou haast denken, dat Kant dit onderwerp veel vollediger behandeld heeft dan Betz. Hij ontkent de volstrekte waarheid van elke voorstelling, die wij aan gewaarwordingen vastknoopen, hetzij nu die voorstelling de zoogenaamde buitenwereld of wel onzen eigen geest betreft. Hierin ligt het hoofdkenmerk, dat zijn idealisme van dat van Descartes en van Berkeley onderscheidt. Betz daarentegen kan moeielijk ontkennen, dat wij den geest zelf kennen, zooals hij werkelijk is, en niet slechts, zooals hij zich aan ons vertoont. Wel zegt hij herhaaldelijk dat het subject (d.i. de geest, voor zooverre hij | |
[pagina 16]
| |
waarneemt) niet hetzelfde is als de noumenale werkelijkheid, ‘daar het juist door zijne wisselwerking met haar de verschijnselen doet geboren worden’Ga naar voetnoot1. Want al nemen wij aan dat dit waar is - waartoe niets ons dwingt dan eene toepassing van de wet der causaliteit buiten het gebied der ervaring, d.i. volgens Betz buiten het gebied, waarop zij gevonden is en gelden mag - wat kan het ons ten slotte schelen, of wij de noumenale werkelijkheid kennen, als het ons maar mogelijk is iets, wat het dan ook zij, naar waarheid te kennen? Wel beweert Betz op eene andere plaats dat het subject ook ‘een voortbrengsel van het noumen’Ga naar voetnoot2 is. Maar daar dit voortbrengsel niet evenals de phaenomena door de werking van het noumen op het waarnemend subject ontstaat, hebben wij geen reden om ons wantrouwen aan de volstrekte waarheid der verschijnselen ook uit te strekken over het subject-zelf, dat blijkbaar volgens de beginselen van Betz geen phaenomeen mag heeten, maar een ander ‘voortbrengsel van het noumen’ zijn moet. Wij hebben ons in de bovenstaande beschouwing geplaatst op het standpunt van den heer Betz, die recht meent te hebben tot het aannemen van noumena, die de oorzaken der phaenomena zijn. Bij nader beschouwing blijkt echter dat dit recht uiterst twijfelachtig is. Het begrip van oorzaak is ons volgens hem alleen door de ervaring bekend gewordenGa naar voetnoot3. Hoe kan het ons dan leiden tot het denken aan noumena, die voor de ervaring geheel ontoegankelijk zijn? Een van tweeën is zeker. Of de ervaringskennis wijst ons op een standvastigen samenhang tusschen oorzaken en gevolgen. Maar dan hebben wij geen enkele reden om aan oorzaken buiten de ervaring te denken. Of, de ervaringskennis wijst ons wel nu en dan, maar niet altijd, op oorzakelijken samenhang der verschijnselen. Dan geldt de wet der causaliteit niet algemeen - tenzij men eene kennis, die niet door ervaring verkregen is, aanneme, wat Betz niet doet - en het is eene dwaasheid haar toe te passen in gevallen, waarin zij misschien in 't geheel niet toegepast moet worden. Daarom is het geheele begrip van eene oorzaak der verschijnselen, die zelve geen verschijnsel is, in eene ervaringswijsbegeerte een onhoudbaar denkbeeld, en wij zien dan ook dat Mill en Bain dat denkbeeld verwerpen. | |
[pagina 17]
| |
Betz volgt hun voetspoor niet, maar gelooft vast aan het bestaan van een niet-phaenomenale oorzaak der verschijnselen, die echter voor den mensch totaal onkenbaar zijn zal. ‘Elke bewering, elke meening, elk vermoeden, elke opvatting en elk geloof omtrent de noumenale werkelijkheid is even dwaas’Ga naar voetnoot1. Toch meent en beweert hij allerlei dingen over dat onkenbare noumen. Hij zegt uitdrukkelijk dat het noumen onze zinnelijke indrukken veroorzaakt, dat het subject een voortbrengsel van het noumen is; hij spreekt van de noumenale ‘oneindigheid’, waarvan het ‘oneindig Zijn’, dat weldra ter sprake komt, een beeld wezen zalGa naar voetnoot2. Zoo wreekt zich de zonde tegen het empirisch beginsel door eene schreeuwende tegenstrijdigheid. De consequentie eischt van den heer Betz, dat hij òf de ervaringswijsbegeerte òf het geloof aan noumena opgeve. Bij Kant heeft de onderscheiding tusschen phaenomena en noumena een verstaanbaren zin. Phaenomena zijn de voorwerpen onzer zinnelijke aanschouwing, noumena de voorwerpen eener zuiver verstandelijke aanschouwing, die echter bij nader inzien in de werkelijkheid blijkt te ontbreken. De dingen buiten ons, die onze indrukken zullen bewerken, heeten bij Kant ‘Dinge an sich’, en worden ook op sommige plaatsen door hem ‘noumena’ genoemd. In den laatsten zin, dus als synoniem met ‘Dinge an sich’, wordt het woord gewoonlijk door latere schrijvers en ook door Betz gebruikt. De vraag, in hoeverre Kant gelijk had met, ten eerste, ‘Dinge an sich’ aan te nemen, en, ten tweede, die dingen voor de oorzaken onzer gewaarwordingen te houden, staat in al te nauw verband met de moeilijkste vraagstukken der wijsbegeerte om haar hier te bespreken. Dat echter iemand, die al onze kennis uit de zoogenaamde ervaring afleidt, niet den minsten grond heeft aan ‘dingen op zich zelf’ te gelooven, is in de voorgaande bladzijden, naar ik hoop, zoo duidelijk bewezen, als de beperkte ruimte toelaat. | |
II.Na de grondslagen beschouwd te hebben, waarop de wijsbegeerte van den heer Betz steunt, gaan wij ons verlustigen met het doorwandelen van het heerlijk gebouw, dat daarboven verrijst. Was er aan den eenen kant veel nevelachtigs en onbestemds | |
[pagina 18]
| |
in zijne denkbeelden over den oorsprong der kennis, was aan de andere zijde zijne leer van de noumenale werkelijkheid niet vrij van tegenstrijdigheden - men bedenke, dat nevelachtig te zijn en zich zelf tegen te spreken, zoo niet wezenlijke dan toch vrij algemeene kenmerken van den wijsgeer zijn, en dat het dus eene verdienste van onzen schrijver kan heeten, dat hij die kenmerken in vrij hoogen graad vertoont. Wie niet tevreden is met deze uitlegging, zal echter zonder twijfel alle bedenkingen laten varen, wanneer hij kennis maakt met de denkbeelden, die uit zoo nevelachtige en tegenstrijdige beginselen worden afgeleid. Wij hebben zoo even vernomen dat ‘de aanschouwelijke voorstelling, die wij van de wereld buiten ons bezitten, anders is dan die wereld is, onafhankelijk van onzen geest.’ Ook hoorden wij reeds het een en ander over de onderscheiding tusschen phaenomena en noumena. Thans moeten wij den aard der zoogenaamde phaenomena nauwkeuriger leeren kennen. ‘Datgene, wat in onzen geest voorstellingen opwekt, den prikkel in physiologischen zin, kan men met Kant het noumen heeten; wat onze geest er van maakt, zijn de phaenomena of verschijnselen’Ga naar voetnoot1. Uit deze en uit andere plaatsen volgt, dat de phaenomena van den schrijver zielstoestanden moeten zijn. De zoogenaamde noumena prikkelen den geest, wekken daarin indrukken, en de geest ‘maakt’ daaruit phaenomena. Daar nu de geest blijkbaar niets dan zielstoestanden maken kan, moeten de phaenomena zielstoestanden zijn. Bij voortgezette studie bemerkt men echter dat de schrijver twee soorten van phaenomena onderscheidt, ofschoon hij die soorten niet opzettelijk noemt en nog minder op het onderscheid tusschen hen wijst. Wij vinden toch bij hem de volgende duistere stelling door cursieven druk als bijzonder gewichtig aangewezen: ‘Aan den inhoud onzer begrippen beantwoordt geen zelfstandige phaenomenale werkelijkheid’Ga naar voetnoot2. Ter opheldering daarvan zegt hij het volgende: ‘Deze stelling drukt... de alledaagsche waarheid uit, dat wij in de wereld buiten ons honden ontmoeten, maar niet het vleesch geworden begrip hond; zoogdieren, maar niet het begrip zoogdier, enz.’ Dus moet er aan de aanschouwelijke voorstelling wel eene ‘zelfstandige phaenomenale werkelijkheid’ beantwoorden, daar wij wel bepaalde honden en andere stoffelijke voorwerpen ontmoeten. Die voorstelling is derhalve iets anders dan het stoffelijk voorwerp zelf, schoon beide ver- | |
[pagina 19]
| |
schijnselen zijn. Want als zij identisch waren, hoe zouden zij dan aan elkander kunnen ‘beantwoorden’? Derhalve onderscheidt Betz, zonder dit zoo duidelijk te zeggen, als wij zouden wenschen, tweeërlei soort van verschijnselen: stoffelijke voorwerpen in de ruimte en voorstellingen in den geest. Zulk een onderscheid moet men trouwens wel aannemen, tenzij men in vleeschelijke honden geen verschijnselen maar noumena mocht willen zienGa naar voetnoot1, of wel beweren dat mijne voorstelling van een hond die hond zelf is. Beide soorten van verschijnselen moeten echter blijkens het voorgaande zielstoestanden zijn. Het klinkt wel wat vreemd, een vleeschelijken hond een zielstoestand te hooren noemen, maar de logica dwingt er ons in Betz' systeem toe, en als wij bedenken, hoe bitter weinig wij weten en hoe wonderlijk de wereld is, dan zullen wij verstandig doen met ons niet al te sterk tegen die bewering uit te laten. Vele schrandere denkers hebben dezelfde meening verkondigd en wij vermelden haar dan ook niet als een nieuw denkbeeld van den heer Betz, maar alleen als een resultaat van zijne leer, dat hij, naar het ons voorkomt, niet duidelijk genoeg op den voorgrond plaatst. Evenmin als wij nu onze lagere begrippen in den vleesche buiten ons waarnemen, even zoo min vinden wij iets in de stoffelijke wereld, dat aan onze hoogere begrippen beantwoordt. Wij nemen geen vleeschgeworden begrip zoogdier, geen stoffelijke vertegenwoordigers van het begrip organisme waar. Dit alles wordt door Betz met groote scherpzinnigheid aangewezen, en de meest verharde bestrijder van nieuwigheden moet erkennen, dat hij daarin gelijk heeft. Derhalve kan ook het hoogste begrip, het ‘eindbegrip’, geen zelfstandige phaenomenaliteit bezitten. | |
[pagina 20]
| |
Met andere woorden: het oneindig Zijn - want dit is volgens den schrijver de inhoud van het eindbegrip - het oneindig Zijn bestaat niet. Wij komen tot dat begrip door alle bepalingen uit de aanschouwelijke voorstellingen weg te denken, maar dat begrip is eene schepping van ons ontledend verstand, waaraan, volgens de leer van den schrijver, geen werkelijkheid beantwoordt. Onwijsgeerige spotters zullen waarschijnlijk beweren, dat een oneindig Zijn, dat uit zijn aard niet bestaan kan, het toppunt van ongerijmdheid uitmaakt. Wie beter ingelicht is, weet dat men Hegel jaren lang bewonderd heeft over het ‘zijn = Niet-zijn’. Wij behoeven ons dan ook niet te verwonderen, als wij Betz zien verklaren, dat het oneindig Zijn ISGa naar voetnoot1, en hem daarover zien spreken alsof het iets anders ware dan een abstract begrip, waaraan volgens zijne leer geen werkelijk ding beantwoordt. Hoe duidelijk toch uit die leer volgt dat het oneindig Zijn niet bestaat, wat zou zulk een Zijn anders kunnen doen dan wel bestaan? Wat is, dat is toch, en is het oneindig Zijn niet datgene, wat in de hoogste mate is?Ga naar voetnoot2. Als ik mij eene opmerking durfde veroorlooven, zou ik voorstellen den inhoud van het eindbegrip liever het zijnde of het wezen, dan het zijn te noemen. Doch die zaak is van weinig belang. Liever wenden wij ons tot eene vernieuwde beschouwing van de diepte der kennis, die in het ‘eindbegrip’ ligt opgesloten. Om den lezer niet te overstelpen door al de nieuwe gezichtspunten, die het oplevert, heb ik hierboven, zonder er iets bij op te merken, den inhoud van het eindbegrip met Betz het ‘oneindig Zijn’ genoemd. Dat het eindbegrip niets anders kan zijn dan het zijnde of het wezen, of als men wil, het zijn, kan ook een middelmatig verstand zelf nog wel vinden. | |
[pagina 21]
| |
Maar hoeveel scherpzinnigheid is er niet noodig om zonder fout te bewijzen, dat dit Zijn oneindig is! Ziehier de weg, waarlangs de schrijver tot dit belangrijk resultaat komt. De aanschouwelijke voorstelling doet ons steeds slechts bepaalde voorwerpen kennen... ‘terwijl de inhoud van een begrip, als van het bepalende (de accidenten) ontdaan, tegenover de verschijnselen, waaruit het begrip is afgeleid, iets onbepaalds is’Ga naar voetnoot1. Het begrip hond is minder rijk aan kenmerken dan de voorstelling van den een of anderen hond. Want het bevat slechts de kenmerken, die aan alle honden gemeen zijn. Het begrip zoogdier is nog meer onbepaald dan het begrip hond, het begrip dier is nog minder bepaald en het eindbegrip moet zoo onbepaald mogelijk zijn. Natuurlijk; van het zijnde laat zich niets anders zeggen dan dat het is, of volgens de leer van Betz, dat het niet is. De eigenaardigheid van zijne wijsbegeerte bestaat natuurlijk niet in de bovenstaande beweringen, maar in iets anders, waardoor zij uit de onbepaaldheid van het eindbegrip, d.w.z. uit het ontbreken van alle eigenschappen, onmiddellijk tot zijne oneindigheid besluit. Betz houdt de uitdrukkingen ‘onbepaald’ en ‘oneindig’ voor synoniemen. Daar ik geen enkelen grond voor die meening kan ontdekken, en haar bestaan mij dus wijst op eene toekomstige evolutie van den menschelijken geest, waarvan de stoutste phantasie niet zou durven droomen, vervult zij mij met stomme bewondering. Zijn er meer verschillende dingen te bedenken dan de onbepaaldheid van een begrip, dat een ruimen omvang heeft, en de oneindigheid of het niet begrensd zijn in tijd of ruimte? Zoo schijnt het ons, maar ons nageslacht zal die woorden voor synoniemen aanzien, en de heer Betz doet het nu reeds. ‘De uitdrukkingen bepaald en onbepaald moeten opgevat worden in haar meest letterlijken zin, in dien van beperkt en onbeperkt, begrensd en onbegrensd, en geven derhalve te kennen, dat hetgeen, waarop zij toegepast worden, al of niet door palen, perken of grenzen van iets anders gescheiden is. Iedere afzonderlijke hond is iets bepaalds, iets beperkts; een hond is begrensd, eindig derhalve; daar hij van achteren in het puntje van zijn staart, van voren in zijn snuit eindigt; maar de inhoud van het begrip hond zou, indien er geen andere verschijnselen dan honden waren, onbepaald of oneindig wezen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 22]
| |
Heeft Betz wellicht met zijne oneindigheid slechts aan onbepaaldheid in den gewonen zin gedacht, schoon de geciteerde woorden daartegen pleiten? Och neen; hij verstaat onder oneindigheid hetzelfde, wat iedereen daaronder verstaat, het niet begrensd zijn in ruimte of tijd. Opzettelijk betoogt hij, dat de inhoud van het eindbegrip oneindig is in de ruimte en in den tijd, omdat hij geheel onbepaald isGa naar voetnoot1. Dus is zijne wijsbegeerte wel degelijk zoo geavanceerd als ik zooeven onderstelde, en ziet identische begrippen in wat ons tot op heden volslagen ongelijksoortig voorkwam.
Aan de oneindigheid van den inhoud van het eindbegrip knoopt zich nog een ander bezwaarlijk vraagstuk. Vroeger hebben wij vernomen dat er aan den inhoud van onze begrippen geen zelfstandige phaenomenale werkelijkheid beantwoordt. Het bleek ons verder dat die zelfstandige phaenomenale werkelijkheid door Betz werd toegekend aan de stoffelijke voorwerpen, die wel is waar slechts verschijnselen zijn, maar toch volgens hem op de bedoelde soort van werkelijkheid aanspraak kunnen maken. Wat moeten wij nu te dezen aanzien denken van den inhoud van het eindbegrip, het oneindig Wezen? Als inhoud van een begrip heeft het geen zelfstandige phaenomenaliteit. Het bestaat niet buiten den geest in den zin, waarin de stoffelijke voorwerpen daarbuiten bestaan. Maar toch is het oneindig in de ruimte. Dit is nog wel zoo wonderspreukig als de vroegere conclusie, dat een vleeschelijke hond een zielstoestand zijn moet. Het vraagstuk is mij te zwaar, en ik moet erkennen, dat ik mij buiten staat voel licht te zien in deze duisternis. Een feit, dat wellicht geschikt is betere denkers den weg te wijzen in dezen doolhof, wil ik niet verzwijgen. Het is zeker dat onze schrijver sommige van onze voorstellingen voor deelbaar houdt. Zoo zegt hij bijv. in zijne beschouwingen over de éénheid van het zelfbewustzijn: ‘Ook het kooltje (vuur) als uitgebreidheid, als stof, bestaat slechts in onzen geest, en toch is deze voorstelling niet ondeelbaar’Ga naar voetnoot2. Dit is een van die haastig ter neer geschreven opmerkingen, waaruit de oplettende lezer een schat van nieuwe waarheden kan opdelven, die de kwistige schrijver voorbijgaat. Het is toch duidelijk, dat, wanneer wij van deelbare voorstellingen mogen spreken, omdat het kooltje | |
[pagina 23]
| |
deelbaar is, wij ook gelooven moeten aan zware, warme, stoffelijke voorstellingen, omdat het kooltje zwaar, warm en stoffelijk is. Doch het ontbreekt ons thans aan tijd en plaats om deze goudmijn te ontginnen. Delven wij er alleen de stelling uit op, dat, als een voorstelling deelbaar kan wezen, zij ook wel uitgebreidheid moet kunnen bezitten. Wellicht is het niet geheel onmogelijk langs dezen weg te verklaren, hoe het ‘oneindig Zijn’ onbegrensd kan zijn in de ruimte, schoon het niet op dezelfde wijze als de stoffelijke voorwerpen buiten den geest bestaat.
Liet de ruimte het toe en vreesde ik niet den lezer al te zeer te vermoeien, dan zou ik nog lang kunnen spreken over de diepzinnigheden van het ‘eindbegrip’. Ik hoop echter met het voorgaande velen te hebben opgewekt om nader kennis te maken met iets, dat zoo echt wijsgeerig is als een oneindig Zijn, dat niet bestaat; een Zijn, dat zich onbegrensd uitstrekt in de ruimte, schoon het vooreerst in het geheel niet bestaat, en ten tweede niet bestaat op de wijze, waarop de dingen buiten ons bestaan. Hoe grootsch echter het eindbegrip ook wezen moge, de schrijver moest gevoelen, dat men er eigenlijk bijzonder weinig aan had, aangezien het uit zijn aard geheel onbepaald is en men er dus hoegenaamd niets van zeggen kan, dan dat het geheel onbepaald is. Wel houdt hij den inhoud daarvan ook voor oneindig, maar, gelijk wij zagen, schijnt hij redenen te hebben om te meenen, dat het begrip desalniettemin volkomen onbepaald blijft. Er moest natuurlijk iets meer van het eindbegrip gezegd worden dan dat het geheel onbepaald is. Wel kan men er niets van zeggen, zonder het te bepalen en dus zonder op te houden van het eindbegrip te spreken. Maar wat zou er van het wijsgeerig stelsel geworden zijn, als men in het begin bleef steken, omdat men slechts de keus had van òf standvastig te zwijgen, òf te spreken ten koste van eene tegenstrijdigheid? Nog nooit is er een wijsgeer geweest, die onder zulke omstandigheden het zwijgen heeft verkozen. Veel wordt er ons trouwens over het eindbegrip niet medegedeeld. Wij vernemen dat het ‘de eenheid van stof en kracht’ is. De schijver doorloopt achtereenvolgens de natuurkundige, de scheikundige, de physiologische en de psychische verschijnselen. Bij elk verschijnsel neemt hij stof en kracht waar, en derhalve verklaart hij ‘stof en kracht voor den in- | |
[pagina 24]
| |
houd van het gezochte eindbegrip’Ga naar voetnoot1. Het is duidelijk dat hij desverkiezende nog een stap verder had kunnen gaan. De begrippen stof en kracht kunnen samengevat worden in het hooger begrip van het zijnde of het wezen. Nauwgezette lieden zullen zelfs beweren, dat hij dien stap had moeten doen, want dat hij alleen daardoor tot het ware eindbegrip kon geraken. Ik kan het niet tegenspreken. Maar als die strenge zedemeesters eens wisten, welke vruchten een schrander brein van die ééne logische fout kan trekken, dan zouden zij zich niet zoo Rhadamantisch aanstellen. Het kerkgeloof verliest daardoor zijn persoonlijken God onherroepelijk; de transcendente wijsbegeerte wordt eindelijk voor goed geslagen en Spinoza heeft toch gelijk gehad, hoe onhoudbaar zijne redeneeringen ook zijn mogen. Wij kunnen slechts enkele van de resultaten mededeelen, die de schrijver uit zijne vereenzelviging van stof en kracht met den inhoud van het eindbegrip afleidt. Trachten wij daarbij ter wille van de schoonheid dezer resultaten te vergeten, dat zij hun aanzijn danken aan eene valsche redeneering. ‘De uitkomsten der twee eerste afdeelingen’ - zoo leert Betz - ‘vloeien dus’ - d.i. door de genoemde logische fout - ‘ineen en wij verklaren stof en kracht voor den inhoud van het gezochte eindbegrip. Alles wat wij van dien inhoud, vóórdat wij wisten welke hij wezen zou, hebben leeren kennen, moeten wij nu ook zonder aarzelen toepassen op hetgeen ons gebleken is die inhoud te zijn. Men mag beproeven de uitkomsten der eerste afdeeling, of die der tweede, of die van beiden te weerleggen, maar mislukt dat, dan zal men willens of onwillens deze derde afdeeling, voor zoover zij uit de beide andere is afgeleid, dienen aan te nemen. Eene redeneering mag en moet, indien zij valsch is, verworpen worden; maar of zij ons in hare uitkomsten teleurstelt of niet, is volmaakt onverschillig, daar men niet redeneert om vooroordeelen te bevestigen, maar om zijn brein er van te ontlasten. Wie er geen last van heeft kan ze natuurlijk behouden, maar voor, met of door hem behoeft dan eigenlijk ook niet geredeneerd te worden’Ga naar voetnoot2. Deze min of meer plechtige inleiding staat hier niet zonder goede redenen. Werkelijk zal weldra het laatste oordeel over het geloof en de transcendente wijsbegeerte worden uitgesproken. Eerst wordt het dualisme afgemaakt. | |
[pagina 25]
| |
‘Wanneer, zooals gebleken is, stof en kracht den inhoud van het eindbegrip uitmaken, vervalt reeds dadelijk de aanmerking, dat stof en kracht een dualistische voorstelling is. Als inhoud van het eindbegrip zijn zij oneindig en dus één, daar zij in het tegenovergestelde geval elkaar wederkeerig zouden bepalen, begrenzen of beperken’Ga naar voetnoot1. De schranderheid van dit betoog moet een ieder vervullen met diepe bewondering voor de vernuftigheid van 's menschen geest. Eerst worden stof en kracht, schoon twee uiterst verschillende dingen, die blijkbaar onder het hooger begrip van het zijnde gebracht kunnen worden, gezamenlijk tot den inhoud van het eindbegrip gemaakt. En daarop wordt uit de oneindigheid en de éénheid van dien inhoud de éénheid van stof en kracht afgeleid. Wij oordeelen niet, maar bewonderen alleen. Slechts ter verduidelijking merken wij op, dat de éénheid van stof en kracht, daar zij de eenheid van het eindbegrip is, geen vereeniging of verband kan beteekenen, omdat die betrekkingen in het geheel onbepaalde eindbegrip niet kunnen voorkomen. Die éénheid kan niet anders zijn dan eenzelvigheid (identiteit) en eenigheid (numerieke eenheid). Thans is de beurt gekomen aan het geloof aan een Schepper der wereld. ‘In de tweede plaats is de eenheid van stof en kracht even onbepaald in den tijd als in de ruimte. Zij is eeuwig en heeft dus geen oorzaak buiten haar zelve. Dit volgt trouwens reeds uit hare oneindigheid of onbepaaldheid in de ruimte, want lag haar oorzaak buiten haar, dan zouden oorzaak en gevolg elkaâr wederkeerig begrenzen, en geen van beiden dus oneindig zijn kunnen’Ga naar voetnoot2. Daaruit volgt natuurlijk dat men verkeerd doet aan eene oorzaak der wereld te gelooven. Velen hebben hetzelfde beweerd, maar men moet erkennen, dat het bewijs van die stelling zelden op zoo bondige wijze geleverd is. Wat ons verwondert, is dat de schrijver, na deze en andere schoone gevolgen te hebben afgeleid uit het vernuftig denkbeeld om den inhoud van het eindbegrip niet alleen te zoeken in het zijnde, dat het eindbegrip is, maar ook in stof en kracht, die het niet zijn, nog vragen kan: ‘Wat heeft men nu aan die eenheid van stof en kracht; wat verklaart zij’Ga naar voetnoot3? Zij ver- | |
[pagina 26]
| |
klaart natuurlijk alles, want zij is wel niet het eindbegrip, maar zij is door eene handige bewerking in de plaats van het eindbegrip gesteld en moet dus in de plaats daarvan alles verklaren. Ware het ‘eindbegrip’ opgetreden in zijne werkelijke gedaante, als het onnoozele zijnde, dan zou ieder hebben ingezien, dat er met dit begrip zonder inhoud niets aan te vangen is. Maar nu het den vorm leent van de eenheid van stof en kracht, nu men voorts met behulp van eenige vergeeflijke zonden tegen de logica aan die eenheid oneindigheid in ruimte en tijd kan toeschrijven, nu men eindelijk ook wel eens het oog kan sluiten voor het feit, dat de bedoelde eenheid identiteit moet wezen en haar voor de goede gemeente als vereeniging kan laten dienst doen - nu verkrijgt men eene heerlijke pleitrede voor de tweeslachtige richting, die zich in onze eeuw den naam van het materialisme heeft aangematigd en die de schrijver voor de variatie thans weder eens monisme noemt. Geen vrije wil, geen doelmatigheid in de wereld, geen Schepper, geen onsterfelijkheid, geen zedelijkheid, die iets anders is dan onbewust geworden zelfzucht - ziedaar eenige der ontkenningen, die onmiddellijk voortkomen uit het vernuftig ‘eindbegrip’.
Dit alles nauwkeurig te bestudeeren en den wijsgeerigen geest van den schrijver niet te bewonderen, is natuurlijk eene onmogelijkheid. Bewondering is eene alleraangenaamste gewaarwording. Evenwel, zij kan de maat te buiten gaan, en daar ik vrees, dat dit met sommige lezers ten aanzien der jong-hollandsche wijsbegeerte het geval zou kunnen zijn, veroorloof ik mij enkele aanmerkingen te maken. Nichts ist vollkommen hier auf dieser Welt.
Der Rose ist der Stachel beigesellt;
Ich glaube gar, die lieben holden Engel
Im Himmel droben sind nicht ohne Mängel.
Die bravste, klügste Kuh kein Spanisch weiss,
Wie Massmann kein Latein - Der Marmorsteiss
Der Venus von Canova ist zu glatte
Wie Massmanns Nase viel zu hässlich platte.
Kan het ons dan verwonderen dat ook in het opstel van den heer Betz niet alles goud is wat er blinkt? Inderdaad, er | |
[pagina 27]
| |
zijn enkele vlekjes, die de schoonheden ontsieren, waarop ik in het voorgaande gewezen heb. Zoo wordt ons als definitie van de kracht het volgende medegedeeld: ‘Het niet-uitgebreide bestanddeel van een verschijnsel noemen wij eene kracht’, en daaruit afgeleid: ‘de geest is derhalve eene kracht en dan ook, evenals elke andere kracht, aan stof gebonden’Ga naar voetnoot1. Ik wil daarlaten, dat die definitie wat ongewoon is; geeft men de gebruikelijke definitie van de kracht, die trouwens ook niet onberispelijk is, en noemt men haar ‘de oorzaak der beweging’, dan kan de geest niet onder de rubriek der krachten gebracht worden. Doch dit in het voorbijgaan. Er is een belangrijker bezwaar tegen de bovenstaande beschouwing. De geest wordt onder het begrip kracht gebracht, omdat hij het niet-uitgebreid bestanddeel van een verschijnsel zijn zal. Maar is de schrijver dan geheel vergeten, dat volgens zijne leer een vleeschelijke hond alleen in zijn geest bestaat, dat zijne voorstellingen deelbaar zijn, dat de inhoud van het eindbegrip, die toch ook alleen in zijn geest bestaat, oneindig is in de ruimte? Hoe kan dan de geest zelf het niet-uitgebreid bestanddeel van een verschijnsel zijn? De vergissing is zoo groot, dat wij hoogst waarschijnlijk aan eene druk- of schrijffout moeten denken, die echter verwonderlijkerwijze telkens terugkeert. Wat hier ook van zij, het is duidelijk, dat de geest het uitgebreid bestanddeel van een verschijnsel moet heeten en dus gebracht moet worden onder het begrip stof. Zonder twijfel zijn dit onnauwkeurigheden, die wel van niet veel belang zijn, maar die wij toch niet moeten voorbijzien. Ik weet wel dat men in de hoogste wijsgeerige spheren meent dat stof en kracht één - dat beteekent, gelijk wij zagen, identisch - zijn, en dat het er dus niets toe doet of men den geest stof dan wel kracht noemt. Maar als men aan ons oningewijden den weg naar die bergtoppen wil wijzen, moet men zich toch op ons lager standpunt plaatsen en geen taal spreken, die, van boven gezien, zeer juist en uiterst wijsgeerig, maar, van ons standpunt beschouwd, zeer onnauwkeurig is.
Een tweede bezwaar tegen de denkbeelden van den schrijver geeft mij zijne beschouwing over de eenheid van het zelf- | |
[pagina 28]
| |
bewustzijn. Ik kan niet zeggen, dat in de twaalf bladzijden (67-79), die aan het onderwerp gewijd zijn, de argumenten van de bestrijders van het materialisme in hun krachtigsten vorm weergegeven zijn, en ik veroorloof mij daarom den heer Betz de enkele regels, waarin Kant het argument uiteenzet, ter overweging aan te bevelen. ‘Onderstel, dat iets, wat samengesteld is, denkt, dan zou ieder deel daarvan een deel der gedachte, allen te zamen eerst de geheele gedachte bevatten. Deze onderstelling wederlegt echter zich zelve. Want daar de voorstellingen, die onder verschillende wezens verdeeld zijn (bijv. de afzonderlijke woorden van een vers) nooit eene geheele gedachte (een vers) uitmaken, zoo kan de gedachte niet tot een samengesteld wezen als zoodanig behooren. Zij is slechts in ééne substantie mogelijk, die geen aggregaat van vele dingen, derhalve volstrekt enkelvoudig is’Ga naar voetnoot1. Stof is nu volgens Betz hetzelfde als uitgebreidheidGa naar voetnoot2, de uitgebreidheid is tot in 't oneindige deelbaar, en derhalve kan geen stofdeel volstrekt enkelvoudig zijn. Daarom is het onmogelijk, dat een stoffelijk orgaan zooals dè hersenen denkt. Ik beweer niet dat dit argument boven bedenking verheven is; integendeel, ik meen dat Kant het wederlegd heeft. Maar ik vrees dat de heer Betz dit niet gedaan heeft, ja ik vrees zelfs dat hij zijne leer van het kenvermogen vrij wat zal moeten wijzigen om het te kunnen weêrleggen.
Om niet te uitvoerig te worden, kan ik aan de aesthetica en de moraal van den heer Betz slechts enkele regels wijden. De eerstgenoemde kan niet op zooveel oorspronkelijkheid bogen als zijne leer van het kenvermogen, die, gelijk ons bleek, voor hedendaagsche hersenen volslagen onbegrijpelijk is. Alles daarentegen, wat hij over aesthetica zegt, kan men ook wel in oudere boeken vinden. Dat het werk van een schilder eerst dan ‘een hooger waarde’ krijgt, ‘wanneer hij.... in ideale vormen een denkbeeld te kleeden weet’ - zooals de schrijver | |
[pagina 29]
| |
ons op blz. 38 mededeelt - hebben wij wel eens meer gehoord. Wel heb ik nooit begrepen, welk denkbeeld in de Nachtwacht van Rembrandt of in den Stier van Paulus Potter verscholen ligt; maar daar alle schrijvers over aesthetica van die denkbeelden in kunstwerken spreken en zij het natuurlijk beter weten dan de kunstenaars zelf, zal het wel zoo zijn, als zij het ons voorstellen. Ten aanzien der moraal is Betz meer oorspronkelijk, zoo oorspronkelijk zelfs, dat zijn geleerde medewerker zich verplicht ziet hem nu en dan vriendschappelijk te interpelleeren over zijn ongehoorde nieuwigheden. Eigenlijk zijn die nieuwigheden bijster oud, want de heer Betz is een verklaard voorstander van het eudaemonisme of hedonisme, in den vorm, waarin het door Aristippus en Epicurus verdedigd werd. Al onze handelingen worden bestuurd door de zucht tot het een of ander genot, bij welk woord men echter niet uitsluitend en zelfs niet in de eerste plaats aan zinnelijken lust moet denken. Maar zoo bedoelde Epicurus het ook niet, en de volgende beschouwing van den heer Betz is dan ook niet Epicuristisch in den gewonen ongunstigen zin van het woord, maar zij is zuiver Epicuristisch, in zoo verre zij met de denkbeelden van Epicurus zelf volkomen overeenstemt. ‘Beslechting van den strijd in ons binnenste, 't verkrijgen van gemoedsrust (Eudaemonie), ziedaar wat wij met al onze handelingen beoogenGa naar voetnoot1. Alleen zou Epicurus in het streven naar eudaemonie niet het motief van alle handelingen maar slechts het motief van de zedelijke handelingen gezocht hebben. De moraal is dus oud; maar hoe nieuw zijn de argumenten! Men oordeele naar het volgende staaltje. Ook bij de daden, die gewoonlijk aan belangelooze menschenliefde worden toegeschreven, is onze beweegreden nooit eene andere dan de wensch om zeker genot te smaken, de begeerte naar eigen welzijn. De moeder, die haar kind in het water naspringt, doet zulks, “opdat het haar welga”. “Want” - zegt de schrijver - een moeder, die haar kind redt, gaat het wel’Ga naar voetnoot2. Het argument is even nieuw als onwederlegbaar. De daad heeft een zeker gevolg; derhalve was het verlangen naar dat gevolg het motief van de daad. Ik haast mij om nog bij tijds op den trein te komen, | |
[pagina 30]
| |
en gevoel ten gevolge der snelle beweging de aangename gewaarwording, die matige spierinspanning geeft. Derhalve ging ik op weg om het genot der beweging te smaken, niet om met den trein te vertrekken. Men ziet dat er tegen zooveel logica geen weerstand mogelijk is, en moet dus erkennen dat wij allen uitsluitend naar genot jagen. Ik vrees echter dat oude vooroordeelen velen zullen verhinderen den heer Betz bij deze theorie te volgen. Zou men gelooven dat zelfs zijn anders zoo wakkere medewerker halfslachtig genoeg is om bij de zedeleer van onzen schrijver kantteekeningen te voegen, waarin hij bescheidenlijk zijn twijfel uitdrukt aan de volledigheid van die leer? Als een bewijs, hoe ingeworteld oude vooroordeelen kunnen zijn, is het feit merkwaardig genoeg om het uitvoerig mede te deelen. Logisch als altijd leidt de heer Betz uit zijne zedeleer de volgende stelling af: ‘En bij nader overweging blijkt, dat zelfs de algemeene menschenmin, de werkzaamheid voor hetgeen men het heil der gansche menschheid acht, haar hooger verstandelijke en zedelijke ontwikkeling namelijk, de bevordering van ons eigen genot in zich sluit, daar de omgang met verstandige lui aangenamer is dan die met een troep kleingeestige domkoppen’Ga naar voetnoot1. Wat moet men wel denken van de ontwikkeling van de hedendaagsche menschheid, wanneer men ziet dat een van Vloten naar aanleiding van die bewering vraagt: ‘Is deze bepaling niet wat te beperkt, daar ook, al wordt het hier voorgestelde doel niet bereikt, het streven zelf naar die ontwikkeling dat beoogde genot reeds aanbrengt?’ Natuurlijk kan de eudaemonist in zulk een nutteloos streven geen genot vinden en zal hij dus zijne werkzaamheid in 't belang der menschheid staken, zoodra hij overtuigd is van hare onverbeterlijkheid. Thans zijn er werkelijk nog vele menschen te vinden, die onmogelijk met zich zelf in vrede zouden kunnen leven, als zij niet, belangeloos naar zij meenen, werkten voor anderen. Maar dit ligt alleen daaraan, dat zij nog beheerscht worden door de oude Christelijke zedeleer, die hun verstand wellicht reeds heeft opgegeven, maar die in hun gemoed nog door drangredenen voortwerkt, welke des te krachtiger zijn, omdat zij niet met een helder bewustzijn worden overwogen. | |
[pagina 31]
| |
Maar als ook de nawerking dier moraal heeft opgehouden, en de voldoening van het verlangen naar eigen welvaart en eigen eudaemonie algemeen erkend wordt als het hoogste doelwit van het menschelijk streven, dan kan natuurlijk belangelooze arbeid ten nutte van het menschelijk geslacht slechts voorkomen bij lager ontwikkelde personen. Want het is gemakkelijk in te zien, dat die arbeid, juist omdat hij belangeloos is, geenszins de eigen eudaemonie tot doelwit zou hebben, en dus geen zedelijke daad zou zijn voor de hooger ontwikkelden. Deze toch verlangen slechts naar hun eigen eudaemonie, en kunnen dus alleen op grond van het door Betz aangewezen motief, uit welbegrepen eigenbelang derhalve, ten nutte der menschheid werkzaam zijn. Hoe kon van Vloten dit betwijfelen? Wel mag men bij zulke verschijnselen vragen: Als dit aan het groene hout gebeurt, wat moet er dan met het dorre geschieden? Hoeveel eeuwen zullen er nog moeten voorbijgaan, voordat de jong-hollandsche wijsbegeerte bij ons een welbereiden bodem vindt?
Het zou mij een genoegen zijn nog meer schoonheden uit de wijsbegeerte van den heer Betz aan te wijzen. Maar ik mag niet onderstellen, dat de belangstelling van alle lezers even onverdeeld zal zijn als de mijne, en ik mag hen daarom niet al te lang bezig houden met mijne grepen uit de wijsheid van ons nageslacht. Daarenboven is mijn genoegen niet onvermengd. Is het niet verdrietig, wanneer men een geschrift voor zich heeft, waarin de schrijver voorgoed de grenzen van het kenvermogen bepaalt, waarin hij den toegang tot het onbekende sluit, waarin hij onherroepelijk een eind maakt aan de mystiek, het geloof en de transcendente wijsbegeerte - is het niet verdrietig, wanneer men zulk een geschrift voor zich heeft, en erkennen moet, dat men wel vertrouwend kan aannemen, dat de schrijver gelijk heeft, maar dat zelf niet kan inzien? Zonder twijfel ligt de fout bij mij, als het mij voorkomt, dat het begrip ‘ervaring’ bij Betz bijna even onbepaald is, als zijn eindbegrip wezen moet, maar niet is; dat zijne onderscheiding tusschen phaenomena en noumena niet behoorlijk gemotiveerd is; dat zijne leer van het eindbegrip ten gevolge van die onderscheiding lijdt aan tegenstrijdigheden; dat zijne leer van de éénheid van stof en kracht haar ontstaan alleen dankt aan eene grove fout tegen de logica; dat hij zelf niet weet, wat hij eigenlijk onder die éénheid ver- | |
[pagina 32]
| |
staat, daar hij haar zeer dikwijls als ‘vereeniging’ laat optreden, terwijl zij volgens zijne afleiding ‘identiteit’ zijn moet; dat... Maar waar zou ik ophouden, wanneer ik al de onjuistheden wilde aanwijzen, die mijn beneveld oog in zijne leer ontdekt? Moet ik dan niet aannemen, dat ik het slachtoffer ben van een verderfelijk atavisme, dat mij verhindert redeneeringen te vatten, waarin moderne hersenen de hoogste wijsheid zien? Inderdaad geeft het geschrift van den heer Betz veel te veel bewijzen van den krachtigen en scherpzinnigen geest van den schrijver om te onderstellen, dat hij de bovengenoemde bezwaren zelf niet zou gevoeld hebben. Zonder twijfel heeft hij ze gevoeld, maar de oplossing moet hem zoo gemakkelijk zijn voorgekomen, dat hij het niet noodig vond haar ten papiere te brengen. Het noodlot heeft gewild, dat hij eenige eeuwen te vroeg geboren werd. Het verwijderd nageslacht, waarvan hij instemming verwacht, zou hem zeker niet alleen toegejuicht, maar ook begrepen hebben. Thans vrees ik dat velen hem, evenals ik, niet zullen verstaan, en, minder bescheiden dan ik, de schuld niet bij zich zelf maar bij hem zullen zoeken. De ondankbaren! Is het een groot genoegen Zu schauen, wie vor uns ein weiser Mann gedacht
Und wie wir's dann so herrlich weit gebracht,
hoeveel aangenamer is het niet, thans reeds te kunnen aanschouwen, hoe heerlijk ver onze naneven het brengen zullen? Ik acht mij gelukkig, ook aan anderen dan den lezers van den Levensbode dat schouwspel verschaft te hebben. Ben ik te overmoedig in mijne verwachtingen, als ik ten slotte de hoop uitspreek, dat deze of gene, die gevaar loopt aan de menschheid te wanhopen, door mijne mededeelingen over de wijsbegeerte van ons nageslacht tot eene meer opgewekte levensbeschouwing mag worden opgeleid? Hoe zou men twijfelen kunnen aan den vooruitgang der menschheid, als de toekomst zulke diepzinnige en hartverheffende gedachten in haren schoot verbergt?
Utrecht, Januari 1876. C.B. Spruijt. |
|