De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
Bibliographisch album.Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Redevoering bij den aanvang van den nieuwen cursus, op den 1sten October 1875 uitgesproken door den aftredenden voorzitter der orde van hoogleeraren, Mr. C.M.J. Willeumier. Amsterdam, Scheltema & Holkema. 1875.Zal Amsterdam zijne instelling voor hooger onderwijs, welke het sedert het jaar 1632 bezit, behouden? Ziedaar eene vraag, die ten nauwste samenhangt met het wetsontwerp tot regeling van het hooger onderwijs, een ontwerp dat thans eindelijk in openbare behandeling zal komen, - althans wanneer niet in het begin van de volgende maand een, in ons land altijd mogelijke, ministerieele crisis den wetgevenden arbeid komt verlammen. Wij stellen met opzet de vraag, of de instelling behouden zal blijven. Immers het voortbestaan, zelfs op den tegenwoordigen voet, is op zijn minst genomen zeer twijfelachtig, wanneer het wetsontwerp, wat het hoofdstuk betreffende de Athenaea aangaat, onveranderd wordt aangenomen. Het wetsvoorstel laat wel aan de gemeentelijke instellingen voor hooger onderwijs volkomen vrijheid, en wil dus niet beletten - hetgeen trouwens met de grondwet in strijd zou zijn, - dat een gemeentebestuur leerstoelen voor de wetenschap opricht of behoudt, maar wat baten leeraren zonder leerlingen? En dat het getal studenten met groot zal zijn aan instellingen, die geenerlei rechten bezitten, welke aan rijksuniversiteiten toekomen, ligt voor de hand. Onder de tegenwoordige regeling wordt althans kracht toegekend aan de getuigschriften, door de hoogleeraren van Athenaea afgegeven voor die studievakken, welke de student verplicht is te volgen, maar waarvoor geen examen wordt vereischt. | |
[pagina 584]
| |
Het ontwerp schaft echter de testimonium-colleges af en daarmede vervalt elke aantrekkelijkheid, om zich elders dan aan aan rijkshooge-school voor de wetenschappelijke examens voor te bereiden. Ik geloof echter niet, dat Amsterdam zich op ‘verkregen rechten’ kan beroepen, althans wat dit gedeelte van het vraagstuk betreft. Het argument der testimonia gaat niet op, als het dienen moet om het ontwerp van inbreuk op rechten te betichten. De wetgever is geheel en al vrij in de regeling van het hooger onderwijs en niet gebonden door hetgeen het besluit van 1815 oorbaar achtte. Eischt de goede regeling van het hooger onderwijs de afschaffing der testimonia, dan mag zulk een maatregel niet schipbreuk lijden, omdat er de belangen van een of andere instelling mede gemoeid zijn. Indien de Athenaea van Deventer, Harderwijk of Franeker nog bestonden, zou dan de inrichting van het hooger onderwijs moeten getoetst worden aan de mogelijkheid van hun voortbestaan? Vrij zeker schijnt het echter, dat het universitair onderwijs te Amsterdam geene toekomst heeft, wanneer het wetsontwerp onveranderd wordt aangenomen en het Atheneum zelfs de geringe rechten, die het thans bezit, moet derven. Als vakschool, tot practische opleiding van geneeskundigen, zal het kunnen blijven bestaan en is het zelfs onmisbaar, maar voor andere wetenschappen zal het schier geene toehoorders meer lokken. Geen wonder dus dat allen, die te Amsterdam een volledige instelling van hooger onderwijs wenschen te behouden, met bezorgdheid de behandeling van het wetsontwerp tegemoet zien en alle krachten inspannen, om het eenige te verwerven, wat den slag kan afwenden: de gelijkstelling van het Atheneum met de rijksuniversiteiten, door toekenning van het recht om examens af te nemen en wetenschappelijke graden toe te kennen. De beweging is vrij algemeen en verdient daarom ten zeerste de aandacht des wetgevers. De gemeenteraad heeft de volledige vrijheid, welke hem de Regeering bij de regeling van het Atheneum wil toekennen, van de hand gewezen en waarborgen aangeboden tot zekerheid, dat van het ius examinandi et promovendi geen lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt. De hoogleeraren en de studenten hebben hunnerzijds om de gelijkstelling gevraagd; een honderdvijftigtal oud-leerlingen zijn evenzoo voor de alma-mater opgekomen. De plaatselijke schoolcommissie sprak als hare overtuiging uit: ‘dat de lagere school den krachtigen vruchtbaren invloed van de | |
[pagina 585]
| |
Hoogeschool noodig heeft om haar te bewaren voor onjuiste en verouderde opvattingen, en dat zij nergens meer in hare onmisbaarheid zal worden gewaardeerd, nergens meer op krachtigen steun zal kunnen rekenen, dan daar waar alle takken van onderwijs, die op haren grondslag moeten voortbouwen, goed vertegenwoordigd zijn’. En in de laatste dagen heeft de kern der burgerij, de handel en de nijverheid, zich doen hooren in een adres, zij 't ook meer van goeden wil, dan van scherpen redeneertrant getuigende. Het best is natuurlijk de bepeliting van Amsterdam's aanspraken op een bloeiend hooger onderwijs opgedragen aan de hoogleeraren van het Atheneum. Deze zijn dan ook niet in gebreke gebleven, al wat ten gunste van Amsterdam's verlangen aangevoerd kan worden, bij herhaling onder de algemeene aandacht te brengen. Vier jaren geleden heeft prof. Land, in zijn feestrede, nagenoeg alles samengevat, wat voor ‘de hoofdstad zetel van hooger onderwijs’ kan worden aangevoerd. Jammer slechts dat het hem later, als lid van den Senaat der Leidsche Hoogeschool, niet gelukt is die denkbeelden bij de meerderheid zijner toenmalige ambtgenooten ingang te doen vinden. In 1873 heeft de hoogleeraar de Bosch Kemper aan ‘de uitbreiding van het hooger onderwijs te Amsterdam’ een belangwekkend betoog gewijd, dat hij in Mei 1875 heeft laten volgen door ‘Nog een paar woorden over het hooger onderwijs te Amsterdam’. In 1874 besprak de hoogleeraar Moll: ‘de idee der universiteit in hare historische ontwikkeling’ en toonde aan hoe men het in ‘onzen tijd in landen, waarin de liefde voor de wetenschap wakker is, weldadig acht, dat nevens de staatsscholen vrije inrichtingen opkomen, welker bestaan niet van rijkswetten afhankelijk is, maar van de inzichten van ernstig-liberale mannen, die den vooruitgang en de uitbreiding van het onderwijs naar de behoefte des tijds willen regelen, zonder daarbij te moeten wachten op de bepalingen eener misschien trage of onmachtige wetgeving.’ En in October van het vorige jaar nam de hoogleeraar Willeumier nog eens de gelegenheid te baat, om zijnerzijds een poging te doen tot bereiking van de vurig verlangde gelijkstelling met de staatsscholen. Prof. Willeumier roept in zijne redevoering, welke hij met aanteekeningen en bijlagen heeft in het licht gegeven, ter bescherming van het Atheneum de geschiedenis te baat. Hij schetst hoe de Doorluchte School tijdens de Fransche overheersching gevaar liep | |
[pagina 586]
| |
als universiteit te niet te gaan. Deze weinig bekende bijzonderheden, door den hoogleeraar met zorg bijeengebracht uit onuitgegeven brieven en stukken op de stadsbibliotheek aanwezig en uit de notulenboeken der curatoren en hoogleeraren, komen in het kort neder op het volgende. Na Nederlands inlijving bij het eerste Fransche keizerrijk moest ook het hooger onderwijs op Fransche leest worden geschoeid, dat is: ondergeschikt worden gemaakt aan de keizerlijke universiteit van Parijs. Cuvier, de beroemde dierkundige, en Noël, vroeger gezant bij de Bataafsche republiek, werden door den keizer belast met het onderzoek naar het openbaar onderwijs hier te lande. Hun verslag luidde zeer gunstig ten opzichte van het Amsterdamsche Atheneum. Zij vergeleken het bij het Collège de France en wenschten een dergelijke instelling ook te Rome te vestigen: ‘afin que les trois premières villes de l'Empire pussent jouir d' un avantage égal.’ Ook Napoléon zelf gaf, toen hij den 13den October 1811 te Amsterdam o.a. de hoogleeraren ten gehoore ontving, aan prof. van Swinden de stellige verzekering, dat het voorbestaan van het Atheneum geen bezwaar zou ondervinden. Inderdaad verscheen negen dagen later een besluit, waarbij de Hoogescholen te Franeker en te Harderwijk werden opgeheven, en werd bepaald dat de Academie van Utrecht en de Athenaea van Amsterdam en Deventer den titel zouden aannemen van ‘Ecoles Secondaires.’ Het was deze naam, die aanleiding gaf tot de moeilijkheden, die het universitair bestaan van het Atheneum in gevaar brachten. Immers de prefect de Celles vatte de benaming aldus op, dat het Atheneum moest veranderd worden in eene school, waar alleen de beginselen van het Latijn, van de geschiedenis en van de exacte wetenschappen mochten worden onderwezen. Om dien slag af te wenden, werden de hoogleeraren van Swinden en van Lennep naar Parijs gezonden, waar Cuvier hen geruststelde. Maar intusschen had de prefect reeds in het begin van 1812 den bepaalden last gegeven het Atheneum op te heffen en door eene école secondaire communale te vervangen. Nu kwamen curatoren en hoogleeraren in beroep bij den Grootmeester der Universiteit te Parijs, baron de Fontanes, en van Swinden riep weder Cuvier's veelvermogenden invloed te hulp. Cuvier antwoordde dat alles in orde zou komen. ‘Je serais bien desolé’, schreef hij, ‘qu'il en fût autrement; on ferait un grand tort à une ville importante’. | |
[pagina 587]
| |
Zijn voorspelling kwam uit. Den 20en Februari besliste de Grootmeester: dat het Atheneum moest blijven bestaan op den ouden voet, zij 't ook onder de nieuwe benaming. Op Utrecht werd hetzelfde van toepassing verklaard en beide werden onder het toezicht gesteld van A. van de Ende, als inspecteur-generaal, en van prof. Brugmans, rector van de Leidsche Hoogeschool, met van Swinden als eersten inspecteur der Academie te Leiden. Het gevaar scheen nu voorbij, maar weldra kwam een andere moeilijkheid. De Leidsche hoogleeraren weigerden tot de examens de studenten toe te laten, die slechts aan ‘écoles secondaires’, als te Amsterdam en Utrecht, en niet aan eene academie of faculteitsschool, drie jaren hadden doorgebracht. Uitvoerig beschrijft prof. Willeumier de wijze, waarop de instellingen van Amsterdam en Utrecht zich tegen dezen nieuwen aanval verweerden, en later tegen den toeleg om de studenten door een schoolbelasting te treffen, voor welker inning de hoogleeraren aansprakelijk werden gesteld. Tot een beslissing kwam het echter niet, want het ineenstorten der Fransche overheersching maakte tevens een einde aan deze lijdensgeschiedenis van het Amsterdamsch Atheneum. De les, welke prof. Willeumier uit dit verhaal trekt, ligt voor de hand. Zal de Nederlandsche Wetgever van 1876 zich, op het voetspoor van den Minister van Binnenlandsche zaken, volstrekt niet bekommeren over het lot eener inrichting, ‘die zulk een roemrijk verleden heeft, die door een Napoleon werd gehandhaafd, die door de Université Impériale op zulk een hoogen prijs werd gesteld, eene inrichting over de opheffing waarvan een man als Cuvier schreef: on ferait un grand tort à une ville importante?’ Het zou inderdaad terecht verbazing wekken, wanneer eene nationale vertegenwoordiging minder dan vreemde overheerschers het groote algemeene belang inzag, dat verbonden is aan het bestaan van een volledig onderwijs, dus ook van eene universiteit, in de grootste gemeente des lands. Bestond het Atheneum niet te Amsterdam en kon het niet, gelijk thans het geval is, zonder eenige geldelijke opoffering uit de staatskas enkel door een bepaling der wet, tot eene bloeiende instelling van hooger onderwijs worden hervormd, het belang van den Staat zelf zou dringend eischen dat te Amsterdam een hoogeschool verrees. Er is niemand, die het mogelijk acht zonder Amsterdam's hulp te voorzien in de opleiding van een genoeg- | |
[pagina 588]
| |
zaam aantal geneeskundigenGa naar voetnoot1. De Staat erkent dit reeds, door zijn legerartsen in de hoofdstad te doen vormen. Laat de wet dus het Atheneum aan zijn lot over en besluit de gemeenteraad dien ten gevolge tot opheffing der instelling, die zonder rechten van universiteit niet bloeien kan, dan zal de Staat weldra genoodzaakt zijn te Amsterdam althans eene geneeskundige school op te richten. Maar dan zal hij tevens in strijd handelen met het juiste stelsel, waarop de wet op het hooger onderwijs gegrond is, een stelsel dat geen heil ziet in vakscholen, maar universiteiten verlangt, waar alle wetenschappen in haren samenhang worden onderwezen. Is het dan niet veel eenvoudiger, van het bestaande gebruik te maken, door Amsterdam's instelling onder zekere voorwaarden met de rijksscholen gelijk te stellen? Deze zijde van de quaestie vinden wij in de officiëele stukken volstrekt niet behandeld. De Minister Heemskerk bepaalt zich tot de verklaring, dat de vrijheid der gemeentebesturen in de inrichting van eigen instellingen van hooger onderwijs ‘onbelemmerd behoort te wezen’, en dat daarom ‘aan de Athenaea de bevoegdheid tot het toekennen van wetenschappelijke graden niet kan worden toegekend’. En wanneer de Tweede Kamer daarentegen overstelt de bereidwilligheid van het gemeentebestuur van Amsterdam, om zich aan de inmenging der Regeering te onderwerpen en een deel zijner vrijheid op te offeren, ter wille van den bloei zijner instelling, - dan voert de Minister voor alle antwoord te gemoet: ‘Ook bij nadere gezette overweging heeft de regeering geen vrijheid gevonden met betrekking tot het hier besproken vraagstuk een ander beginsel aan te nemen’. Op korter wijze kon de oud-curator van het Atheneum zich stellig niet van het ‘besproken vraagstuk’ afmaken; maar eenige nadere toelichting van de ‘gezette overweging’ ware niet overbodig geweest, vooral met het oog op hetgeen, boven, over het geneeskundig onderwijs is aangevoerd. Nergens blijkt dat de Minister gedacht heeft aan de onmogelijkheid, om zonder Amsterdam's hulpbronnen een voldoend aantal artsen te vormen. | |
[pagina 589]
| |
Welke bezwaren zijn van verschillende zijde aangevoerd tegen de gelijkstelling van het Atheneum met de academiën? Het beroep des Ministers op de vrijheid van het niet van Staatswege gegeven hooger onderwijs kon gelden, zoolang niet de gemeenteraad der hoofdstad zich uit eigen beweging had bereid verklaard, een beperking dier vrijheid te aanvaarden. Nu dit wèl het geval is, kan het slechts de vraag wezen, of de aangeboden waarborgen voldoende zijn en dit valt niet te betwijfelen, waar Amsterdam der Regeering beslissenden invloed wil verzekeren op de keuze van hoogleeraren en curatoren en bereid is de examens in het openbaar af te nemen en aan alle vereischten te voldoen, die de wet voor de rijksuniversiteiten stelt. Door deze waarborgen worden de bezwaren, ook door den Leidschen Senaat in haar adres geopperd, geheel en al weggenomen. Het zal toch wel geen verschil meer maken, of academische graden worden toegekend door hoogleeraren, die uit de Staatskas, dan wel door hoogleeraren die uit de gemeentelijke kas worden bezoldigd? En dat toch zal in den grond het eenig onderscheid zijn tusschen de Amsterdamsche en de overige hoogleeraren. Of is het wellicht in strijd met eene goede wetgeving dat aan gemeentelijke ambtenaren het recht wordt gegeven, graden te verleenen, die voor het geheele rijk van kracht zullen zijn? Ook dit bezwaar is volkomen ongegrond. Immers de leeraren der gemeentelijke gymnasia zijn evenzeer gemeente-ambtenaren en ofschoon hun benoeming geen bekrachtiging behoeft, wordt hun toch bij het ontwerp de bevoegdheid gegeven om voor het geheele rijk geldende getuigschriften af te geven, ten bewijze dat hunne leerlingen ‘bekwaam zijn tot de studie aan de universiteit over te gaan’. De bevoegdheden mogen in omvang verschillen, in beginsel berusten zij op gelijken grondslag. Men heeft verder, o.a. in het laatste kamerverslag, de vrees te kennen gegeven, ‘dat een andere gemeente dan Amsterdam - bijv. met het doel om daarop studenten van een bepaald kerkgenootschap te vereenigen - een zoogenaamd athenaeum stichtte.’ Blijkbaar doelen deze woorden op de mogelijkheid, dat een katholieke universiteit verrijst, voor welke gelijke rechten als voor Amsterdam zouden gevraagd worden. Wij zouden wel eens willen weten, welke gemeente in ons land, die als zetel voor zulk een universiteit in aanmerking | |
[pagina 590]
| |
zou kunnen komen, de hulpbronnen bezit om de groote kosten, daarmede verbonden, te dragen? De gelijkstelling met de Rijksscholen zou bovendien natuurlijk alleen kunnen verleend worden, als dergelijke instelling dezelfde waarborgen aanbood, als Amsterdam bereid is te geven. En is het nu wel denkbaar, dat eene katholieke universiteit zich aan een zoo groote mate van openbaarheid en contrôle zou onderwerpen? En gesteld eens het onmogelijk geval, dat ‘zulk een gemeente hare instelling in alle opzichten aan de Rijksuniversiteiten gelijkvormig maakte en dezelfde waarborgen aanbood’, - waarom zou men haar dan de gelijkstelling weigeren en waarom zouden dan ‘de daar toegekende graden minder waarde hebben dan die bij de rijks-universiteiten verkregen?’ De vrees voor een navolging van Amsterdams voorbeeld wordt dan ook terecht door den hooggeleerden schrijver der ‘onpersoonlijke amendementen’ een ijdel schrikbeeld genoemd en is dat te meer, omdat het steeds aan den wetgever kan blijven overgelaten te beslissen, of een nieuwe inrichting van hooger onderwijs eveneens aanspraken heeft op gelijkstelling. Het eigenlijk bezwaar is elders gelegen. Levert ons land wel voldoende intellectueele krachten op, om behalve aan de drie rijksuniversiteiten, nog de leerstoelen aan een gemeentelijke instelling naar eisch te bezetten? Ziedaar de hoofdquaestie. Moet haar beantwoording ontkennend luiden, dan volgt daaruit nog niet, dat juist het Atheneum Illustre moet worden opgeofferd. Historisch heeft het oudere rechten dan Utrecht en ongeveer dezelfde als Groningen, en in hulpmiddelen voor het onderwijs kunnen die beide gemeenten bij Amsterdam niet in de schaduw staan. Moet een of meer der bestaande instellingen voor hooger onderwijs worden opgeofferd aan de belangen eener goede regeling, dan eischt reeds het gezond verstand dat men allereerst diegene behoude, welke aan de vereischten eener goede regeling het best voldoet. Het wenschelijkst was zeker het behoud der rijks-universiteit te Leiden met de gemeente-universiteit van Amsterdam daarnaast. Voor ons landje ware dit niet alleen voldoende, maar ook rationeel, om versnippering van krachten te voorkomen, en tevens zou daardoor een heilzame wedijver worden in het leven gehouden, een wedijver welke veel krachtiger werkt tusschen eene gemeentelijke en een staatsinstelling, dan tusschen universiteiten die van dezelfde macht afhan- | |
[pagina 591]
| |
kelijk zijn. Wil de wetgever echter de geschiedkundige rechten van Utrecht en Groningen eerbiedigen, dan zijn versnippering en overtollige uitgaven niet te ontgaan, maar dan eerbiedige hij tevens de historische rechten, die Amsterdam in nog grootere of gelijke mate kan aanvoeren, en bovenal de belangen van het hooger onderwijs zelf, dat Amsterdam's hulpmiddelen niet kan missen. Waarom de verheffing van Amsterdam's Atheneum tot eene universiteit tot later zou moeten worden uitgesteld, gelijk de hoogleeraar Donders in zijne reeds aangehaalde redevoering aanraadt, is niet recht duidelijk. ‘Op het oogenblik, dat het rationeel is, aan de belangen van het hooger onderwijs één der Rijkshoogescholen op te offeren, kan het met die belangen niet strooken er een te Amsterdam te vestigen,’ zoo schrijft hij. Hij wil dat Amsterdam voorshands tevreden zij met eene geneeskundige school, die het ontwerp echter, niet kent, om later(?), als de tijd er voor gekomen is, ‘onder toejuiching der geheele natie’, de zetel te worden van eene Rijks hoogeschool. Welk eene illusie! De belangen van het hooger onderwijs worden, gelijk hierboven is aangetoond, juist dan niet behoorlijk behartigd, wanneer thans de wet Amsterdam ter zijde stelt, en hoe lang zou het wel duren alvorens de schitterende toekomst, waarvan de hoogleeraar spreekt, zal zijn aangebroken? Zal men er zoo licht toe overgaan een wet te herzien, die met zooveel moeite is tot stand gekomen? Terecht wijst dan ook de Heer de Bosch Kemper in zijn jongste brochure een afzonderlijke wet van de hand. ‘Het organieke besluit van 1815’, zegt hij, ‘moet grondwettig door een wet vervangen worden; Amsterdam wordt met andere gemeenten in dat besluit genoemd; maar het Amsterdamsche Atheneum is alleen overig en verlangt een uitbreiding, die aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd voldoet. Beslist de Tweede Kamer in haar Staatsalvermogen, dat te Amsterdam geen hooger onderwijs meer zal gegeven worden, dan kan het stilzwijgen der wet als een tacite opheffing van het Atheneum beschouwd worden; maar wil men aan Amsterdam zijn recht laten, dan moet ook de algemeene wet, die het algemeen besluit van 1815 zal vervangen, de inrichting van hooger onderwijs te Amsterdam erkennen. Bij gemis daarvan zou de algemeene wet de regeling onvolledig laten. Een afzonderlijke wet zou inderdaad de moeilijkheden niet verminderen, maar vermeerderen.’ | |
[pagina 592]
| |
De bezwaren, tegen Amsterdam's universiteit aangevoerd, hebben zóó weinig gewicht; de voordeelen, welke de verheffing van het Atheneum tot een evenknie der rijkshoogescholen voor het geheele land aanbiedt, zijn zóó aanmerkelijk, dat eene wettelijke regeling van het hooger onderwijs, welke de menigvuldige hulpbronnen, alleen in een zoo groote gemeente te vinden, ongebruikt zou laten, schier onmogelijk schijnt. ‘Toch is’, - om te eindigen met de woorden van prof. de Bosch Kemper - ‘ten gevolge van de kunstmiddelen der Staatsmanskunst van onderscheidene partijen, de toestand van ons land zóó licht bewogen - (en voegen wij er bij: toch is door de moeilijk verklaarbare onverschilligheid des Ministers de beslissing zóó onzeker) - dat niet zonder eenige zorg kan afgewacht worden: dat verkregen rechten geëerbiedigd en wezenlijke behoeften vervuld zullen worden. Daarom moet aan allen, die belang stellen dat de vrije universiteit te Amsterdam tot stand kome, voortdurend toegeroepen worden: Waakt!’
Amsterdam, Februari 1875. A. Polak. | |
[pagina 593]
| |
Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië, door Mr. J. de Louter, Leeraar in de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde aan het Gymnasium Willem III te Batavia. Batavia, H.M. van Dorp & Co., 1875.Onder de degelijke werken, die de kennis van onze schoone Indische koloniën voor het Nederlandsche volk toegankelijk maken, zal de Handleiding van Mr. J. de Louter eene voorname plaats blijven innemen. Het nog gering, doch gelukkig allengs aangroeiend getal belangstellenden in het Moederland, die ook door studie op de hoogte van Indië en Indische toestanden willen komen; der elk jaar steeds aangevulde en vernieuwde schaar van hen, die met het oog op hun toekomstig Vaderland aan hunne algemeene ontwikkeling speciale kennis van Indië willen paren; der meer en meer op wetenschappelijken zin gestelde en ook over de onfeilbare routine van hun eigen bureau heen ziende ambtenaren in Indië zelve, allen - geloof ik - zullen de studievruchten van den Schrijver ten goede komen. Met onverdroten ijver en scherpzinnige nauwkeurigheid toch is de Schrijver in een alles behalve aangenamen gaard van Staatsbladen, bijbladen, mijlenlange geschiedenissen van beraadslagingen over wetsontwerpen, koloniale Verslagen, enz. aan het plukken gegaan, en heeft hij ons de vruchten voorgezet, zooals wij zelve ze ons zouden uitkiezen, even geurloos als zij door hem zijn geplukt, d.w.z. vrij van subjectieve beoordeelingen. Indien ik eenige regels ter aankondiging van dit werk wenschelijk acht, dan hebben deze meer ten doel de aandacht van belanghebbenden er op te wijzen, dan in eene uitvoerige critiek te treden. Het boek beveelt zich zelf voldoende aan. Mr. de L. heeft zich ten doel gesteld eene handleiding voor het staats- en administratief recht van N. Indië te vervaardigen, die vooral bij het onderwijs in de staatsinstellingen van Ned.-Indië en bij eigen studie en vorming dienstig zoude wezen. Vandaar dan ook dat S. vooral heeft gestreefd naar volledige verzameling en behandeling der stof, waarbij de beknoptheid echter niet uit het oog mocht worden verloren, en ter inleiding van elk onderwerp bij den lezer steeds een duidelijk en beknopt historisch overzicht | |
[pagina 594]
| |
heeft gegeven, dat tot recht begrip van de bestaande regelingen zeer veel bijdraagt, ja dikwerf onmisbaar is. Na in eene geschiedkundige inleiding de vroegere geschiedenis van het bestuur der koloniën, de inmenging der wetgevende macht in koloniale zaken, de Grondwet van 1848 op koloniaal gebied en de vaststelling van het Regeerings-Reglement te hebben behandeld, bespreekt hij in de Ie Afdeeling Nederlandsch-Indië, zijn grondgebied en zijne bewoners. Het 1e Hoofdstuk van dit deel handelt over het grondgebied, het IIe over de staatsrechtelijke onderscheidingen der bewoners, het IIIe over de rechten en plichten der bewoners. De tweede Afdeeling zet den regeeringsvorm uiteen. Zij is verdeeld in zes hoofdstukken, waarvan het 1e handelt over de Wetgevende macht; het IIe over het Opperbestuur des Konings; het IIIe over de Indische regeering; het IVe over het binnenlandsch bestuur; het Ve over de ambtenaren, en het VIe over de Inlandsche vorsten. De derde afdeeling, verreweg de uitgebreidste, die meer dan twee derden van het geheele werk inneemt, behandelt het inwendig beheer, de verschillende onderwerpen van staatszorg. Het bespreekt in tien hoofdstukken het financiewezen, het rechtswezen, de land- en zeemacht, den godsdienst, het onderwijs, de volksgezondheid, den landbouw, den handel, de nijverheid, en de burgerlijke openbare werken. Deze korte inhoudsopgave is voldoende om een denkbeeld van den rijkdom der behandelde stof te geven. En die rijke stof is oordeelkundig verdeeld en bewerkt. Het voornaamste is ook in 's schrijvers kader als het voornaamste behandeld; de netelige onderwerpen kennelijk zelfs met zekere voorliefde. In de hoofdstukken over financiewezen, rechtswezen en landbouw, vooral in het laatste, worden de ingewikkelde Indische administratieve regelingen zeer helder voorgesteld; en menigeen, die vroeger te vergeefs zich eene duidelijke voorstelling van de agrarische wetten, het comptabiliteitswezen, enz. trachtte te maken, zal nu met weinig moeite een helder begrip van die zaken verkrijgen. Indien ik mij enkele aanmerkingen op de indeeling van het werk mag veroorlooven, dan zoude eene daarvan wezen, dat m.i. de heerendiensten beter in een afzonderlijk hoofdstuk dan als onderdeel van het hoofdstuk: Financiewezen zouden zijn behandeld; vooral met het oog op de diensten ten behoeve der Inlandsche Hoofden zoude deze afzonderlijke behandeling voorkeur verdienen. Ook | |
[pagina 595]
| |
zoude op enkele plaatsen de tekst aangevuld en zoo vollediger kunnen worden. Onder de staatkundige rechten der Ingezeten bijv. verdienen de in de artikelen 125 al 2, 126 en 127 RR. genoemde rechten vermelding. Schoon dit onderwerp later uitvoerig bij het hoofdstuk onderwijs besproken wordt, had S. met een enkel woord moeten wijzen op de bepaling dat bij de inrichting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd; - dat het geven van onderwijs aan Europeanen of d.g.p. vrij is, behoudens het toezicht der overheid en onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers; - en dat overal, waar de behoefte der Europeesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelaten, voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven. Ten slotte zoude de vorm gewonnen hebben indien de schrijver meer alinea's had gebruikt. Somtijds vermoeit het te veel in éene alinea, als in éen adem, te lezen. (Zoo wordt bijv. de geheele werkkring van het Hooggerechtshof van N.I. op blz. 264-266 in éene alinea van twee blz. behandeld.) Vooral verdient de Schrijver lof over de onpartijdigheid, ik zoude bijna kunnen zeggen wetenschappelijke soberheid, waarmede hij ons het tafereel der Indische staatsinrichting voor oogen heeft gesteld. Het moet voor S. zeer moeielijk zijn geweest bij het schrijven zijne pen te bedwingen, om feiten en bepalingen alleen, zonder eene beoordeeling daarvan te vermelden, vooral als men in het oog houdt hoe verleidelijk het onderwerp is, - getuige het medepraten over koloniale onderwerpen van zoovelen die er geene studie van gemaakt hebben en toch tegen de verleiding van oordeelen en politiseeren niet bestand zijn. Toch, waar het noodig is de werking van een vroeger stelsel te beschrijven, weet S. met weinige woorden naar de bekende feiten te oordeelen. Vermelding verdient o.a. de beschrijving van de werking van het kultuurstelsel (blz. 382), waar in weinige woorden eene verschrikkelijke historia morbi wordt gegeven De beschrijving van eene andere hoogst treurige geschiedenis, die van het Indisch muntwezen, zoude door grootere uitvoerigheid nog gewonnen hebben. Het onderwerp is voor oningewijden hoogst moeielijk; maar rekenende naar hetgeen de S. reeds in het meegedeelde duidelijk heeft voorgesteld, zoude eene uitvoeriger behandeling het begrip gemakkelijker maken. Enkele malen heeft de S. | |
[pagina 596]
| |
door een enkel woord of door de rangschikking der feiten humoristisch eene zaak zoo voorgesteld, dat 's schrijvers oordeel zeer goed door de regels heen gelezen kan worden, zonder dat dit echter eenigszins aan de objectieve behandeling schaadt. Bijv. blz. 351. Na eene duidelijke uiteenzetting van den rechtstoestand der gronden, maakt hij de gevolgtrekking: ‘Uit bovenstaande uiteenzetting volgt het bestaan van tweeërlei soort van gronden: a gronden, waarvan de staat een door het bezitrecht der bevolking beperkten eigendom heeft, gewoonlijk genoemd de gronden der Inlanders: b gronden, waarvan de Staat onbeperkt eigenaar is en waarover hij dus naar welgevallen mag beschikken, de zoogenaamde woeste gronden. Ten aanzien der woeste gronden kan de Staat tweeërlei weg inslaan door ze of zelf te ontginnen en te bebouwen, waaraan de goevernementslandbouw zijn ontstaan te danken heeft, of op verschillende wijze in huur, erfpacht, verkoop, enz. aan partikulieren ter bebouwing af te staan, waardoor de partikuliere landbouw in het leven treedt. De moeielijkheid dezer keuze heeft veelal aan een derden weg de vooikeur doen geven, door ze namelijk woest te laten liggen.’ Op blz. 309 wordt melding gemaakt van de in de laatste jaren zoo herhaaldelijk besproken en gewenschte generalen staf en stafschool. ‘De onderscheidingsteekenen van de stafofficieren, alsook een programma van de vereischte kundigheden tot toelating op de stafschool zijn bereids vastgesteld, maar de volledige uitvoering kwam nog niet tot stand’, zegt S., en de lezer heeft reeds een kijkje in de Indische administratie genomen. Heeft 's schrijvers soberheid hem zoo onpartijdig mogelijk in zijn werk gemaakt, en is het daardoor zoo uitstekend geschikt voor het doel waartoe het geschreven werd, aan den anderen kant heeft S. zich somtijds door zijne zucht om zoo beknopt mogelijk te zijn ook daar laten meesleepen, waar eene uitvoeriger behandeling of eene nadere toelichting uit de beraadslagingen of de koloniale verslagen den lezer zeker ten goede zoude zijn gekomen. Zoo ware bij de behandeling van het Opperbestuur des Konings in § 17 (Koninklijke Besluiten) en § 18 (Uitvoerende macht des Konings) eene beschrijving van den staatsrechtelijken toestand van den Minister van Koloniën en van zijne verantwoordelijkheid voor den Koning en de Staten-Generaal zeer goed op hare plaats geweest, terwijl nu deze | |
[pagina 597]
| |
§ 17 aan duidelijkheid eenigszins te wenschen overlaat; te meer daar er een en ander in vermeld is, wat bij de volgende paragraaph beter geplaatst ware, bijv. de verantwoordelijkheid van den M.v.K. voor- goed of afkeuring van daden van ondergeschikten, voor nalatigheid op een bepaalden tijd of in gegeven omstandigheden. De laatste alinea van § 17 zoude met de koninklijke besluiten, die geene algemeene verordeningen zijn, den inhoud van § 17 moeten uitmaken; het overige gedeelte zoude met uitvoeriger behandeling in § 18 beter op zijne plaats zijn. Dezelfde beknoptheid is ook oorzaak van het niet zeer duidelijke in deze zinsneden op blz. 50 en 51 (§ 18): ‘De eerste taak van het uitvoerend gezag bestaat, zooals de naam reeds aanduidt, in de zorg voor de uitvoering van wettelijke verordeningen; als opperbestuurder heeft de Koning de eindbeslissing in alle dergelijke zaken en alle lagere uitvoerende machten zijn ten allen tijde en in alle opzichten aan hem ondergeschikt. Daarom geschiedt de rechtspraak ten teeken harer onschendbaarheid in naam des Konings’. (De onschendbaarheid der rechtspraak steunt m.i. op de onschendbaarheid der wet, niet op die des Konings; de onschendbare Koning heeft weinig of geen invloed op haar.) Ook zoude de lezer zich op sommige plaatsen een juister begrip van eene of andere bepaling hebben kunnen vormen, door eene mededeeling uit de geschiedenis der beraadslagingen of uit de Regeeringsverslagen. Bijv. op blz. 51 vermeldt de S. dat het recht om Kommissarissen-Generaal als onmiddellijke vertegenwoordigers des Konings tot onderzoek en regeling naar Indië te zenden, tegen den wensch der regeering is afgeschaft: doch dat desniettemin de Koning wel bevoegd is ambtenaren onder dien titel met eene bijzondere koloniale opdracht te belasten. Tot verduidelijking der laatste woorden ware de vermelding van de in de M.v.B. gegeven verklaring van den tekst van art. 4 al. 1 RR. wenschelijk geweest, ook voor een recht verstand van de beteekenis der betrekking van Luitenant-Goeverneur-Generaal. De woorden: ‘en om inmiddels zoodanig werkzaam te zijn’, gesteld in de plaats van eene vroegere redactie van art. 4: ‘en om onmiddellijk zoodanig deel te nemen aan het bestuur’, sluiten elke uitlegging uit alsof er van eene op- of overdracht van bestunr sprake zoude kunnen zijn, waardoor gederogeerd werd aan het beginsel voor art. 1 en 37 RR. | |
[pagina 598]
| |
Op blz. 70 wordt gezegd: ‘Tot de derde reeks behooren alle overige bestuursdaden, waarvan de opsomming niet alleen noodeloos maar tevens onmogelijk zou zijn; daarvan is na 1869 zelfs mededeeling aan den Raad niet meer voorgeschreven’. Hierbij zoude vermelding verdienen de verklaring door de regeering in een der koloniale verslagen gegeven (ik meen dat van 1869), dat ‘de gewijzigde instructie van den G.G. bepaalt dat bij het niet verplicht hooren van den Raad de G.G. wel moet letten op het noodzakelijke voor hem voor een advies bestaande. De bestemming van den Raad moet vooral zijn in gewichtige zaken door wel overwogen adviezen voor te lichten’. De aanleiding tot die bepaling is bekend. Zoo gaf de Regeering ook in het koloniaal verslag (van 1868) eene verklaring van de beteekenis van het feit, dat de bevoegdheid der Directeuren van algemeen bestuur uitgebreider en hunne zelfstandigheid grooter werd, welk feit de S. op blz. 174 meldt. ‘Sinds de regeling van 1867 is men er vooral toe overgegaan veel van de vroegere werkzaamheden van den G.G. op de departementschefs zelve over te brengen; het streven bestaat om de Directeuren als agenten van den G.G. zooveel doenlijk in de gelegenheid te stellen om alle takken van algemeen bestuur in werkelijkheid te beheeren. Dit beginsel mag echter niet leiden tot het denkbeeld alsof de aan de Directeuren toe te kennen ambtelijke positie zoude kunnen strekken tot vervanging of vermindering der verantwoordelijkheid van den G.G. Eene soort van zelfstandigheid der Directeuren in constitutioneelen zin mag niet bestaan’. Onder het lezen maakte ik nog enkele kantteekeningen, die wellicht bij de lijst van aanvullingen en verbeteringen zouden kunnen worden opgenomen. Op blz. 15 m. zegt S.: ‘Elke andere wijziging onzer grenzen geschiedt zonder de inmenging der wetgevende macht en kan zoowel in toevoeging als inkrimping van grondgebied bestaan. Nergens wordt tusschen beide onderscheid gemaakt of de daartoe bevoegde macht aangewezen’. Daar blijkens de M.v.B. artikel 63 RR. alleen ten doel had om van onzen kant aan eene verplichting te voldoen, door Groot-Brittannië en Nederland wederkeerig bij tractaat op zich genomen, ‘zoude eene voorziening tegen het opbreken van goevernements-vestingen, zooals sommigen verlangden, vreemd zijn aan het doel van het artikel’. De vraag of inkrimping van grondgebied buiten de Staten-Gene- | |
[pagina 599]
| |
raal om geoorloofd is, moet, dunkt mij, verklaard worden uit den geest van onze Grondwet in het algemeen, en uit artikel 57 al. 3 in het bijzonder. Juist uit de bepaling, dat tractaten die afstand of ruiling van eenig grondgebied inhouden door de Staten-Generaal moeten worden goedgekeurd, blijkt m.i. dat de integriteit van het grondgebied ook aan de hoede der Staten-Generaal is toevertrouwd; en juist cmdat een abandonneeren van grondgebied door het uitvoerend gezag in het algemeen niet is geoorloofd, mogen ook de tractaten die afstand aan een bepaalden staat bedoelen niet zonder de goedkeuring der Staten-Generaal worden bekrachtigd. Zoo mag het uitvoerend gezag ook geen tractaten zonder de genoemde goedkeuring bekrachtigen, wanneer die eenige andere bepaling of verandering, wettelijke rechten betreffende, inhouden, omdat ook deze buiten de bevoegdheid van het uitvoerend gezag liggen. Blz. 22 al. 2. ‘De Goeverneur-Generaal heeft het recht om bij koloniale ordonnantie uitzonderingen te maken op de hier gestelde regelen, zoowel ten opzichte van de indeeling als van hare gevolgen’. Hier moet worden ingevoegd: ‘in overeenstemming met den Raad van Indië’, hetgeen op blz. 68 door den S. ook is meegedeeld. Blz. 25. o. ‘Ingezetenen zijn alle inboorlingen des lands, en allen, die door eene vergunning tot vestiging het recht van ingezetenschap verkregen hebben’. Volgens art. 106 RR. moet vestiging van het verblijf binnen Ned.-Indië met de vergunning gepaard gaan. Blz. 38. m. ‘In het algemeen belang is deze vrijheid echter niet onbeperkt, in zoover namelijk als aan den Goeverneur-Generaal uitdrukkelijk de zorg is opgedragen, dat alle godsdienstige gezindheden zieh houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wet, en derhalve, zooals er ten overvloede is bijgevoegd, niet schuldig maken aan overtreding van de algemeene verordeningen op het strafrecht’. Hier bestaat eene verwarring tusschen de bepalingen van artt. 119 en 121 RR. Volgens art. 119 RR. belijdt ieder zijne godsdienstige meening met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der algemeene verordeningen op het strafrecht. Dit artikel is nagenoeg gelijkluidende met art. 164 der Grondwet en heeft dezelfde beteekenis: geen ontduiking van de strafwetten door beroep op godsdienstige meeningen. Het artikel bedoelt de individuën die strafbare feiten plegen. | |
[pagina 600]
| |
Doch de beteekenis van art. 121 is eene andere. De Goeverneur-Generaal zorgt dat alle godsdienstige gezindheden zich houden. binnen de palen van gehoorzaamheid aan de algemeene verordeningen. Dit artikel bedoelt toezicht op de godsdienstige gezindheden, welke uitdrukking is gebruikt in de plaats der uitdrukking kerkgenootschappen in artikel 169 Grondwet, omdat de laatste in Indië niet van algemeene toepassing is. Voor zoover een godsdienstig genootschap zich naar buiten openbarende met de algemeene verordeningen in strijd geraakt, is de G.G. de aangewezen autoriteit om hiervoor te waken. Blz. 43. ‘Aan elk ingezetene wordt het recht toegekend om zich schriftelijk tot de bevoegde macht te wenden, mits het verzoek op het vereischte zegel geschreven en persoonlijk maar niet namens anderen onderteekend zij’. De woorden: ‘op het vereischte zegel’ zouden beter op hunne plaats zijn op den eersten regel van blz. 44. De voorwaarde dat het verzoek op het vereischte zegel geschreven zij is niet in het Regeerings-Reglement genoemd; over het recht om de algemeene bevoegdheid van art. 112 RR. door het verplicht zegel te beperken, zoude nog twijfel kunnen worden geopperd. Blz. 52. m. ‘Indien de adel niet door den koning is verleend, wordt hij in Ned.-Indië niet erkend’. Volgens de woorden van artikel 114 en de M.v.B. strekt zich deze bepaling alleen uit tot de Europeesche, niet tot de Oostersche titels. Blz. 65. regel 8. De uitdrukking ‘kunstmatig’ moet wegvallen, tenzij de schrijver in ironischen zin spreekt van eene kunstmatig verkregen overeenstemming met den Raad van Indië. Blz. 68. ‘Somtijds draagt hij zijne bevoegdheid zelfs op lagere ambtenaren over’. Beter: ‘kan hij overdragen’, daar buiten uitdrukkelijke toestemming het recht om de bevoegdhcid tot dispensatie over te dragen mag betwijfeld worden. Blz. 77. De dubbele afkondiging van de instructie voor residenten, enz., de laatste maal in den vorm eener algemeene verordening, verdiende vermelding. Blz. 93. Vermelding verdiende de door het Hooggerechtshof van Ned.-Indië in hoogste ressort uitgesproken verantwoordelijkheid van het Goevernement voor de betaling van vendu-accepten, ook al overtreffen deze het bedrag der vendurendementen, indien de superintendent van het vendukantoor de accepten heeft geviseerd. | |
[pagina 601]
| |
Blz. 199. m. ‘het haven- en ankeragegeld bedraagt ƒ 0.75 per gemeten last’. Ik meen dat dit moet zijn ƒ 0.50. Het haven- en ankeragegeld is vastgesteld in 1818 op vijftien stuivers, toen de Indische gulden in 30 stuivers was verdeeld: het bedraagt dus nu een halven gulden.
Tot zoover mijne opmerkingen: zooals men ziet, zijn zij slechts enkele en van ondergeschikt belang. De S. Beschouwe ze als bewijs dat ik zijn werk met aandacht en belangstelling heb gelezen, volstrekt niet als teeken van mindere ingenomenheid. In zijne inleiding gewaagt de S. met een enkel woord van de moeielijkheden, waarmede hij bij zijn arbeid te worstelen had. Iedereen, die over zijn arbeid kan oordeelen, en in den doolhof van het Indisch administratief recht zich begeven, en hoogstwaarschijnlijk daarin dan ook somtijds gedwaald heeft, zal die moeielijkheden beseffen en 's schrijvers overwinning der bezwaren waardeeren. En die bezwaren zijn niet gering. In de eerste plaats bestaat er geen geordende bronnenverzameling. De indices op de staatsbladen zijn of geheel en al verouderd of weinig te vertrouwen; in dit geval volkomen onbruikbaarGa naar voetnoot1. Dikwerf moet men zich een allervervelendst en langdurig zoeken in de Staatsbladen en het Bijblad getroosten, om tot een zelfs nog maar zeer weinig beteekenend resultaat te komen, bijv. de beantwoording der vraag of eene of andere regeling van ondergeschikt belang nog bestaat, dan wel opgeheven of gewijzigd is. Eene andere moeielijkheid bestaat in het gemis van opgave der literatuur. Deze moeielijkheid is lang zoo groot niet voor beoefenaars van het Nederlandsch staats- en administratief recht, vooral niet na het verschijnen van het uitstekend werk van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Wel is de hoeveelheid degelijke literatuur die Mr. de L. had te raadplegen niet ijzingwekkend groot, maar zij eischte in elk geval een zelfstandig zoeken en raadplegen van den geheelen voorraad. Ook miste de S. een voetspoor dat hij mutatis mutandis zoude | |
[pagina 602]
| |
kunnen drukken. Weinig of geene zelfstandige bewerking van het Indisch staats- en administratief recht, zooals de S. die heeft opgevat, ziet nog het licht. De baanbreker op dit gebied was vooral wijlen Professor Scheltema, Hoogleeraar te Leiden, die op veel uitvoeriger en wetenschappelijker wijze dit vak behandelde dan wijlen Professor Keyzer dit deed. Doch men bezat van beider voordrachten slechts dictaten, waarvan nog maar enkele goed en volledig gehouden waren. De eerste poging om het Indisch staats- en administratief recht voor eene uitgave te bewerken waagden de Heeren Professoren van der Lith en Spanjaard. Doch in hun werk mist men de zoo noodige historische toelichtingen en alle aanhalingen; daarenboven draagt het wat indeeling en behandeling der stof betreft wel eenigszins de sporen van haast en mist het de noodige eenheid; ook is het lang zoo uitgebreid niet als het werk van Mr. de L. Het werk van den Heer Posno ga ik met stilzwijgen voorbij. Het is voor het grootste gedeelte eene onoordeelkundige en onsamenhangende aaneenrijging van brokstukken uit officieele bescheiden, waarbij vooral dienst heeft gedaan eene in 1854 bij Joh. Noman & Zoon te Zalt-Bommel uitgegeven verkorte geschiedenis der beraadslagingen van het Regeerings-Reglement (een werkje dat, als ik mij niet bedrieg, is uitverkocht, maar een herdruk waard is). Den schrijver van de aangekondigde ‘Handleiding’ kan men, geloof ik, met zijne pennevrucht geluk wenschen, evenzeer als de leerlingen, die zich onder zijne lessen in het Ind. staatsrecht mogen bekwamen, met hun leeraar. September 1875. A. Th. Heyligers. | |
[pagina 603]
| |
Wet op het regt van zegel, bijgewerkt en in verband gebragt met de regterlijke en administratieve beslissingen, tot op 1 Julij 1875.Onder bovenstaanden titel is bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle door den Heer H. Hardon, geagreëerd klerk ten kantore der registratie aldaar, uitgegeven een boek, dat, goed bewerkt, in eene groote behoefte zou voorzien. ‘De kennis der zegelwet was over het algemeen verre van voldoende, waarschijnlijk een gevolg van de omstandigheid dat er voor de toepassing van die wet geen handboeken bestaan.’ Zóó verklaart, in haar verslag, de commissie in 1873 belast geweest met het afnemen van het vergelijkend examen van hen, die tot surnumerair der registratie en domeinen wenschen te worden benoemd, en wij voegen er bij, dat tot heden zoodanig boek niet alleen niet verscheen, maar dat ten gerieve van zoovelen die dagelijks met gezegde wet in aanraking komen, tot op het verschijnen van dit werk, iedere bijeenverzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen ontbrak. De aankondiging dezer uitgave verheugde ons daarom dubbel, en gaf de titel al niet het recht ons voor te stellen in het bezit te geraken van een handboek, dat aan de bedoeling der bedoelde commissie zou voldoen, toch konden we verwachten voorwaarts te zijn gegaan. Eene goede bewerking kon het boek niet alleen dienstbaar maken om door zoovelen als daaraan behoefte hebben, in de praktijk te worden geraadpleegd; het had tevens in handen van adspiranten geen kwaad gedaan. Het doet ons daarom leed, dat de Heer Hardon niet getoond heeft in staat te zijn iets beters te leveren dan dit; de op zich genomen taak heeft hij blijkbaar te gemakkelijk gerekend en zich niet afgevraagd wat deze uitgave recht gaf te verwachten. Onbekwame handen hebben ons eene verzameling van beslissingen bezorgd, die ons voor het publiek gevaarlijk schijnt te raadplegen en waaraan wij ieder adspirant ontraden zijne aandacht te wijden. Bij het doorlezen is de indruk ontstaan, dat de ons persoonlijk onbekende schrijver dikwijls niet moet hebben begrepen wat hij | |
[pagina 604]
| |
nederschreef; anders is het niet te verklaren hoe op zoo menige bladzijde verkeerde opvatting en onjuiste plaatsing van beslissingen worden aangetroffen. Reeds dadelijk springt het in het oog dat als niet aan zegel onderhevig bij artikel 1, als onbelast bij artikel 12, worden vermeld ongeteekende stukken; 't is waar, het staat voor een gegeven geval in de aangehaalde resolutie van 21 Mei 1859 no. 36 te lezen, maar bij een tal beslissingen van vroeger en later dagteekening is door de administratie steeds geleerd dat ze slechts aanvankelijk niet op gezegeld papier behoeven te worden geschreven, m.a.w. dat artikel 10 daarvoor geldt; de schrijver die bij dit artikel de laatst bedoelde beslissingen mededeelde, deed een gevaarlijk werk met bij de artikelen 1 en 12 maar in eens af te zeggen dat ongeteekende stukken niet aan zegel onderhevig, onbelast zijn. 't Schijnt het persoonlijk gevoelen van den Heer Hardon te zijn dat, wat eveneens bij artikel 1 staat opgeteekend, om aan zegelrecht te zijn onderworpen, de geschriften volgens het Burgerlijk Wetboek in rechten als middel van bewijs moeten kunnen dienen. Wij zouden dit niet gaarne als het gevoelen van de administratie onderschrijven; memoriën van aangifte met een kruisje geteekend zijn toch volgens eene in dit werk niet aangeteekend gevonden decisie van 2 Mei 1849 no 7 aan zegelrecht onderhevig; hoe dit samen te rijmen, verstaan wij niet. Waarom het laatste lid van artikel 4 niet is weggelaten, of liever nog, daarbij niet is aangeteekend dat in verband met het door de administratie in de circulaire 710 § 2 geleerde, het bij dit lid bepaalde niet meer van toepassing is, gaat boven ons verstand. Het zegelrecht voor gedrukte stukken is vervallen en daarmede, zoo de administratie wil, ook noodwendig dit laatste lid; of weet de Heer Hardon niet, dat volgens de aangehaalde circulaire in dat lid alleen worden bedoeld de stukken die het onderwerp uitmaakten van de vervallen 4e afdeeling van den tweeden titel? Slaan we artikel 7 op, dan treft het ons dat bij dit artikel, waarin worden opgenoemd de akten die op hetzelfde gezegeld papier kunnen gesteld worden, op pag. 13 wordt aangeteekend dat verklaringen van verwerpingen van erfenis niet in een register achter elkander mogen geschreven worden; de vraag is niet of die akten op afzonderlijk zegel dan wel in een gezegeld register achter elkander geschreven | |
[pagina 605]
| |
mogen worden, maar of er een wettelijk voorschrift is volgens hetwelk akten van verwerping ter griffie in een register mogen worden geschreven. In dit laatste geval zou de vrijstelling van art. 27 A. no. 20, gelden, en daarom kan de vraag of akten van verwerping in een gezegeld register achter elkander geschreven mogen worden nooit in de gedachte opkomen. Even slecht geplaatst is bij dit nommer der vrijstellingen de vermelding, dat volgens wettelijke voorschriften worden aangehouden de registers ter inschrijving van akten van bewaargeving en van terugname ter griffie van de rechterlijke collegiën en der kantongerechten opgemaakt wordende. Glad mis is deze voor de vrijstelling opgegeven oorzaak. Juist omdat geen wettelijk voorschrift bestaat was het K.B. van 27 April 1857 no. 53 noodig; 't is óf niet begrepen óf al zeer oppervlakkig gelezen, want wien het lust de circulaire 865 in te zien, zal het onbegrijpelijke der plaatsing met ons instemmen. Verrassend klinkt het op pag. 25 te vernemen dat onder onderhandsche akten behooren te worden gerangschikt de processen-verbaal van verkoopingen van roerende goederen gehouden door openbare instellingen, en niet minder verrassend is het op pag. 26 te lezen, dat landmeters niet zijn te beschouwen als openbare beambten. Dit laatste is de administratie belachelijk maken; gelukkig dat ze het nooit heeft geleerd en zoowel de eene als de andere opgave onjuist is. De Heer Hardon vond dat in een gegeven geval een landmeter werd geoordeeld niet in zijne ambtsbetrekking te hebben gehandeld en het besluit daaruit gemaakt luidt: ‘landmeters worden niet als openbare beambten beschouwd.’ Vergeleken afschriften - zegt de schrijver op pag. 25 - zijn niet onder artikel 13 begrepen. Verkeerde mededeeling van de daarvoor aangehaalde resolutie maakt deze aanteekening onbegrijpelijk; niet het artikel is op deze afschriften niet van toepassing, maar ze vallen alleen niet onder de daarin genoemde stukken waarvoor gezegeld papier van minder dan ƒ 0.50 mag worden gebezigd. Het bovenstaande achten wij voldoende tot bewijs dat ons boven uitgesproken oordeel niet te streng is; we durven daaraan de verzekering toevoegen dat, als het de moeite beloonde, het weinig zou kosten tal van andere voorbeelden aan te halen. De volledigheid laat, naar het ons toeschijnt, ook veel te wen- | |
[pagina 606]
| |
schen over; men moet een boek als dit een tijd lang gebezigd hebben om dit met meer zekerheid dan nu nog het geval is te kunnen beoordeelen, maar er zijn ons toch voldoende weglatingen van beslissingen gebleken, om niet nu reeds ook ten aanzien der volledigheid een ongunstig oordeel uit te spreken. Zoo hebben we, behalve naar de reeds opgemerkte, vergeefs gezocht naar de in het P.W. 3736 opgenomen belangrijke beslissing ten aanzien van het zegelrecht verschuldigd op eene wederkeerige verhuring van vast goed, naar die in datzelfde werk onder no. 5868 medegedeeld met betrekking tot het getal regels en lettergrepen, die door ontvangers te vervaardigen afschriften of uittreksels van memoriën van aangifte moeten inhouden en naar de bij no. 1989 gegeven uitlegging van artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de opgave der bestaande wetten bedoeld in litt. a van artikel 7 missen we onder meer ongaarne datzelfde artikel 671 en artikel 16 van het Burgerlijk Wetboek; het op pag. 81 aangehaald artikel 53 van het Burgerlijk Wetboek is ingetrokken bij de niet aangeteekend gevonden wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65); eene lijst van verkortingen had niet mogen ontbreken, terwijl wij ten slotte er op wijzen dat als de Heer Hardon, in afwijking met zijn plan, van de werken van Bartstra en Vroom had willen gebruik maken, zooals hij, wel zeer vreemd, er ons eene enkele maal op de bladzijden 40 en 82 naar verwijst, dan daaruit wel meer ter zake dienende was over te nemen. Om op iets te wijzen had hij ten aanzien van den termijn binnen welken processen-verbaal wegens overtreding behooren geregistreerd te worden, met vrucht gebruik kunnen maken van de bij Bartstra noot 421 litt. c. vermelde resolutiën, die bovendien hadden moeten te vinden zijn in eene wet die tot op 1 Juli 1875 met de administratieve beslissingen heet bijgewerkt. Noordwijk, December 1875. Smits. | |
[pagina 607]
| |
Bijna Gelukt, door J.C. van der Hoeve. Amsterdam, Scheltema en Holkema.Een goed uitgedacht, goed volgehouden sensatie-tendenzromannetje, zou men geneigd zijn te zeggen, een, zich althans door den vorm, gunstig onderscheidende, van de tallooze gelijkluidende, anti-ultramontaansche, anti-jesuitische verdichtingen; - ware het niet dat men hier telkens en telkens den indruk krijgt van te doen te hebben met feiten, met werkelijk bestaande personen en toestanden. Nu, men moet dan ook al zeer lage gedachten van het publiek, of zeer hooge van zich zelf hebben, om nog eens te durven aankomen met het in vervelende afgezaagdheid alleen met een orgeldeun gelijkstaande thema, van een het-doel-heiligt-de-middelenerfenisjacht en kloostergeschiedenis, indien men niet zeker is op die wijs althans nieuwe variatiën te kunnen leveren, zoo niet den oorspronkelijken tekst. Veel liever dan den Heer v.d. Hoeve te verdenken van een dier beide eigenschappen, houd ik het er dus voor dat hij een bladzijde uit de werkelijkheid geleverd heeft; ja die, zooals zeker redacteur zich uitdrukte, fotografisch gevolgd heeft. Tot dat vermoeden leidt, behalve het natuurlijke en gewoon menschelijke der optredende personen, ook de bijzonderheid dat ze, op een weinigbeteekenende uitzondering na, allen meer of minder goed Roomsch zijn, zoodat hun uiteenloopende daden en gevoelens aan hun eigen individueel karakter ontspruiten, en niet aan de mogelijke partijkleur van een op tegenstrijdige geloofsbelijdenissen gegrond strijdschrift. En bovenal dat de hoofdpersoon, de spil waar alles om draait, het minst duidelijk uitkomt. Mij dunkt, iemand die zich niet strikt aan de werkelijkheid had te houden, zou een krachtiger hoofdbeginsel, althans bijkomende beweegredenen gezocht hebben, om zulk een samenweefsel van leugen en bedrog, zulk een niets ontziend veldheersplan te verklaren, dan alleen door een in 's mans overige handelingen zich heel niet openbarenden, en ook in de hoofdfeiten niet genoeg gemotiveerden gelddorst. Als de Bont een verzinsel is, dan is hij verreweg het minst gelukt. Neen, dan staan Adhelheid en haar huzaren officier, Marie van Hagen en zuster Margaretha, van de Poll en de tante, zelfs de gezelschaps- | |
[pagina 608]
| |
dame en Betje, om van het, met enkele pennehalen, scherp geteekende vriendenpaar der hoofdpersonen, van Marck en den weltklugen jongen pastoor, niet te spreken, met veel duidelijker trekken voor ons. Met name het tooneel tusschen van de Poll en dezen laatste is allerliefst; men voelt zich een last van de borst nemen als hij het niet is, die zijn vriend verraden heeft. Om nu den indruk niet te bederven, zal ik van den knoop niets zeggen, dan alleen dat het mij, als protestante en oningewijde, bevreemdt dat een jong priester zoo vrij toegang heeft tot een nonnenklooster, zooals deze v.d. Poll, en aldaar zelfs herhaaldelijk apartjes mag hebben met een andere dame dan zijn bloedverwante. Mij dacht dat de kloostertucht strenger wierd gehandhaafd, dan men uit dit boekje zou opmaken. Maar ik herhaal, het geheel geeft den indruk van een juist vorteld stukje geschiedenis. En daarom is het voor niemand van belang ontbloot, en kan het veeleer nog nut stichten. Niemand zal het zich dunkt mij beklagen, te hebben kennis gemaakt met een even boeiende als ware, een van alle zucht tot smalen of noodeloos kwetsen volkomen vrij te pleiten, bladzijde uit de Nederlandsche kloostergeschiedenis. Haarlem, Dec. 1875. H.K.B. |
|