| |
| |
| |
Driemaandelijksche tooneelkroniek.
Februari 1876.
Alea jacta. De teerling is geworpen. De Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ is sedert eenige dagen haar Rubicon overgetrokken. Zij heeft de vergunning verkregen om de Stads-Schouwburgen te 's Hage en te Amsterdam te bespelen. Indien het voor iemand twijfelachtig is geweest of haar die vergunning zou worden geschonken, - voor mij niet, en het is mij zelfs niet duidelijk, waarom de Vereeniging zooveel kunst- en vliegwerk heeft gebruikt, om zich de zware eer, die haar nu drukt, op den hals te halen. Zij had, dunkt me, meer eene afwachtende houding kunnen aannemen, tot de eervolle last er haar als 't ware wierd opgeworpen. Om theatertermen te bezigen, - zij had de kokette kunnen spelen in plaats van de intrigante. In den laatsten tijd toch was de publieke opinie, die men dikwijls vrij den ‘waan van den dag’ noeme, zoo sympathiek geworden voor het Nederlandsch Tooneelverbond, dat eene Vereeniging, uit dat verbond geboren, al heet zij er in feitelijken zin onafhankelijk van, slechts eenigen waarborg behoefde te geven voor het nakomen der materieele verplichtingen, om die koncessie te verkrijgen, welke zoo dikwijls aan mannen zonder meer stoffelijke en met veel minder zedelijke, d.i. in dezen aesthetische soliditeit was geschonken. De autoriteiten moesten dat ten slotte wel voelen, en zelfs, al hadden zij 't gewild, zouden zij niet tegen den stroom hebben kunnen oproeien. Zij konden noch mochten zich blootstellen aan verwijten, die natuurlijk zouden gevolgd zijn, indien zij een ander aan het hoofd van den Schouwburg harer stad hadden geplaatst en die andere niet had voldaan, - en ‘voldoen’ zou moeielijk geweest zijn. Alle vrienden van het Tooneelverbond, dat veel meer vrienden heeft dan leden, zouden hebben gevraagd:
‘waarom ook niet de koncessie gegeven aan de mannen, die ze vroegen zonder winstbejag en uit- | |
| |
sluitend met het schoone doel om het peil van het Nederlandsch Tooneel te verheffen?’ En die verwijtende vraag zou billijk geweest zijn. Eene Vereeniging toch, als die nu koncessionaris is geworden van de Amsterdamsche en Haagsche Stads-Schouwburgen, verdiende in de eerste plaats in aanmerking te komen, al was het slechts, omdat onze eerste dramaturg, de heer Schimmel, aan het hoofd stond. Waar deze, na een veertig mannen om zich heen te hebben geschaard, die een ton hadden gestort, om de zaak materieel te doen marcheeren, naar de koncessie dong, moest de kans der mededingers uiterst gering zijn en ik heb me niet weinig verbaasd, dat het nog zooveel voeten in den grond heeft gehad, voor den auteur van Bonaparte is toegestaan wat hij vroeg. Ik heb mij ook verbaasd, dat het ‘Nederlandsch Tooneel’ zooveel inkonsekwenties heeft meenen te moeten begaan en in haar adressen zulk eene merkwaardige lenigheid van beginselen heeft getoond, - zij die nogtans veel sterker zou geweest zijn, indien zij haar eerst aangenomen karakter hadde volgehouden. In plaats van in ieder adres meer los te laten van het eens vastgestelde: ‘dat een pachtsom te geven in strijd was met haar beginsel,’ had zij daarbij moeten blijven en niet zoolang moeten schipperen en spelen met woorden en cijfers, tot het ten laatste is uitgedraaid op eene vergoeding van 2000 gulden minder dan de pachtsom der vorige drie jaren is geweest. De Vereeniging - zij vergunne mij deze uiting - heeft de zwakheid gehad, welke haar voortaan verlate, van zich niet sterk genoeg te voelen. Van daar haar toegeven. Ware zij meer door de overtuiging bezield geweest, dat de drang
der omstandigheden haar van-zelve de koncessie in den schoot moest werpen, dan zou zij zich zijn gelijk gebleven. Die drang der omstandigheden is uit niets treffender gebleken, dan uit het feit dat de Amsterdamsche Gemeenteraad er niet tegen op heeft gezien, ter wille van de Vereeniging, na de sluiting van de inschrijvingen op 15 Januari, nog eene gewijzigde, dat is dus eene nieuwe, van haar aan te nemen, ja dat hij zelfs nog acht heeft geslagen op eene tweede wijziging, die den dag voor de Raadszitting, waarin het pleit zou worden beslist, door haar is ingezonden. En al ware ook dat nog niet genoeg, heeft de Gemeenteraad, om toch maar de Vereeniging in den Schouwburg te krijgen, 't zoo geplooid, dat hij geëindigd is met haar een aanbod te doen, andersluidend dan de inschrijving, ook na hare verschillende wijzigingen.
| |
| |
Was het dus zoo goed als noodzakelijk, dat de Vereeniging belast wierd met de exploitatie der Haagsche en Amsterdamsche Stads-Schouwburgen, - wij mogen niet vergeten, dat de mededingers weinig beteekenden.
Wie had zij te 's Hage tot konkurrenten! Een geimproviseerde impresario, die alles meent te kennen, maar den Hagenaars en ook den Amsterdammers meer pleizier zou verschaffen, als hij iets goed deed, en een tooneelgezelschap, dat zijn grondslag heeft in eene onrechtmatige daad der direktie, die daardoor het zoo noodig zedelijk prestige mist tegenover de gestelde machten en de medeartisten. Bovendien had dat gezelschap de fout gehad van zich, uit verkeerde berekening, te belasten met eenige personen, die verondersteld werden de meêwarigheid van de Haagsche autoriteiten op te wekken en niet aan den dijk gezet te kunnen worden. Door die opname van elementen, welke in de hierarchie van het Haagsche tooneel als 't ware ingeroest heetten, verloor het gezelschap in kwestie de beste eigenschap, welke het bezat, namelijk die van te bestaan uit personen, van wie eenigen voortreffelijk, anderen zeer zwak, maar allen bezield waren met den loffelijken ijver, om het natuurlijke en eenvoudige spel te beoefenen en te breken met de traditie en het konventioneele, waarvan de meeste vrienden van het tooneel, onder wie ook ik, niet meer gediend believen.
Men lette wel: ik zeg de meesten. Het zou toch verkeerd zijn en van exklusivisme getuigen, te willen beweren, dat de school der mooipraters en mooi-loopers op de planken, der deftige en voor onze ooren en oogen gemaniëreerde, maar niettemin talentvolle artisten geene aanhangers meer telde onder onze landgenooten. Het tegendeel is waar en daarin verheug ik me, zij het ook uit egoïsme, want nu is er nog kans, dat zich te eeniger tijd een gezelschap zal vormen, alleen bestaande uit de verwanten in spraak, gang en beweging van Mevrouw Valois, den heer Morin, Kapper, Soeter, enz. Als die verdienstelijke, maar gekunstelde en te weinig ware kunstenaars zich, onder den titel b.v. van ‘Het Oud Tooneel’ vereenigden, dan zouden de andere tooneel-gezelschappen bevrijd worden van elementen, welke er niet in behooren, omdat zij van een geheel andere kunstrichting zijn. Ik geef tot zulk eene ‘Vereeniging’ den wenk. Levensvatbaar zal zij zeker zijn, want het publiek, dat niet houdt van het moderne, levende drama en van het meer realistische spel, maar daarentegen dweept met de vertolkers van Kotzebue en Iffland en van wie hen gevolgd zijn zonder hen te hebben geëvenaard, is nog talrijker dan men vermoedt.
| |
| |
‘Elk wat wils’ is een voortreffelijke spreuk en bij de onmogelijkheid en het weinig-wenschelijke tevens om den smaak van het publiek onmiddellijk en schier met dwang in eene richting te veranderen, is het beter een ieder zooveel doenlijk in de gelegenheid te stellen, den zijnen te volgen. Men brenge daartoe in de eerste plaats de artisten van gelijke vormen en aanleg tot elkaêr en het veelsoortig publiek zal zich alsdan van-zelf wel scheiden. Gaat men integendeel voort de tooneelgezelschappen in een cameleontisch pak te steken, zoodat het eene lid deze en een ander weder een andere kunstrichting vertegenwoordigt, dan kan men nooit tot een goed geheel komen, want in een troep van artisten der moderne school behoeft slechts één confrère der oude te zijn opgenomen, om de gewenschte eenheid van het gezelschap te verbreken, en, als hij iemand van talent is en wegsleependheid, tal van kunstbroeders tot zijne opvatting over te halen.
Na die vrij lange uitweiding en herinnering, dat het ‘Nederlandsch Tooneel’ te 's Hage dus geen ernstigen konkurrent had, moet ik nog een woord zeggen van den Amsterdamschen, die ernstig had kunnen zijn, indien hij niet door zijn weifelende houding en zijn in het oog loopend niet-weten wat hij eigenlijk wilde, zichzelven den pas had afgesneden om tot pachter te worden herbenoemd. Als pachter hebben de heeren Albregt en van Ollefen, vooral wanneer men bedenkt, met welke moeielijkheden zij te kampen hebben gehad en hoe onmogelijk hun het aanvullen van hun gezelschap is gemaakt, nadat zij door drie hunner beste artisten op trouwelooze wijze waren verlaten, inderdaad niet kwaad gewerkt - men kan dat erkennen, zelfs al is men voor het ‘Nederlandsch tooneel’ gestemd; - hadden zij dus bij tijds en met geestkracht geijverd voor het kompleteeren van hun troep, - zij zouden allicht meer stemmen in den Gemeenteraad en meer sympathie onder het publiek hebben verworven. Doch in stede daarvan hebben zij van groote onverschilligheid blijk gegeven, - zoo zelfs, dat zij de artiste, die voor het genre, waarin hun gezelschap uitmunt - de Comédie de Salon of Kamerstukken - onmisbaar en in ons land bepaald eenig mag heeten, hebben laten glippen. Na die onhandigheid was hun toch reeds niet groote kans tot nul herleid, en slechts aan de fouten van het ‘Nederlandsch Tooneel’, aan de gebrekkige, inkonsekwente en weinig klemmende adressen dier Vereeniging en aan den machtigen steun der Schouwburg-kommissie hebben zij het te danken
| |
| |
gehad, dat nog dertien raadsleden hun trouw zijn gebleven. Beter hadden zij gedaan, naar mijne meening, indien zij zich van de mededinging hadden onthouden, dan, gelijk nu, niets degelijks te doen, maar te zeggen: ‘Wij willen wel, als gij van het “Nederlandsch Tooneel” niet gediend belieft; wilt gij echter die Vereeniging wel, dan gaan wij met haar meê en zijn bereid haar te helpen’. Meenende zich op die wijze den beau rôle te verschaffen, hebben de heeren Albregt en van Ollefen eigenlijk in veler oog eene zwakke en dubbelzinnige rol gespeeld; zij hadden of rond en fiks, met een goed gezelschap achter zich, naar de pacht moeten dingen of te huis moeten blijven. De nederlaag, die zij hebben geleden, zou in het eerste geval eervol zijn geweest; nu is zij verdiend en kan dus weinig deelneming wekken. Bovendien veronderstelle men eens, dat de Gemeenteraad hun toch de pacht op nieuw hadde gegund, - was men dan niet als het ware met handen en voeten gebonden aan hen overgeleverd geweest, en zouden zij, als men hadde gemord over onvoldoend personeel of een onverhoopte slechte gestie in 't algemeen, niet telkens hebben geantwoord: ‘wij hebben eerst in de tweede plaats medegedongen en toch hebt gij ons willen hebben; gij hebt dus geen recht tot klagen’?
En zoo hebben wij dan nu het ‘Nederlandsch Tooneel’ en daarin zal ieder zich moeten verheugen, die beseft hoeveel er in den toestand van ons tooneel te verbeteren valt. Men moge zeggen van de mannen, door wie die Vereeniging in het leven is geroepen, dat zij illusiën broeden, dat zij utopisten en vol goeden wil en schoone theoriën, doch in de praktijk onervaren zijn, zoodat zij zullen te kort schieten in hun streven, - ik ben van meening dat men hen aan 't werk moet zien en letten moet op hunne daden. Het is bijna niet aan te nemen, dat verstandige mannen, die den moed hebben gehad om zich, louter uit zucht tot verbetering van iets gebrekkigs, met zoo groote verantwoordelijkheid te beladen, niet vooraf de middelen zouden hebben beraamd en den goeden weg afgebakend tot bereiking van hun schoon doel. Zij verdienen daarom niet alleen geen moedwillige tegenwerking in 't openbaar of in 't geheim, maar de warme ondersteuning van alle mannen van letteren, kunst en smaak, - eene ondersteuning die zich - dit spreekt wel van -zelve, - niet mag uiten in een eeuwig lofzingen op hunne handelingen en het prijzen van wat vroeger gelaakt werd, doch nu plotseling goed zo uzijn,
| |
| |
omdat het onder hun bestuur geschiedt, maar integendeel in eene scherpe, gemotiveerde kritiek, die het slechte onverbiddelijk afbreekt, maar op iederen goeden grondslag helpt opbouwen.
Op die wijze alleen kan men der Vereeniging het ‘Nederlandsch Tooneel’ en ook zich-zelven werkelijk dienen. De kritiek heeft ten minste nu dit voor, dat zij bij ieder onaangenaam doch verdiend woord, 't welk zij uitspreekt, niet meer zal behoeven te hooren: ‘Gij benadeelt mij in mijne kostwinning’. De Stadsschouwburgen te Amsterdam en 's-Hage worden nu niet meer geëxploiteerd door ondernemers van publieke vermakelijkheden, maar door eene kunstlievende vereeniging, die geen groote winsten op het oog, veeleer geldverlies in 't vooruitzicht heeft. Die toestand kan niet anders dan der kunst ten goede komen, althans indien - waaraan we niet mogen twijfelen - de mannen der gestie op de hoogte zijn van de taak, die zij zich hebben doen opleggen.
Dat die heeren, hoe hun alles ook meeloope, wel zullen doen door zich te pantseren tegen het bombardement van teleurstellingen; dat hen vooral in den beginne wacht, behoef ik niet te zeggen, maar alles hangt er slechts van af, of zij er wijs door zullen worden en uit de wrange vruchten der ondervinding het heilzame sap zullen weten te persen. En hiervan heb ik de beste verwachting. Ik heb er reeds op gewezen, dat zij niet al te sterk hechten aan hun dogma's en beginselen. Voor feiten staande houden zij, zeer wijselijk, op in 't afgetrokkene te redeneeren, wat zij eigenlijk nooit vooraf moesten doen, en nemen den toestand gelijk hij is, en niet gelijk zij hem wenschen en, wanneer alles goed gaat, hopen te scheppen. Hoogst merkwaardig is in dit opzicht hun besluit om én s' Hage én Amsterdam te bespelen, ofschoon zij in hun programma (b sub 2) zeggen, dat hun doel is: ‘de tooneelartisten aan ééne plaats te verbinden en hen niet heren derwaarts te doen reizen, wat studie en ontwikkeling onmogelijk maakt’.
Datzelfde ‘her- en derwaarts reizen’ - destijds tusschen Amsterdam en Rotterdam - is een paar jaren geleden voor de heeren van Zuylen en Haspels de aangevoerde reden geweest, om de banden te verscheuren die hen aan het gezelschap Albregt en van Ollefen verbonden, maar diezelfde heeren hadden anno 1876 gaarne zelven de Schouwburgen te 's-Hage en Rotterdam willen bespelen. Zoo pleegt de zienswijze van den mensch te veranderen naarmate van het standpunt,
| |
| |
waarop hij zich bevindt, en nergens kan men dat standpunt meer zien veranderen dan in de zoo bewegelijke tooneelwereld.
De Vereeniging het ‘Nederlandsch Tooneel’ zou zeker 't liefst alleen den Stadsschouwburg te Amsterdam hebben genomen, maar zij heeft bij tijds ingezien, dat het hier bij een vromen wensch moest blijven, omdat haar kas niet het voorrecht heeft van de uitwatering van den Pactolus te ontvangen en Amsterdam alleen niet in staat is haar genoegzaam te vullen, om aan de kosten eener exploitatie in zoo volledigen zin, als de Vereeniging zich voorstelt, het hoofd te bieden. De theorie heeft dus reeds hier voor de praktijk moeten wijken en dit zal nog wel eens meer gebeuren, zonder dat men er zich over zal mogen verwonderen of bedroeven.
Zoo zie ik ook voor het ‘Nederlandsch Tooneel’ nu en dan de dagen komen, waarop zij, gelijk vroeger 's Gravenweert, als hij veertien dagen lang mooie en klassieke stukken voor stoelen en banken had gespeeld, den regisseur zal toeroepen: ‘haal me het zwarte bakkes voor’. Met het ‘zwarte bakkes’ bedoelde de stedelijke directeur een arlequinade, en nauwelijks was deze op nieuw op het programma gebracht, of het Amsterdamsch publiek, dat, wat men daaromtrent ook moge beweren, door alle eeuwen heen denzelfden graad van kunstzin heeft bezeten, stroomde weêr naar het Leidscheplein en vulde de schouwburgkas, waarvan de verheven muze van het Treurspel den naakten bodem had doen aanschouwen. Wie nu zal ons zeggen, welk spektakelstuk, welke draak, of welk individu uit het dierenrijk nog te zijner tijd de hooge eer zal genieten van den ontredderden buidel der Vereeniging te stijven? Dan dit - ik wijs er met nadruk op - zal niemand kunnen gispen, mits het alleen geschiede bij wijze van zelf behoud, dat is, om staande te blijven en nieuwe krachten te garen voor de opvoering van edeler tooneelprodukten.
Wat wij onder eene Vereeniging als het ‘Nederlandsch Tooneel’ echter niet meer zullen mogen zien is, dat een spektakelstuk twee maanden lang de seène inneemt, of dat dit of dat stuk niet kan gegeven worden uit gebrek aan personeel om de rollen te bezetten; wij zullen ook geen slordige regie meer mogen zien, noch een onhistorische kostumeering, noch onoogelijke of niet passende dekoraties, noch een slechte rolverdeeling, noch een verkeerde opvatting der personen, noch een onjuiste aktie, noch onbeschaafde manieren.
Het Bestuur van den Amsterdamschen Stadsschouwburg is nu in
| |
| |
handen van mannen, die zich-zelven de eigenschap van ‘beschaafd’ hebben toegekend, en vooral omdat zij dat werkelijk zijn, is het Bestuur hun toevertrouwd - zij moeten nu ook toonen, dat zij door hun beschaving invloed kunnen uitoefenen op de tooneel-artisten, aan wie in den regel niets zoo zeer ontbreekt als juist die beschaving. Voortaan zullen wij dan ook op het tooneel geen platten tongval meer mogen hooren, noch harde medeklinkers voor zachte en omgekeerd, noch een verkeerden klemtoon, noch lange lettergrepen voor korte en korte voor lange, noch een onmogelijke uitspraak van vreemde woorden, kortom wij zullen in den Schouwburg een ton de bonne compagnie moeten hooren en manieren zien, gelijk die in een gekuischte samenleving plegen gehoord en gezien te worden. Natuurlijk kan men een en ander niet als met een tooverslag bewerken en zullen we 't ook niet op den dag van morgen verwachten, maar wat we eischen mogen, is dat na 1 September e.k. de verbetering van ons tooneel van lieverlede merkbaar worde.
En ik houd mij overtuigd, dat we daarvan getuige zullen zijn, indien de verwachting, welke men gerechtigd is van de heeren van het ‘Nederlandsch Tooneel’ te koesteren, niet ten eenenmale beschaamd wordt. Zij hebben zich-zelven op den voorgrond geplaatst, zichzelven met den veel-omvattenden en schijnbaar ondankbaren arbeid belast, - zij moeten dus de vereischte talenten in zich hebben gevoeld, om wat zij zijn begonnen tot een althans voor ons goed einde te brengen, maar daarbij hebben zij - dit ligt voor de hand - gerekend op den zedelijken bijstand van het publiek. Die bijstand mag hun dan ook niet ontbreken. Niets slechts behoeft men door de vingers te zien, maar alleen bevooroordeelde oppositie, tegenkanting quand-même ter zijde te stellen. Eerst indien het blijkt, dat de Vereeniging niet beter of minder goed werkt dan partikulieren tot nog toe hebben gearbeid, zal men haar mogen uitlachen en den heeren, die haar hebben georganiseerd, mogen toeroepen: ‘Sukkels, qu' alliez-vous faire dans cette galère?’ Wanneer ook onder haar gestie het heir van gebreken, dat nu der exploitatie van ons tooneel aankleeft, in zijn ijzingwekkende talrijkheid blijft bestaan; wanneer wij in het repertoire even onbeduidende stukken, even afschuwelijke vertalingen blijven zien; wanneer dezelfde prul-akteurs, zonder verbetering, worden gebruikt om ons zoogenaamd te vermaken of te leeren, mag het publiek der Vereeniging een steen naar het
| |
| |
hoofd werpen, die des te zwaarder mag zijn, naarmate zij meer heeft beloofd en grootere teleurstelling heeft gewekt.
Maar - dit vergete men dan ook niet - dat, mocht deze proeve mislukken, zij de laatste zal zijn welke in dien geest genomen kan worden. Het niet-slagen der Vereeniging zou de triomf zijn van alle spellebazen en ondernemers van Schouwburgen, die viktorie zouden kraaien, als de mannen van beschaving en smaak 't hadden afgelegd. Bij iedere volgende gelegenheid, als huns gelijken zich weder op den voorgrond wilden stellen, zouden zij getroffen worden door het doodend voorbeeld hunner voorgangers. Men zou het dan als bewezen achten door de praktijk, door de ondervinding, dat men zoo weinig letterkundige ontwikkeling mogelijk moet bezitten, om een tooneel, waarop de schoonste en meest aangrijpende vorm der letterkunde tot zijn eisch behoort te worden gebracht, te besturen.
Daarom nogmaals, - laten wij het ‘Nederlandsch Tooneel’ helpen - helpen allereerst door eene talrijke opkomst, die getuigt van belangstelling; helpen ook door een vinger-wijzen ten goede. Er is niemand onder ons, of hij brengt uit den Schouwburg een juiste opof aanmerking mede, maar niet ieder brengt ze over aan het adres, waar zij kan gelden en nut doen. In den regel houdt men ze voor zich of onder vrienden, ter verkleining van het Schouwspel of van wie het vertoonde. Waarom er niet ruiterlijk meê voor den dag gekomen? Alleen door kritiek van ons allen zal ook het ‘Nederlandsch Tooneel’ haar doel moeten bereiken. Zij is geen persoon, maar een zedelijk lichaam, en haar directeur-gerant is eenvoudig een administrateur, die in haar naam de machinerie van het materiëele in orde moet houden. Noch in hem, noch in haar kwetst men een persoon. Beoordeeling, hoe scherp ook, mits zij gegrond zij, pijnigt dus niet in die mate als dat het geval pleegt te zijn, wanneer men een gewonen theater-direkteur de les leest. Die verhouding maakt het ons allen gemakkelijk.
Zoo behoeven we er ons in 't vervolg ook geen gewetensbezwaar meer van te maken, om over de lange pauzes te klagen, want er is geen pachter meer van het buffet. Wel heeft de Vereeniging het Gemeentebestuur den wassen neus trachten aan te zetten van ‘waarborg van de opbrengst van 't buffet van minstens 8000 gulden’, maar wij weten wel beter. De Vereeniging zal zeker een zetbaas nemen in het buffet en 't zal haar onverschillig zijn, wat de vertering opbrengt.
| |
| |
De invloed toch, dien een pachter van een buffet op den gang van de zaken in een Schouwburg uitoefent, is veel grooter dan men oppervlakkig zou zeggen. Aangezien den man door den Schouwburgdirekteur in den regel het vel over de ooren wordt gehaald, is het hem niet kwalijk te nemen, dat hij er ook van zijn kant uit zoekt te trekken wat hij maar kan, en zoo protesteert hij nu eens tegen een te korte groote pauze, dan weder tegen te weinig kleine pauzes, een derde maal tegen de verkeerde plaatsing der groote pauze, enz. Een en ander is voor hem natuurlijk van het grootste gewicht. Ik ken een theater-ondernemer, die, tevens zijn eigen buffet exploiterend, thans tot gewoonte heeft genomen, om de groote pauze te stellen vóór het laatste bedrijf van het stuk, dat hij vertoont. En waarom? Het publiek, dat alsdan reeds een paar uren in een warme zaal, dikwijls met open mond en onder allerlei emoties het gezeten, krijgt behoefte om zich te verfrisschen en de konsumptie marcheert voortreffelijk. Wordt de pauze daarentegen te vroeg gesteld, dan is de drang naar versnapering zoo groot niet.
Welnu, dergelijke trucs hebben wij van het ‘Nederlandsch Tooneel’ niet te verwachten. Onder haar bestuur zullen wij vlug zien afspelen en niet meer telkens den draad der intrigue verliezen door muziekdeuntjes en praatjes in de koffiekamer - kortom, en in dit woord ligt alles opgesloten, wij verwachten eene ‘exploitatie uitsluitend voor en om de kunst.’
Letten we nu op de daden, om te zien of de verwachting wordt verwezenlijkt!
Herinner ik me hierna, wat het verloopen trimester op tooneelgebied nog meer belangrijks heeft opgeleverd dan de optreding van het ‘Nederlandsch Tooneel’ dan is het in de eerste plaats een oorspronkelijk stuk, getiteld Zoë, waarvan ik maar zwijgen zal om de eenvoudige reden, dat ik het niet gezien heb. De hoofdstad toch heeft niet de eer gehad, dat dramatisch produkt te aanschouwen, wat ik voor mij des te meer betreur, omdat het na een zeer kortstondig leven ter zielen moet zijn gegaan en dus wellicht niet zal herleven. Dat de schrijvers zich hiervoor evenwel niet laten afschrikken! Niet ieder slaagt bij den eersten slag en terwijl menigeen, voor wie het heette ‘D ui, pour son coup d'essai, faisait un coup de maître,’ later nooit meer van zich deed hooren, is het getal van hen, die, na struikelend den weg der dramaturgie te zijn opgegaan, een eervolle of roemrijke loopbaan hebben afgelegd, zeer aanzienlijk.
| |
| |
Na Zoë hebben we Freytag's Valentine gehad, dat onder toezicht van het ‘Nederlandsch Tooneelverbond’ vertaald en vertoond is. Tot mijn leedwezen moet ik zeggen, dat genoemd verbond tot dusverre niet bijzonder gelukkig is geweest in de keuze der stukken, die het heeft aanbevolen of gepatronizeerd. Ik noem slechts het onzinnige Marcel, het leelijke De Spekulanten en nu weder het oud-modische Valentine, dat bovendien reeds twintig jaar of langer geleden door Roobol is vertaald en, wat den dramatischen vorm betreft, waarlijk niet slechter, hoewel dan ook minder zuiver ten aanzien van den letterkundigen. Indien de een of andere afdeeling van het ‘Nederlandsch Tooneelverbond’ nuttigen invloed wil uitoefenen op het repertoire van een schouwburg, dan behoeft zij zich heusch niet veel moeite te getroosten, om frisscher en degelijker werken te vinden, dan waarmede zij nu het publiek heeft meenen te verrassen en gelukkig te maken. Zoowel de Duitsche dramaturgie als de Fransche hebben in den laatsten tijd tal van werken geleverd, die met eenige wijziging voortreffelijk op onze scène zouden voldoen. Maar wat ontbreekt ons? Letterkundigen, die den stijl hebben, den smaak en den geest om ze te eigenen naar ons tooneel en naar onze eischen.
Van een landje als het onze kan men niet vergen, dat het in zich zelf rijk genoeg zij, zooveel oorspronkelijke werken te leveren als noodig zouden zijn, om een half dozijn schouwburgen te voeden en een publiek tevreden te stellen, hetwelk zeer klein is, zoodat het getal nieuwe stukken nog grooter behoort te wezen. Wij moeten dus het goede zoeken, waar wij het kunnen vinden, en altijd op de quivive zijn, als het buitenland iets merkwaardigs of passends oplevert. Die waakzaamheid zal thans eene der hoofdeigenschappen behooren te zijn van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ en zij zal den neus, den flair moeten hebben, om die Hollandsche belletristen op te sporen, die den dialoog verstaan, de taal kennen, de kracht der repliek vatten, het verschil voelen tusschen Duitsche of Fransche toestanden, zeden en gewoonten en de onze, - in 't kort hen, die meesters zijn in 't overbrengen van vreemde tooneelwerken op Hollandsch terrein, zoodat men bij het zien en hooren, niet merkt dat zij van buitenlandschen oorsprong zijn. Démarqueurs de linge moge voor letterkundigen in den regel geen eeretitel geacht worden, hij is het wel voor bewerkers van dramatische produkten, met dien verstande nogtans, dat zij aan het schoone alle recht laten weder- | |
| |
varen, het minder goede verbeteren en het niet voor ons passende met talent wijzigen.
Aan de woordelijke vertalingen moet ten laatste een einde komen. Wij hebben er ons nu reeds lang genoeg aan geërgerd. Het ‘te paard klimmen’, het ‘wijntje waarvan gij mij nieuws zult vertellen’ en dergelijk fraais moge doen glimlachen, het hindert ons tevens geweldig. Zinnen, die wij niet kunnen begrijpen, tenzij wij ze eerst overbrengen in de taal, waaruit zij zijn overgebracht, kunnen we niet meer verdragen. Om te beginnen moeten onze akteurs zich gaan onthouden van 't vertalen van stukken. Zij vergeven 't mij als ik zeg, dat niet een hunner de taal machtig is, waaruit en waarin hij vertaalt. Toch zijn zij het bijna uitsluitend, die dat werk verrichten, maar blijkbaar bij de el, machinaal, zonder kennis en zonder oordeel. Het is mijn doel niet iemand onaangenaam te zijn en daarom noem ik zoo weinig namen mogelijk, maar in 't algemeen heeft mij de ondervinding geleerd, dat onze akteurs soms zeer goede diensten zouden kunnen bewijzen door aan een letterkundige wenken te geven omtrent dramatische wendingen of effekten, maar dat zij niet in staat zijn om zelven behoorlijk hollandsch te schrijven en in hollandschen vorm weêr te geven, wat in een vreemde taal karakteristiek, pittig en aardig is uitgedrukt. Van daar dat hun vertalingen nooit de gewenschte saveur hebben. Ik dacht dat nog verleden week, toen ik Uncle Sam van Victoriën Sardou zag vertoonen. Bij haar verschijning had ik die grap in 't Fransch gelezen en, ofschoon ze onbeduidend vindende als zeden-studie of satyre, de geestige zetten, de levendige situaties in het stuk, de merkwaardige virtuositeit van den Parijschen dramaturg genoten en bewonderd. Maar nu de vertaling! Al de finesses waren verdwenen. De vlugge samenspraak was traag en
log geworden; soms troffen me platheden; soms ook gezegden, die duidelijk bewezen, dat de akteur het oorspronkelijke niet had begrepen, omdat hij niet op de hoogte was van de toestanden, waarop gezinspeeld werd. Hij had dan maar woordelijk vertaald en - onzin voortgebracht.
Zoo iets zal nu van-zelf uit zijn. Het ‘Nederlandsch Tooneel’ dient zijn mannen te hebben, die tegen een goed honorarium voor haar kunnen werken. Tegelijkertijd geve zij dan aan de akteurs zooveel te studeeren, dat deze niet in verloren uren een schendende hand kunnen slaan aan de produkten van vreemde meesters.
| |
| |
Onder dezen, 't zij ter loops gezegd, zijn tot dusver velen, b.v. Laube, Sand, Ponsard, Augier, Doucet, Barrière, om slechts een zestal te noemen, met voorname onverschilligheid door onze tooneel-dirigenten behandeld. Van de vier laatsten herinner ik me zelfs niet één tooneelstuk in 't Hollandsch gezien te hebben, ofschoon hun werken veel zedelijker en niet minder boeiend zijn dan die van Dumas en Sardou, welke hier bijna allen worden vertoond. De reden is echter niet ver te zoeken: De ‘Dames met de cameliën’ en de ‘Fernandes’ zijn gemakkelijker te vertalen en pasklaar te maken voor onze scène, dan ‘Le gendre de M. Poirier’, ‘Le Marquis de Villemer’, ‘Les Faux Bons-Hommes’ enz. Toch zouden deze, in zuiver Nederlandsch gewaad gestoken door iemand van oordeel, zeker meer in den smaak vallen van ons publiek. Maar weten onze schouwburg-ondernemers wel eens, dat zij bestaan? Zoo ja, dan is 't verrassend, dat het nooit in 't brein van een hunner is opgekomen, om er een letterkundige van naam over te raadplegen en hem de bewerking op te dragen. Blijkbaar vinden zij het verkieslijker, om zich maar tot de gewone fabriekanten te wenden, welke zij onder hun gezelschap of onder hun vriendjes hebben, en die hun den voldoenden voorraad van ‘machines’ afleveren om den boel aan den gang te houden.
Welk eene revolutie ten goede zal het ‘Nederlandsch Tooneel’ ook in het repertoire moeten teweegbrengen!
Onder onze auteurs nu, van wie zij de beste medewerking mag verwachten, moet de heer H.Th. Boelen, die eindelijk den leelijken pseudoniem van Donker heeft afgelegd, worden genoemd. De heer Boelen is een van die mannen, wien het, zeer juist, toeschijnt, dat handelen beter is dan praten, en terwijl anderen de wereld aan elkaêr babbelen en boeken vol schrijven over de verheffing van ons tooneel, werkt hij inderdaad aan die verheffing door het vertalen van Grillparzer's ‘Saffo’ en het schrijven van ‘Olga’, ‘Maria van Utrecht’ en ‘Mijn broer de Minister’. ‘Saffo’ en ‘Olga’ zijn reeds in de Gids besproken en van ‘Maria van Utrecht’ heb ik indertijd de uitgave aangekondigd. Na een paar jaren antichambre te hebben gemaakt bij de Vereenigde Tooneelisten, is de edele dame eindelijk op het tooneel gebracht.
De reden van dat laten-wachten kent men. Toen ‘Maria van Utrecht’, opgedragen aan Mevrouw Kleine, verscheen, genoten de
| |
| |
‘Vereenigde Tooneelisten’ een koninklijk subsdie en waanden zij zich Les Comédiens ordinaires du Roi. In die hoedanigheid achtten zij het onbeleefd een drama te vertoonen, waarin een Oranje een minder nobele rol heette te vervullen, en zij verspreidden zelfs het gerucht, dat hun van ‘hooger hand’ een wenk was gegeven, om ‘Maria van Utrecht’ niet op te voeren.
Sedert zijn echter de hekken verhangen en toen het subsidie vervallen was, hield ook de kieschheid op hare eischen te hebben. Hoe kurieus die redeneering moge klinken, zij is gestaafd door de feiten.
Intusschen zal ieder, die ‘Maria van Utrecht’ gelezen of gezien heeft, te vergeefs zoeken naar de reden, die de ‘hooge hand’ kan bewogen hebben den bewusten wenk te geven, want Maurits speelt in Boelen's drama niet alleen geen leelijke rol, maar zelfs geene, daar men het bezwaarlijk eene ‘rol’ kan noemen, als hij een kort onderhoud heeft met Prins Frederik Hendrik en een nog korter met de weduwe van Oldenbarneveld. Het is juist dat geëffaceerde van eene der krachtigste figuren uit onzen onafhankelijkheids-oorlog, 't welk in mijne oogen de groote zwakheid is van het tooneelstuk. Maurits van Oranje was niet iemand van zoo week en weifelend karakter als Donker hem voorstelt. Men noeme vrij zijn gedrag tegenover Oldenbarneveld ondankbaar, hardvochtig, slecht zelfs, - men kan dat doen volgens de opvatting van menig geschiedvorscher, maar in geen geval kan de prins worden geschilderd als een zwak gemoed, teêrgevoelig voor vrouwenbeden en terugdeinzend voor eens op zich-genomen verantwoordelijkheid. Zoo iemand, dan heeft Maurits altijd geweten wat hij wilde en met geestkracht zijn opinie doorgezet. Of die opinie goed was is een andere vraag, waarover wellicht zal worden getwist, zoolang onze geschiedenis wordt bestudeerd.
‘Maria van Utrecht’ nu is door de flauwe, onbeteekenende rol van Maurits niet zoo belangwekkend geworden, als het geval had kunnen zijn, indien Oranje krachtiger ware opgetreden, 't zij dan in goeden of minder goeden zin. Wat de ‘Vereenigde Tooneelisten’ belet heeft het drama vroeger te vertoonen, heeft blijkbaar den auteur weêrhouden, om aan zijn werk den vorm te geven, dien het had moeten hebben. De woorden zijner voorrede: ‘een anti-Oranje gekleurd drama moet men van mij niet verwachten, omdat ik overtuigd ben dat, hoeveel gehechtheid er tusschen de Natie en den Vorst bestaat, de
| |
| |
band, die Nederland aan Oranje bindt, thans wel versterkt, maar niet verzwakt moet worden,’ verklaren volkomen het kleurlooze van de rol van Maurits. Hadde Donker de genoemde ‘overtuiging’ niet gehad, hij zou misschien kordaat partij hebben getrokken tegen den prins, en zijn drama ware beter geworden. Nu ontbreekt er de strekking, de leidende gedachte in en verdient het eigenlijk meer den naam van dramatische episode in zeven tafereelen, vooral geschreven met het oog op de audientie der weduwe van den Raadpensionaris bij Maurits en op de treurige afscheidsscène in den kerker, die ons andere aandoenlijke ‘theater-afscheiden’ herinnert als dat van Buat, Maria Stuart, enz.
Volgen we na die hoofd-opmerking kortelijk den gang van het tooneelstuk, tegelijk aanstippende, wat meer of wat minder geslaagd schijnt.
In het eerste bedrijf zijn we ten huize van Groeneveld, den oudsten zoon van Oldenbarneveld. 't Is een aardig familie-tafereeltje. Hij leest in Hooft; zijn vrouw wischt hem de zorgen van 't voorhoofd en zijn kinderen spelen om hem heen. Een oude dienaar, die den vader van zijn meester naar 't schavot heeft geleid, kondigt de komst aan van een visscher en zijn vrouw. Reeds terstond blijkt het, dat deze eene groote rol in het drama hebben te vervullen. De man kan de huishuur niet betalen. De vrouw deelt haar interressante positie meê. Groeneveld is een voortreffelijke huisheer en scheldt de huur kwijt. Iedereen is tevreden en de visschers willen vertrekken, als Walburg binnenkomt. Die dame is zeer goed geteekend als kontrast van haar schoonzuster, de vrouw van Groeneveld, maar werd niet met de vereischte distinktie gespeeld, wat jammer was. Walburg, de dochter van Marnix van St. Aldegonde, zoekt haar man, den heer van Stoutenburg, den jongsten zoon van Oldenbarneveld, die juist binnenkomt en de visschersvrouw in de wangen knijpt, wat Walburg doet uitroepen: ‘De vos verliest wel zijn staart, maar niet zijn streken.’ Van Stoutenburg heeft de auteur een wel al te groven, ongemanierden lichtmis gemaakt. Dat hij ook in gezelschap van den ernstigen Ds. Slatius zoo los was, kan moeielijk worden aangenomen. Hoe het zij, de vervolgde heer Slatius vraagt ondersteuning van Groeneveld, die ze hem gaarne belooft en op een rendez-vous zegt te zullen komen, ten einde ook andere vervolgden om het geloof te helpen. Waarom al die personen beurtelings in proza en poëzie spreken, begrijp ik niet. Dat is konventie, geen waarheid, geen natuur en maakt dikwijls een vreemd effekt. Men kan in proza, door den toon der stem te veranderen,
| |
| |
genoeg gevoel en hartstocht uitdrukken, zonder dat men juist terstond aan het reciteeren behoeft te gaan. Zelfs de grijze dienaar, als hij aan de nu opkomende Maria van Utrecht op haar verzoek - een tooneelkunstje - wie weet voor de hoeveelste maal het sterven van Oldenbarneveld laat vertellen, gaat in poëzie over.
Groeneveld dan zal tot Slatius en Stoutenburg gaan. Als zijne moeder dat hoort, vraagt zij of hij iets met dien predikant heeft uit te staan. ‘Hij wil me spreken’ - zegt Groeneveld. ‘Ik vertrouw hem niet. Het ongeluk heeft hem verbitterd, niet verteederd. (En haar-zelve dan?) Ik houd hem voor gevaarlijk’, - herneemt Maria van Utrecht met haar fijne vrouwelijke intuïtie. Maar als dan haar schoondochter haar bijvalt, laat zij er zeer inkonzekwent op volgen: ‘Neen, lieve dochter, laat hem gaan! wat zou-je voor hem vreezen?’ Eene vrouw, zoo uit één stuk als de weduwe van Oldenbarneveld, mocht zich zelve zoo spoedig niet tegenspreken. - Groeneveld vertrekt - eerste afscheid - en Walburg is jaloersch op haar schoonzuster, die gelukkig is in de liefde voor man en kroost.
Het tweede bedrijf speelt in een gelagkamer, waar wij eerst een paar zien vrijen en hooren babbelen. 't Is een visscher en zijn meisje, aan wie Stoutenburg, ook al het hof maakt. Beide weten dat er een samenzwering tegen Maurits aan de hand is en dat de samenzweerders in hun herberg het plan willen beramen. Slimme samenzweerders! Den visscher moeten ze echter aan zijn Maurits niet raken! De samenzweerders komen binnen, - Groeneveld komt een oogenblik later alleen. Hij wil van geen samenzwering weten. Slechts tot geld-geven is hij bereid om de afzetting der vroedschappen te bewerken. Men verzekert hem dat de Prins geen gevaar loopt. Toch zou hij maar liever bij zijn gezin zijn gebleven. En juist als hij die verzuchting slaakt, komt de vrijer-visscher binnen met een kameraad; zij willen bij de bijeenkomst zijn, om te hooren wat de heeren doen. Nu zouden gewone samenzweerders dien onbeschoften knaap en zijn vriend buiten de deur hebben gezet of afgerost of gekneveld of wat ook, maar Slatius en Stoutenburg en de anderen gaan een praatje met hen maken en trachten hen te overtuigen dat niets kwaads tegen den prins werd gebroed, en als dan de heeren samenzweerders zijn afgetrokken, komt een ondergeschikte samenzweerder binnen en, hoorende van het tapstertje dat haar vrijer en zijn kameraad ook met de heeren gesproken hebben, vertelt
| |
| |
de man argeloos het geheele komplot en de vrijer-visscher gaat naar den Haag den Prins waarschuwen, terwijl Stoutenburg inmiddels zijn Duifje tracht te verschalken, dat hem niet kan ontkomen dan door te zeggen, dat hem gevaar dreigt. - Dat vrijstertje is een aardig figuurtje, maar wat te wijs voor een herbergierster. De heer Boelen, ofschoon uitmuntend in het schetsen van volkstafereeltjes, houdt niet altijd de juiste maat in de taal, die hij den personen uit de min-beschaafde klasse in den mond legt. Soms is hij wel eens wat plat; soms ook wat te hoog. Dit treft meer bij het hooren dan bij het lezen. Nu hij zijn werk gehoord heeft, zal hij zeker op die klip niet weêr verzeilen, want even als het hem moet hebben gehinderd, dat een visscher in gemoede zegt van iemand die gaat sterven: ‘Jammer, dat zoo'n vent naar de haaien moet,’ zal hij ook verbaasd zijn geweest, toen hij Duifje de repliek hoorde geven aan Stoutenburg.
Intusschen gaan we in 't derde bedrijf, dat even als het vierde in twee tafereelen is verdeeld - een verdeeling die ik niet vat, als het eene tafereel op eene geheele andere plaats speelt dan het andere. Dat er meer verband zou zijn tusschen die twee tafereelen en al de andere onderling mag niet worden aangenomen. Zeggen we dus eenvoudig, dat er zeven tafereelen in plaats van vijf bedrijven in het drama zijn en dat het derde in Groeneveld's woning speelt, waar zijn gade in doodelijken angst verkeert over zijn lang wegblijven. Maria van Utrecht is bij haar en troost en vleit haar, 't betreurend dat ook Stoutenburg niet zulk een vrouw heeft. Daar komt Groeneveld. Groote vreugde! Zijn vriend van der Mijle vergezelt hem. Zij hebben naar soldaten gekeken en Maurits gezien. Hadden Anna en Maria niet moeten vragen, wat Groeneveld met Slatius en Stoutenburg had besproken of uitgevoerd? Zij schenen niet nieuwsgierig en deden het niet. Eensklaps, daar komt Stoutenburg binnen en roept: ‘Wij zijn verraden, broeder, vlugt!’ Groeneveld, die zich toen nog volstrekt van geene schuld bewust was, vroeg: ‘Waarom te vluchten? Ik heb niets misdaan.’ En als dan Stoutenburg de zaak nader toelicht en hem verklaart, dat hij onwetend en onwillens in een komplot tegen het leven van Prins Maurits is betrokken geweest, roept hij zijn jongeren broeder toe: ‘Moge God u niet straffen voor zulk een bedrog, Willem!’ En Groeneveld, de zedelijk-volkomen onschuldige Groeneveld, zal vluchten en vertrekt - tweede afscheid.
In 't vierde tafereel zijn we op het Scheveningsche strand. De
| |
| |
visscher en zijn interessante weêrhelft, de huurders van Groeneveld uit het eerste bedrijf, zijn de personen. De visscher schijnt zich wel eens met Ds. Slatius af te geven. Een spion van den prins heeft dat gezien en de vrouw laten babbelen - en babbelen is haar kracht en het kruis van haar man, die zijn Aagje duchtig onderhanden neemt en haar naar huis stuurt. Van der Zee - zoo heet de visscher - mompelt nog wat na en ziet op eens Groeneveld in de verte, en wij zien tegelijk den spion op den achtergrond, den eeuwigen beluisteraar, die in alle tooneelstukken onmisbaar schijnt. Van der Zee gaat zijn heer te gemoet en verwelkomt hem, maar Groeneveld spreekt slechts van vluchten en vertelt van der Zee de reden - ook, om haar den spion te doen weten. Van der Zee neemt op zich, zijn braven heer naar Engeland over te brengen, maar wanneer alles afgesproken en de redding zoo goed als zeker is, komt de interessante positie van vrouw van der Zee te pas. Groeneveld krijgt gewetensbezwaren en hij, de man en de vader van twee kinderen, de zoon der reeds diep getroffen weduwe, wil zich niet laten overbrengen door een visscher, wiens gade zwanger is. Die reden - de heer Boelen vergeve 't mij - is nietig en ongerijmd. Als van der Zee Groeneveld goed en wel naar Engeland had overgebracht, hadden zij de ba bbelkous Aagje kunnen laten overkomen en - niets ware verloren geweest. Dan het was nu eenmaal historisch en noodig, dat Groeneveld gearresteerd moest worden, doch de auteur had zijn held, om hem nog wat op te smukken, geen overgefelijke dwaasheid tegenover zich-zelven en zijn vrouw en kinderen moeten laten begaan. Groeneveld was verplicht om zich door van der Zee te laten redden, maar die poging had hem kunnen worden verhinderd door de mannen van Maurits.
Groeneveld gaat nu alleen langs het strand zwerven, om te Noordwijk te komen, en de spion hoort nogmaals vrouw van der Zee uit en nogmaals babbelt zij. - Die visscher en zijn gade zijn voortreffelijk geportretteerd en de scènes tusschen hen alleramusantst, ofschoon wat gerekt, zoodat zij te veel van de hoofdaktie afleiden.
Het vijfde tafereel brengt ons weêr in Groenevelds woning. Zijn vrouw zit ook weêr te treuren. Mevrouw Stoutenburg komt binnen en laat hare schoonmoeder ontbieden. Maria van Utrecht verschijnt en Walburg deelt haar mede, dat zij genoeg heeft van haar man, die tot de Spanjaarden is overgeloopen, en dat zij van de familie
| |
| |
Oldenbarneveld wenscht te scheiden, niet als vijandin, maar al vreemde. De schoonmoeder zegt ‘vaarwel’! en zucht op nieuw: ‘Ach, hadde Willem ook een vrouw gehad als Groeneveld, hoeveel vreugde hadden wij dan wellicht aan hem beleefd.’ Maar van Groeneveld komt nog altijd maar geen tijding. Wel is hij twee dagen geleden te Scheveningen gezien met van der Zee, maar verder niets. En ook dat heeft men nog van anderen moeten hooren. Had van der Zee zelf niet eens bij de familie moeten aanloopen of, als hij bang was om achterdocht te wekken, niet een enkel woordje kunnen doen weten? Ondankbaar! Eindelijk komt Groeneveld's vriend van der Mijle en met veel omzichtigheid vertelt hij dat de oudste zoon van Oldenbarneveld, na langs den duinkant tot aan den Helder te zijn gevlucht, op Texel is gevat. Algemeen gejammer.
En dan volgt verreweg het schoonste gedeelte uit het drama - de tweestrijd in het hart der hoogmoedige weduwe van den Raadpensionaris, of zij tot Maurits zal gaan of niet; - de aarzeling of zij haar schoondochter en kleinkinderen vergezellen zal naar den beul van haar man. Die scène is bepaald prachtig, vooral zoo gespeeld als Mevr. Kleine, wier masker eveneens voorbeeldig was, dat gedaan heeft.
Het zesde tafereel doet ons tegenwoordig zijn bij een onbeteekenend gesprek tusschen Maurits, die soms de handen diep in zijn haul de chausses verborg - wat de auteur niet helpen kon - en Frederik Hendrik, die nog meer nul is dan zijn broer, hoe moeielijk dat schijne. Daarop zien wij de weduwe, de schoondochter en de kleinkinderen van Oldenbarneveld binnenkomen, en gelijk op de bekende gravure, die den heer Boelen geïnspireerd heeft, wordt voorgesteld, genade smeeken voor Groeneveld; wij hooren Maurits tot Maria van Utrecht zeggen, waarom zij geen genade heeft gevraagd voor haar man, maar wel voor haar zoon, en het antwoord ook klinkt ons in de ooren: ‘Mijn man was onschuldig; maar deze mijn zoon is schuldig’. Nu geloof ik gaarne, dat die fiere woorden, welke Groeneveld's doodvonnis waren, omdat zij Maurits beleedigden, en hem den moordenaar noemden van een onschuldige, door de trotsche vrouw zijn gesproken, maar in het drama, gelijk wij dit tot dat oogenblik hebben zien afspelen, komen zij zeker niet te pas, want niemand heeft iets gemerkt van Groeneveld's schuld. Integendeel. Gelijk hij nog zelf gezegd heeft toen hij vluchten moest - hij is onschuldig en bij het publiek, dat het stuk leest of ziet vertoonen, moet zich de overtuiging hebben gevestigd, dat die zoon van
| |
| |
Oldenbarneveld niets heeft misdaan. De auteur begaat daarin dus groote tegenstrijdigheid, hieruit voorkomende, dat hij Groeneveld in den beginne een al te mooie rol heeft willen laten spelen. Hadde hij meer op het noodzakelijke slot gelet, op de audientie bij Prins Maurits, waaraan hij zich niet kon onttrekken, dan zou hij Groeneveld's gedrag tegenover den Prins minder hebben vergoêlijkt. Nu treft het ons oor ook zeer vreemd, dat dezelfde man, die zich altijd onschuldig heeft genoemd, in den kerker tot zijn moeder zegt, dat hij niet kan sterven als zijn vader, omdat deze onschuldig is gestorven.
Het slot- of kerker-tafereel vergast ons eerst, geheel onnoodig, op een leelijk gesnap van den vrijer van Duifje en daarna hebben wij de hartroerende scène van het derde afscheid - het laatste. Als ik niet van meening was, dat op het tooneel van die aangrijpende theatereffekten misbruik wordt gemaakt en dat het niemand goed of pleizier kan doen, bij zooveel rouw en snikken en tranen tegenwoordig te zijn, zou ik den heer Boelen een kompliment maken over de meesterlijke wijze, waarop hij, trouw geholpen door uitstekende vertolkers, de zaal heeft doen weenen. Nu blijft dat kompliment in mijne pen steken, maar er vloeit een ander uit, namelijk dit, dat zijn werk leeft, dat de dialoog, hoewel hier en daar iets te kort afgebroken, vloeiend is, dat zijn drama boeit. Heb ik ook, - naar ik vrees in zijn oog wat vitterig, - op de feilen van ‘Maria van Utrecht’ gewezen, ik eindig met de verzekering, dat ik, ondanks alle vlekken, het tooneelstuk als eene groote aanwinst beschouw voor ons repertoire.
Juist was de eerste voorstelling van ‘Maria van Utrecht’ aangekondigd, toen de heer Boelen een ander tooneelstuk het licht deed zien, en wel een blijspel in drie tafereelen, getiteld ‘Mijn broêr de Minister.’ Goed geschreven, in losse vloeiende vaerzen, - ditmaal alexdrijnen - en met scenisch talent in elkaêr gezet, is die komedie allerliefst; wat de situaties betreft, is zij uit het leven gegrepen, en wat het idee en de pointe aangaat, treft zij een teedere, innige snaar. 'k Heb echter ééne bedenking, die nochtans den schrijver eerder tot lof dan tot blaam strekt. Zij is deze: 'k geloof niet dat zijn blijspel begrepen zal worden door het groote publiek. Juist het innige ligt te diep en voor velen, die gelachen hebben om wat men al zoo doet voor een broêr die minister is, zal de overgang tot den stillen traan te sterk zijn, als zij namelijk vernemen, hoe die diplomatieke, oude jongeheer, die 't zoover in de wereld heeft
| |
| |
gebracht, nooit gelukkig en getrouwd is geweest, omdat zijn broeder gehnwd is met haar, voor wie hij in zijn jeugd een nooit bekende liefde had opgevat. En dan was zijn broeder nog wel jaloersch op hem, den grooten mijnheer! De tegenstelling van de twee karakters - koopman en minister - is met talent uitgewerkt, maar zie ik wel, dan zou ‘Mijn broêr de Minister’ nog meer hebben voldaan, indien het onderwerp de stof hadde gegeven tot eene novelle. Hierin toch kunnen de bijzonderheden, in een tooneelstuk minder op hare plaats, en vooral de gemoedsaandoeningen fijner worden beschreven, terwijl de handeling, die in het stukje trouwens zeer gering is, zonder stoornis op den achtergrond kan treden. Intusschen zal ook de komedie aan beschaafde toehoorders wel bevallen. Jammer echter, dat de auteur heeft kunnen goedvinden, de drie tafereelen, die zeer kort zijn, in drie verschillende vertrekken te doen spelen. Zulk een blijspel wint bij een vlugge vertooning en kan geen herhaalde verandering van dekoratie lijden. Ik zou den heer Boelen aanraden, op zijn hoogst een huiskamer of een salon en een eetkamer te nemen. En dan liefst geen ‘gekleede eetkamer.’ Men spreekt wel eens oneigenlijk van een ‘gekleeden’ jas, zelfs van een ‘gekleeden’ boterham en nu ook al van een ‘gekleede eetkamer’. Laten wij het koelissen-argot toch uit onze taal houden!
Een derde werk van den heer Boelen, mij ter beoordeeling toegezonden, bewijst wellicht nog meer dan de beide genoemde zijne belangstelling in het tooneel en zijn rusteloozen ijver. Ik bedoel den tweeden jaargang van den Noord- en Zuid-Nederlandschen tooneel-almanak. Men moet eigenlijk zelf wel eens iets geredigeerd hebben in zijn leven, om te weten wat er aan vast is, en welk geschrijf, gewrijf, geschrap, en geamendeer vereischt wordt, om het geheel zoo te krijgen, dat het in een dragelijken vorm in de wereld komt. En de vorm van den tooneel-almanak, 1876, is meer dan dragelijk of behoorlijk, - hij is goed en de inhoud voor een groot deel belangwekkend. Men doorbladere o.a. den interressanten theater-kalender met historische aanteekeningen. Welk een werkje van geduld moet dat niet voor den samensteller zijn geweest! Men ga de kompleete tooneelgezelschappen in Noord- en Zuid-Nederland na, en verbaze zich over het groot aantal tooneelspelers, die wij hebben, en misschien ook wel daarover, dat men zoo weinigen kent, omdat de meesten niet de noodige individualiteit bezitten,
| |
| |
om zich bekend te maken. Men leze de Veer's kort woordje over de ‘Tooneelschool’ en kome tot de gevolgtrekking, dat nog veel moet gedaan worden, ook in stoffelijken zin, om haar aan het doel der oprichting te doen beantwoorden. Men scandoere Bilderdijk's vierregelige vaersjes aan kunst-verslaggevers en tooneelspelers en neme ze ter harte of trekke ze zich aan, als men er behoefte aan gevoelt. Men vergelijke in het artikel ‘De Rotterdamsche Schouwburg door Peypers’ den toestand van een eeuw geleden met den tegenwoordigen en denke er van wat men wil. Slechts dit - ik ben er zeker van - zal men èn uit de bladzijden van Peypers èn uit de andere tooneel-herinneringen van vroeger jaren leeren, dat in vele opzichten een volmaakte stilstand te bespeuren is en de illusiën omtrent verheffing van het tooneel niet van gisteren dagteekenen. Daar zij allen beschaamd zijn, moeten wij des te meer den moed bewonderen van hen, die op nieuw beproeven willen, wat tot nog toe steeds mislukt is. In den Almanak zal men verder nog tal van andere merkwaardige bijzonderheden en mededeelingen betreffende personen en zaken, tot het Nederlandsche tooneel betrekking hebbende, vinden, zoodat hij wel de aandacht verdient.
Iemand, die erg naijverig schijnt te zijn op den heer Boelen, is zekere heer Paul. Noemt de eerste zich Donker; Paul noemt zich Niger, wat ook ‘donker’ beteekent. Waarom die zwarte kleur zooveel aantrekkelijks zou hebben voor tooneelschrijvers? Zien zij hun kans op slagen donker in? Gaan zij in 't donker zitten, als zij hun ontwerpen maken, hun gedachten spinnen? Hebben ouders of voogden hun in de jonge jaren, als zij te veel aan het tooneel dachten, een donkere toekomst voorspeld met die huiverige zorgzaamheid en met dien afschuw ook, waarmede zoovelen zijn behebt, als zij denken dat een der hunnen de planken betreden of met histrio's in aanraking zou kunnen komen? De vraag is niet gewichtig genoeg om te worden onderzocht. Slechts constateer ik dat Paul Niger aan de Gids twee stukjes heeft gezonden, waarvan het eene ‘Praktische menschen’ heet en ‘Tooneelproeve in twee bedrijven’; het andere ‘Eene flesch wijn, blijspel in twee bedrijven’. Ongelukkigerwijze zijn beide speciaal voor rederijkers geschreven, wat gelijk staat met de verklaring, dat er geen vrouwenrollen in voorkomen, en nu schaar ik me aan de zijde van hen, die meenen, dat een tooneelstuk zonder vrouwen nooit boeiend kan zijn, nooit de aandacht voldoende
| |
| |
gespannen kan houden, nooit genoeg belang kan inboezemen, om van a-z gevolgd te worden. Wel weet ik, dat men de leemte, door de afwezigheid van vrouwen teweeggebracht, alsdan tracht te vergoeden door voortdurend over haar te spreken en door haar altijd als in de nabijheid zijnde voor te stellen, maar die kompensatie schijnt mij gering toe. Men moet de vrouw, zij het ook slechts éene vrouw, in ieder tooneelstuk zien. Haar werk te volgen, haar geest te raden, is onvoldoende. Zij geeft de afwisseling, het pikante of het bekoorlijke aan een stuk, als zij er den hartstocht en de ziel niet in brengt. Een geheelen avond niets dan vijf heeren en een knecht - en aan dat half dozijn mannen schijnt Paul Niger te hechten - op de planken te zien en te hooren, heeft voor mij iets eentonigs en onuitstaanbaars, en indien ik dan ook de stukjes in kwestie heb gelezen, is het met de heimelijke blijdschap, dat ik ze niet behoef te aanschouwen.
Uit de tooneelproeve: ‘Practische Menschen,’ blijkt, dat de schrijver het dramatische genre met succes beoefent en zijn geestigheid in een goeden vorm weet te vatten. Reeds de titel duidt verder aan, dat het blijspel zonder pretentie is, zoodat men, vooral omdat het maar voor rederijkers moet dienen, die zonder dames spelen, den schrijver van het onbeteekenende geen verwijt behoeft te maken. Dat Paul Niger aanleg heeft om tooneelschrijver te worden is onloochenbaar. Ook ‘Eene flesch wijn’ draagt daarvan den stempel. Hij sla daarom zijne wieken wat uit en verduistere vooral de, gelijk voor alles in de wereld, ook voor het tooneelspel onmisbare vrouwelijke helft van het menschelijk geslacht niet langer. Dat hij op bijna iedere bladzijde van zijn werkjes op haar zinspeelt, bewijst, dat het hem erg hindert van haar tegenwoordigheid verstoken te zijn. Tien tegen een ook, dat zijn stijl meer beschaafd, meer de bon ton zal worden, zoodra hij zijn personen niet meer over, maar met dames laat spreken. Niets kuischt zoozeer de taal van schrijvers en sprekers als haar gezelschap.
En de vertooning van Der Sturz des Hauses Alba door het Duitsche gezelschap van den heer van Lier? Gelijk ik gewenscht en voorspeld heb, toen de uitgave van het treurspel door mij is besproken, heeft de schaar een groote rol gespeeld voor het tot eene opvoering is gekomen. Maar wat zijn daarvan de gevolgen geweest? Aan den eenen kant dat de dialoog en de gang levendiger zijn geworden, maar aan den
| |
| |
anderen, dat de karakters en de feiten nu nog minder gemotiveerd zijn, zoodat men zich ieder oogenblik afvraagt: ‘Hoe, wat en waarom?’ Daar de coupures niettemin met takt zijn gemaakt, is het dus opnieuw bewezen, dat een dramaturg zijn werk terstond met het oog op de scène behoort te dichten. Alle latere bewerking of omwerking verbreekt den gedachtenloop, de heldere uiteenzetting der toestanden, de schildering en de uiting der hartstochten. Nog kwam het bij de vertooning uit, hoe afkeurenswaard het is, als een schrijver niet zooveel mogelijk eenheid van plaats in zijn werk brengt, maar voor ieder tafereel - en zij waren elf in het werk van Mej. Wallis - verandering van dekoratief wordt vereischt.
Nu zou ik, om deze kroniek nog wat te rekken, wel in het breede kunnen spreken over de slechte vertaling van Uncle Sam en de uitvoering en het monteeren van die onmogelijke persiflage van Amerikaansche zeden, maar waartoe die moeite genomen? Zij zou niet beloond worden. De farce is reeds verdwenen. Hopen we liever op de historische tooneelstukken van de heeren Betz en Marcellus Emants, die ons zijn aangekondigd, op wat de heros onzer dramatische literatuur, Schimmel, zal leveren, nu hij, na lange rust, als tooneeldirekteur herrezen is, en op wat andere landgenooten hem en zijn raad van beheer zullen aanbieden. Zoo ooit, dan is nu voor de dramaturgen de weg tot het tooneel effen gemaakt, want het zal een der eerste plichten van het ‘Nederlandsch Tooneel’ zijn, om allen tot zich te laten komen en te lokken zelfs, die de gave in zich voelen om ons, helaas, armoedig repertoire te verrijken, en dit zal te eer noodig zijn, omdat wij althans van de aktualiteiten der nieuwe Fransche School vooreerst weinig meer te verwachten hebben, daar de auteurs hun werken niet meer uitgeven, doch slechts hun manuskript duur verkoopen, - te duur dan dat wij er in den regel eigenaars van zullen kunnen worden. Sardou, Dumas, Barrière, Augier, - zij publiceeren hun drama's niet meer; zij vragen ook van den vreemdeling auteursrechten. En zij hebben geen ongelijk. Dat dit echter een prikkel zij voor onze nationale schrijvers, om met verdubbelde inspanning van geest aan den arbeid te gaan en òf oorspronkelijke tooneelstukken te leveren, òf hun voordeel te doen met die, welke beroemde auteurs in den vreemde reeds het licht hebben doen zien.
| |
| |
Maar in vrede's naam zoo weinig stukken mogelijk als dat, waarop de heeren Albregt en van Ollefen ons nu weêr hebben onthaald.
In mijn laatste ‘praatje’ zeide ik dat men, een pachter van den Stads-Schouwburg nemende, nog blijde moest zijn, indien hij nu en dan een degelijk stuk vertoonde en niet de ‘Reis om de Wereld’ afwisselde met de ‘Reis naar de Maan’. De heeren Albregt en van Ollefen hebben boven deze de voorkeur gegeven aan de levensreis van Napoleon van ‘Toulon naar St. Helena’. De machine draagt den naam van ‘Oorspronkelijk geschiedkundig Melodrama, in drie Tijdvakken en 16 Tafereelen’, maar ik zou het liever ‘Militair Spektakelstuk’ doopen.
Nooit wellicht zijn op één avond zooveel krijgslieden, zooveel soorten van uniformen, zooveel gevechten op een tooneel gezien. Mijne oogen zijn nog vermoeid van al 't geflikker van staal en koper, mijne ooren suizen nog van al 't wapengekletter. En dan die dertien paarden! Wat spitsten die dieren de ooren bij 't geraas van triangel, trom en bekken! Wat snoven zij bij 't gebulder der kanonnen en 't geknal der geweren den kruitdamp in! Wat hinnikten en brieschten en dartelden zij onder den druk der artistieke ruiters! En dan die bonte soldatentroep! Wat paradeerde zij sierlijk in 't gelid en wat trippelden de marketensters rhythmisch op de maat; hoe luchtig zweefden de oostersche almeën op Egyptischen bodem onder de westersche krijgers! En vooral Napoleon met al zijn veranderingen van stem en buik en haar en hoofd. Hoe indrukwekkend! En wat zat André Chénier daar deftig, gelijk op Muller's Appèl des victimes! En wat sneeuwde het geducht bij de Berezina, en wat stond het Fransche leger daar in de kou onbewegelijk stil, toen de Kozakken hen op de hielen zaten! En wat was de brand te Moskou een ‘mooie brand’, en wat waren er veel pyramiden en obelisken en sphynxen in Egypte, en wat stonden ze dicht op elkaêr. En verder al die tableaux vivants, waarvan 't een nog verblindender en nog woeliger en levendiger was dan het andere. Subliem! En het melodrama zelf? Eene actrice heeft het even juist als kernachtig beoordeeld, toen zij er van getuigde: ‘Prachtig stuk; jammer dat er in gesproken wordt’.
Inderdaad jammer!
F.C. de Brieder. |
|