De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 516]
| |
Uit de nagelaten papieren van Van de Spiegel.Mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijne tijdgenooten. Uit de nagelaten papieren van den Raadpensionaris, toegelicht door Mr. G.W. Vreede. Uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 1e en 2e deel. Middelburg, 1874 en 1875.Over de geschiedenis van ons land gedurende de laatste helft der vorige eeuw, zoolang in het duister gehuld, begint langzamerhand een licht op te gaan. Pas zijn de twee eerste deelen van Van Hogendorp's Brieven en Gedenkschriften verschenen, of uit de nagelaten papieren van den laatsten Raadpensionaris van Holland, Van de Spiegel, wordt ons een keur van belangrijke staatsstukken en bescheiden aangeboden. Het is professor Mr. G.W. Vreede die zich met de taak van het uitkiezen en uitgeven belast heeft, en het Zeeuwsch Genootschap dat de kosten van den druk voor zijn rekening neemt: daardoor wordt ons een goede keus, een nauwkeurige uitgaaf en tevens de voltooing van het omvangrijke werk verzekerd. Het Genootschap, dat door zijn onmisbare ondersteuning den uitgever in staat stelt om zijn voorgenomen arbeid ongestoord ten einde te brengen, om het even of de aftrek al dan niet aan de verwachting beantwoordt, verwerft zich zoodoende aanspraak op de erkentelijkheid van allen, die in de geschiedenis der laatste dagen van onze Republiek belang stellen. Van de Spiegel is boven de meeste zijner ambtgenooten in het Raadpensionarisschap gelukkig geweest in het vinden van levensbeschrijvers en uitgevers zijner nagelaten papieren. Oldenbarnevelt, De Witt, Slingelandt, alle drie hebben papieren in menigte nagelaten, en uit dien overvloed wordt ook nu en dan, hier of daar, iets gedrukt; maar een volledige uitgaaf | |
[pagina 517]
| |
van het meest belangrijke wordt of niet ondernomen, of zoo zij ondernomen wordt, gelijk met de Gedenkstukken van Oldenbarnevelt het geval is, onvoltooid gelaten. Van Van de Spiegel daarentegen werden reeds drie jaren na zijn overlijden de Brieven en Negotiatiën in het licht gegeven, en daarop volgde in 1841 de Resumé des Negociations qui accompagnaient la révolution des Pays-Bas Autrichiens, met een aanhangsel van authentieke stukken, grootendeels aan de nalatenschap van den Raadpensionaris ontleend. Zoo werd het voornaamste van hetgeen hij betreffende zijn bedrijf als eersten staatsdienaar van Holland had nagelaten, aan de vergetelheid ontrukt. Wat hij te voren als regent van Goes en als secretaris en raadpensionaris van Zeeland geschreven en gedaan had, werd door den heer Lantsheer in 1843 tot onderwerp van zijn Academische dissertatie gekozen, en met een vlijt en een kennis van zaken behandeld, die aan het proefschrift blijvende waarde verzekeren. Op die levensbeschrijving, grootendeels uit gedrukte werken samengesteld, leveren nu de twee deelen, die prof. Vreede reeds heeft uitgegeven, een uitmuntenden bundel van bewijsstukken. Wat ons de heer Lantsheer op het gezag van anderen verhaalde, wordt ons in die twee deelen door Van de Spiegel zelf toegelicht en bevestigd. Als deze uitgaaf eens voltooid zal zijn, zal de tijd aanbreken, waarop men over Van de Spiegel als staatsman een blijvend oordeel kan opmaken. Thans terwijl de uitgaaf pas halverwege gevorderd is, een proeve van zulk een beoordeeling te geven, zou vermetel zijn; ik zal er mij wel voor wachten. Maar gaarne voldoe ik aan het mij gedane verzoek en wijs thans reeds op den belangrijken inhoud der tot nu toe verschenen deelen. Moge menigeen zich daardoor opgewekt gevoelen om het werk zelf ter hand te nemen, en dus aan den geëerden uitgever en aan het Genootschap de voldoening te schenken, die zij alleen beoogen en begeeren. De verzameling begint met een stuk uit het jaar 1766, toen Van de Spiegel reeds raad van de stad Goes en gedeputeerde ter Statenvergadering van Zeeland was. De heer Vreede heeft wijselijk teruggehouden al wat van vroeger dagteekening in de letterkundige nalatenschap berust; hij deelt daaruit slechts enkele bijzonderheden in de inleiding op het 1e deel mede. Daaronder is er slechts ééne, die voor de karakterteekening van den man gewichtig is. Op veertienjarigen leeftijd verloor hij zijn moeder, na reeds eenige jaren te voren ook zijn vader | |
[pagina 518]
| |
verloren te hebben. Wat zou er van hem en van zijn twee zusters worden? Daaraan dacht de knaap bij het sterfbed, en liet zijn moeder, weinige uren voor haar dood, een door hem geschreven acte onderteekenen, ‘waarbij zij bepaalde, dat haar goederen, roerende en onroerende, onverkocht moesten blijven, en dat naar een geschikt persoon, om het huishouden waar te nemen, zou worden omgezien.’ De acte was onwettig en werd ook door de Staten van Zeeland nietig verklaard. Maar dat een knaap van veertien jaren aan zulke zaken denkt en aan zulke gedachten uitvoering geeft, en dat wel aan het sterfbed van zijn moeder, getuigt van een kalmte, van een zelfbeheersching en van een practischen zin, die den aanstaanden staatsman teekenen. De voogd, aan wien de verdere opvoeding van hem en zijn zusters toevertrouwd werd, kweet zich, naar het schijnt, uitmuntend van zijn taak. Hij bestemde den knaap voor de studie, deed hem de Latijnsche school bezoeken, en zond hem vervolgens naar Leiden om in de rechten te studeeren. Het spreekt van zelf, dat Van de Spiegel ‘het wonder van het gymnasium en het sieraad der Hoogeschool’ was. Zeven jaren na den dood van zijn moeder was hij utriusque juris doctor, en had hij zich in zijn vaderstad Middelburg een uitmuntenden naam gemaakt. Maar hij keerde niet naar zijn geboortestad terug. Hij had zich nog voor zijne promotie te Goes gevestigd, en op het titelblad van zijn dissertatie noemt hij zich reeds Medioburgo-Zelandus, civis Goesanus. Hij huwde er in Juli van het volgend jaar een burgemeestersdochter, Digna Johanna Ossewaarde, aan wie hij zeker reeds verloofd was toen hij het burgerrecht van Middelburg voor dat van Goes verwisselde. Zijn innige gehechtheid aan zijn aanstaande gaf hij, volgens den heer Vreede, na zijn terugkeer uit Leiden lucht in een dichterlijke ontboezeming, in welke hij haar zijn Rosemond noemt. Dat gedicht wordt ons niet meegedeeld, wel een ander, niet van den veelbelovenden jongen man, maar aan hem gericht door een jonge dame, de dochter van zijn rector Reitz, denkelijk een mededingster van de gelukkige Rosemond. Hoe dit zij, zijn keus was in alle geval een nieuw bewijs van zijn bedachtzaamheid en in alle opzichten gelukkig: zijn vrouw schonk hem zestien kinderen, en zij wordt door allen geroemd als een voorbeeld van liefderijke gehechtheid; zij is hem bij de wisselingen van het lot steeds tot steun en troost geweest. Ook van meer wereldsche zijde gezien was de bruid we | |
[pagina 519]
| |
gekozen. Haar betrekking tot de Goesche regenten-famielies opende den bruidegom een loopbaan, waarvoor zijn talenten en verworven kennis hem bestemden, maar die hem zonder deze verzwagering toch gesloten zou zijn gebleven. Want hij zelf was van een onaanzienlijk geslacht. Zijn vader, wordt ons gezegd, was in dienst van de Oost Indische Compagnie gestorven; ik heb bij een tijdgenoot gelezen, dat hij slechts stuurman op een Oost-Indie-vaarder geweest was. De zoon van zulk een vader, al was hij nog zoo bekwaam, zou zonder andere relatie geen staatsambt hebben gekregen. Als Van de Spiegel zich te Middelburg had gevestigd, en mejufvrouw Reitz, om iemand te noemen, gehuwd had, hij zou nooit raadpensionaris van Zeeland, veel minder van Holland zijn geworden. Maar de invloed van zijn schoonvader deed hem nog voor zijn huwelijk tot secretaris van Goes kiezen, en hielp hem kort daarop, hoewel niet zonder tegenspraak van zijn benijdersGa naar voetnoot1, in den raad der stad: van toen af stond het aan hem zelf, hoe hij verder zijn weg zou maken. Hij bezat al de eigenschappen, die hij behoefde om invloed te verwerven en in aanzien te komen. Hij was kundig, bekwaam, eerzuchtig en bovenal werkzaam. De laatste deugd verdubbelde de waarde der overige. In vergaderingen als die der oud-vaderlandsche vroedschappen en staten was de man, die verstand van zaken had en bereid was om het werk te doen, weldra de man die alles deed en op wien alles aankwam. Uit verschillende brieven, die de heer Vreede meedeelt, bespeuren wij, dat in de commissiën en deputatiën der Zeeuwsche Staten Van de Spiegel als van zelf aangewezen scheen om de pen te voeren en het woord te doen. Toen in het voorjaar van 1769 een lastige besogne in den Haag moest gehouden worden, waarvan de toenmalige Raadpensionaris der provincie zich zocht af te maken, heette het: ‘de heer Van de Spiegel is zoo lang minister [secretaris van Goes] geweest, die zal het werk wel willen doen’; en wat hij mocht tegenwerpen, toen het er op aankwam, deed hij toch het werk en stelde ook na den afloop het rapport aan de Staten. Zoo was het telkens. In zijn tijd zijn de advie- | |
[pagina 520]
| |
zen, die door de stad Goes in de Statenvergadering worden uitgebracht, steeds doorwrocht en uitgewerkt; niet zelden richten de overige leden zich er naar. Het behoeft wel niet gezegd, dat het Van de Spiegel was, uit wiens pen die adviezen gevloeid waren. Zeker waren die jaren, in den engen kring eener kleine landstad doorgebracht, gelukkige jaren voor Van de Spiegel. Zijn ambtsplichten vervulde hij uitstekend, tot aller genoegen en met lust. Zijn zin voor historische nasporing zoowel als zijn belangstelling in de aangelegenheden van den dag vond overvloedige bezigheid. Onder onze republiek kon men de voorkomende zaken niet juist vatten en niet goed behandelen, zonder de antecedenten, die tot de geschiedenis behoorden, te kennen en in hun samenhang met het tegenwoordige te begrijpen. Een conservatief staatsman moest zich gedurig in historisch-politische studiën verdiepen. Voor Van de Spiegel, even als voorheen voor Slingelandt, was die plicht een genot. Een reeks van uitstekende geschriften, tusschen 1769 en '83 door hem uitgegeven, waarvan ik alleen het allerbeste: de Historie van de Satisfactie van Goes, wil noemen, getuigt hoe grondig geschiedvorscher de met arbeid overladen secretaris en regent was. Datzelfde getuigen een paar tot nog toe onuitgegeven opstellen, die de heer Vreede te recht in zijn verzameling van stukken heeft opgenomen. Inzonderheid bedoel ik de verhandeling over den oorsprong der Zeeuwsche ambachtsgevolgen: een model van bewijsvoering, zonder omhaal van noodelooze geleerdheid, maar berustende op een degelijke kennis van al wat tot het onderwerp behoort. Het was blijkbaar weer een gelegenheidsgeschrift, door de rechtszaak der ambachtsheeren van Wolfertsdijk uitgelokt, maar op breede schaal aangelegd en van blijvende waarde voor de historie van het Zeeuwsche leenrecht. Van geheel anderen aard was de groote quaestie, die in die dagen alle hoofden en gemoederen in de Zeeuwsche Statenvergadering bezig hield. Zij betrof het netelige punt der financiën. Zeeland beweerde, dat het, in vergelijking met de andere provinciën, te veel moest bijdragen in de algemeene lasten der Unie, met andere woorden, dat zijn quote te hoog was. Van 1752 af hield het niet op van daarover aan de Staten-Generaal te klagen en om verlichting te verzoeken. Geen herziening der quoten had plaats gehad sedert het Twaalfjarig Bestand, en toch was de betrekkelijke welvaart der provinciën gedurende de sedert verloopen anderhalve eeuw aanmerkelijk veranderd. | |
[pagina 521]
| |
Terwijl Holland gestadig rijker en welvarender werd, had Zeeland zijn handel en industrie allengs zien vervallen en zijn rijkdom afnemen. Op grond daarvan vorderde het thans, dat een herziening der quoten zou plaats hebben in dien zin, dat het zelf voortaan minder en andere gewesten, met name Holland, meer zouden bijdragen. Het spreekt van zelf, dat Holland en de overige provinciën dien eisch onredelijk achtten of althans onredelijk noemden. Zij ontkenden niet, dat Zeeland te kort kwam en onvermogend was, maar zij schreven dit toe aan slecht beheer der financiën en aan ongenoegzame belasting. Met goed beleid en met invoering van enkele belastingen, die in andere provinciën sedert lang in zwang waren, meenden zij dat Zeeland zijn quote zeer wel zou kunnen opbrengen. Zij wilden dus wel tijdelijk eenige verlichting toestaan, maar geen blijvende vermindering van quote, en dan nog onder voorwaarde dat intusschen aan de hervorming der Zeeuwsche financiën de hand geslagen zou worden. Zeeland wees die voorwaardelijke schikking af, als in strijd met zijn hoogheid en zelfstandigheid. In zijn huishoudelijke zaken hadden de Uniegenooten niets te zeggen. Hoe zwaar hij zijn burgers belasten, hoe hij zijn geldzaken besturen moest, stond aan hem en niet aan de Staten der Vereenigde Gewesten te beoordeelen. Hij was bereid zijn geldzaken bloot te leggen, en aan te toonen, dat zij niet toereikend waren om er een zoo hooge quote van uit te keeren; maar daarmede moesten dan ook de bondgenooten tevreden zijn, en zich niet vermeten om verandering van bestuur of vermeerdering van belasting te vorderen. Iedere partij bleef op haar stuk staan; op toenadering of inschikkelijkheid was niet te hopen. Zoo diende men naar een scheidsrechter om te zien, en die was ook niet ver te zoeken. In 1766 werd de jonge Prins van Oranje meerderjarig en aanvaardde het bewind, als stadhouder van alle provinciën en als kapitein en admiraal-generaal der Unie. Hij was krachtens de Unie van Utrecht en de antecedenten der Republiek, in zulke verschillen tusschen provinciën, de aangewezen bemiddelaar. De zes provinciën waren dan ook bereid om zich aan zijn beslissing te onderwerpen. Doch Zeeland maakte zwarigheid en stelde onaannemelijke voorwaarden. Het werd in dezen nog door een andere drijfveer dan door zorg voor zijn financiën bewogen. Zeeland is doorgaans stadhoudersgezind geweest. Van de zeven stemmen, die op zijn Staten-vergadering werden uitge- | |
[pagina 522]
| |
bracht, beschikten de prinsen van Oranje over die der edelen, want zij waren de eenige vertegenwoordigers van dien stand, en meestal ook over die van Vlissingen en over die van Veere, want als markies van deze twee steden stelden zij er de regeering aan. Indien dus slechts een der vier overige steden zich aan hun zijde voegde, hadden zij de meerderheid, en beslisten in alle zaken, die bij meerderheid van stemmen werden afgedaan. Maar hun overwicht was toch niet zoo groot of zoo goed verzekerd, dat zij zich ongestraft tegen de groote, invloedrijke regenten-familiën konden verzetten. In die dagen van oligarchie en nepotisme waren de familiën veelal onderling verzwagerd, en iedere regent was neef van een gansche partij, en als men nu een der hoofden tegen zich innam, kreeg men bij gevolg met een gansch leger te doen. In den tijd van Van de Spiegel was de Middelburgsche familie der Van Citters wel de machtigste. Zij had zich in 1747 jegens Willem IV verdienstelijk gemaakt en diens herstel in de waardigheden van zijn voorvaders krachtig bevorderd. Mr. Willem Van Citters, het hoofd van het geslacht, was dan ook onder het stadhouderlijk bestuur tot hooger en hooger aanzien opgeklommen. Van pensionaris van Middelburg was hij secretaris van Zeeland en vervolgens raadpensionaris geworden, en eindelijk in 1764 tot representant van Zijn Hoogheid als eersten edele aangesteld. Die post was de hoogste in de provincie. Zij was zoo goed als het luitenantschap van den stadhouder. Alle benoemingen en alle gunstbewijzen, door den prins aan Zeeuwen verleend, gingen door handen van den representant; tot hem moest zich wenden, al wie de gunst van Zijn Hoogheid zocht. Van Citters was er de man niet naar om zulk een gezag ongebruikt te laten. Toen hij den post aanvaardde, was de Prins nog minderjarig en regeerde voor dezen de Hertog van Brunswijk. Van zulk een vreemdeling gevoelde zich een patricier als Van Citters minstens de evenknie, en wachtte hij geen geringschatting, geen terugzetting af. Toen dus de Hertog, om den invloed van den representant op de Zeenwsche familiën te verzwakken, de prinselijke gunsten door andere handen ging uitdeelen, en zich daartoe inzonderheid van den Raadpensionaris Steengracht bediende, toonde Van Citters zich beleedigd en verzocht zijn ontslag. De Pruisische gezant Thulemeyer meende te weten, dat hij dit deed op aansporen van een anderen ouden Prinsen-vriend, die zich insgelijks door den Hertog gekrenkt achtte, Bentinck van Rhoon. Hij schijnt | |
[pagina 523]
| |
gemeend te hebben, dat men hem in Zeeland niet missen kon, en dat de Prins, die kort te voren meerderjarig was geworden. hem ook, uit oude betrekking, niet zou willen missen. Maar als hij in dien waan verkeerd heeft, heeft hij zich deerlijk misrekend. Het gevraagde ontslag werd verleend. De Prins zag in zijn meerderjarigheid den Hertog evenzeer naar de oogen als te voren, en nu Zijn Hoogheid zelf verantwoordelijk was voor zijn daden, behoefde de gewezen voogd zijn tegenpartij nog minder te ontzien. Van Citters verloor dus het gezag, dat hij aan zijn post ontleend had, maar hij behield den machtigen invloed, dien zijn verwantschap aan de beste families van Zeeland en zijn karakter hem verzekerden. Dat ondervond de stadhouder aanstonds, toen hij den Raadpensionaris tijdelijk tot zijn representant benoemde, en de Staten dezen als zoodanig weigerden te erkennen. Dat ondervond hij voortaan bij elke gelegenheid. De man, dien hij weldra voor goed tot zijn vertegenwoordiger koos, Van de Perre, was niet zeer bekwaam, en wist zich en zijn meester niet te doen gelden. Een geest van verzet tegen al wat van den Prins of van de Staten-Generaal uitging heerschte van nu af jaren achtereen in de vergadering der Staten van Zeeland. Misschien was de halsstarrigheid, waarmee het geschil over de quoten gedreven werd, gedeeltelijk althans aan die kwaadwilligheid toe te schrijven, Van de Spiegel was geen drijver en heeft zeker in dien twist tusschen tweeërlei prinsgezinden geen partij getrokken. Maar als Middelburger staat hij toch aan de zijde der verongelijkte Van Citters. De stad Goes stemt doorgaans met de hoofdstad, en niet zelden is het het advies van Goes dat door de meerderheid der Staten omhelsd wordt. Daaraan hebben wij het te danken, dat onder de nagelaten papieren, die prof. Vreede uitgeeft, menig opstel betreffende de quoten voorkomt, eigenhandig door Van de Spiegel geschreven. Wij vinden daarin het beweren van Zeeland voortreffelijk bepleit. Al wat daarvoor gezegd kan worden, wordt met helderheid en gevatheid op het voordeeligst voorgesteld. Maar bij het overwegen van hetgeen in dezen recht was, mogen wij niet uit het oog verliezen, dat in die opstellen geen geschiedkundige maar een staatsman, geen rechter maar een pleitbezorger spreekt. Na 1766 loopt het geschil meer over de voorwaarden, waaronder partijen den Prins de beslissing zullen opdragen, dan over de noodzakelijkheid om de quoten op nieuw te regelen. Zeeland | |
[pagina 524]
| |
verlangde, dat Z.H. slechts beslissen zou, hoe het door de bondgenooten geholpen en tot het dragen van zijn quote in staat gesteld zou worden. De zes gewesten daarentegen wilden, dat Z.H. tevens zou bepalen, wat Zeeland zelf nog kon en behoorde te doen om in staat te geraken zijn verplichtingen na te komen. Maar van dit toevoegsel wilden de Zeeuwen niet hooren; zij achtten zich reeds beleedigd door de onderstelling, dat zij nog iets zouden kunnen doen boven hetgeen zij reeds gedaan hadden. Zij zagen in een onderzoek, door Z.H. op machtiging van de Staten-Generaal in te stellen, naar den toestand van hun geldzaken en de middelen om die te verbeteren, een inbreuk op hun provinciale onafhankelijkheid, zooals die bij de Unie van Utrecht gewaarborgd was. Zij ontzegden aan de Staten-Generaal het recht om hierover bij meerderheid van stemmen te besluiten, en buiten toestemming van Zeeland, de beslissing van het geschil aan Z.H. op te dragen. Maar hoe dan den twist te beslechten? Er was geen uitweg, beweerden zij. Van de Spiegel zegt het ronduit: ‘Onze constitutie kent geen scheidsman, aan welken partijen bongré malgré zich moeten onderwerpen;... ik wil wel bekennen, dat het een defect is, maar hetgeen niet gemakkelijk is te remedieeren en waaraan men nu reeds over de honderd jaren gearbeid heeft’. Zoo zou dus Zeeland al de overige gewesten kunnen dwingen. Het dreigde reeds met het limiteeren van zijn consenten. Wat moest er langs dien weg van de Unie worden? Want wat de eene provincie kon en mocht, dat konden en mochten natuurlijk de overige op haar beurt. De Staten-Generaal zagen het in, en, recht of geen recht, zij overstemden Zeeland en besloten de decisie in de door hen gestelde termen aan den Prins op te dragen. Z.H. werd in deze moeielijkheid gelukkig uitmuntend geraden; hij aanvaardde het scheidsrechterschap en voegde zich in zoo ver naar de zes provinciën, maar aan den anderen kant schikte hij zich naar de wenschen van Zeeland, door van hun vermogen om meer te doen dan zij reeds gedaan hadden te zwijgen, en alleen de bondgenooten te verplichten om de provincie gedurende zeven jaren van een bijzondere bijdrage van drie ton vrij te stellen. Zoo werd dus het geschil wel niet voor goed beslecht, maar toch voorloopig uit den weg geruimd. Beide partijen lieten zich dan ook de uitspraak welgevallen; Zeeland op de minst gracieuse wijs. Het betuigde zijn dank aan den Prins, en nam zijn edelmoedig aanbod om aan de provincie een ton gouds | |
[pagina 525]
| |
renteloos voor te schieten, beleefdelijk aan, maar herhaalde bij deze gelegenheid nog eens zijn protest tegen het besluit der Staten-Generaal, waarbij Z.H. tot scheidsman gekozen was. De Prins gevoelde zich met reden gekrenkt. In de hoofdzaak had hij Zeeland begunstigd, en dat wel ten koste van het krijgswezen der Republiek, waaraan die drie tonnen gouds, die de provincie uitwon, onttrokken werden; uit zijn eigen vermogen leende hij bovendien renteloos nog een ton; en niettemin bleef men hem verwijten dat hij krachtens een onwettig besluit als scheidsman was opgetreden. De Pruisische gezant berichtte zijn koning, dat men aan het stadhouderlijk Hof over een zoo hardnekkig verzet zeer ontstemd was, en dat men het hoofdzakelijk weet aan den wrok der partij van de Van Citters. Terwijl die zaak nog hangende was had Van de Spiegel ze in een naamloos pamflet: ‘Brief van een Heer uit Gelderland aan een zijner vrienden in Zeeland’, ten dienste van het groote publiek uiteengezet. Men kan den geest van het boekje wel gissen, als men hoort dat sommigen Van Citters zelven voor den auteur hielden. Dat Zeeland volkomen en in alle opzichten in het gelijk wordt gesteld, en dat alleen de toon gematigd is, kan ons niet verwonderen. Maar opmerkelijk is de patriotsche gezindheid, die in het betoog doorschemert. Met ingenomenheid wordt van de ‘Vrijheid in den burgerstaat’, dat handboek der Zeeuwsche Staatsgezinden, gewaagd: ‘een boek (heet het) waarvan ik wel alle de maximes niet approbeer, vooral niet wanneer het met al te veel heftigheid tegen de stadhouderlijke regeering uitvaart, maar 'tgeen echter veel schoone en op onze dagen zeer applicabele zaken bevat’. Herkennen wij in zulke gezegden den lateren ijveraar voor het erfstadhouderschap niet, evenmin herkennen wij den lateren voorstander van het gezag der Staten-Generaal, boven dat der afzonderlijke gewesten, in de redeneeringen waarmee de pamfletschrijver het recht van Zeeland betoogt, om niet meer belastingen te heffen dan het zelf geraden vindt, al zijn die ook ontoereikend tot betaling van zijn quote. Andere tijden, andere gedachten! Het kwam er thans voor den Zeewschen regent op aan, om Zeelands waar of gewaand recht te handhaven, zoo als het later den Raadpensionaris om het behouden van den bestaanden regeeringsvorm en om het bedwingen eener onstuimige democratie te doen zou zijn. Beschouwen wij de quaestie onpartijdig, dan kunnen wij Van de Spiegel en de provincie, wier advokaat hij is, onmo- | |
[pagina 526]
| |
gelijk in het gelijk stellen. Waar wilde het met de Unie heen, indien een provincie haar financiën eigendunkelijk bederven kon, en dan, op grond van onvermogen om het verschuldigde te betalen, een deel van haar lasten op de schouders der bondgenooten schuiven mocht, zonder haar beheer te verbeteren of de belasting harer ingezetenen te verzwaren? Een der oorzaken van het te kort van Zeeland was de onberadenheid, waarmee vroeger bij geldgebrek leeningen waren aangegaan, wier renten vervolgens weer uit nieuwe leeningen waren betaald. Indien nu de quote der provincie ten laste der overige werd verminderd, betaalden die overige ten slotte de interest van Zeelands wanbeheer. Was dat te vorderen? Hadden de overige gewesten althans het recht niet om te onderzoeken, of door een onpartijdig rechter te laten onderzoeken, welke verbeteringen in het financieel beheer en in het belastingstelsel mogelijk en raadzaam schenen? Was het onrechtmatig te vorderen, dat de Zeelanders minstens even zwaar belast werden als hun bondgenooten? Het viel niet te ontkennen, dat het stelsel der quoten elke provincie tot de Generaliteit in de verhouding van schuldenaar tot schuldeischer bracht, en ze verplichtte om of te betalen of haar onvermogen ten genoegen der overige te bewijzen. Zij kon niet volstaan met te zeggen: de belastingen, die ik hef, laten mij niet toe te betalen; zij moest bovendien met de stukken aantoonen, dat zij niet meer belastingen heffen kon. Geen treffender voorbeeld van het nadeel, dat het quoten-stelsel aan onze Republiek berokkend heeft, dan het verloop van deze zaak. De Unie van Utrecht had dan ook geen quoten gewild, maar gemeene middelen verordend, over al de vereenigde provinciën te heffen, om daaruit de gemeene uitgaven te bestrijden. Door den drang der omstandigheden was men er al spoedig toe gekomen om van deze wijze bepaling der Unie af te wijken; en later, toen de noodzakelijkheid daartoe niet meer bestond, had men gemakshalve maar niet getracht op den goeden weg terug te keeren. Nu scheen het daartoe te laat. ‘Het zou onnut zijn,’ zegt Van de Spiegel ergens, ‘een andere wijze van contributie in de Generaliteitslasten te willen, dan die thans door een gebruik van twee eeuwen als tot een grondwet van de Unie geworden is.’ Een treurig gezegde, voorwaar: men ziet het kwaad, maar durft het niet aantasten, niet herstellen, want het bestaat sedert eeuwen. Het herinnert aan hetgeen een halve eeuw te voren door Slingelandt aan de Staten van Holland was | |
[pagina 527]
| |
toegevoegd: ‘Het is klaar, dat er geen wezenlijk redres in de financiën te wachten is als van remediën, welke de natuur van delibereeren en resolveeren van uwe vergadering bijna impracticabel maakt.’ Had er te eeniger tijd een partij in de Republiek bestaan, die stelselmatig eerst nevens de quoten enkele gemeene middelen had ingevoerd, en vervolgens die middelen gestadig vermeerderd en de quoten naar evenredigheid verlaagd, dan zou daardoor een rijke bron van geschillen gedempt, de Unie inniger geworden en het centraal gezag naar behooren versterkt zijn. Maar aan voorzorg voor de toekomst en aan moed om te hervormen heeft het den staatslieden onzer Republiek altijd ontbroken. Zij zien niet verder dan het oogenblik, en roeien met de riemen die zij in handen hebben. Aan Van de Spiegel komt de eer toe, dat hij althans besefte wat gevorderd werd, en genegen was om te beproeven of hij in die richting iets vermocht uit te werken. Weinige dagen nadat hij Raadpensionaris van Holland was geworden, zeide hij in een conferentie met den Griffier Fagel: dat het niet aanging de quoten te verminderen door op de noodzakelijke krijgsmiddelen te bezuinigen, maar dat men wat aan quoten te kort schoot, vinden moest uit een algemeene belasting, bij voorbeeld, uit een koffie- en theegeld, dat zoowel van de generaliteitslanden als van de provinciën geheven zou kunnen worden. - In zulk een plan lag de kiem eener heilzame hervorming opgesloten; maar eer die zich ontwikkelen kon, brak de revolutie los en baande den weg voor dieper ingrijpende veranderingen. Om met die revolutie vrede te hebben, moet men den staat, dien zij deed instorten, van nabij leeren kennen. Hoe dieper men afdaalt, hoe hinderlijker misbruiken men er in ontwaart. Het quoten-stelsel, zooals wij het tot nog toe beschouwden, was verderfelijk genoeg. Maar om zijn gebreken ten volle te beseffen, moeten wij in het oog houden, dat de provinciale quoten weer quootsgewijs door de steden en plattelandskwartieren werden opgebracht. In kleiner kring krakeelden deze weer over de hoegrootheid van ieders aandeel, zooals de provinciën het eerst onder elkander hadden gedaan. Terwijl Van de Spiegel in staatsstukken en pamfletten betoogt, dat Zeeland zijn aandeel in de generaliteitslasten niet betalen kan, beweert hij ana den anderen kant, dat in de lasten der provincie zijn stad Goes te hoog is aangeslagen en onmogelijk, zooals andere steden, uit haar gemeentelijke huisschatting en turfpacht iets ten bate der provin- | |
[pagina 528]
| |
ciale schatkist kan afstaan. Hij bedient zich in dien strijd van juist dezelfde wapenen, die Zeeland tegen de Staten-Generaal had gevoerd, en zegt zelfs ergens: ‘De regenten van Goes zullen hierop moeten repliceeren 'tgeen de Heeren Staten dezer provincie aan H. Ho. Mo. gerepliceerd hebben.’ Volkomen waar: de samenhang tusschen de leden van het gewest was al even onzeker en los, als de Unie tusschen de zoogenaamde vereenigde provinciën. Wij kunnen ons voorstellen, hoe langwijlig de deliberatiën vielen tusschen zooveel gelijkberechtigde grootheden, die elk haar eigen belang te verdedigen hadden, en het nemen van een daarmee strijdig besluit zoolang zij konden tegenhielden. Een enkel voorbeeld uit de papieren van Van de Spiegel. In Februari 1769 hadden gedeputeerden van Zeeland een conferentie in den Haag gehouden met gemachtigden van de Generaliteit; het werd November eer zij die kwamen hervatten. Toen hun dit lang wegblijven onder het oog werd gebracht en in zachte termen verweten, gaven zij tot antwoord: ‘dat zij den 16den Februari ter Statenvergadering rapport hadden gedaan; dat hun rapport, naar stijl, commissoriaal was gemaakt; dat de adviezen der leden op dat rapport wel waren ingekomen, doch in sommige opzichten van elkander afwijkende, zoodat een besogne tot consolidatie andermaal was aangelegd geworden; dat daarop alweer de adviezen van al de leden hadden moeten ingewacht worden, en eerst, na die ingekomen waren, uit dezelve den 28sten September een conclusie geformeerd had kunnen worden.’ Bedenk nu, dat de tegenpartij in het overwegen van die conclusie weer even veel colleges te raadplegen, even veel afwijkende adviezen overeen te brengen had, om eindelijk van hare zijde een conclusie te formeeren, die dan misschien weer tot nieuwe deliberatiën leiden zou. Als intusschen de tijd maar had willen stilstaan! Maar niet zelden was de gelegenheid juist voorbij op het oogenblik, waarop de deliberatie tot de conclusie had geleid, dat men van die gelegenheid gebruik zou gaan maken. Zoo ging het bij voorbeeld met onze toetreding tot de gewapende Noordsche neutraliteit, waarover men raadpleegde zoolang de tijd om een besluit te nemen en uit te voeren duurde, en waartoe men besloot juist toen het te laat was om er voordeel uit te trekken, en de Engelschen ons reeds om andere redenen of voorwendsels den oorlog hadden verklaard. Omtrent de oorzaken van dien noodlottigen oorlog, die | |
[pagina 529]
| |
het eerst onze weerloosheid en regeeringloosheid, tot onze schade en schande, aan den dag bracht, vindt men in de papieren van Van de Spiegel zoo goed als niets. Het kan ons niet verwonderen. De Zeeuwen hebben niet meegedaan in de baldadige en roekelooze uittarting van Engeland, waarbij Holland de hoofdrol speelde, en zij hebben zich daartegen ook niet nadrukkelijk verzet: zij zagen afkeurend toe, hoe de oorlog, dien zij niet wilden, hun op den hals werd gehaald. Eerst na de oorlogsverklaring van Engeland deden zij in een vertoog aan de Staten-Generaal uitkomen, dat zij onschuldig waren aan de handelingen, die Engeland hadden verbitterd, en dat zij die zelfs hadden afgekeurd. Maar nu eens de krijg begonnen was, beloofden zij toch dien met kracht te helpen voeren. Wij weten hoe hij gevoerd is geworden. Onze weinige oorlogschepen waren tegen de Engelsche niet bestand; onze vlag durfde zich niet op zee wagen; onbeschermd vielen onze koopvaarders den kapers in handen. De natie was razend van schaamte en smart. Zij zocht naar een zondebok, dien men met de schuld van al het volk kon beladen. Een blinde woede, als voorheen in 1672 en in 1747, stak op, maar kon zich thans niet tegen de staatsgezinde regenten keeren en op verheffing van den Prins van Oranje aandringen: de Prins had meer aanzien en meer schijn van macht dan een zijner voorgangers ooit had bezeten; onder zijn bestuur was de staat zoo diep vervallen. Die hem wilden sparen, gaven zijn voogd en raadsman, den Hertog, de schuld, maar ook Z.H. hield men algemeen voor schuldig aan verregaande onbekwaamheid en zorgeloosheid. Van alle kanten gingen dreigende klachten tegen hem op over de werkeloosheid der marine en over de weerloosheid van de koopvaardijvloot en van de koloniën. De Staten van Zeeland stemden in met dat koor van klagers en beschuldigers, en richtten hun scherpe vertoogen tegen het stadhouderlijk hof. Van de Spiegel teekende die uit hun naam; want sedert een half jaar was hij van mederegent en gedeputeerde de dienaar der Staten, hun secretaris geworden. Wat hem bewogen heeft om dien post te aanvaarden, wordt in zijn nagelaten papieren niet opgehelderd. Op zich zelf was de waardigheid niet zeer begeerlijk. De secretaris was ondergeschikt aan den Raadpensionaris, en als deze een man van invloed was, had hij weinig te zeggen. Het was wel zoo aangenaam, onder de heeren Staten te zitten dan hun minister te wezen in dien lageren rang. Maar aan den anderen kant, het secretarisschap was tamelijk voordeelig | |
[pagina 530]
| |
en Van de Spiegel had geen groot vermogen, wel een groot gezin. Bovendien, in Zeeland was de secretaris, zoo hij voldeed, de aangewezen opvolger van den Raadpensionaris, dien hij bij ziekte of afwezigheid reeds verving. Om deze en dergelijke redenen zal de werkzame man zich waarschijnlijk met het lastige ambt hebben beladen. Het trof ongelukkig, dat hij zoo spoedig na de aanvaarding in zulke buitengewone omstandigheden geplaatst werd, als de tegenspoedige oorlog met zich bracht. Te meer, omdat de Raadpensionaris Chalmers, een zwak en ongestadig man, wel veel van het werk op den secretaris liet aankomen, maar toch de leiding der zaken zich zelven voorbehield. Voor al zijn moeite oogstte Van de Spiegel weinig voldoening. Hij zag dat de zaken niet goed gingen, maar hij was buiten machte van dit te verhelpen. In een brief van April '84 hooren wij hem dan ook aan een vriend klagen: ‘op dien voet kan ik niet langer dienen, en ik zoek naar den een of anderen post, die eenigszins geschikt is naar mijne situatie, om het provinciaal huishouden te quiteeren en propria in pelle te rusten’. Zoo sterk zal in de eerste jaren de tegenzin wel niet geweest zijn. Maar het moet hem, die gematigd was uit beginsel en van karakter, toch hard gevallen zijn, de booze vertoogen van zijn meesters te stellen en te onderteekenen. Wat hij in '84 uitsprak, was zeker sedert lang zijn hartelijke wensch: ‘dat in de provincie wederom het vaandel van moderatie opgestoken mocht worden, gelijk voor den oorlog.’ Over de maatregelen ter verdediging van de Zeeuwsche kusten, gedurende den oorlog beraamd en gedeeltelijk ten uitvoer gelegd, komt een en ander in de papieren voor, maar niet van genoegzaam belang om er bij stil te staan. Merkwaardiger is hetgeen zij omtrent de aanklacht van Amsterdam tegen den Hertog in den zomer van '81 bevatten. Tegen zijn zin werd Van de Spiegel in die netelige zaak betrokken. Een Rotterdamsch regent, ons reeds uit de Gedenkschriften van Van Hogendorp bekend geworden, Van Teylingen, kwam hem namelijk te Middelburg van wege den Hertog raadplegen over de wijs, waarop deze zich ten opzichte dier aanklacht het best gedragen zou. In den grond der zaak was Van de Spiegel het eens met de heeren van Amsterdam: zooals blijken kan uit een pro memorie, niet lang daarna door hem opgesteld, en in de verzameling van den heer Vreede gedrukt. Hij achtte het raadzaam, dat de Hertog voor andere heeren plaats maakte, en | |
[pagina 531]
| |
dat de Prins zich een kabinet van directie koos, een soort van ministerie, juist zooals de regenten-partij, waartoe de Amsterdamsche burgemeesters Temminck en Rendorp behoorden, had voorgeslagen. Niettemin meende hij aan het verlangen van den Hertog, door Van Teylingen hem aanbevolen, te moeten voldoen. Hij durfde zich niet bloot geven door hem rechtstreeks te schrijven, maar hij schreef breedvoerig aan Van Teylingen, hoe hij zich, in het geval van den Hertog, zou gedragen, en hij wist dat Van Teylingen dit wel aan den Hertog zou overbrengen. Het standpunt, waarop hij zich plaatste, was ‘dat, zonder in de schuld of onschuld van den aangeklaagde te treden, de veiligheid der ingezetenen vordert, dat men geen brug legt, waardoor een ander in hetzelfde predicament kan komen; want dat niemand schotvrij is voor pasquillen of misnoegen van een opgezette menigte, en dat zoo de een reden levert om iemand te ecarteeren zonder blijk van schuld, wij allen even veeg staan.’ Om een gevaarlijk beginsel te keeren derhalve en niet om den Hertog, die in Zeeland geenszins bemind werd, te behouden, gaf hij zijn raad ten beste, - die zoo veel gebaat heeft als raadgevingen doorgaans doen. Ten halve gevolgd en anders uitgevoerd dan bedoeld was, hebben de wijze adviezen van Van de Spiegel geen doel getroffen. In Mei 1782 zag de Hertog zich genoopt om den Haag te verlaten en naar den Bosch, waar hij commandant was, uit te wijken. De oppositie had dus in dezen haar zin gekregen. Het duurde niet lang of, nu de Hertog buiten schot was, werd de Prins zelf het mikpunt van de ontevredenen. De macht van den Stadhouder was in 1747 zoo ver uitgebreid als maar mogelijk was, over de grenzen der commissie en buiten den werkkring, waartoe zij vroeger bepaald was geweest. Men begon thans onderscheid te maken tusschen de wettige oude bevoegdheid en de revolutionaire toevoegsels van lateren tijd; de eerste, heette het nog, moest als heilzaam voor den staat gehandhaafd worden, maar de latere noodlottige uitbreiding behoorde weer te worden ingetrokken. Een der eerste rechten, die aanstoot gaven en aangetast werden, was de militaire jurisdictie. Die rechtspraak werd wel niet door den Prins uitgeoefend, maar als kapitein-generaal scheen hij belang te hebben bij al wat den militair van de gewone burgerrechten verstoken en aan het gezag van zijn oversten onderworpen hield. Het kwam er thans op aan, dien band te verbreken, en den soldaat zooveel mogelijk aan den burger gelijk te stellen. In alle provinciën hielden zich | |
[pagina 532]
| |
de Staten in het najaar van '82 met die quaestie bezig. Ook de Heeren van Zeeland benoemden een besogne om haar te onderzoeken. Het was de plicht van den Raadpensionaris in zulke gevallen met een praeadvies voor te lichten. Maar Chalmers liet, ouder gewoonte, dat werk aan zijn secretaris over, die er ook inderdaad oneindig bevoegder toe was dan hij. Want de quaestie van de militaire jurisdictie kon eerst goed begrepen en opgelost worden, als men ze historisch naging en in haar ontwikkeling volgde. Met lust en ijver toog Van de Spiegel aan het werk, als gold het een vraag van zuiver wetenschappelijk belang. In een hoogst belangrijke verhandeling zette hij het onderwerp klaar en duidelijk uiteen, en met zelfvoldening bood hij zeker zijn arbeid aan zijn meesters aan; maar hij oogstte niets dan ondank en misnoegen. Wie lette er in die dagen van hartstocht en partijdigheid op het historisch betoog: om de conclusie was het te doen; en de slotsom, waartoe Van de Spiegel gekomen was, strekte meer tot het behoud van den hoogen krijgsraad, dan tot de verlangde opheffing; zij kwam wezenlijk overeen met wat Rendorp, die ook meer en meer in ongenade bij de patriotten raakte, eenige jaren te voren betoogd had. Meer was er niet noodig, om een zee van smaadredenen en boosaardige aantijgingen over het hoofd van den valschen broeder uit te storten. Het schijnt dat het hem tot nog toe gelukt was met zijn gematigdheid beide partijen te vriend te houden. Maar nu verweten hem de patriotten, dat hij zijn schandelijk advies alleen om de stadhouderlijken te believen, en dus tegen beter weten in, had opgesteld. De staatsman moest de schuld dragen van den historicus; hij had een wetenschappelijke vraag gezien in hetgeen een politieke vraag was. Eenvoudig genoeg, stond hij verbaasd van den storm, dien hij verwekt had. In de verzameling van den heer Vreede staat een brief van Sept. '83 gedrukt waarin hij zijn goede trouw (waaraan wij waarlijk niet twijfelen) verdedigt en tracht ‘te overtuigen, dat hij zich in dezen naar geen inzichten van een partij heeft geplooid, gelijk hij ook nooit een andere partij hoopte aan te kleven dan die van het vaderland en der ware vrijheid en zekerheid van den burger.’ Tusschen de klippen door wilde hij zeilen. Hij zou spoedig ondervinden dat dit niet mogelijk was, en dat in tijden, als die hij beleefde, partij trekken en voor een partij strijden de plicht van den staatsman is. Maar vooralsnog zou hij zich verongelijkt hebben gevoeld, indien iemand hem prins- | |
[pagina 533]
| |
gezind had genoemd. Hij verlangde naar een bevrediging van beide partijen op den grondslag van weerzijdsche concessies. Hoogst belangrijk zijn de memoriën, die hij, naar het schijnt, ten behoeve van vrienden uit de stadhouderlijke partij in deze jaren heeft opgesteld, en die in handen van den stadhouder zelven gekomen schijnen te zijn. Zij zullen dien bekrompen en eigenzinnigen vorst weinig hebben behaagd. Zij hebben hem althans niet overtuigd, dat hij een gedeelte van de macht, die hij toch niet wist te gebruiken, behoorde af te staan. Van de Spiegel ontveinsde zich niet, dat hij een ondankbaar werk verrichtte. ‘Geen slechter baantje (schrijft hij in Januari '83 aan Van Teylingen) dan adviseur van Prinsen te zijn! De groote Heeren zijn zoo gewoon geflatteerd te worden, dat zij nauwelijks ooren hebben voor de waarheid en voor een raad, die zij meenen dat strijdig is met hunne grootheid.’ Wat de Prins op raad van anderen deed keurde hij meestal af. ‘Wie tegenwoordig Z.H. raadt, weet ik niet (zoo schrijft hij in Mei '84), maar het is zeker dat men hem kwalijk raadt met al die circulaire missives: als hij in het publiek had willen spreken, was dat voor twee of drie jaren tijd geweest, en zoo hij het nog wil doen, moet het andere taal zijn.’ Als zijn raad gevolgd was, zou Zijn Hoogheid, al terstond bij het ontstaan der partijschap, zich tot de Staten hebben gewend, met het verzoek dat zij naar zijn vroeger bestuur een nauwkeurig onderzoek instellen wilden, ten einde te ontdekken of de weerloosheid der Republiek al dan niet aan hem te wijten was, en dat zij hem intusschen in de uitoefening zijner waardigheden wilden schorsen. De staatsmanhistoricus had daarbij een antecedent van prins Willem I voor den geest, die ook, toen hij eens verdacht werd, zulk een onderzoek had voorgeslagen. Maar de staatsman had moeten bedenken, dat wat een man als de oude prins doen kon zonder zich te vernederen en zonder zich te wagen, voor zijn naneef een waagstuk, zoo goed als een afstand van zijn gezag, wezen zou. Hij verlangde verder, dat de Prins zich voor de verschillende departementen van bestuur commissarissen zou toevoegen, die tot Z.H. in soortgelijke betrekking zouden staan, als in Engeland de ministers tot den Koning, Hij dacht op die wijs de verantwoordelijkheid, die de vorst niet kon dragen, te verdeelen over de schouders van zijn dienaars. Eindelijk wenschte hij, dat de Prins zich in vertrouwelijke betrekking zou stellen tot de meest invloedrijke regenten, tot de leiders der partijen. Zulke adviezen van een | |
[pagina 534]
| |
onpartijdigen, welwillenden raadsman helpen ons gunstig stemmen voor de wenschen en bedoelingen der gematigde patriotten. In de hoofdzaak verlangden ook zij niet anders en niet veel meer. Door geen haat tegen het stadhouderlijk huis werden mannen als Rendorp gedreven, met geen opzet om den Prins te vernederen gingen zij om; maar zij zagen dat hij niet in staat was zelf den last te torschen der regeering, en dat de achterraad, van wiens hulp hij zich bediende, het vertrouwen der natie verbeurd had. In de plaats der verouderde en onbruikbare regeeringsvormen wensch ten zij nieuwe en deugdelijke. Met een monarchie, als waaronder wij leven, zouden zij tevreden, en meer dan dit, geweest zijn. Maar er is een revolutie noodig geweest om af te dwingen, wat 's vorsten onverstand en kleingeestigheid aan de vrienden van geleidelijke hervorming weigerden. Tijdens het sluiten van den vrede met Engeland was Van de Spiegel in den Haag, om namens Zeeland bij de nominatie van een president van den Hoogen Raad tegenwoordig te zijn. Hij maakte van de gelegenheid gebruik, om met de hoofden der geavanceerde patriotten over de grondslagen eener minnelijke schikking te spreken. Hij schijnt daartoe door eenige regenten van zijn gezindheid gemachtigd geweest te zijn; maar bij de omgeving van den stadhouder vond hij geen medewerking en zelfs geen vertrouwen. ‘Ik had u gaarne gesproken (schrijft hij bij zijn terugkeer aan Van Teylingen), dewijl ik gansch niet content ben geweest over de conferentie met 44 [het stadhouderlijke besoigne] en ook sedert heb ontdekt dat er een dessous des cartes is, 't welk men schijnt te willen verbergen.’ Van de tegenpartij had hij de hoofden niet te spreken kunnen krijgen. De Gh[ijselaar] had zelfs geweigerd hem te ontvangen. Maar des te meer was hij voldaan over een gesprek met den Alkmaarschen patriot Paludanus, ‘die hem voorkwam een zeer rond en cordaat man te zijn, met wiens in die conferentie gemanifesteerde sentimenten hij compleet instemde.’ Hij bracht uit den Haag de dubbele overtuiging mede, ‘dat er met de patriotten wel wat uit te richten zou zijn, mits men niet voor basis legde, dat de Prins alles moest behouden en gehoor blijven geven aan zijn tegenwoordig zoogenaamd cabinet’; - en aan den anderen kant, dat de stadhouderlijken met zulk een schikking niet gediend waren, en praefereerden van den tijd alles af te wachten en niet te negocieeren, - waarop hij hun spottend veel succes wenscht. Hij voor zich werd dagelijk | |
[pagina 535]
| |
meeer overtuigd ‘van de noodzakelijkheid, dat menschen die onafhankelijk zijn van beide de disputeerende partijen, die moderaat zijn in hunne handelingen en moeds genoeg bezitten om voor het belang van het Vaderland te spreken, handen aan het werk moeten slaan, indien men niet met goede oogen den val van de Republiek wil zien gebeuren’Ga naar voetnoot1. Kort te voren had de geleerde predikant Te Water zijn historie van het Compromis der Edelen uitgegeven. Een soortgelijk verbond van vaderlandslievende en onpartijdige regenten, die de beide uiterste partijen in toom houden en tot verzoening noodzaken zou, scheen hem door den stand van zaken zeer dringend te worden. Hij schijnt waarlijk beproefd te hebhen, die hersenschimmen te verwezenlijken; met welken uitslag behoef ik niet te zeggen. De uiterste partijen vonden elk bij de helft der natie steun; de lagere klassen kenden slechts een Prins van Oranje, door benijders en kwaadwilligen onderdrukt; de vrienden van hervorming zagen in den Prins en zijn aanhang hardnekkige tegenstanders, die men niet met goedheid winnen, slechts met kracht overwinnen kon. Tusschen die twee te bemiddelen en met kalmte een welgewikte overeenkomst aan te prijzen, waarin geen van beide bevrediging van haar wenschen zou vinden, was een wanhopige onderneming. Het duurde niet lang, of Van de Spiegel ondervond, dat een middenpartij niet langer denkbaar was, en dat hij slechts de keus had bij welke van de twee, die hem beide te ver gingen, hij zich wilde aansluiten; hij moest meedoen met de pa- | |
[pagina 536]
| |
triotten, of hij moest zich tegen hen kanten. Wie zijn gemoed en beginselen kent, kan niet verwonderd zijn, dat hij zich tegen de nieuwigheidzoekers en voor de behouders van het bestaande verklaarde. Toen de Engelsche ambassadeur Harris in den zomer van 1785 de overblijfsels der oude Engelschgezinde partij, die tevens de partij des stadhouders was, zocht te hereenigen en op te beuren, werd hem reeds Van de Spiegel genoemd, als de man van gezonde beginsels en gezond verstand, die in Zeeland de welgezinden leidde, en van wien hij zich ook voor zijn plannen het beste mocht beloven. Van nu af is alle aarzeling geweken, de gematigde man ijvert met de ijverigsten voor den Prins en tegen de patriotten, totdat zij volkomen overwonnen zijn, - om dan zijn plannen van hervorming onder minder ongunstige omstandigheden andermaal op te vatten. Met dat stelliger partij kiezen in den zomer van '85 valt zijn gelijktijdige bevordering tot Raadpensionaris van Zeeland in het oog loopend samen. De oude, onbruikbare Chalmers trad toen af; en Van de Spiegel werd op de meest eervolle wijze in zijn plaats gesteld. De representant van den eersten edele, van Lijnden van Blitterswijck, die in December '78 den ongeschikten Van de Perre had vervangen, was een man van dezelfde gezindheid als de nieuwe Raadpensionaris, en trok één lijn met hem. De familie Van Citters had zich insgelijks met hart en ziel bij de stadhouderlijke partij aangesloten, nu de Hertog in '84 voor goed het land had geruimd. Voortaan was Zeeland het bolwerk der stadhouderlijken en Engelschgezinden. Zeeland alleen verzette zich met kracht tegen de alliantie met Frankrijk, die niettemin in November '85 tot stand kwam. Naar Zeeland week ook de stadhouder, toen de patriotten het hem in September te voren in zijn residentie te bang hadden gemaakt. Wel bestond in de Statenvergadering voortdurend een oppositie-partij tegen de nieuwe meerderheid, maar zij was niet in staat om iets uit te richten, nauwelijks in staat om iets tegen te houden. De kwade tongen wisten wel te zeggen, waaraan men die plotselinge cordaatheid van Van de Spiegel moest toeschrijven Dr. Steveninck, een vurig patriot, schrijft daarvan in zijn nog onuitgegeven ‘Verhaal van de omwenteling van 1787 in Zeeland’, wat toen ter tijd door zijn partijgenooten algemeen werd geloofd. ‘In den jare 1770 was tot Raadpensionaris van Zeeland aangesteld Johan Martinus Chalmers, | |
[pagina 537]
| |
zoon van een Schotsch predikant te Veere, die zijn ambt met lof had waargenomen, maar die zich in den Engelschen oorlog als al te Engelschgezind had doen kennen. Van de Spiegel, toen ter tijd secretaris van staat, was van een andere gezindheid, zelfs tamelijk patriotsch: ten bewijze strekken de zoo beruchte propositie der stad Goes tegen de ongeloofelijke werkeloosheid onzer marine, het advies tegen de militaire jurisdictie en vele andere adviezen der stad Goes, zoo voor als na den Engelschen oorlog door Van de Spiegel bij de Staten ingebracht. Gelijken geest ademen zijn werk over de Satisfactie van Goes en andere geschriften. Hij was dus patriotschgezind, maar hij was niet onafhankelijk. Hij had geen vermogen om met zijn twaalf kinderen overeenkomstig zijn rang te leven. De stadhoudersgezinden, die begrepen wat zulk een man voor hun partij waard was, trachtten hem te winnen; de oude Van Citters beloofde vermeerdering van inkomsten, en Van de Spiegel veranderde van stelsel en partij. Nu vroeg en kreeg Chalmers zijn ontslag, en Van de Spiegel kreeg op de allervoordeeligste voorwaarden de vacante plaats, waarin hij zijn nieuwe begunstigers uitstekend voldaan heeft.’ Ik heb deze passage woordelijk meegedeeld om te doen zien, hoe waarschijnlijk soms de onwaarheid kan wezen. De feiten, die Dr. Steveninck aanhaalt, zijn meestal waar. Van de Spiegel was in den beginne tamelijk patriotsch, een voorstander van de volkssouvereiniteit, een vriend van hervorming in den staat, ook ten koste der stadhouderlijke macht. De adviezen van Goes waren tijdens den Engelschen oorlog hevig van toon en naar den smaak der felle patriotten, en op de Goesche regenten had Van de Spiegel grooten invloed. Als ijverig prinsgezind deed hij zich eerst kennen toen hij Raadpensionaris was geworden; en die voordeelige promotie dankte hij den vrienden van Z.H. ls dat geen voldoende grond om de beschuldiging op te bouwen, die Dr. Steveninck er op vestigen wil? Neen, verre van dien. Wij, die Van de Spiegel uit zijn nagelaten papieren en vertrouwelijke brieven hebben leeren kennen, wij weten dat hij steeds tot de middenpartij behoorde, en zich niet tegen de patriotten heeft verklaard eer hij van dezen omverwerping van het bestaande en den ondergang der republiek moest vreezen. Hij moge den post van Raadpensionaris vurig hebben begeerd; maar een man als hij was zeker van gekozen te worden als Chalmers aftrad of stierf, ook al bleef hij gematigd en verzoenend gelijk | |
[pagina 538]
| |
tot nog toe. Men gaat ook te ver als men in de adviezen der stad Goes, zelfs nadat hij secretaris van staat was geworden, zijn particulier gevoelen uitgedrukt meent te vinden. Om iets te noemen: het advies der stad betreffende de militaire jurisdictie druischt tegen de slotsom van zijn memorie lijnrecht in. Eindelijk, wat in mijn oog alles afdoet, hij heeft zich, zijn geheele leven door, als een rechtschapen en eerlijk man doen kennen; dus heeft men geen recht aan een enkele daad een uitlegging te geven, die in strijd zou zijn met den geest van een gansch leven, indien althans een andere gunstiger verklaring mogelijk is. Ik breek hier voor het oogenblik het overzicht af van hetgeen de verzameling van prof. Vreede belangrijks bevat. Want met het aanvaarden van het raadpensionaris-ambt vangt een nieuw tijdvak voor Van de Spiegel aan, waarvan slechts een klein gedeelte in de laatste helft van het tweede deel behandeld wordt. Na het verschijnen van het derde deel hoop ik mijn taak van verslaggever te hervatten. Moge de geëerde uitgever mij daartoe spoedig in de gelegenheid stellen.
R. Fruin. |
|