De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Blaise Pascal.Dr. Dreydorff, Pascal, Sein Leben und seine Kämpfe, 1873.
| |
[pagina 438]
| |
Grand Dieu, je te conjure avec affection
De prendre notre reine en ta protection,
Puisque la conserver, c'est conserver la France.
Nu, dat kan er door. Maar men hoore het vervolg. Haar is een gerucht ter oore gekomen van un mouvement, que la reyne a senti de son enfant, en dan zingt zij: Cet invincible enfant d'un invincible père,
zal dapperder zijn dan zelfs de krijgsgod, want reeds vóór zijn geboorte, S'il remue un peu seulement,
C'est à nos ennemis un tremblement de terre.
Op haar 15de jaar wordt zij door de pokken geschonden. Het arme kind verheugt zich daarover, zij dicht een danklied ter eere van God, die haar van hare schoonheid beroofd, en zoo het gevaar, aan den een of ander verleider hare onschuld te verliezen, aanmerkelijk verminderd heeft. Korten tijd daarna verschijnt er van haar een gedicht, waarin de onbevlekte ontvangenis der heilige maagd bezongen wordt, en de ‘afschuwelijke’ ketters worden terecht gewezen, die weigeren te gelooven: Que la mère de Dieu, cette reine des anges,
Ne peut être que pure en sa conception.
Het is te hopen, dat het meisje niet begreep wat ze schreef.
Haast spreekt het van zelf, dat Blaise, in zulk een gezin opgevoed, een onderworpen zoon der kerk was. Hij was het zoowel vóór als na zijne zoogenaamde bekeering. Maar in de eerste periode van zijn leven ging zijn orthodoxie gepaard met eene zekere dosis wereldsgezindheid; zij verhinderde hem niet zijne groote talenten aan de beoefening der wetenschap te wijden, en zij belette hem evenmin de genietingen des levens op prijs te stellen. Maar van het oogenblik zijner wedergeboorte af is hij als een blad op een boom omgekeerd. Voortaan zijn wetenschap en levensgenot in zijne oogen enkel ijdelheid: de mensch behoort iedere minuut te gebruiken om zich tot den grooten oordeelsdag voor te bereiden: Pascal zegt der wereld vaarwel en sluit zich bij de secte der Jansenisten aan. Het is waar, tegen het einde van zijn leven verdiepte hij zich | |
[pagina 439]
| |
nog eens in de moeilijke berekening van de zoogenaamde roulette of cycloide, maar dit was geen gelukkige inconsequentie, geen terugkeer tot zijn eerste liefde: de inspanning van het denken werd enkel als afleiding tegen kiespijn te baat genomen. Gewoonlijk brengt men Blaise's bekeering met het ongeluk in verband, dat hem bijna op de brug van Neuilly getroffen had, toen de koets met vier paarden, waarin hij zat, op hol was gegaan. Maar Dr. Dreydorff, de jongste biograaf van Pascal, schrijver van twee voortreffelijke boeken, waarvan het eene hoofdzakelijk aan den auteur der Provinciales, het andere aan dien der Pensées is gewijd, zegt zeer terecht: ‘Welk mensch is niet ten minste eens in zijn leven op eene wonderbare wijze aan doodsgevaar ontsnapt? Hier ontlokt zoodanig critisch moment een: God helpe ons! ginds een vloek; maar bekeerd wordt enkel hij, die reeds tot eene bekeering overhelde. Het is ondenkbaar, dat, gelijk men ons wil diets maken, Pascal een gelukkig minnaar zou zijn geweest, het doel zijner wenschen nabij, toen eene wonderbare redding hem plotseling tot een asceet omschiep. Trouwens het bericht, dat Pascal op het punt was te trouwen, toen de Heer, die hem reeds lang vervolgd had, hem eindelijk aangreep, mist alle geloofwaardigheid. Uit Pascal's eigen bekentenissen blijkt, hoe het leven in de groote wereld hem onbevredigd liet, met welk een hartstocht hij naar een liefde zocht, die de ledigheid van zijn hart kon aanvullen; hoe hij voor die ster aan zijn hemel vermogen, vrienden, bloedverwanten wilde verzaken;.... ten slotte hooren wij hem klagen, dat alle inspanning en opoffering vruchteloos zijn geweest, dat hij ongelukkig is en niets meer hoopt.’ Waarschijnlijk was Pascal dus het slachtoffer eener ongelukkige liefde geworden. Onder zulke omstandigheden gaf hij aan de roepstem eener beminde zuster gehoor; op haar voorbeeld zeide hij de wereld en hare ijdelheid vaarwel, en besloot bij God troost te zoeken. Wij zien hem thans tot de ergste uitspattingen der ascese vervallen. Alles, wat aan de aarde ketent, wordt met zorg vermeden; niet enkel het vertoeven op de drukke markt, maar ook deelneming aan de algemeene staatsbelangen, het gezellig verkeer, ja zelfs de meest gewone uiting van zusterlijke toegenegenheid wordt streng afgekeurd. Alleen de stille omgang met God is aan te bevelen; te midden van menschen zich gelukkig te gevoelen, is een groot gevaar voor het heil der ziel; | |
[pagina 440]
| |
Pascal windt zich een gordel met ijzeren pinnen om het lijf. om, zoodra het noodig is, ieder gevoel van lust te onderdrukken. Lijden acht hij den natuurlijken toestand van den Christen. Hij getroost zich alle ontbering, ten einde hiernamaals zalig te worden. Onwillekeurig denkt men daarbij aan Epicurus, volgens wien de twee grootste kwellingen van het menschelijk leven waren: angst voor den dood, voor het eeuwig lijden na den dood, zooals het door profeten en dichters geschilderd was, en vrees voor de Goden. Een meer aantrekkelijk onderwerp is de polemiek door Pascal tegen de slappe zedeleer der Jezuïeten gevoerd. | |
I.De lectuur der ‘Provinciales’ blijft steeds een groot en edel genot. Men weet niet wat het meest te bewonderen: het tintelend vernuft, de eenvoudige, ongekunstelde welsprekendheid, of wel den klimmenden betoogtrant van den auteur. Toch is het mogelijk, dat kinderen der 19de eeuw sommige dier brieven wat langdradig vinden. De opsomming van door de Jezuïeten geoorloofde ondeugden eindigt wellicht met te verdrieten. Als we vernomen hebben, welke schelmstukjes edellieden, priesters en burgers mogen uitvoeren, hoe echtbreuk, moord, laster enz. hun wordt toegestaan, dan dunkt het schier overtollig ook nog te moeten hooren, dat volgens de eerwaarde paters de dienstboden onder sommige omstandigheden, als namelijk hun loon niet hoog genoeg is, stelen mogen. Voor de tijdgenooten was natuurlijk ook dit punt van belang, want wij begrijpen, hoe onveilig de toestand der meesters daardoor werd. Maar ons persoonlijk, zoo zou men zeggen, raakt dit niet. Het is voor ons enkel eene historische curiositeit meer, gevoegd bij de vele, welke wij reeds te kijken kregen. Aan hem, die geneigd is zoo te oordeelen, bevelen wij de lezing van een merkwaardig artikel aan: ‘The doctrine of the Jesuits’ in het Januarinommer 1875 van ‘The Quarterly Review’. De ongenoemde auteur heeft zich de moeite getroost te onderzoeken, welke moraal in deze 19e eeuw door de Jezuïeten wordt ingeprent. Het resultaat is, dat de machtige compagnie nog altijd dezelfde bedenkelijke stellingen predikt, waartegen | |
[pagina 441]
| |
Pascal een kruistocht heeft gevoerd. Men leze het ‘Compendium theologiae moralis’ van Pater Gury, een standaard werk in bijna alle Roomsch-Catholieke seminaries gebruikt, in vele talen vertolkt, in talrijke uitgaven verspreid, nog onlangs, in 1872, in het hoofdkwartier der kerk, te Rome zelf, op de pers der ‘Propaganda’ gedrukt. De auteur vindt het, ‘over het algemeen gesproken’, verkeerd, dat dienstboden, wier loon te laag is, zich door diefstal schadeloos stellen. Maar, zegt hij, er zijn niet weinige uitzonderingen; wanneer de lieden zich, door nood gedwongen, voor te schraal loon verbonden hebben, of wanneer zij weten, dat men hen door overmatig werk afbeult, dan mogen zij in het geheim zich zelven helpen; immers de goddelijke wet leert, dat de arbeider zijn loon waard isGa naar voetnoot1. Ik kan mij voorstellen, dat iemand dit nog niet zoo heel erg vindt. Wellicht is men van oordeel, dat de eerbied voor eigendomsrecht in afgoderij kan overslaan en dat het b.v. aan eene dienstbode in een rijk huisgezin, die te vergeefs voor hare zieke, oude moeder ondersteuning vraagt, niet bijzonder euvel moet worden geduid, wanneer zij soms voor de arme, hulpelooze vrouw iets van den haar omringenden overvloed wegkaapt. Er kan, zoo zegt wellicht iemand, een strijd der plichten geboren worden, in het onderhavige geval strijd tusschen eerlijkheid en ouderliefde, en daarom meenden reeds de Stoïcijnen terecht, dat de zedelijkheid niet in de vervulling van afzonderlijke plichten, maar in den toestand van den geheelen innerlijken mensch gezocht moet worden. Het is inderdaad mogelijk allerlei netelige gevallen te bedenken, casus conscientiae, waarin men, door zich stipt aan het eene artikel der zedewet te houden, onfeilbaar aan overtreding van een ander schuldig wordt; misschien zouden de Jezuïeten minder aanstoot hebben gegeven, indien zij, in hun ijver om het geweten der onmondigen te bestieren, zich niet bevlijtigd hadden bij voorbaat in hun studeercel compleete lijsten van dergelijke moeielijke gevallen op te maken en voor ieder van hen de behoorlijke gedragslijn aan te wijzen. Maar op die manier laat zich het toegeeflijk karakter der Jezuïetische moraal slechts ten deele verklaren. Een voorbeeld, | |
[pagina 442]
| |
wederom uit het beroemde werk van Pater Gury geputGa naar voetnoot1. ‘Quirinus, die van plan is een stuk laken uit een winkel te stelen, pleegt bij nacht inbraak; hij steekt zeer voorzichtig een kaars aan, maar door een toeval, wellicht door den sprong van een kat, valt het licht in het stroo; in een oogenblik staat de geheele winkel in vlam en de dief redt te nauwernood door overhaaste vlucht zijn leven. Heeft Quirinus iets op zijn geweten? Neen, volstrekt niet, want aan zoodanig gevaar had hij niet gedacht. Hij heeft niet het laken op zijn geweten, dat hij stelen wou en waarop hij reeds de hand had gelegd, want tegen zijn wil is het verloren gegaan; hij heeft evenmin de overige schade op zijn geweten, want het dragen van een kaars doet niet rechtstreeks gevaar van brand ontstaan en daarenboven is hij met de meest mogelijke behoedzaamheid te werk gegaan.’ Geheel dezelfde geest ademt uit het volgende: ‘Iemand zet vergif of een valstrik op een plaats, waar zijn vijand, schoon zeer zelden, wel eens komt, met de opzettelijke bedoeling hem zijn leven te laten verliezen, indien hij er bij toeval komen mocht. Een dokter wijdt aan zijn patiënt dien graad van zorg, welken hij door zijn beroep strikt gebonden is hem te bewijzen, maar, opdat de patiënt, dien hij haat, bezwijken moge, ook volstrekt niets meer.’ Zijn deze lieden, vraagt Gury, schuldig aan moord, gesteld dat werkelijk in beide gevallen de dood volgt? Het antwoord luidt ontkennend: ‘in de eerste plaats, de gevolgde gedragslijn op zich zelf is niet onrecht, want, bij onze handelingen, hebben we met de bloote mogelijkheid, dat iemand er door benadeeld zal worden, niet te rekenen, en, in de tweede plaats, een daad wordt niet onrecht door de bedoeling, waarmede zij verricht wordt, want boos opzet is niet genoeg om iemand schade toe te brengen. De uitkomst moet dus toevallig worden genoemd; de slechte bedoeling ontneemt haar dit karakter niet’Ga naar voetnoot2. Ten slotte nog één vermakelijk staaltje van den zedelijken ernst der Jezuïeten. Gij hebt gestolen, maar weet het listig daarhenen te leiden, dat het vermoeden op een onschuldige valt en deze veroordeeld wordt. Zijt gij aan uw slachtoffer schadeloosstelling verschuldigd? Neen, want er moet onderscheid worden gemaakt tusschen de toevallige en de noodzakelijke gevolgen van een han- | |
[pagina 443]
| |
deling, en boos opzet is niet voldoende om een daad tegenover een derde, welke op zich zelve beschouwd veroorloofd is, onrecht te doen zijnGa naar voetnoot1. En deze duivelsche zedeleer wordt door den bisschop van Lausanne aan al de geestelijken van zijn diocees ten sterkste aanbevolen, op grond dat zij zoo gelukkig het midden houdt tusschen de twee uitersten van overgroote gestrengheid en overgroote toegeeflijkheidGa naar voetnoot2. Voortreffelijk wordt door Dr. Dreydorff aangetoond, dat de moraal der Jezuïeten in zeker opzicht de macht van het geweten staaft, de behoefte om slechte daden tegenover de conscientie te rechtvaardigen. Om die reden werden theorieën uitgedacht als de reservatio mentalis, die van het doel dat de middelen heiligt enz. Maar, zegt onze auteur, de ontaarding bereikte in de theorie van het probabilisme haar toppunt. Terwijl overal elders het geweten nog als een macht erkend wordt, waarmede men rekenen moet, wordt het hier geheel ter zijde geschoven en aan de autoriteit van den een of ander deskundige, van een doctor gravis verkocht. Mij schijnt het, dat van dit laatste niet juist een grief tegen het Jezuïtisme mag worden gemaakt. Of is het niet eene eigenaardigheid van het Catholicisme als zoodanig, dat het den geloovige vermaant zijn geweten buiten zich te zoeken, bij den priester, bij de traditie, bij de kerk? Voor de slechte zedeleer, welke door vele harer leden gepredikt wordt, mag de geheele ‘Compagnie van Jezus’ worden verantwoordelijk gesteld, want men heeft hier met eene streng gedisciplineerde orde te maken, bij welke geen individu zonder toestemming der aangewezen autoriteit iets schrijven of uitgeven mag. Maar wat is het oogmerk der orde? Is het huichelarij, als zij al hare werken en scheppingen met de bekende letters A.M.D.G. (Ad majorem Dei gloriam) teekent, en is het ware doel, waarmede de machtige maatschappij van Loyola zich trots allerlei stormen wist staande te houden, verpesting der | |
[pagina 444]
| |
zeden? Ik herinner hier aan wat reeds Pascal in zijn 5den brief heeft gezegd: ‘Sachez done que l'objet des Jésuites n'est pas de corrompre les moeurs: ce n'est pas leur dessein. Mais ils n'ont pas aussi pour unique bût celui de les réformer: ce serait une mauvaise politique. Voici quelle est leur pensée. Ils ont assez bonne opinion d'eux-mêmes pour croire qu'il est utile et comme nécessaire au bien de la religion que leur crédit s'étende partout et qu'ils gouvernent toutes les consciences. Et, parce que les maximes évangéliques et sévères sont propres pour gouverner quelques sortes de personnes, ils s'en servent dans ces occasions où elles leur sont favorables. Mais comme ces mêmes maximes ne s'accordent pas au dessein de la plupart des gens, ils les laissent à l'égard de ceux-là, afin d'avoir de quoi satisfaire tout le monde. C'est pour cette raison qu'ayant affaire à des personnes de toutes sortes de conditions et de nations si différentes, il est nécessaire qu'ils aient des casuistes assortis à cette diversité. De ce principe vous jugez aisément que s'ils n'avaient que des casuistes relâchés, ils ruineraient leur principal dessein, qui est d'embrasser-tout le monde, puisque ceux qui sont véritablement pieux cherchent une conduite plus sévère. Mais comme il n'y en a pas beaucoup de cette sorte, ils n'ont pas besoin de beaucoup de directeurs sévères pour les conduire. Ils en ont peu pour peu; au lieu que la foule des casuistes relâchés s'offre à la foule de ceux qui cherchent le relâchement.’ De wereld in de macht der kerk en de kerk in de macht der Jezuïetenorde: ziedaar het doel, waaraan alle overige belangen, hoe eerbiedwaardig ook op zich zelve, moeten worden ondergeschikt gemaakt. Laten industrie, volkswelvaart, wetenschap, zedelijkheid des noods bankroet gaan, mits dat oogmerk maar bereikt worde! Vandaar dat men in het hoofdkwartier der orde moord en brand roept tegen alle instellingen van den modernen staat, tegen de geheele moderne beschaving, tegen de vrijheid van geweten en van drukpers, tegen de vrije school, tegen het burgerlijk huwelijk. Vandaar dat de ultramontaansche partij geworsteld en gestreden heeft. totdat zij ten slotte de eenig legitieme in de Kerk geworden is en er nergens meer een geestelijkheid, gelijk vroeger de gallicaansche, gevonden wordt, welke, in het onbetwist bezit van rechtzinnigheid, zich verzet tegen de aanmatiging der curie, die de machten van den staat onder haren scepter wil doen buigen. Vandaar dat in onze | |
[pagina 445]
| |
dagen Loyola's orde gereed is, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, Europa in vuur en vlam te zetten, ten einde het door haar geïnspireerde, onfeilbare orakel van Rome op zijn wereldschen troon te herstellen. Vandaar ten slotte dat zij in alle tijden zich beijverd heeft door middel van ‘une morale obligeante et accomodante’ de groote schare tot haren biechtstoel te lokken en aan haar gezag te onderwerpen, de dichte drommen van hen, die ongeneigd zijn om volgens de strenge eischen eener onverbiddelijke zedewet te leven. De Jezuïeten stellen zich tot taak alles voor allen te zijn, ten einde allen aan zich te ketenen. Gezag is hun doel, niet zedebederf. De kleine, maar strenge secte der Jansenisten, die vooral uit den hoogen stand talrijke boetelingen tot zich trok, moest hun van den aanvang een doorn in het oog zijn. Pascal begreep zeer goed, om welke reden de genadeleer van Port-Royal verketterd en het klooster zelf in miskrediet gebracht moest worden. Hij doorzag het verband tusschen de zedeleer der Jezuïeten en hunne Pelagiaansche dogmatiek. ‘Allez donc voir ces bons pères, et je m'assure que vous remarquerez aisément, dans le relâchement de leur morale, la cause de leur doctrine touchant la grâce. Vous y verrez les vertus chrétiennes si inconnues et si dépourvues de la charité, qui en est l'âme et la vie; vous y verrez tant de crimes palliés et tant de désordres soufferts, que vous ne trouverez plus étrange qu'ils soutiennent que tous les hommes ont toujours assez de grâce pour vivre dans la grâce de la manière qu'ils l'entendent.’ Bij den eersten aanblik vat men niet, hoe Port-Royal en Pascal in den strijd tegen het Jezuïtisme het onderspit hebben kunnen delven. Wij lezen b.v. dat ‘de groote Caramuel’ aan zijn ordegenoot Zergol betreffende een casus conscientiae, door L'amy ter bane gebracht, het volgende schrijft: ‘Vous demandez, si un religieux qui se laissant aller à la fragilité aura abusé d'une femme de basse condition, laquelle se trouvant fort honorée de s'être abandonnée à un si grand personnage, s'en vante et le décrie, peut tuer cette femme? Que puis-je répondre à cela, sinon ce que j'ai oui dire au révérend Père N. docteur en Théologie et homme d'un grand savoir? Il disait que L'amy se serait bien passé de décider qu'il la pouvait tuer (m.a.w., dat L'amy de beslissing van zoodanig geval wel had kunnen achterwege houden), mais qu'ayant une fois fait imprimer cette décision, il était obligé de la soutenir et nous de la | |
[pagina 446]
| |
défendre. Et en effet cette doctrine est probable, et un religieux s'en pourra servir, et tuer la femme dont il a abusé, de peur qu'elle ne le diffamât! Tu rem accurate perpende!’ Waar dergelijke schurkachtige stellingen in massa aan het daglicht werden gebracht, waar zij uit de boeken van levende en in groot aanzien staande Jezuïeten werden opgedolven, zouden wij meenen, dat er een storm van verontwaardiging moest zijn losgebarsten, hevig genoeg, om de door een helschen geest bezielde orde voor altijd in den afgrond te slingeren. En toch leert de geschiedenis dat Port-Royal en Pascal van aanklagers spoedig beschuldigden werden; dat zij hun offensieve rol moesten laten varen en zich tot zelfverdediging genoopt zagen, dat zij steeds meer in het nauw gebracht, ten slotte veroordeeld en overwonnen werden. Is er dan geen zedelijkheid op aarde? Is de wereldgeschiedenis niet het wereldgericht? De ergerlijke ontknooping van het drama, de zegepraal der satanische machten, de nederlaag der blanke onschuld, de snoode verwoesting van Port-Royal, dat alles brengt ons hier de sarkastische woorden van Lessing op de lippen: ‘Wie bij sommige dingen zijn verstand niet verliest, heeft geen verstand te verliezen!’ Men bedenke evenwel dat Pascal niet in alle opzichten tegenover de Jezuïeten het onbetwistbaar goed recht aan zijne zijde had. De Provinciales vormen een heerlijk boek. Wie ze tracht te prijzen, gevoelt weldra, hoe belachelijk ongenoegzaam iedere lofspraak is. Niet te vergeefs heeft de groote man dan ook gearbeid. Hij is er in geslaagd aan zijn tegenstanders een onuitwischbaar brandmerk op het voorhoofd te drukken. Maar toch zijn er zwakke gedeelten in zijn pleidooi. Ik wil er een paar aanwijzen. Misschien kunnen mijne opmerkingen, gevoegd bij die van Dr. Dreydorff en anderen, het feit helpen verklaren, dat de Jezuïeten door Pascal en Port-Royal niet totaal vermorzeld zijn. De Jezuïeten eischten niet, dat men God zou liefhebben. Bij monde van Escobar leerden zij: ‘Dieu, en nous commandant de l'aimer, se contente que nous lui obéissons en ses autres commandements. Si Dieu eût dit: Je vous perdrai, quelque obéissance que vous me rendrez, si de plus votre coeur n'est pas à moi; ce motif, à votre avis, eût-il été bien proportionné à la fin que Dieu a dû et a pu avoir?’ Pascal gevoelt niets voor dit bezwaar. Als hem verweten wordt dat hij in zijne Brieven met de Jezuïeten den draak steekt, dat hij een spotter | |
[pagina 447]
| |
is, verdedigt hij zich door op het voorbeeld van God te wijzen, die volgens den bijbel over den ondergang der boozen lacht (Prov., blz. 157 en 158). En dezelfde Pascal gelooft, dat het niet van menschelijke willekeur, maar van goddelijke genade afhangt, of iemand al dan niet het pad bewandelt, dat naar den hemel leidt. Hij trekt partij voor de door de Jezuïeten aangerande stelling van Arnaud, ‘que la grâce, sans laquelle on ne peut rien, a manqué à Saint-Pierre dans sa chûte.’ God lacht dus over hen, aan wie hij de kracht onthoudt het goede te doen; God lacht dus over hen, die hij zelf in den eeuwigen afgrond stoot. Toch wil Pascal, dat wij zijn God zullen liefhebben. Zijn ergste grief tegen de Jezuïeten is deze, dat zij leeren: ‘qu'on peut-être sauvé sans avoir jamais aimé Dieu en toute sa vie.’ Bij Pascal is God beul en beminnelijk tevens. Wisten we niet, dat de dogmatiseerende mensch meestal een door en door onverstandig wezen is, bijzonder goed in staat om tegenstrijdige stellingen met gelijke kracht vast te houden, zoo zouden ook wij met Pascal meenen, dat de liefde, die hij zijn God toedroeg, niet natuurlijk, maar een miraculeus gewrocht van hemelsche almacht is geweest. De bloot uitwendige vroomheid der Jezuïeten had hier in ieder geval de logica voor zich. Dit is niet de eenige omstandigheid, waarin ik mij, bij vernieuwde lezing der Provinciales, er op betrap, tegen Pascal en vóór de Jezuïeten partij te trekken. Aan de slappe, vaak schurkachtige moraal der Jezuïeten ligt overal de overtuiging ten grondslag, dat de mensch op aarde mag genieten, dat ons leven niet met een somber floers behoeft te zijn overtogen; aan de strenge eerbiedwekkende moraal van Pascal de overtuiging, dat ieder genot, van welken aard ook, een valstrik is, dat de Christen enkel lijden en zich kastijden moet, dat men behoort te kiezen tusschen God en de wereld. De humanistische pater Le Moine, die kunst- en natuurgenot in bescherming neemt, die zelfvoldoening, als men waarlijk zijn best gedaan en iets goeds tot stand heeft gebracht; vrij onschuldig noemt, schijnt mij veel gezonder toe, meer in overeenstemming met den geest van den nieuweren tijd, dan de echt catholieke Pascal, die alle vreugde als onheilig vonnist, die deugd en vroomheid beiden akelig en terugstootend maakt voor den van nature naar geluk strevenden mensch. De trekken, waaraan Pascal den Christen herkent, ‘tout à fait détaché des sentiments auxquels l'Evangile oblige de renoncer,’ zijn dezelfde als door den pater Jezuïet aan ‘le | |
[pagina 448]
| |
dévot sauvage et farouche’ worden toegeschreven. Zij worden aldus opgesomd: ‘Il est sans yeux pour les beautés de l'art et de la nature. Il croirait s'être chargé d'un fardeau incommode, s'il avait pris quelque matière de plaisir pour soi. Les jours de fête, il se retire parmi les morts. Il s'aime mieux dans un tronc d'arbre ou dans une grotte, que dans un palais ou sur un trône. Quant aux affronts et aux injures, il y est aussi insensible que s'il avait des yeux et des oreilles de statue. L'honneur et la gloire sont des idoles qu'il ne connaît point, et pour lesquelles il n'a point d'encens à offrir. Une belle personne lui est un spectre. Et ces visages impérieux et souverains, ces agréables tyrans qui font partout des esclaves volontaires et sans chaînes, ont le même pouvoir sur ces yeux que le soleil sur ceux des hiboux.’ Wat antwoordt Pascal op dezen ondeugenden persiflage van het ascetisme? ‘Si ce n'est là l'image d'un homme tout à fait détaché des sentiments auxquels l'Evangile oblige de renoncer, je confesse que je n'y entends rien.’ Als men zulke woorden leest, dan begrijpt men dat de geest, die Pascal bezielde, niet gezegevierd heeft. De groote man staat met beide voeten in de wereldvliedende kerk der middeleeuwen; hij heeft zijn hart verpand aan wat der ontbinding nabij is; hij is een vriend van het oude, dat sterven moet. In den Jezuïet daarentegen zien wij hier den bode van een nieuwen, beteren tijd; hij is vijand van een ascetisme, dat over de natuur het anathema uitspreekt en een lofrede op de droefheid houdt; hij kent Gode welgevalliger offeranden dan die van gesmoorde hartstochten en een wreed gefolterd hart; hij huldigt met zijn eeuw het betrekkelijk goed recht der heidensche levensopvatting en reikt, in één opzicht althans, aan het protestantisme de hand, in zoover namelijk als het motto van dit laatste luidt: Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Der bleibt ein Narr sein Leben lang.
In de 17de eeuw gold nog bij velen deze stelregel: een ketter deinst voor niets terug, voor logen noch laster. Dat wist Pascal, en vandaar dat hij, zeer slim, ten einde aan zijne polemiek tegen de Jezuïeten meer klem bij te zetten, in de eerste der ‘Provinciales’, zijn eigen persoon geheel achter de schermen houdt. De lezer bespeurde niet of hij voor dan wel tegen Arnaud was; er bestond geen middel op de rechtzinnig- | |
[pagina 449]
| |
heid van Montalte een smet te werpen; deze onbekende briefschrijver scheen een man naar de wereld, die met dogmatische kwesties zijn hoofd niet brak, de buitensporigheden der Jezuïeten van de luchtigste zijde beschouwde en geen ander doel had dan den vroolijken Parijzenaar ten koste der eerwaarde Paters te doen lachen. Het is alsof Pascal naar den bekenden regel handelde, dat wie in Frankrijk bespottelijk wordt tevens verslagen is. Waarschijnlijk ergerden zich zijne hoogernstige vrienden, de mannen van Port-Royal, aan den toon dier eerste brieven; de geest, die uit de volgende ademt, is ten minste een andere; het is een geest van innige droefheid en heilige verontwaardiging; de taal wordt steeds waardiger, aangrijpender; de citaten hopen zich op, en er wordt een afgrond van snoodheid en goddeloosheid getoond, zoo ontzettend, dat zelfs de lichtzinnigste nu niet meer lachen kan. Toch hebben de brieven in zeker opzicht hun effect gemist. Ik wil gaarne erkennen, dat dit voor een deel aan de verbastering der geheele Fransche kerk en maatschappij, aan de stompheid van zedelijken zin bij het Fransche volk moet geweten worden. Hoeveel grooter en algemeener was de werking, die Luther's brieven eens in Duitschland te weeg brachten! Toch begon ook hij niet terstond met tegen Paus en Kerk te prediken, toch tastte ook hij aanvankelijk slechts enkele misbruiken aan en dat zelfs op minder harde wijze dan door Pascal geschiedde. Maar de Jezuïeten mochten belachelijk en zelfs verachtelijk zijn: het bleef eene lichtzijde dat men bij hen voor een zeer geringen prijs zijne absolutie kon koopen, en vandaar dat de lichtvaardige, maar tevens bijgeloovige schare er niet toe besluiten kon hun toegefelijken biechtstoel tegen den ernstigen en onomkoopbaren biechtstoel der Jansenisten in te ruilen. Toch verklaart dit slechts voor een deel het échec van Port-Royal. Voor een ander deel moet, gelijk ik reeds zeide, de levenskracht van het Jezuïtisme daaraan geweten worden, dat het levenslust bezat, dat zijn vroomheid een meer wereldsch karakter vertoonde dan die der Jansenisten. Nog een reden, waarom Pascal er niet geslaagd is het Jezuïtisme te vernietigen, wordt te dikwijls over het hoofd gezien. Zijne bestrijding was niet radikaal genoeg en kon het niet wezen, daar hij met zijne vijanden één lijn trok, zoodra het er op aankwam, den bodem, waaruit het onkruid zoo welig voortsproot, den bodem der Katholieke kerk, als heilig te er- | |
[pagina 450]
| |
kennen. Op dit feit legt Dr. Dreydorff, protestant en predikant, bijzonderen nadruk. En inderdaad kan het gewicht er van moeilijk geloochend worden. Een paar woorden tot toelichting. In de laatste der ‘Provinciales’ speelt Pascal niet, gelijk in de vroegere, eene offensieve, maar eene defensieve rol. Hij is van aanklager beschuldigde geworden. Het is hem te doen om Port-Royal en zich zelf van ketterij vrij te pleiten. Hij verdedigt zijne rechtzinnigheid en die zijner vrienden, tast evenwel nergens die zijner vijanden aan Hoe zijn de slimme Jezuïeten er in geslaagd het lastig onderzoek naar hunne moraliteit van de baan te schuiven en er eene geheel andere quaestie, eene quaestie, waarbij de tot dusver zegevierende partij aan het kortste einde moest trekken, voor in de plaats te goochelen? Zij hebben den Achilleshiel van hun geduchten antagonist opgespoord en hem daar eene wonde toegebracht. Pascal was kwetsbaar, omdat hij vol afschuw was van ketterij, omdat hij de Catholieke kerk als de onbevlekte bruid van Jezus wilde blijven vereeren, als eene goddelijke instelling buiten welke geen heil en geen waarheid te vinden is, terwijl nogtans zijn betoog de strekking had te toonen dat diezelfde kerk door den overwegenden invloed der Jezuïeten ‘verpest en meineedig’ geworden was. Pascal was kwetsbaar, omdat hij het onvereenigbare vereenigen wilde, omdat hij vast besloten was zich niet van Rome los te scheuren, ‘liever Jezuïet dan Calvinist’ te zijn, en nogtans zijn geweten hem verbood zich aan het door de Jezuïeten ingeblazen en door de hoogste kerkelijke autoriteit, door den Paus, over Jansen en zijne aanhangers uitgesproken vonnis te onderwerpen. Vandaar dat het den Jezuïeten mogelijk was Pascal in den val te lokken en eensklaps aan den strijd eene wending in hun voordeel te geven, door eenvoudig den volgenden syllogisme te voorschijn te brengen: ‘Celui qui écrit les lettres est de Port-Royal; le Port-Royal est déclaré hérétique; donc celui qui écrit les lettres est déclaré hérétique.’ Als goed Catholiek, maar als slecht politicus onderneemt Pascal het zich en de mannen van Port-Royal te zuiveren. De strijd is nu van ethisch op kerkelijk-dogmatisch gebied overgebracht, hij wordt meer en meer persoonlijk, ontaardt in een godgeleerd geschil van gewonen aard, dat aan de groote massa weinig belang inboezemt; de strijd is voor Pascal voortaan verspilling van krachten in een bij voorbaat verloren proces. Eerst tast Pascal den minor van den zooeven genoemden | |
[pagina 451]
| |
syllogisme aan. ‘Je ne suis point de Port-Royal’, luidt zijn antwoord. ‘Prouvez donc d'une autre manière que je suis hérétique, ou tout le monde reconnaîtra votre impuissance. Prouvez par mes écrits que je ne reçois pas la constitution... Je vous y ferai bien voir le contraire. Car, quand j'ai dit, par exemple, dans la quatorzième lettre, “qu'en tuant, selon vos maximes, ses frères enpéché mortel, on damne ceux pour qui Jésus-Christ est mort”, n'ai-je pas visiblement reconnu que Jésus-Christ est mort pour ces damnés, et qu'ainsi il est faux qu'il ne soit mort que pour les seuls “prédestinés,” ce qui est condamné dans la cinquième proposition? Il est donc sûr, que je n'ai rien dit pour soutenir ces propositions impies, que je déteste de tout mon coeur. Et quand le Port-Royal les tiendrait, je vous déclare que vous n'en pouvez rien conclure contre moi, parceque, grâces à Dieu, je n'ai d'attache sur la terre qu'à la seule église catholique, apostolique, et romaine, dans laquelle je veux vivre et mourir, et dans la communion avec le pape son souverain chef, hors de laquelle je suis très-persuadé qu'il n'y a point de salut.’ ‘Je ne suis point de Port-Royal’. ‘Hier liegt Pascal’, zegt Dr. Dreydorff, ‘of wel, hij spreekt waarheid, maar... als een Jezuïet.’ Dit vonnis is zeer gestreng. Eenstemmig van geest was Pascal zeker niet met de mannen, in wier midden hij woonde, hij, de eenig mannelijke onder hen, de eenige, die aan de Jezuïeten durfde zeggen, dat hij ze verachtte, de eenige, die energie genoeg bezat om als aanklager op te treden, terwijl de overigen hunne Christelijke gezindheid wilden toonen door zwijgend te lijden, eene valsche vredelievende politiek wilden doen zegevieren door hoogachting te huichelen voor onverbiddelijke vijanden. Dr. Dreydorff heeft zoo voortreffelijk Pascal's ontevredenheid met zijn bezadigde, gematigde, ondankbare vrienden en Port-Royal's ontevredenheid met zijn vurigen, onvoorzichtigen kampioen geschilderd, dat ik op grond van het door hemzelf gezegde (blz. 336-344) het waag den bij uitnemendheid oprechten Pascal vrij te pleiten, al moge hij in een oogenblik van wrevel meer gezegd hebben dan zich strikt verantwoorden liet. In den hoogeren zin des woords was Pascal inderdaad vreemdeling in Port-Royal; hij stond er buiten en er boven. Maar overdrijving is het om die reden Pascal een onbewust Protestant te noemen of zelfs hem met een man als Luther te willen vergelijken. Dit is het kenmerk van den Protestant, | |
[pagina 452]
| |
dat, als hij in een pijnlijk dilemma tusschen geweten en kerk geklemd zit, aan beide van welke zijn hart hangt, hij het recht van het geweten, het recht van den individu, zijne vrijheid handhaaft en aan de kerk, aan de groote indrukkende macht buiten hem den handschoen toewerpt. Men wil ons soms diets maken, dat de Protestant zijn naam verdient, in zoover hij, als er tusschen overlevering of heilige schrift, of, wat op hetzelfde nederkomt, tusschen overlevering van later en van vroeger tijd, gekozen moet worden, voor de vroegere overlevering, voor de heilige schrift in de bres springt. Met dien maatstaf gemeten zou Pascal bijna waarlijk Protestant zijn geweest; maar wie zoo oordeelt heeft enkel oog voor wat aan de oppervlakte zichtbaar is, hij dringt niet tot het diepste der dingen door: anders toch zou hij inzien, dat de Protestant om der conscientie wille aan overlevering of kerk den scheidsbrief reikt, om der conscientie wille het woord der Schriftuur handhaven wil. Hij buigt voor geen uitwendig gezag, of, zoo hij er voor buigt, dan doet hij het, omdat zijne conscientie er hem toe noopt. Geen heteronomie, maar autonomie is zijn beginsel. Pascal daarentegen gruwt van heteronomie. Zorgvuldig tracht hij zich te verhelen, dat er een breuk bestaat tusschen de kerk aan de eene, zijn zedelijk en godsdienstig bewustzijn aan de andere zijde. Hij is er met Paulus, met Augustinus, met Jansen vast van overtuigd, dat God in ons werkt het werken en het willen, en toch deinst hij er voor terug met Calvijn de onweerstaanbaarheid der genade te leeren of wel den vrijen wil prijs te geven, want dat ware ketterij! Hoeveel kloeker was de Pascal der eerste dan die der laatste brieven! In zijn tweede Provinciale maakte hij de modderende Thomisten belachelijk, die eenerzijds met de Jezuïeten leerden, dat ‘la grâce suffisante’ aan alle menschen geschonken was, en anderzijds met de Jansenisten, dat ‘la grâce efficace’, de genade, welke de bekeering des zondaars werkt, slechts aan enkelen werd verleend. ‘C'est à dire,’ heette het toen, que tous ont assez de grâce, et que tous n'en ont pas assez; c'est à dire, que cette grâce suffit, quoi qu'elle ne suffise pas; c'est à dire qu'elle est suffisante de nom et insuffisante en effet... En vérité, si j'avais du crédit en France, je ferais publier à son de trompe: “On fait à savoir que quand les jacobins disent que la grâce suffisante est donnée à tous, ils entendent que tous n'ont pas la grâce qui suffit effectivement.” En nu, in zijn laatsten | |
[pagina 453]
| |
brief onderneemt Pascal zelf de wanhopige taak het onvereenigbare te vereenigen; hij leert nu in éénen adem, dat ‘la grâce efficace’ den zondigen wil aan zich onderwerpt en dat zij hem niet aan zich onderwerpt; dat zij tot redding der zielen voldoende is en dat zij niet voldoende is, daar er nog iets aan haar hapert, namelijk de vrije toestemming des menschen. Hij roemt er nu op tegenover Calvijn te handhaven ‘le pouvoir que la volonté a de résister même à la grâce efficace et victorieuse’. M.a.w. de mensch is te gelijker tijd en in denzelfden zin vrij en niet vrij tegenover God; ‘il consent infailliblement et même nécessairement, non pas d'une nécessité absolue, mais d'une nécessité d'infaillibilité’. Men bespeurt het: Pascal schippert en plooit nu evenzeer als de Thomisten; hij wedijvert met hen in inconsequentie; hij blaast te gelijker tijd heet en koud. Heeft hij dan zijn logica vergeten? Neen, maar hij wil niet van de kerk afvallen, hij wil niet met den vervloekten Calvijn zich op ééne lijn stellen, hij wil een gehoorzaam aanhanger van Rome blijven. Om die reden veinst hij niet te weten, dat men Jansenius slechts in naam wegens zijne voorgewende afwijking van de leer van Augustinus heeft veroordeeld, maar dat het inderdaad de feitelijke overeenstemming met die leer was, welke de Jezuïeten in hem haatten. Hij doorziet de schelmerij der Jezuïeten, maar drukt de oogen voor haar dicht; hij gelooft, o neen, hij beweert eenvoudig de veroordeeling der stellingen te kunnen onderteekenen, ‘want,’ zegt hij, ‘het pauselijk vonnis treft slechts den ketterschen zin, waarin zich die stellingen zonder twijfel laten uitleggen.’ Zoo sust Pascal zijn geweten, zijn beter ik in slaap, ten einde een onderdanig zoon der kerk te kunnen blijven, een getrouw ridder der ‘zuivere, onbevlekte’, maar door de heerschappij der Jezuïeten bezoedelde bruid van Jezus. Hij bedient zich van een heerlijken kunstgreep om alles te kunnen verdoemen wat Rome verdoemt. Laat een ware stelling door den Paus veroordeeld worden; welnu, dan blijkt er uit, dat zij dubbelzinnig is, dat zij in ketterschen zin kan worden opgevat. Het is alsof wij Newman hooren, wanneer deze in zijn bekenden brief tegen Gladstone van Rome's kanselarijstijl gewaagt. ‘Bij de censuur van boeken, welke tegen leer of tucht zondigen,’ zoo ongeveer spreekt de groote catholieke theoloog, ‘is het stylus curiae de stellingen te veroordeelen in de woorden van den auteur zelf en in den zin, door hem aan | |
[pagina 454]
| |
die woorden gehecht. Vandaar dat een stelling, welke oogenschijnlijk waarheid is, veroordeeld kan worden, omdat er een schild der dwaling van gemaakt is. “Het geloof, dat in goede werken zich uit, rechtvaardigt.” “Er is geen godsdienst, waar geen liefde is.” Deze stellingen kunnen in een goeden zin worden opgevat, maar zij zijn bij Quesnel veroordeeld, omdat zij bij hem in valschen zin voorkwamen.’ Pascal, schoon door catholieke ouders in diep ontzag voor den heiligen stoel van Rome opgevoed, brengt het nogtans niet geheel zoover in slaafsche onderwerping als de vroegere Protestant, pater Newman. In één opzicht is hij vast besloten zijn vrijheid te handhaven. Eischt Rome, dat de vijf stellingen worden verworpen, dan is hij bereid te gehoorzamen, want niets belet aan die stellingen een ketterschen draai te geven, en de onfeilbare kerk is in haar recht, wanneer zij door hare organen beslist wat godsdienstige waarheid, wat dwaalleer is. Maar Rome wil meer; Rome wil dat de vijf stellingen in den zin verworpen worden, dien Jansen er aan gehecht heeft. Pascal nu heeft zich vast voorgenomen niet, tegen beter weten in, den vromen bisschop van Ypres, den verdediger van de onvervalschte leer der genade, te veroordeelen. Tot zulk eene schurkenstreek laat hij zich niet dwingen. De vraag, of Jansen eene veroordeelde ketterij heeft gepredikt, raakt volgens hem niet de leer, welke op bovennatuurlijke openbaring steunen moet, maar een feit, dat ieder, die oogen heeft en lezen kan, in staat is te beoordeelen. Men make onderscheid tusschen ‘la question de droit’ en ‘la question de fait’. Hij zegt: ‘Toutes les puissances du monde ne peuvent par autorité persuader un point de fait non plus que le changer; car il n'y a rien qui puisse faire que ce qui est ne soit pas.... S'il s'agit d'un point de fait, nous en croirons les sens, auxquels il appartient naturellement d'en connaître;.... si l'on avait des observations constantes qui prouvassent que c'est la terre qui tourne, tous les hommes ensemble ne l'empêcheraient pas de tourner, et ne s'empêcheraient pas de tourner avec elle.’ In denzelfden geest, schoon minder sterk, lieten zich de overige leden van Port-Royal uit. Maar de consequentie van dit verzet doorzag Pascal niet, en de goede Jansenisten schrikten terug, toen zij hun getoond werd. Op zijn standpunt had aartsbisschop Péréfixe volkomen recht, toen hij in 1664 tegen de weerspannige nonnen van Port- | |
[pagina 455]
| |
Royal aanvoerde: ‘Is het waar, dat de Paus en de kerk, als het feiten betreft, niet onfeilbaar zijn, dan moet de grond van ons geheele geloof ondermijnd heeten. Mag ik niet volgens denzelfden afschuwelijken stelregel zeggen, dat het veroorloofd is te betwijfelen, wat de Heilige Schrift zegt? Geldt het niet een feit, wanneer het de vraag is, of de Vulgata, welke ons tegenwoordig door de kerk als de ware Heilige Schrift wordt voorgelegd, nauwkeurig gedrukt en trouw vertaald is?... Is het niet de vraag betreffende een feit, of de algemeene conciliën, die geloofspunten beslecht hebben, wettig en vrij verzameld waren?’ Pascal gevoelt zich verplicht zich en zijne vrienden van de gruwelijkste misdaad, welke hij bedenken kan, van ketterij, van weerspannigheid tegen de heilige, alleen zaligmakende moederkerk vrij te pleiten. Men stelle zich zijne verrukking voor, toen God zelf, door het wonder van den heiligen doorn, den strijd scheen te beslechten en Port-Royal als goed catholiek te legitimeeren. Maar de Jezuïeten verlangden een anderen officieelen reispas, zij eischten onvoorwaardelijke onderwerping aan Rome's uitspraak, zij wisten zelfs het wonder zoo te verklaren, dat het juist tegen Port-Royal getuigde. In het Jezuïetisch vlugschrift rabat-joye, naar aanleiding van dit mirakel uitgegeven, lezen wij ongeveer het volgende: Toegegeven, dat het wonder, waarop de Jansenisten zich beroemen, hebbe plaats gegrepen; wat volgt daaruit? Toch wel niet, wat zij de driestheid hebben er mede te willen staven, dat God door het wonder hun verzet tegen de kerkelijke beslissingen sanctioneert? Zelfs een engel uit den hemel zou tegenover de kerk van gezag verstoken zijn. Het is godslastering te meenen, dat God voor de oogen der Jansenisten een wonder zou hebben gewrocht om hen in hunne ongehoorzaamheid tegen de kerk te stijven. Het wonder kan derhalve geen geloofsbrief zijn. De echte Catholieken hebben het niet noodig, daar zij zoowel zonder als met wonder van de waarheid van hun geloof overtuigd zijn. Heeft dus het wonder van den heiligen doorn plaats gegrepen, zoo moet het tot die wonderen gerekend worden, welke God nu en dan gebeuren laat, ten einde op bijzonder krachtige wijze de harten der ongeloovigen treffen. Zoo leert ook de apostel, dat teekenen en wonderen in het belang der ongeloovigen, en niet voor de geloovigen, geschieden. Toen Syrische Joden eens honend in een Christusbeeld staken, stroomde er bloed uit; dit bloed | |
[pagina 456]
| |
wrochtte in de synagoge verschillende wonderen, die de Joden tot bekeering brachten. Wellicht heeft de barmhartige God een dergelijke bedoeling met het wonder van den heiligen doorn gehad, en is het niet toevallig, dat hij zich juist van eene reliquie bediend heeft, welke met dat kostbare bloed gekleurd werd, dat tot heil der geheele wereld vergoten is; eene waarheid, die juist door de Jansenisten geloochend wordt. Het is als het ware de laatste poging, door God in het werk gesteld, om hunne harten te treffen. Nadat de heilige apostelen, de bisschoppen, de stedehouders Christi, allen te vergeefs, gesproken hebben, spreekt God zelf nog ten slotte door het bloed van zijn zoon, klevende aan een reliquie, welke van den deemoed en de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van dien zoon getuigenis aflegt, ten einde zoo de Jansenisten tot betrachting dier beide hun onbekende dengden op te wekken. En thans herhaal ik de vraag, die reeds vroeger gesteld werd. Pascal heeft buiten twijfel aan het Jezuïtisme groote afbreuk gedaan; sedert de verschijning der ‘Provinciales’ is de naam Jezuïet op veler lippen een scheldwoord. Maar toch, het is den eerwaarden paters gelukt het vrome Port-Royal te vermoorden, en tot op den huidigen dag, ja zelfs thans meer dan ooit, voeren zij heerschappij over de kerk. Vanwaar dat Pascal er niet in geslaagd is hun macht te breken, vanwaar dat het vrome leven, binnen de muren van Port Royal opgewekt, zich niet in ruimen kring verspreid heeft en een zaad der toekomst is geworden? Het antwoord is, gelijk bleek, tweeledig. Pascal en Port-Royal wilden aan den godsdienst alleen het geheele menschelijk leven zien toegewijd. Volgens hen moest het bestaan van den Christen ééne onafgebroken boetedoening zijn. De Jezuïeten daarentegen, advokaten eener wereldsgezinde vroomheid, veroorloofden den mensch zijn hart tusschen hemel en aarde te verdeelen. Zij konden de opvoeders zijn van een eeuw, die niet met den godsdienst breken wilde, maar nogtans van het leven te genieten verkoos. Daarenboven kan men zeggen, dat Port-Royal niet zoozeer door de Jezuïeten als wel door eigen flauwheid en halfslachtigheid, door de weifelende houding zijner hoofden is ten val gebracht. Het protest tegen de kerkverbastering kon niet met kracht voortgezet, kon niet met goed gevolg bekroond worden, omdat Pascal en Port-Royal weigerden eene vijandige houding tegen de kerk aan te nemen, | |
[pagina 457]
| |
omdat zij in haar eene met goddelijk gezag bekleede instelling wilden blijven vereeren. Het is onlogisch in éénen adem te beweren, dat de kerk heilig en onheilig is. Wie van hare zaligmakende kracht overtuigd is, kan geen ernstigen strijd tegen haar voeren. De kerk der zeventiende eeuw is de kerk der Jezuïeten: vandaar dat Pascal wel zijne eigene rechtzinnigheid en die van Port-Royal tracht te bepleiten, maar er geen oogenblik aan denkt het Jezuïtisme, dat van Augustinus is afgevallen, van ketterij te beschuldigen. Wij zien Pascal en Port-Royal in hun schulp kruipen. Wij zien hen zich tot de bescheiden taak van zelfverdediging bepalen. Zoo toonden zij hunne echt catholieke gezindheid, hunne onderworpenheid aan het uitwendig gezag. Werkelijk was Pascal in de eerste plaats Catholiek, daarna mensch. Men lette eens op het groot verschil van toon tusschen die brieven, welke verhalen, hoe de zedeleer door de Jezuïeten verdraaid en verbasterd wordt, en die, waarin hun misbruik der godsdienstige ceremoniën wordt gebrandmerkt. Als Pascal bericht, dat het volgens de Jezuïeten geoorloofd is te stelen en te moorden, dan wijkt de lach niet van zijn lippen. Hij ergert zich niet, want de voorgedragen maximes zijn zoo bespottelijk, zoo krankzinnig, dat men haast vergeet hoe snood en gevaarlijk zij tevens zijn. Maar schoon de rol van bloot referent, welke hij aangenomen heeft, hem tot kalmte vermaant, bespeurt men, hoe zijn hart trilt van toorn en verontwaardiging, wanneer hij van de luchthartige manier spreekt, waarop door de Jezuïeten de heilige sacramenten worden bediend. Het blijkt duidelijk, dat de Catholiek in Pascal nog kwetsbaarder en kittelooriger is dan de zedelijke mensch. Zelfs in het oog loopend was de manier, waarop hij zijne verknochtheid aan de gebruiken der kerk toonde. Gedurende den laatsten tijd zijns levens, zoo verhaalt ons zijne bloedverwante, was zijne eenige uitspanning het bezoeken van kerken, in welke reliquieën waren. En ten einde zichzelf zooveel mogelijk van zijne zaligheid te vergewissen, trachtte hij, op echt catholieken trant, in ascetisme de heiligen te evenaren. Waarlijk, Pascal was niet, gelijk men soms gelieft te zeggen, ‘een onbewust Protestant’, maar een goed vroom Catholiek, die aan de goddeloosheid van het Protestantisme en aan de goddelijkheid der ééne catholieke kerk nooit getwijfeld heeft. Indien hij, gelijk thans de oud-Catholieken, de onfeilbaarheid | |
[pagina 458]
| |
des Pausen bestreed, zoo was het enkel om die der kerk des te nadrukkelijker te handhaven; de geest, die hem, en, schoon in zwakkeren graad, ook Port-Royal bezielde, was geen nieuwe, geen levenwekkende, geen vrije geest, geen zaad der toekomst; het kan ons niet verwonderen, dat de kleine partij, welke geen secte wezen wilde, spoedig overvleugeld werd: ook hier is de wereldgeschiedenis het wereldgericht geweest. Maar al is men in staat den dissonant op te lossen, welken de afloop der geschiedenis van Port-Royal ons te hooren geeft, toch zal niemand zijn sympathie en bewondering onthouden aan die kleine groep van edele en beschaafde mannen, welke door strengheid van leer en tucht het zout der kerk waren, toen de wereldsgezinde vroomheid en de zedelooze biechtmoraal der Jezuïeten aan het hooger leven des menschen groote schade dreigden toe te brengen. Wie de aantrekkelijke figuren van St. Cyran, Arnauld, zuster Angelica en hunne vrienden met liefde en talent geschilderd wil zien, herleze de schoone Gidsartikelen van Prof. Quack over Port-Royal. | |
II.Dat Pascal, schoon vijand van de inschikkelijke vroomheid der Jezuïeten, nogtans goed Catholiek was, bleek ook uit zijne schriftelijke nalatenschap. Men vond onder anderen de volgende woorden: ‘Toutes les vertus, le martyre, les austérités, et toutes les bonnes oeuvres sont inutiles hors de l'Eglise et de la communion du Chef de l'Eglise qui est le Pape.’ Sedert jaren was Pascal bezig geweest bouwstoffen voor een groot apologetisch werk te vergaderen, maar, om welke reden dan ook, hij was er nooit toe overgegaan het boek ineen te zetten, en, na zijn overlijden, vond men enkel een pêle-mêle van aanteekeningen, op losse reepen papier. Toch zagen zijne vrienden in, dat deze verstrooide fragmenten meer waard waren dan menige bibliotheek en zij besloten den kostelijken schat aan de vergetelheid te ontrukken. Zij schiftten, legden ter zijde wat onbruikbaar was of onbeduidend scheen, classificeerden de rest en maakten er een boek van, dat dezen titel voeren kon: ‘Pensées de Pascal sur la Religion et sur quelques autres sujets.’ Overeenkomstig de gewoonte dier dagen mocht het werk niet in het licht verschijnen zonder door eenige theologen | |
[pagina 459]
| |
van gezag geijkt te zijn. Drie bisschoppen, een aartsdiaken en dertien doctoren der Sorbonne lieten zich vinden om het peetschap der ‘Pensées’ te aanvaarden, maar niet zonder dat, tot groot verdriet van Pascal's zuster, Madame Périer, vooraf menig stoute gedachte gekortwiekt, menige vermetele uitdrukking getemperd werd. Zonder eerbied voor den reusachtigen geest van den schrijver, snoeiden en verminkten de helden der Kerk, de mannen van onverdachte rechtzinnigheid. Daarenboven rekenden zich de vrienden van Pascal, de angstige Jansenisten, verplicht menige uitdrukking te verdraaien of te verwateren, welke den Jezuïeten een voorwendsel tot nieuwe vijandelijkheden had kunnen zijn. Onlangs door Paus Clemens IX in de gelegenheid gesteld om met behulp van eene dubbelzinnige uitdrukking zich aan de constitutie van 1656 te onderwerpen, waarbij de vijf stellingen van Jansenius in den zin van Jansenius zelven veroordeeld waren, wilden zij, moede van den strijd, den vrede ongaarne weder in gevaar brengen. Te meer moest alles vermeden worden, wat den Jezuïeten aanstoot kon geven, daar de bloote uitgave van een boek, uit de pen van Pascal, hunnen meest geduchten tegenstander, gevloeid, in die dagen nog als een oorlogsverklaring kon gelden. Wij meenen dat de angstvalligheid van Arnauld, Nicole en Roannez zeer goed te verontschuldigen is; toen echter deze vrome broeders in de voorrede tot hunne uitgave huichelden de ‘Pensées’ van Pascal te laten afdrukken ‘sans y rien ajouter, ni changer’, toonden zij, zooals het scherpe vonnis van Dr. Dreydorff luidt, dat de Jansenisten, wanneer het in hun kraam te pas kwam, even schandelijk met de waarheid durfden spelen als de Jezuïeten. De vrucht van den leugen was, dat alle volgende geslachten de door hen bezorgde en veelvuldig nagedrukte editie voor goede munt aannamen, totdat eindelijk Cousin, door een nauwkeurige vergelijking met het manuscript, het groote verschil tusschen den echten en den valschen Pascal ontdekte en kort daarna Faugère de wereld met de eerste getrouwe uitgave der ‘Pensées’ verrijkte. Over den inhoud der ‘Pensées’ kan ik wellicht zwijgen. Ieder beschaafd man heeft ze gelezen, kent de vlammende woorden over ‘la misère’ en ‘la grandeur de l'homme’ van buiten. Ieder weet, hoe Pascal's beschouwingen over het dogma van den zondeval, stellig tegen zijne bedoeling, het eerst den waren weg gewezen hebben tot verklaring van de godsdienstige | |
[pagina 460]
| |
leerstellingen, den weg om ze af te leiden uit de diepten en ondiepten van 's menschen geest, uit de veelsoortige ervaringen van het heen en weder geslingerd gemoed. Wij hebben thans met het tweede der aan het hoofd van dit artikel door ons genoemde werken te maken. Vanwaar de schromelijke tegenstrijdigheden tusschen de verschillende ‘Pensées’ van Pascal? Vanwaar dat hij zijn apologetisch werk nooit voltooid heeft? Aan de oplossing vooral van deze beide problemen heeft Dr. Dreydorff, niet zonder gunstig gevolg, zijne krachten beproefd. Toen de oorspronkelijke Pascal aan de geschiedenis was weergegeven, deed zich een zonderling schouwspel voor. De mannen, die het vroom bedrog der Jansenisten ontsluierd hadden, oogstten van Pascal's zoogenaamde bewonderaars en geestverwanten enkel ondank. Deze laatsten konden het niet zetten, dat hun de traditioneele Pascal ontroofd werd; zij gewaagden van een snoode poging om den roem van den grooten apologeet te verdonkeren. Zelfs de scherpzinnige Vinet keurde de opzettelijke verdraaiingen der eerste uitgevers goed, hij verdedigde ze als een uitstekende verklaring tegen het der wereld weergegeven manuscript, verkoos alzoo, ofschoon protestantsch theoloog, de traditie boven de schrift en schuwde niet de onvermijdelijke gevolgtrekking, dat de minder begaafde vrienden den genialen Pascal beter begrepen hadden dan deze zich zelf. Zij, wien de Pascal der overlevering dierbaar was, wisten geen weg met den onvervalschten Pascal, een origineel ook in dien zin dat hij, op den trant van vele origineelen, den een voor het hoofd stiet, den ander op de voeten trapte. Geen wonder. Cousin spreekt van het ‘sceptisch standpunt’ van den echten Pascal en met het manuscript in de hand toont hij, dat Pascal, door zijn twijfel, geheel Port-Royal had doen ontstellen en dat daarom juist de eerste uitgevers sommige zijner gedachten verdraaid, andere eenvoudig weggelaten hadden. Nu bleek wel bij scherper toezien tevens uit het manuscript, dat Pascal enkel sceptisch philosoof was geweest, enkel de mogelijkheid van het menschelijk weten had geloochend, dat hij daarentegen als Christen aan de openbaring had geloofd en niet meer getwijfeld, maar daardoor werd allerminst Pascal's reputatie als apologeet hersteld; immers het is de taak van den apologeet zich niet door een salto mortale uit de verlegenheid te redden, maar het weten en het gelooven met elkander te verzoenen. | |
[pagina 461]
| |
Indien de ‘Pensées’, in plaats van den godsdienst door redelijk denken te steunen, een blind geloof aanbevelen, dan is Pascal het tegendeel van een apologeet geweest. Naast die phrasen, waarin de geheele philosophie geen uur arbeid waard gekeurd en aan het menschelijk verstand rondweg vertwijfeld wordt, staan echter andere, die, geteld en gewogen, wel minder beteekenis hebben, maar toch, op zich zelve beschouwd, ons nooit het recht zouden geven van Pascal's wijsgeerig scepticisme te gewagen. ‘Dezelfde man, die herhaaldelijk daarover juicht, dat de trotsche rede diep vernederd is, beweert een anderen keer, dat 's menschen geheele waarde in zijn denkvermogen bestaat, en wel op zoo nadrukkelijk plechtige manier, dat daarbij aan ironie onmogelijk te denken valt. Dezelfde apologeet, die ons verzekert, dat ook hij den Christelijken godsdienst niet zou aannemen, werd deze niet door wonderen gestaafd, verklaart een anderen keer, dat de wonderen hebben plaats gegrepen om van het geloof af te schrikken; en terwijl het hier heet, dat God zelf geen geloof zonder overtuigende gronden verlangt en dat de mensch niet naar een autoriteit buiten hem, maar naar zijn eigen waarachtig ik, naar de onbedriegelijke stem zijner eigene reden luisteren moet, hooren wij bij eene andere gelegenheid, dat dit “ware zelf” in het geheel niet bestaat, dat de mensch, een poel van onkunde en tegenstrijdigheden, niet weet en niet weten kan, welke rang hem toekomt, en dat er niets voor hem overschiet, dan zich blindelings aan eene vreemde autoriteit te onderwerpen, zich met wijwater te besprenkelen, missen te laten lezen enz., en zich daarbij niet aan het verwijt van moedwillige zelfverstomping te storen, maar eenvoudig het einde af te wachten.’ ‘Vous voulez aller à la foi et vous n'en savez pas le chemin; vous voulez vous guérir de l'infidélité, et vous en demandez les remèdes: apprenez de ceux qui ont été liés comme vous, et qui parient maintenant tout leur bien; ce sont gens qui savent ce chemin que vous voudriez suivre, et guéris d'un mal dont vous voulez guérir. Suivez la manière par où ils ont commencé; c'est en faisant tout comme s'ils croyaient, en prenant de l'eau bénite, en faisant dire des messes, etc. Naturellement même cela vous fera croire et vous abêtira. - Mais c'est ce que je crains. - Et pourquoi? qu'avez-vous à perdre?’ Daar het hier niet om een volledige lijst van Pascal's tegenstrijdigheden te doen is, mogen de gegeven proeven voldoende | |
[pagina 462]
| |
zijn. Zullen we de ongerijmde meening omhelzen, dat Pascal, zonder het te weten en te willen, zich zelf gedurig heeft tegengesproken? Er is een andere hypothese mogelijk, die van Dr. Dreydorff: wij kunnen aannemen, dat Pascal op verschillende tijden over dezelfde dingen op verschillende wijze heeft gedacht, dat hij naar een plan voor zijn apologetisch gebouw gezocht, maar er geen gevonden heeft, hetwelk hem op den duur voldoen kon. Bij die onderstelling wordt het duidelijk, waarom Pascal enkel fragmenten en geen boek heeft nagelaten. Men spreekt van zijn zwakke gezondheid. Daarmede is niets verklaard. Het was geen hersenlijden, dat hem kwelde; de kracht van zijn geest was niet gebroken; laten de onsterfelijke bladzijden het getuigen, welke men vond na zijn dood. Maar dan blijkt tevens dat het een hopelooze poging moet zijn om, gelijk zoovelen in den laatsten tijd beproefd hebben, de gedachten van Pascal zoo te willen rubriceeren, dat er één apologie uit groeit. Wie dat onderneemt, matigt zich aan, in de plaats van Pascal, voor hem te denken. De uitkomst is natuurlijk, dat men vele Pensées overhoudt, waarmede men geen weg weet. Buiten twijfel zou het glad verkeerd zijn te meenen, dat Pascal enkel met den ijver van een geleerde, ter wille der curiositeit, zonder ernstiger doel, een bont allerlei van gedachten, bewijzen vóór, bezwaren tegen den godsdienst bijeengebracht en voorloopig geheel onbeslist gelaten heeft, of er uit de processtukken een pleidooi voor den godsdienst zou opgroeien. Zoo onpartijdig critisch moeten wij ons den vurigen bekeerling niet voorstellen. Het is hem volle en heilige ernst met zijn apostelschap. ‘Hij vraagt niet of de atheïsten, tot wie hij het woord wil richten, wellicht gelijk hebben, hij vraagt niet wat zich vóór en wat zich tegen hen laat zeggen, maar is er terstond vast van overtuigd, dat hij als ziende tot blinden en verstokten spreekt.’ Op verzoek van zijne vrienden heeft Pascal zelf omstreeks 1658 mondeling rekenschap afgelegd van de wijze, waarop hij zijne apologie wilde inrichten. Daar wij een authentiek verslag bezitten van het plan, bij die gelegenheid ontvouwd, schijnt het zeer bevreemdend, dat niet alle vereerders van Pascal eenvoudig het richtsnoer volgen, door den auteur zelf aan de hand gedaan. Is niet ieder de meest bevoegde uitlegger van zijn eigen woorden? | |
[pagina 463]
| |
Dat het bedoelde schema niet in den smaak van onze eeuw valt, dat het minder geeft dan men van Pascal's genie zou verwachten, kan geen reden zijn om het op zijde te schuiven. Astié zegt er van: ‘Men moet met den geest van Pascal volstrekt niet vertrouwd zijn om te gelooven, dat hij het geliefde bewijs der supranaturalisten, het wonder, tot basis van zijn apologetisch werk zou hebben gekozen’. Maar te recht merkt Dr. Dreydorff op, dat integendeel eene middelmatige bekendheid met Port-Royal en Pascal genoeg is om te weten, hoe Port-Royal de leer der genade door teekenen en wonderen een tweeden keer meende gestaafd te zien en hoe Pascal, gelijk ons nadrukkelijk verzekerd wordt, onder den invloed der door hem zelf beleefde mirakelen ‘een nieuw inzicht in den Christelijken godsdienst verwierf en zich meer dan vroeger in staat gevoelde de atheïsten volledig te weerleggen’. ‘Weet men met welk een zegepralende blijdschap de Jansenisten de wonderen van den heiligen doorn verheerlijkten, en hoe bovenal Pascal in het meest bekende dier wonderen een specificum tegen alle aanvallen der kerkelijke oppositie meende gevonden te hebben; bedenkt men dat op de vraag, wat hij doen zou, indien hij zich van de feitelijkheid van een wonder overtuigen moest, zeker voortreffelijk denker antwoordde: “ik zou mijn geheele philosophie verscheuren”, en een ander: “ik zou gek worden”; dan zal men, ook zonder daartoe verlof van Astié gekregen te hebben, wel durven aannemen, dat Pascal, die wonderen beweert gezien te hebben, niet van zins was een zoo schuchter en bedeesd gebruik er van te maken, als onze moderne apologeten, die geen wonderen zien en ze evenmin laten zien.’ Na de geschiedenis van den heiligen doorn is het door hem zelf beleefde wonder voor Pascal de lang gezochte sleutel, waarmede hij de poorten der bovenzinnelijke wereld meent te kunnen ontsluiten. Het is voor hem het zwaard, waarmede hij de atheïsten verpletteren zalGa naar voetnoot1, het heet tevens het afdoende bewijs van Port-Royal's rechtzinnigheid. Maar de Jezuïeten antwoordden dat, kon een wonder zekere sekte als goed catholiek legitimeeren, allerlei scheurmakers zich op zoodanigen vrijbrief zouden beroepen. Door die opmerking wordt de geestdrift | |
[pagina 464]
| |
waarmede Pascal het wonder als toetssteen der waarheid verheerlijkt, aanmerkelijk getemperd: daar hij niet met de kerk breken wil, is hij verplicht een beter kriterium te erkennen en de volgende woorden neer te schrijven: ‘Un miracle parmi les schismatiques n'est pas tant à craindre; car le schisme, qui est plus visible que le miracle, marque visiblement leur erreur.’ Voortaan maakt hij zich ook niet langer diets met het wonderbewijs den mond der verstokte atheïsten te kunnen snoeren, maar, blijkens het door hemzelf meegedeelde apotegetisch plan, waarvan wij zooeven spraken, denkt hij er een meer bescheiden gebruik van te maken: hij richt zich in zijne verbeelding tot onverschilligen van een zeer alledaagsch slag onbezonnen wereldlingen, die vooraf door een drastisch tafereel der tegenstrijdigheden van 's menschen natuur wakker geschud, vervolgens door de overweging dat, wat Bijbel en Kerk aangaande de geschiedenis van ons geslacht en den val van Adam leeren de eenige waarschijnlijke oplossing dier tegenstrijdigheden is, reeds half voor het geloof gewonnen moeten worden; wanneer zij zoo in de stemming zijn gebracht, welke hun de waarheid der geheele dogmatiek vermoeden en zelfs ‘wenschen’ doet, dan wil Pascal hen ten slotte overtuigen door de profetieën en wonderen van O. en N. Testament en door de miraculeuse geschiedenis der oudste kerk, welke zoo duidelijk den vinger Gods vertoont. Waarschijnlijk was dit het laatste apologetisch plan van Pascal. Maar dat het het eenige zou zijn geweest, is ondenkbaar. Vele, ten deele de meest bewonderde der Pensées passen er niet in. ‘De schitterende tiraden over de onzekerheid van alle menscheschelijke kennis, de geweldige mokerslagen waarmede de apologeet de onmachtige rede tracht te ranselen, totdat zij stomdood is, zij zijn onvruchtbaar voor een apologetiek, welke van diezelfde rede verwacht, dat zij hare bewijzen overtuigend zal vinden; voorts, evenmin van pas, als in een preek het schelden op de afwezigen, is het polemisch ijveren tegen de verstokte atheïsten in een geschrift, dat zich de bescheiden taak stelt om een eenvoudig kind der wereld door een schildering van zijn waren toestand angst op het lijf te jagen en hem vervolgens tot het geloof aan de mogelijkheid zijner verlossing te bewegen.’ Het ligt geheel voor de hand te meenen, dat Pascal als apologeet meer dan een aanloop heeft genomen, dat hij niet altijd van dezelfde onderstellingen is uitgegaan en zelfs niet altijd aan hetzelfde adres heeft gedacht, eerst aan de atheïsten, ver- | |
[pagina 465]
| |
volgens aan onverschillige wereldlingen. Toch komt, voor zoover ik weet, aan Dr. Dreydorff de eer toe het eerst die verklaring van de tegenstrijdigheden tusschen de Pensées te hebben uitgedacht. Wat meer is, hij meent in Pascal's nagelaten geschriften de omtrekken van drie verschillende proeven te ontdekken, waarnaar Pascal achtereenvolgens zijn pleidooi besloot in te richten. In deze vernuftige beschouwing moge veel bloot gissing zijn; toch schijnt zij der moeite waard om met een enkel woord te worden toegelicht. Ieder apologeet van een geopenbaarden godsdienst ziet zich, gelijk Dr. Dreydorff zegt, voor het volgende onvermijdelijk dilemma geplaatst: hij moet den godsdienst, dien hij verdedigen wil, òf als in overeenstemming met de menschelijke rede òf als haar te boven gaande beschouwen; met andere woorden, hij moet zijn zaak bepleiten voor een rechter, die de gronden voor en tegen verstaan en afwegen kan, òf voor een, dien hij daartoe niet geschikt oordeelt en tegenover wien dus een meer ingewikkelde gedragslijn te volgen is. Het laatste verkiest men meestal, maar hier den rechten weg te vinden is zeer moeielijk, tenzij men ruiterlijk het onredelijke boven de rede stelt. Daartoe komt men niet licht; men neemt dus als a priori zeker aan, dat juist de openbaring de hoogste rede is, en dat, wanneer zij als zoodanig door 's menschen rede niet gewaardeerd wordt, dit aan zijne beperktheid, aan de blindheid dier rede te wijten is. Maar ook zoo blijft voor de apologetiek deze groote moeilijkheid over, dat zij aan den onredelijken mensch wat redelijk is, of, wanneer men het eerlijker wil uitdrukken, dat zij aan 's menschen rede het met haar strijdende moet smakelijk maken. Op den anderen weg gaat het veel gemakkelijker. Maar de apologeten keuren hem af, omdat zij vreezen op dien weg alle stof te zullen verliezen. Want wat de rede des menschen als aan haar beantwoordend, d.i. eenvoudig redelijk vinden moet, dat, meenen zij, had zij dan ook wel zonder het medium van een openbaring kunnen vinden. Pascal kende de hindernissen van beide wegen; daarom wilde hij ze beide als uitersten gaarne vermijden en een middelweg opsporen: ‘Deux excès: exclure la raison, n'admettre que la raison.’ Elders zegt hij: ‘Si on soumet tout à la raison, notre religion n'aura rien de mystérieux ni de surnaturel. Si on choque les principes de la raison, notre religion sera absurde et ridicule.’ | |
[pagina 466]
| |
Uit de meegedeelde woorden blijkt, dat Pascal zich de moeilijkheden zijner taak bewust was. Er volgt niet uit, dat hij ze heeft weten te overwinnen. Reeds vroeger hebben wij opgemerkt, dat Pascal in zijne Pensées nu eens als scepticus, dan weder als dogmaticus redeneert, dat hij hier zich voor den rechterstoel der menschelijke rede plaatst en haar om audientie vraagt, elders haar spottend met voeten treedt. Tevens bespeurden wij dat hij, na de verstokte atheïsten te hebben prijs gegeven, ten slotte enkel de onverschilligen tracht te winnen, maar ze niet van de onmogelijkheid van alle weten zoekt te overtuigen, en dat om zeer goede redenen. Hij meent op dat oogenblik in het bezit der sterkste bewijzen te zijn, door welke zich de waarheid van den christelijken godsdienst rechtstreeks kan laten toonen, en doet dus met het volste vertrouwen een beroep op de gezonde rede, op den ‘bon sens’ zijner lezers. Ongerijmd ware het geweest bij diezelfde gelegenheid op rede en ‘bon sens’ te schimpen. Pascal denkt er niet meer aan. Daaruit volgt, dat zijne sceptische beschouwingen in eene andere, in eene vroegere periode te huis behooren. Is Pascal met haar begonnen en heeft hij opzettelijk den dolsten twijfel tot fundament van zijn apologetisch stelsel gekozen? Terecht is dikwijls tegen Cousin, die den sceptischen ader in Pascal ontdekte, aangevoerd, dat niemand het onderneemt bewijzen, ‘prevues’, vóór een godsdienst te leveren, wanneer hij overtuigd is, dat zij niet bestaan en niet kunnen bestaan. Gelijk op het gebied der philosophie, zoo laat zich ook op dat der apologetiek de scepsis beter als teeken en uitdrukking van uitputting na dan vóór de ernstige inspanning begrijpen. Men vervalt er niet terstond toe met bedelaarstrots het credo quia absurdum op de lippen te nemen. Allerminst kunnen wij aannemen, dat een mathematicus en autodidact gelijk Pascal zich van meet aan in de armen van den meest geraffineerden twijfel zou hebben geworpen. Toen hij het besluit opvatte de waarheid van het Christendom tegenover de atheïsten te bewijzen, geloofde hij stellig aan de uitvoerbaarheid zijner onderneming. Ziedaar in het kort de schrandere manier, waarop Dr. Dreydorff weet duidelijk te maken dat Pascal als apologeet ten minste drie phasen doorloopen heeft. Wat a priori reeds noodwendig schijnt, wordt vervolgens nader uit de stukken zelve gestaafd. Het zou mij te ver voeren, indien ik hier onzen | |
[pagina 467]
| |
interpreet op den voet wilde volgen. Om de waarde van Dr. Dreydorff's groepeering te schatten, moet men in den labyrinth der Pensées volkomen te huis zijn. Dit weinige dus slechts. Toen Pascal over de kunst om te overreden schreef, ging hij buiten twijfel reeds zwanger van paedagogische plannen. Het staat bij hem vast, dat, zal de goddelijke waarheid iemands eigendom zijn, niet enkel zijn verstand, maar ook zijn hart voor haar moet gewonnen worden. Hart en wil nu zijn in de hand van God, kunnen enkel door Hem gebroken en tot opname van het geloof worden geschikt gemaakt. Het verstand echter kan tegen onzen wil tot aanvaarding van stellingen gedwongen worden, welke mathematisch uit algemeen aangenomen beginselen voortvloeien, uit datgene wat allen erkennen of uit datgene wat allen begeeren. Daarenboven kan, daar vreemde meeningen door twee poorten, zoowel door het hart als door het verstand, in de ziel van een ander dringen, met goed gevolg die zijde uwer overtuiging naar het licht worden gekeerd, welke den mensch hare waarheid wenschen doet. Pascal vertrouwt op de mathematische methode, welke volgens hem de eenige ware is, als hij zijn veldtocht tegen de atheïsten opent. Hij koestert niet den waan door zijne bewijzen in den volsten zin des woords geloovigen te kunnen maken; hij is er van overtuigd, dat het levend geloof enkel door God in de harten wordt gewekt; maar hij is van oordeel, dat argumentatie dit geloof kan voorbereiden. ‘Ceux à qui Dieu a donné la religion par sentiment de coeur sont bien heureux et bien persuadés. Mais pour ceux qui ne l'ont pas, nous ne pouvons la leur procurer que par raisonnement, en attendant que Dieu la leur imprime lui-même dans le coeur; sans quoi la foi est inutile pour le salut.’ Om de ongeloovigen van hun minachting voor den godsdienst te genezen, ‘il faut commencer par montrer que la religion n'est point contraire à la raison, ensuite qu'elle est vénérable, en donner respect. La rendre ensuite aimable; faire souhaiter aux bons qu'elle fût vraie; et puis montrer qu'elle est vraie.’ Zoo wil dus Pascal thans allereerst het bewijs leveren, dat de dogmen niet tegen de rede indruisen. Hij schreef zelfs, ‘que la religion est conforme à la raison’, maar schrapte dit later en keerde tot de hierboven gegeven lezing terug. Spoedig echter schijnt hij begrepen te hebben, dat men met bewijzen op het gebied van den godsdienst niet ver komt. De algemeen erkende beginselen, waaruit | |
[pagina 468]
| |
men mathematisch demonstreeren kan, zijn hier onvruchtbaar. Laat met hun behulp het bestaan van God gestaafd worden; wat baat het? ‘Il est non-seulement impossible mais inutile de connaître Dieu sans J.C.’ Maar de kennis van Christus kan toch onmogelijk voor een apriorisch beginsel worden uitgegeven. De eerste proeve van apologie bleek dus bij nader toetsing onuitvoerbaar. In zijne tweede periode, welke men de sceptische zou kunnen noemen, wijst Pascal met trotschen moedwil op het onredelijke der christelijke dogma's. Qu'y a-t-il de plus contraire aux règles de notre misérable justice que de damner éternellement un enfant incapable de volonté, pour un péché où il paraît avoir si peu de part qu'il est commis six mille ans avant qu'il fût en être?... Le péché originel est folie devant les hommes; mais on le donne pour tel. Vous ne me devez donc pas reprocher le défaut de raison en cette doctrine, puisque je la donne pour être sans raison. De atheïst vraagt bewijzen voor de christelijke dogmatiek. Hij heeft geen recht op godsdienstig terrein een licht te verlangen, dat hij overal elders derven moet. Onzeker is al datgene, wat de menschen voor waar, recht en redelijk uitventen. Het geheele leven is wedden en wagen: kruis of munt. Verhindert dit niemand binnen den kring van het profane partij te kiezen, waarom dan wel op het gebied van den godsdienst? Met opzet wordt nu het wapen van den meest radikalen twijfel gehanteerd. ‘Le pyrrhonisme sert à la religion. - Il est bon d'être lassé et fatigué par l'inutile recherche du vrai bien, afin de tendre les bras au libérateur.’ Het doel is thans: ‘échauffer, non instruire.’ Aan het sterfbed van den mensch, op den drempel der eeuwigheid, wil Pascal met hem handelen over de beteekenis van het leven. ‘Je ne sais d'où je viens, aussi je ne sais où je vais; et je sais seulement qu'en sortant de ce monde je tombe pour jamais, ou dans le néant, ou dans les mains d'un Dieu irrité, sans savoir à laquelle de ces deux conditions je dois être éternellement en partage. Voilà mon état, plein de misère, de faiblesse, d'obscurité.’ Ter loops zij opgemerkt, dat de man, die buiten dit dilemma geen andere mogelijkheid erkent, hoe sceptisch zijn toon ook moge zijn, slechts een vermomde dogmaticus is. Om den ongeloovige des te vuriger naar die zee van licht te doen smachten, welke de geopenbaarde waarheid geeft, beijvert Pascal zich de kleine | |
[pagina 469]
| |
lichten van rede en geweten eenvoudig uit te blazen. Hij zou niet zoo moedwillig de fakkel der rede gebluscht, de stem van het geweten geloochend hebben, indien hij niet, omstraald door hemelschen zonneschijn, gemeend had de aardsche schemering te kunnen missen. Ik zou durven zeggen, dat aan Pascal's scepticisme eene onwrikbare dogmatische overtuiging ten grondslag lag. Zijn scepticisme was enkel een paedagogische kunstgreep; het moest strekken om de goddeloozen tot geloof te brengen. Het zij mij vergund hier nogmaals even een parallel te trekken tusschen Pascal en den gevierden apologeet onzer dagen, pater Newman. Ook de Engelsche theoloog zoekt in het scepticisme een bondgenoot. Maar hij waagt het niet met Pascal te leeren, dat rede en geweten enkel vrucht der gewoonte zijn, dat hunne uitspraken geheel van ruimte en tijd afhangen, dat wat waarheid aan deze zijde der Pyreneën heet, aan den overkant dwaling is. Newman huldigt onder den naam van conscientie een beginsel door God in ons geplant, een wetgever rechtens even weinig ondergeschikt aan priester of vorst als een op aarde wandelende engel dit zou zijn. Wanneer de Paus over ‘de vrijheid van geweten’ het banvonnis velt, dan richt hij zich naar de gewoonte der Roomsche curie om de woorden der veroordeelde partij in den zin te gebruiken, door haar zelve daaraan gehecht. Immers wat men thans onder vrijheid van geweten verstaat en als zoodanig eischt, is de vrijheid om zonder geweten te leven, de vrijheid om alle onzichtbare banden te verscheuren. Voor de groote schare heeft het geweten zijn oude, ware, catholieke beteekenis verloren. Wie thans voor de rechten van het geweten pleiten, bedoelen niet de rechten van den Schepper en evenmin den plicht van het schepsel om in denken en handelen zich naar Zijn wil te richten, maar het recht om te denken, te spreken, te schrijven, te handelen naar hun zin, zonder eenige gedachte aan God. Trotsche tempels der wetenschap zijn er opgericht om de souvereine macht van het echte geweten te loochenen, om haar invloed te knotten. De philosophie van den dag beslist, dat het geweten, hetwelk van God en toekomstig oordeel getuigt, inbeelding is, een wrong in de natuur van den onmondigen en bevooroordeelden mensch, dat het denkbeeld van schuld, hetwelk het geweten ons opdringt, onredelijk is, dat er geen verantwoordelijkheid kan zijn, daar we immers hulpeloos verstrikt zijn in een oneindig en | |
[pagina 470]
| |
eeuwig netwerk van oorzaak en gevolg; dat we geen vergelding te duchten hebben, daar er geen werkelijke keuze tusschen goed en kwaad bestaat. De Paus veroordeelt de apostelen van zoodanige leer, wanneer zij vrijheid van geweten prediken, maar daaruit juist blijkt, dat hij kampioen van zedewet en geweten is. Niet in den valschen populairen, maar in den echten catholieken zin is, ook volgens den Paus, de vrijheid van geweten onaantastbaar. Men versta onder conscientie: de wet Gods in ons, maatstaf van goed en kwaad. Aan niemand wordt de vrijheid betwist, om bij dat innerlijk goddelijk licht te wandelen. Zoo de Paus de rechten van dat geweten schond, zou hij een zelfmoord plegen, den grond onder zijn eigen voeten weggraven. Er is geen hooger gezag dan het gezag van dat geweten. Maar - en hier wordt de hulp van het scepticisme ingeroepen - de stem van het geweten wordt zoo licht overschreeuwd door hoogmoed, hartstocht, opvoeding. Het is een goddelijk, maar een zeer zwak licht. Vandaar dat de mensch Kerk, Paus en Hierarchie dringend noodig heeft. De openbaring, door dezen aangeboden, is wel meer dan eene nieuwe uitgave der natuurwet, maar toch tevens onontbeerlijke herhaling en verklaring van wat het geweten zegt. Newman, men ziet het, predikt eene opvatting van geweten, welke door de catholieke missionarissen steeds valsch bevonden werd. Het scepticisme van Pascal is kordater en radikaler. Door de macht der gewoonte wordt den mensch alles tot natuur; is ‘de natuur zelve,’ zoo vraagt hij, wel iets meer dan gewoonte? ‘Ne cherchons donc point d'assurance et de fermeté. Notre raison est toujours déçue.’ Recht en waarheid zijn nergens te vinden behalve in de kerk. Pascal, de groote menschenkenner, weet dat de mensch een kind der gewoonte is. Vandaar zijne vermaning om, indien men van zijn ongeloof genezen wil, te handelen, alsof men reeds gelooft. Dit is volgens hem de ware weg. Newman, die zoo vele zielen in onzen tijd voor de catholieke kerk gewonnen heeft, drukt het zegel zijner rijke ervaring op de uitspraak van Pascal. Zijne woorden zijn een echo van die, welke ik vroeger uit de ‘Pensées’ citeerde. Hij vertelt ons, dat in de oudste tijden men zich in de kerk opnemen liet, niet omdat men geloofde, maar opdat men het geloof verwerven mocht dat men zich eerst door den doop aan de kerk verbond en pas vervolgens met de leer van het Evangelie werd in kennis ge- | |
[pagina 471]
| |
bracht. Aan Protestanten, die bij den strijd der partijen niet weten waaraan zich vast te klemmen, geeft hij den raad hun hoed op te zetten en regelrecht naar den biechtstoel te wandelen. Het is niet noodig vooraf de katholieke leer en eeredienst te kennen; men moet een sprong in den donker wagen, wil men later met open oogen het licht aanschouwen. De ware methode is, voorloopig een proef te nemen met het Catholicisme en op goed geluk aan de bevelen der kerk te gehoorzamen. Het is mogelijk dat den nieuweling veel in die kerk niet naar den smaak zal zijn, dat zelfs sommige dingen zijn zedelijk gevoel beleedigen zullen. Maar men vleie zich niet, zonder modderspat te komen waar men wezen moet; daarenboven kan men verwachten, dat alles er reiner zal uitzien, wanneer het oog er aan gewend zal zijnGa naar voetnoot1. Laat dit huichelen van godsdienst zich rijmen met het bijbelwoord: ‘Wat niet uit den geloove is, is zonde’? Natuurlijk hebben wij geen tekst van noode, om den door Pascal en Newman aangeprezen geloofsweg als onzedelijk en zielemoordend te veroordeelen. Het is waar dat men aan kinderen ontzag voor de hostie inprent, door hen van hunne prille jeugd af voor den gewijden ouwel te laten knielen. De aangeprezen methode is geschikt om verstand en hart van onmondigen naar willekeur te kneden. Misschien is er zelfs hier en daar een volwassene, een priester, die er in slaagt zich ten slotte de geloofsartikelen zijner kerk op te dringen, door ze voortdurend aan de gemeente te verkondigen. Maar zoo iets, dan is zulk eene handelwijs gewetenloos. En het is opmerkelijk, dat Newman zelf, weinig consequent, eldersGa naar voetnoot2 met welgevallen er op wijst, dat volgens de catholieke kerk het geweten, zelfs het dwalende geweten, altijd gehoorzaamd moet worden, wat er ook uit voortvloeie. ‘De gevierde school der Salmanticenses of Carmeliten van Salamanca,’ zegt hij, ‘leert op het voetspoor van Thomas, quem sequuntur omnes Scholastici, dat zelfs conscientia erronea obligat. En Busenbaum, de Jezuïet, is van oordeel, dat ketters, in wier valsche schatting catholieke priesters zielverpesters zijn, om der conscientie wille verplicht zijn niet naar hen te luisteren.’ Laat ons ruiterlijk erkennen, dat het geenszins bevreemding | |
[pagina 472]
| |
behoeft te wekken, indien Pascal en Port-Royal catholiek gebleven, indien zelfs in den laatsten tijd vele orthodoxe leden der Anglicaansche kerk catholiek geworden zijn. Het is mogelijk, dat men door het geloof in het goddelijk gezag van den bijbel genoopt wordt met Rome te breken; het is evenzeer mogelijk, dat men door dat geloof in den schoot der Roomsche kerk wordt teruggevoerd. Buiten twijfel, wie met gezonde oogen en een vrijen geest het evangelie leest, moet zich verbazen over het kontrast tusschen het Christendom der apostelen en dat van den Paus. Maar aan de andere zijde kan juist de onderwerping aan de Schrift de behoefte aan het gezag eener onfeilbare kerk wekken, al ware het maar enkel ter wille van de vaststelling van den bijbelschen canon. En dan heeft niet alleen de catholieke kerk de oudste brieven, maar zij is ook de eenige, die zich uitgeeft voor een onfeilbaar, door goddelijk licht bestraald instituut, terwijl alle overige kerken slechts godsdienstige vereenigingen zijn. Dat menigeen zich aan het scepticisme van Pascal thans ergert, is een bewijs, hoe weinig onze overigens historische eeuw het verterend geloof van vroegere tijden begrijpt. Ieder, die met zijn geheele hart aan eene openbaring hecht, is onvermijdelijk scepticus, is van de onmacht der menschelijke rede overtuigd, daar die onmacht alleen de gift eener openbaring wettigen kan. Vrijheid van gedachte, de eisch van Posa in het drama van Schiller. zou door Filips den tweede, door Calvijn, Melanchton, de Jezuïeten, een woord zonder zin zijn genoemd. Hoe nu, de kleine mensch, met zijn bekrompen en door allerlei hartstochten verduisterden blik, zal de grens trekken tusschen goed en kwaad, tusschen waarheid en logen, tusschen godsdienst en godslastering? Welk eene verwatenheid! Het dient niet tot 's menschen geluk, wanneer hij met zijne eigene hersens denkt. Moet men hem toestaan een prooi te worden van martelende onzekerheid, wellicht van zielverpestende dwaling? Neen, de eenige waarheid, welke men dulden kan, is die in Gods eigen munt geslagen wordt. Alle stempels, welke niet op haar gelijken, moeten afgekeurd, des noods met geweld verbroken worden. Zoo denkt consequent ieder, die gelooft, dat er op aarde, in kerk of bijbel, een goddelijk licht schijnt. Het is gelukkige incon sequentie, vrucht van onberedeneerde gewoonte en zachtheid der moderne zeden, indien wie een hemelsch orakel erkent geen tiran is. | |
[pagina 473]
| |
Laat ons tot Pascal wederkeeren. Hij begrijpt zeer goed, dat scepticisme alleen niet voldoende is om iemand in de armen van het kerkelijk gezag te voeren. De beperktheid of geheele onzekerheid van het weten moet niet enkel erkend, maar tevens als een ramp gevoeld worden. De mensch wil gelukkig zijn; Pascal stelt zich voor hem te toonen, dat hij het van nature niet wezen en door eigen krachtsinspanning niet worden kan. Vergetende dat niet gevoeld ongeluk geen ongeluk is, wil hij den mensch verhinderen ongelukkig te zijn, zonder het tevens te bespeuren. Hij beijvert zich hem die heilzame lichtzinnigheid te ontrooven, waarmede hij over de afgronden van het leven henenspringt. Men kan iemand zijn levensgenot vergallen door hem beschouwingen op te dringen, waaraan hij tot dusverre vreemd was. Dat doet Pascal; hij maakt de menschen ongelukkig, ten einde ze naar geluk te doen smachten. Hij maakt de menschen ontevreden, wijst ze op de ijdelheid en vergankelijkheid van al datgene, waaraan zij hun hart plegen te verpanden. In liefde, geleerdheid, spel, in alles, wat bezigheid of afleiding verschaft, ziet hij enkel een middel om een ter dood veroordeelde te verstrooien, om den afgrond, waarin men straks tuimelen moet, aan onzen blik te onttrekken. Alle aardsch geluk is slechts inbeelding. Volgens de treffende opmerking van Dr. Dreydorff schildert Pascal daartoe individuen, die zoo gekozen zijn, dat zij, gelijk de figuren van den mathematicus, niet enkel voorbeelden zijn, maar als vertegenwoordigers van hun soort, eene algemeene stelling kunnen staven. Zoo hebben wij den speler, den jager, den koning, den soldaat, enz. Slechts één aanhaling. ‘Ziedaar een mensch, die zijn leven zonder verveling slijt, daar hij iederen dag om een kleinigheid speelt. Schenk hem iederen morgen de som, die hij dagelijks winnen kan, op voorwaarde dat hij niet spelen zal, en gij maakt hem ongelukkig. - Men zal wellicht zeggen, dat het hem enkel om de ontspanning van het spel en niet om de winst te doen is. Zoo laat hem om niets spelen; hij zal zich niet langer daarbij opwinden, maar - vervelen. Het is dus niet de ontspanning alleen, die hij zoekt; het matte spel zonder hartstocht verdriet hem. Hij moet zich warm maken, hij moet zich iets wijs maken, dit, dat hij gelukkig zou zijn, wanneer hij dat won, wat hij, op voorwaarde niet meer te spelen, weigeren zou ten geschenke te ontvangen; zijn hartstocht heeft een object van noode, dat zijn verlangen, zijn toorn, zijn vrees te voor- | |
[pagina 474]
| |
schijn roept; hij is als het kind, dat eerst met eigen handjes een gezicht besmeert en er zich vervolgens schrik door laat aanjagen.’ Zoo levert alle tijdverdrijf slechts negatief geluk op, het moet dienen om de gedachte aan dood en ellende van ons af te weren, het verschaft slechts een voorbijgaande bedwelming, een soort van dronkenschap, een oogenblikkelijk vergeten van onzen waren toestand. Wanneer we de oogen openen, dan moeten we bekennen, dat we diep ellendig zijn, dan gevoelen we onze onmacht, een oneindige leegte, dan verrijzen er op den bodem der ziel allerlei kwelgeesten, verveling, booze luim, verdriet, onwil, vertwijfelingGa naar voetnoot1. Maar juist dit, dat we onze ellende gevoelen, geeft ons recht te vermoeden, dat we niet altijd rampzalig zijn geweest, dat die ellende niet tot onze natuur behoort. Men spreke niet van het lijden der dieren, want het bestaat niet. De dieren zijn - hier is Pascal Cartesiaan - slechts automatenGa naar voetnoot2. Alleen de mensch is in staat te lijden. En iedere klacht, welke er over zijn lippen komt, is een protest tegen de natuurlijkheid, tegen de noodwendigheid van zijn leed. Zijn smachten naar zaligheid toont ons, dat hij vroeger zalig moet geweest zijn. Enkel een onttroonde koning gevoelt zich ongelukkig geen koning te zijn. ‘Nos misères sont des misères de grand seigneur.’ De mensch wandelt in duisternis, terwijl zijn oogen zoeken naar het licht. Hij is een prooi van allerlei ellende, terwijl zijn hart hunkert naar zaligheid. Ziedaar tegenstrijdigheden der menschelijke natuur, welke Pascal met de felste kleuren schil- | |
[pagina 475]
| |
dert, om er ten slotte deze gevolgtrekking uit af te leiden, dat de mensch eenmaal in het bezit van licht en zaligheid geweest moet zijn; zoo worden alle ervaringen van het menschelijk gemoed voor den zadelvasten Jansenist illustraties der leer van Augustinus aangaande val en erfzonde. ‘Le plus incompréhensible des mystères’ heet de eenig mogelijke oplossing der raadselen van ons bestaan. Pascal gevoelt zeer goed, dat de waarheid van het Catholicisme, ja zelfs het bestaan van God, door dit alles niet geheel bewezen is. Welnu, zegt hij, laat ons wedden: kruis of munt? Meen niet, dat ge weigeren kunt te wedden. Door ongeloovig te zijn, kiest ge partij tegen den godsdienst. Hebt ge verkeerd gewed, dan wacht u eene eeuwigheid van verdoemenis. Is het niet verstandiger veiligheidshalve te wedden, dat God bestaat? Gij verliest er niets bij dan het recht om de ellendige verstrooingen der wereld na te jagen. Hier laten zich winst en verlies tegen elkander afwegen. ‘Pesons le gain et la perté.’ Dr. Dreydorff meent uit enkele woorden van Pascal te mogen opmaken, dat op den duur dit pleidooi tegen de atheïsten hem niet geheel bevredigen kon. Zeker is het, dat hij in het jaar 1656, toen het wonder van den heiligen doorn plaats had gegrepen, een beter manier om deze tegenstanders aan te grijpen dacht ontdekt te hebben. Nu heette het: ‘Done toute la créance est sur les miracles.’ Maar hij zag zich weldra verplicht ‘de hoogmoedige wereldwijzen’, voor wie ‘God zich opzettelijk verborgen houdt’, verloren te geven. En toen richtte hij zich ten slotte aan het adres der zorgeloozen en onnadenkenden met die proeve van apologie, waarvan hij zelf mondeling voor zijne vrienden het schema ontvouwde. Ik laat in het midden of de door Dr. Dreydorff voorgedragen beschouwing over de geschiedenis van Pascal als apologeet de eenig mogelijke is. Dit althans heeft hij in zijn vernuftig en goed geschreven boek overtuigend bewezen, dat het ongerijmd is om, gelijk nog telkens geschiedt, uit de Pensées één geheel, een stelsel van apologie, te willen opbouwen, Men beproeve geen reconstructie naar één plan, waar constructie in dien zin nooit is bedoeld geworden. Laten de apologeten van onze dagen liever voortgaan, zooals zij dan ook ijverig plegen te doen, hunne bleeke beschouwingen op te sieren en aan te vullen met de onvergankelijke fragmenten van den arbeid van Pascal's groot genie. Stellig zal hij steeds een van die auteurs | |
[pagina 476]
| |
blijven, waarvan men zeggen kan, wat Voltaire van Augustinus zeide: ‘Je l'ai lu, le traître, mais il me le paiera!’
Pascal heeft de Jezuïeten aangerand, maar werd door hen overvleugeld. Hij ondernam eene apologie van het Christendom, maar slaagde er niet in haar te leveren. Kan het ons verwonderen, dat de groote arme man op zijn sterfbed over een verloren leven klaagde?
van der Wijck. |
|