De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
De zelfstandigheid van het staatsrechtGa naar voetnoot1.Het had weinig gescheeld of onze plechtigheid hier ware heden samengevallen met eene plechtigheid elders, voor de Hoogeschool althans niet minder gewichtig dan deze: ik bedoel den aanvang der beraadslagingen over het wetsontwerp tot regeling van het Hooger Onderwijs. Immers reeds een paar maanden geleden verklaarde de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat het eindverslag was uitgebracht en dat de dag der beraadslagingen nader zou worden vastgesteld. Zij nu die onze parlementaire gebruiken kennen, kennen ook den zin, welke aan die sacramenteele woorden toekomt; weten hoe die verklaring de sluitsteen is van een niet zelden reusachtigen voorloopigen arbeid, waaraan zoowel vertegenwoordiging als belangstellenden vaak jaren hebben opgeofferd. Men is nu boven op den berg en het komt er nog slechts op aan om af te dalen. Vreest niet, M.H., dat ik misbruik makende van de hooge stelling, welke ik, dank zij de goede gunst van den Rector Magnificus, mag innemen, nog eens met U den grooten reisweg zou willen doorloopen, welken men dus voorbereidende, heeft afgelegd. Ook voor U en voor mij als voor onze volksvertegenwoordiging is de voorloopige arbeid gesloten, onvoorwaardelijk gesloten: wij wachten op de uitkomst, en zwijgen. Een hartelijk ‘goede reis’ aan den wetgever, op zijn moeilijken tocht bergafwaarts, is ons genoeg; en terwijl deze nog aarzelend staan blijft, bekommerd zoekende naar de middelen, welke hem over de steile, kronkelende bergpaden, met hunne gapende afgronden, veilig moeten heenbrengen, snellen wij in gedachten vooruit, de gevaarlijke passen voorbij, naar een van die breede wegen, in het wetsont- | |
[pagina 418]
| |
werp aangelegd, die welgedekt aan alle kanten, even goed tot zorgeloos toeven als tot zorgeloos voorwaarts spoeden uitlokken. Vergunt mij dat ik op een van die veilige wegen een oogenblik met u stand houde. Ziet, hoe scherp de strijd ook was over schier elk nieuw beginsel dat men in onze wet wil hebben opgenomen; hoe wispelturig vaak de openbare meening in dien strijd nu voor het eene dan voor het andere uiterste partij koos, één groote verandering werd zonder slag of stoot in alle ontwerpen toegelaten: in het plan van 1849 reeds, en ook nog in het plan, dat straks onze wetgevers zal bezighouden. Ik bedoel de splitsing van de rechtsgeleerde faculteit in twee afdeelingen: de scheiding tusschen privaat- en strafrecht eenerzijds en de staatswetenschappen aan de andere zijde. Geen echtscheiding zeker, - de voortreffelijke harmonie tusschen de verschillende deelen van het groote geheel zou in geen enkel opzicht zulk een ruwen maatregel wettigen - maar toch eene scheiding van goederen. Er moeten wel afdoende redenen bestaan voor zulk eene scheiding, wanneer het besef van hare noodzakelijkheid dus bij alle deskundigen is doorgedrongen. En inderdaad, zoo ik U hier mag inwijden in onze streng huiselijke aangelegenheden, dan wil ik wel erkennen, dat het samenleven van beiden zijn schaduwzijde heeft gehad; en dat dit huwelijk - als zoovele andere - naast tal van rozen ook doornen heeft opgeleverd. Zoekt de reden van dit verschijnsel in geen ‘incompatibilité d'humeur’; zoekt ze nog veel minder bij de mannen, die aan onze verschillende hoogescholen de verschillende vakken van de rechtsgeleerde wetenschappen vertegenwoordigen; zoekt ze enkel bij den wetgever, die van den aanvang af eene der hoofdvoorwaarden van een volkomen gelukkige verbintenis: het gelijke recht van beide partijen, ten eenemale uit het oog verloor. Het private recht was niet alleen hoofd van de echtvereeniging: neen, wat men schiep 't was een echt ouderwetsch romeinsch huwelijk, waarin de man alles, de vrouw niets zoude wezen. Het rechtsgeleerde onderwijs moest dienstbaar worden gemaakt aan de vorming van kundige praktizijns: advocaten en notarissen; op privaat- en strafrecht behoorde dus al het gewicht te worden gelegd. Wat overbleef was bijzaak, ornament, liefhebberij-studie; en wij, Mijneheeren - practici op het gebied van het hooger onderwijs - wij weten wat dat woord ‘liefhebberij-studie’ voor de groote menigte beteekent. Het is inderdaad de moeite waard nog eens een blik te wer- | |
[pagina 419]
| |
pen op die, laat ons hopen nu stervende, wet om zich een denkbeeld te maken van de inderdaad zonderlinge huwelijksvoorwaarden tusschen de twee deelen van een zelfde geheel, zoo als de wetgever van '15 die in zijne machtsvolkomenheid heeft opgesteld. Onder de examenvakken is voor de staatswetenschappen geen plaats hoegenaamd: gebrekkige kennis van de Lex Papea Poppaea kan voor den ongelukkigen examinandus noodlottig zijn, volslagen onbekendheid met de allereerste beginselen van het nederlandsche staatsrecht nooit. En let dan eens op het onderwijs, zoo als art. 83 van het Koninklijk Besluit, in 1839 nog wel uitgebreid en aangevuld, dit heeft ingericht. De nederlandsche wetboeken en het romeinsche recht treden ook hier op den voorgrond; en wel zoo, dat er voor de arme staatswetenschappen nauwelijks een plekje overblijft waarbinnen zij zich vrij konden bewegen. De staatkundige geschiedenis, de statistiek en de diplomatiek zijn niet alleen ornamenten, maar ornamenten ϰατ᾽ ἐζοχήν, voor welke alleen aan de weelderige universiteit te Leiden een plaatsje zou worden ingeruimd. - Gelukkig dat de praktijk nog weelderiger was dan de wetgever. - De andere staatswetenschappen moesten zich behelpen met een algemeen collegie over ‘Het Staats- en Volkerecht’; een collegie, dat dus omschreven, een doordringen in de bijzonderheden van het positieve recht bijna buitensloot. Zuinigheidshalve had men die vakken bijeengevoegd, ofschoon zij onderling niet veel meer gemeen hebben dan dit, dat beide deelen zijn van eene zelfde rechtswetenschap. Het administratief recht, ofschoon buiten alle verhouding het lijvigste gedeelte van het gansche positieve recht, noemt men zelfs niet: het wordt gewogen tegenover de medicina forensis.... en te licht bevonden. En het gevolg van dit alles? Het gevolg was, dat wie 30 en 40 jaar geleden tot de habitués van onze studenten-kamers behoorden, daar telkens de hand konden leggen op exemplaren van de nederlandsche wetboeken, die, terwijl zij over hunne geheele oppervlakte schier de kennelijkste sporen droegen van een dagelijksch en niet zelden zenuwachtig gebruik, alleen nog maar op de eerste bladzijden hunne oorspronkelijke maagdelijke reinheid hadden overgehouden. Geen wonder trouwens, want die eerste, niet altijd opengesneden bladzijden waren aan de nederlandsche grondwet toegewijd, en wat raakte die wet den jurist? - Het gevolg was, dat in die zelfde dagen het getal candidaat-rechtsgeleerden, die met de hand op het hart durfden | |
[pagina 420]
| |
verzekeren, dat zij de grondwet inderdaad goed gelezen en herlezen hadden, zeer gemakkelijk te tellen was. Werd dan de gevonden som verminderd met het meestal niet onaanzienlijk cijfer dergenen, die, trots hun gemoedelijk gebaar, meer hadden verzekerd dan zij voor hun geweten konden verantwoorden, dan was het getal dat overbleef, niet zelden indrukwekkend klein. - Het gevolg was, dat toen eindelijk Thorbecke hier aan deze Hoogeschool zijn collegie over de grondwet opende, hij onder zijne eerste toehoorders meerdere belangstellenden zou hebben kunnen opmerken, die naar de toen ruim twintigjarige grondwet met evenveel eerbied opzagen, als een weetgierig orientalist naar een pas ontdekt oostersch handschrift. De tijd, welken ik hier besprak, ligt ver achter ons; en al bleef ook het kader van de wet wat het in 1815 was, aan alle inrichtingen van hooger onderwijs hebben de staatswetenschappen sedert eene geheel andere beteekenis gekregen. De hoofdoorzaak van die verandering zoeke men minder in de menschen dan in de tijdsomstandigheden, welke sedert 1848 juist de hier bedoelde wetenschappen zoo sterk op den voorgrond dreven; docenten en studenten ondervonden beiden haren invloed, en het gevolg was, dat niet enkel de uitstekende kweekelingen in het staatsrecht - die natuurlijk in geen enkel tijdvak ooit ontbraken - nu in grooteren getale dan vroeger onze Hoogescholen verlieten, maar dat ook voor het gros van de juristen dat recht ophield te zijn het ‘ultima Thule,’ het uitgestrekte gebied aan gene zijde van de grens waar de kennis van gewone stervelingen ophoudt te gelden. Stellige beterschap dus, maar met behoud van de ondergeschikte plaats, welke de staatswetenschappen zoo lang reeds in de algemeene rechtsgeleerdheid hadden ingenomen. En het was alsof die ondergeschiktheid haar meer drukte, naarmate het gevoel van eigenwaarde in sterker mate bij haar ontwaakte. Het was en het bleef de studie van de snipperuren, van die snipperuren, welke een voortreffelijk student bij honderden weet op te sporen, maar die zoovele anderen met den besten wil van de wereld nergens vinden kunnen. Voor het gros had men slechts den waarborg, welken het testimonium-stelsel oplevert; en welke die waarborg is aan eene groote Universiteit, kan hier ter plaatse veilig ongezegd blijven. Een enkele maal moge de examinator zich schuchter wagen op het terrein, dat streng genomen aan het staatsrecht toebehoort, maar bij de eerste aarzeling van den | |
[pagina 421]
| |
examinandus komt hij terug tot het besef van de werkelijkheid; en ontwarende dat hij zich op verboden territoir, op de buitencingels van het examen-terrein voortbeweegt, haast hij zich de poorte weer in te gaan. Van waar nu die ongelijkheid? Ik tast zeker niet mis wanneer ik de verklaring van dit feit voor alles zoek in het karakter van den tijd, welke zijne denkbeelden in de regeling van het Hooger Onderwijs heeft afgedrukt. Staatkundige beschouwingen waren weinig in eere; men stond nog zoo dicht bij den tijd toen schier iedereen politiseerde, en al politiseerende de wereld het onderste boven keerde. De machtige hand van Napoleon had aan dat spel een einde gemaakt; en in hoeveel opzichten men ook wilde terugkomen op wat die hand had gewrocht - toch in dit opzicht niet. Zeker, het fransche regeeringsstelsel was vernietigd, en voor altijd; constitutioneele instellingen, als aan vrije volken pasten, zouden nu zijne plaats innemen. Maar het ideaal dat men zich van die instellingen maakte, was toch altijd dit, dat, terwijl de menigte rustig aan haren arbeid bleef, dankbaar de zegeningen genietende, welke die vrije instellingen brachten, - het bestuur van rijk, provincie en gemeente aan weinige ervaren handen bleef toevertrouwd. De verordening, zoo algemeen op groote schepen geldende, welke de passagiers verbiedt den voet te zetten op het terrein voor den stuurman afgebakend en met dezen eene woordenwisseling aan te knoopen, gold in zekeren zin ook als ongeschreven staatsrecht tegenover hen, die op het schip van staat het roer in handen hielden. Aan den advocaat behoorde de pleitzaal; en op dat terrein had hij zich uitsluitend te bewegen. Hem het hoofd warm te maken met veel staatsrecht, kon slechts daartoe leiden, dat hij van zijn natuurlijk gebied werd afgetrokken. Immers tusschen staatsrecht en politiek ligt slechts de nauwe grens, welke theorie van praktijk gescheiden houdt, - en politiseerende advocaten pasten allerminst in dat ideale beeld, dat men zich van een goed geregelden staat gevormd had. Public spirit is niet alleen een engelsch woord, maar het was in 1815 ook een uitsluitend engelsch begrip, dat nog minstens 25 jaar zou behoeven eer het zich ook op het vasteland van Europa een baan gebroken had. Een beter deskundige dan ik ben, heeft het in een beroemd staatsstuk gezegd - en dat gezegde teekent het karakter van 1815 volkomen - ‘De grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen | |
[pagina 422]
| |
Om hartstocht te mijden brak zij de ziel.’Ga naar voetnoot1 Of wilt gij van geen autoriteiten weten - hoe eerbiedwaardig ook; - welnu let dan op dit feit. In dezelfde dagen waarin de Regeering hare regeling van het Hooger onderwijs ontwierp, hielden de nederlandsche Staten-Generaal zich bezig met het onderzoek van eene gewijzigde grondwet, door de vereeniging van Noorden Zuid-Nederland noodig geworden. De gemengde hollandschbelgische commissie, van welke de voordracht tot wijziging was uitgegaan, had o.a. ook deze nieuwigheid voorgesteld, dat de zittingen der Tweede Kamer in vervolg van tijd in het openbaar zouden worden gehouden. Onze Staten-Generaal hechtten aan deze wijziging, als aan alle andere, hunne goedkeuring; maar aan de zoo even genoemde, toch met kwalijk verborgen tegenzin. ‘Zij kon niet bevroeden’ - dus sprak de commissie uit de dubbele Kamer - ‘hoe dat zulk eene openbare tentoonstelling tot iets anders geschikt kon zijn dan tot voldoening der nieuwsgierigheid bij eenige weinigen en van de zucht bij anderen om door welbespraaktheid te schitteren.’ Zou het zoo vreemd zijn, als de Regeering - dit oordeel van 's lands vertegenwoordiging kennende, - de grenzen in haar conceptbesluit aan de beoefening der staatswetenschappen gesteld, nog iets nauwer had toegehaald, dan misschien aanvankelijk in hare bedoeling lag? Ziedaar eene eerste reden, maar niet de eerste; eene bijkomende omstandigheid, niet de hoofdoorzaak. Die hoofdoorzaak zou ik voor mij elders willen zoeken, niet in een specifiek nederlandsch maar in een zeer algemeen verschijnsel: ik bedoel de gebrekkige waardeering van het staatsrecht. Immers het feit waarop ik wees, wordt ook elders waargenomen, en nergens meer dan aan de duitsche Hoogescholen. Nog zeer onlangs heeft Lorenz von SteinGa naar voetnoot2, in een van die degelijke en geleerde werken, waaraan hij het duitsche publiek sinds lang gewende, deze waarheid duidelijk in het licht gesteld. In het belang van het privaatrecht zelf, en om aan Duitschland de voordeelen te verzekeren aan het bezit van een oorspronkelijk echt duitsch recht verbonden, wil hij, dat aan de Hoogescholen de studie van den Staat, van de administratie, van de geheele maatschappij oneindig meer op den voorgrond trede dan thans het geval is. | |
[pagina 423]
| |
De uitstekende verdienste van de romeinsche juristen, hunne innige gemeenschap met de levende maatschappij, moet ook onze verdienste worden: want wat baten den jurist zijne beginselen, wanneer hij ze der maatschappij, in welke hij leeft en die hij met zijne beginselen moet dekken en beschermen, niet weet aan te passen? Zou de klacht, zoo dikwijls tegen de duitsche ambtenaarswereld aangevoerd, dat hare wetgevende producten te gelijk getuigen én van grondige bekendheid met het romeinsche recht én van volslagen onbekendheid met de thans levende maatschappij, - eene klacht wezen, welke tot nog toe hier te lande nimmer echo's vond? Ik stel de vraag maar beantwoord ze niet; want ik wilde U liever brengen op mijn eigen terrein, en in enkele woorden betoogen: hoeveel moeite het heeft gekost, en dikwijls nog kost, om tot eene volledige erkenning van de zelfstandigheid van het staatsrecht te geraken. Niet om eene wetenschappelijke curiositeit is het mij daarbij te doen, maar om een praktisch doel; want bedrieg ik mij niet, dan vinden de euvelen van onzen tijd op staatkundig gebied ten deele hunne verklaring juist in die moeilijkheid. Iemand oplettend te maken op een steen waarover zoo licht gestruikeld wordt, is hem een doodeenvoudigen, maar toch een dikwijls zeer goeden dienst bewijzen.
Het is op zich zelf natuurlijk genoeg, dat de ontwikkeling van het privaatrecht overal voorafgaat, terwijl de erkenning van het wezen van den Staat en de zuivere waardeering van zijn recht eerst veel later volgen. Beide dienen den mensch en gelden slechts in zijn belang; maar bij het privaatrecht is hij onmiddellijk, bij het staatsrecht slechts middellijk betrokken, en het eigen ik gaat vooraan. Het is hem voor alles om het scheppen van zijn eigen rechtssfeer, van zijne persoonlijke vrijheid te doen. De Staat, in welken ruwen vorm dan ook, ontbreekt hem nooit: maar de grens van het recht van dezen en van zijn persoonlijk recht loopen ineen, of liever hij komt er niet toe den Staat uit een ander oogpunt te beschouwen dan dat van zijn bijzonder belang. Dat deze een rechtspersoon is als hij zelf, tot een bijzondere taak geroepen, met geheel eigenaardige plichten en dus ook toegerust met geheel eigenaardige rechten, welke - als alle rechten - juist uit die plichten voortvloeien en hunne naleving mogelijk moeten maken, komt niet bij hem op. De omstan- | |
[pagina 424]
| |
digheid dat het staatsgezag niet zelden de vrucht is van verovering, brengt er niet weinig toe bij om in dat gezag te zien: niet een zwaren plicht den drager opgelegd, om als trouw voogd de belangen van een ander waar te nemen; maar liever een machtig werktuig, dat aan de bevordering van eigen belangen kan worden dienstbaar gemaakt. Die verwarring van staats- en privaatrecht, of liever die oplossing van het eerste in het laatste, heeft zich in de wereld nooit sterker geopenbaard dan in de oude germaansche maatschappij; en van die maatschappij - laten wij het niet vergeten - zijn wij de kinderen. De Germaan, trotsch op zijne persoonlijke zelfstandigheid en voor alles begeerig die te handhaven, schikte zich niet dan noode in het staatsverband en trachtte dit tot een minimum terug te brengen. Het denkbeeld, dat hij lid was van een gemeenschap, allen omvattende, die zich op een bepaald territoir ophielden, en reeds als deel van het geheel aan dat geheel onderworpen, paste niet in zijne wereldbeschouwing. Hij gevoelde zich vrij man, zich zelven heer en meester. Brachten de eischen van het leven mede, dat hij zich voegde bij anderen en dus gevoegd een deel van zijne souvereiniteit opofferde, toch dacht hij zich die opoffering als een vrijwillige, waartoe hij uit eigen machtsvolkomenheid overging. Hij was niet ingegaan in eene gemeenschap, aan welke hij zich onderwierp, maar had trouw beloofd aan een persoon; - en deze heilige belofte zou hem dan ook volgen waar hij zich mocht ophouden: in den vreemde evenzeer als in het eigen land. Eene soort van burgerlijke overeenkomst, in vrijheid aangegaan, al miste zij den juridieken vorm van een contract, bond hem aan zijn Heer. En die Heer, hij was dan ook geen monarch in den zin, welken wij aan dat woord toekennen; geen drager van het recht der gemeenschap, en als zoodanig verplicht zich aan de belangen van die gemeenschap geheel te wijden. Hij was en bleef bijzonder persoon; maar in macht ver boven allen verheven. Eigenaar van onmetelijke domeinen, - vrucht van verovering, van schenking of van erfrecht, - beschikte hij vrij én over die goederen, én zoodoende over de duizenden, die geheel van hem afhankelijk, deze goederen bewoonden. Zedelijke verplichtingen waren aan zijne heerlijke rechten verbonden, maar streng geformuleerde juridieke verplichtingen weinig. Niet de gemeenschap had hem gemaakt tot hetgeen hij was; maar omdat hij daar | |
[pagina 425]
| |
stond jure suo, groot en machtig, ver boven allen uitstekende. daarom schaarden zich rondom hem, privaat persoon, als een krachtig middenpunt, de enkelen en zwakken, die ja vrij en zelfstandig waren, maar ook onvermogend om die vrijheid en zelfstandigheid te verdedigen. Niet om het vestigen van eene gemeenschap kwamen zij hem vragen; niet om de behartiging van zoovele belangen, welke alleen door samenwerking van allen zouden kunnen worden gewaarborgd; neen, zij vroegen bepaalde diensten: verdediging van persoon en goed tegen binnen- en buitenlandsch geweld, en dan rechtspraak; - en tegenover die bepaalde diensten, hun bewezen, verbonden zij persoon en goed tot wederdienst; maar dezen even streng bepaald als de plichten waren, welke de Heer had op zich genomen. De vruchten van die wederdiensten behoorden den Heer in vollen eigendom. Van staatsgeld kon geen sprake zijn, omdat er geen eigenlijke staat was; maar omgekeerd evenmin van een vorstelijk recht om buiten het eens bedongene te beschikken over de beurzen der onderhoorigen. Klommen de eischen aan de uitoefening van het hoog gezag verbonden; maakten buitengewone oorzaken het bezit van buitengewone middelen noodig, dan moesten die middelen worden aangevraagd en vrijwillig toegestemd. Van daar dat recht van belastingweigering, zoo natuurlijk passende in die eenvoudige staatsopvatting, en tevens de groote deur, door welke de politieke vrijheid Europa is binnengedrongen. Het karakter van de middeneeuwsche stenden was met het hier aangestipte stelsel geheel in overeenstemming. Geen volksvertegenwoordiging, geen lichaam met de uitoefening van regeeringsrechten belast; maar eenvoudig vertegenwoordiging van bijzondere belangen, door de rechthebbenden zelven afgevaardigd naar den drager van het hoog gezag, om daar die bijzondere belangen voor te staan en te verdedigen. Van verplichte samenwerking, van besluiten bij meerderheid van stemmen opgemaakt, kon in den regel geen sprake zijn, omdat die afgevaardigden, gezanten van individuen en corporatiën, met zekere souvereiniteitsrechten bekleed, door de besluiten welke zij namen, slechts de committenten konden binden in wier belang zij optraden. Niet altijd bleef de verhouding tusschen vorst en onderdanen in het germaansche land, zooals ik hier met enkele woorden aanstipte. Reeds de omstandigheid alleen, dat de vorst veelal de machtigste was, moest er hem toe brengen zijne bevoegdheid | |
[pagina 426]
| |
tegenover de onderdanen allengs uit te breiden en ver over de grenzen van het strenge privaatrecht heen te gaan. Intusschen hoe groot de veranderingen ook waren, dit is zeker, dat men aan de oorspronkelijke gedachte van de middeneeuwen vasthield en zich de banden tusschen Staat, vorst en onderdanen bijna niet anders voorstelde dan als banden, door de regelen van het privaatrecht beheerscht. Tot het begrip van een geheel zelfstandig staatsrecht klom men niet op. Eerst in de dagen van de fransche omwenteling begint dat begrip door te breken. De dag waarop de afgevaardigden ter Staten-Generaal de cahiers, welke de instructiën hunner committenten behelsden, op zijde wierpen en optraden als vertegenwoordigers van het geheele fransche volk, is op het vasteland van Europa de geboortedag van den modernen staat. Wat die vergadering begreep dat zij zijn moest, 't was niet meer eene vereeniging van procureurs, die bij den Staat de belangen van bijzondere personen komt bepleiten; neen, zij moest zelve Staat zijn en met de plichten aan de gemeenschap opgelegd, ook een goed deel van hare zelfstandige rechten overnemen. Aan de kiezers mochten de leden hun mandaat ontleenen, de bevoegdheid om als regeerders op te treden, niet het recht zelf dat zij kwamen uitoefenen, want dat recht, aan de gemeenschap toebehoorende, kon hun onmogelijk zijn toevertrouwd door bijzondere personen, die slechts over privaatrecht te beschikken hebben. Gelooft niet dat met de erkenning van dit juiste beginsel de omwenteling dadelijk volkomen is geweest: 't is niet genoeg dat eene nieuwe theorie, welker juistheid men erkent, opdoeme om de wereld te onttrekken aan een gedachtengang, welken zij eeuwen lang ongestoord volgde. De sleur is sterker dan de leer; en de sleur was, dat de mensch bij zijne beschouwing van den Staat het eigen ik op den voorgrond stelde en zich bij zijne bespiegelingen door beginselen van privaatrecht liet leiden. Of vindt gij in de dagen van de fransche omwenteling bij de regeerders het diepe besef, dat zij als dragers van het recht der gemeenschap, als voogden van een recht, dat aan anderen toebehoort, dit zoo hebben te gebruiken als het waarachtig belang van de geheele gemeenschap medebrengt? Vindt gij niet veeleer een proces - en een bloedig proces - door de vroeger onderdrukten den onderdrukkers van gisteren aangedaan? Of wilt gij een ander bewijs, let dan op de leer van Rousseau, en ziet hoe hij in zijn gevierd Contrat social niet enkel den oorsprong | |
[pagina 427]
| |
van den Staat in het privaatrecht zoekt; maar ook het geheele regeeringsgezag uit de beginselen van dat recht tracht af te leiden. Geen onjuister bewering dan die, welke in het Contrat social den grondslag meent te vinden van ons modern staatsrecht. Ze is niet de dageraad van een nieuwen, maar het laatste licht van een wegstervenden dag. Door en door middeneeuwsch in zijne hoofdgedachte, heeft dit boek uit de middeneeuwsche beginselen hunne uiterste, hunne laatste gevolgtrekking opgemaakt; juist daarin ligt zijn hoofdverdienste en te gelijk zijn hoofdgebrek. En nu onze tijd. Is men thans over de zoo even aangestipte verwarring heen? 't Scheelt veel inderdaad. Zeker, aan de zelfstandigheid van den Staat wordt niet meer getwijfeld; niemand die hem meer geheel vereenzelvigt met den persoon van den vorst; niemand die niet erkent, dat hij eigen vermogen, eigen rechten en plichten bezit; niemand die gelooft dat er bijzondere verbintenissen noodig zijn om den Staat te machtigen zijn souverein gezag tegenover de onderdanen te doen gelden. Maar komt men daarom tot eene zuivere waardeering van het staatsrecht? Stelt men zich dat recht werkelijk voor zoo als het is, namelijk als een plicht, privaten personen opgelegd, om het recht aan eene corporatie toebehoorende, in het meeste belang van deze aan te wenden? Het antwoord op al deze vragen is niet moeielijk voor wie een oogenblik wil terugdenken aan die tallooze geschillen over regeeringsrecht, van welke onze eeuw zoo vol is. Waar zag men het juiste standpunt ingenomen; waar hoorde men ooit de kwestie zóó stellen als zij op het gebied van het staatsrecht alleen gesteld mag worden? 't Zij de vorsten optreden ter verdediging van hetgeen zij de legitimiteit noemen; 't zij bijzondere klassen zich inspannen om de eens verworven uitsluitende regeeringsrechten te handhaven; 't zij een deel van het volk aandeel komt vragen in de uitoefening van het kiesrecht, altijd treedt het eigen ik op den voorgrond en is het een bijzonder recht waarop wij ons beroepen en dat wij voor het recht van den Staat in de plaats stellen. Hebt gij een eisch om aandeel in het stemrecht ooit dus hooren formuleeren: ‘De Staat kan zijn plicht als zoodanig niet behoorlijk vervullen, wanneer wij en de onzen niet mede worden toegelaten, om invloed op den gang van zaken uit te oefenen, en daarom eischt zijn recht, dat de burgerplicht, opgesloten in de bevoegdheid om kiezer te zijn, ook op onze schouders worde gelegd’? | |
[pagina 428]
| |
Zegt niet: ijdel woordenspel! Inderdaad, het verschil van uitdrukking beteekent niets, maar het verschil van standpunt alles. En juist op dat standpunt komt het aan; op de gewoonte om - als ik het zoo eens mag uitdrukken - louter privaatrechtelijk te denken, ook dan nog wanneer wij, voor welk hoogst bescheiden deel dan ook, niet meer privaatpersoon maar Staat zijn. Bedrieg ik mij niet, dan is deze trouwens zeer natuurlijke hebbelijkheid, aan welke niemand ooit geheel ontsnapt, een der ziekte-verschijnselen van onzen tijd, eene der redenen waarom nog altijd de afstand zoo groot blijft tusschen ons ideaal van de staatsgemeenschap en de werkelijkheid. Het is de fout, - ook op paedagogisch gebied geen uitzondering inderdaad - dat hij, die voor anderen optreedt, verzuimt zich in de plaats te stellen van dezen; de fout van den voogd, die de kunst niet verstaat om jong te zijn met de jeugdigen, en die de handelingen van zijn pupil beoordeelt als ware deze aan hem gelijk, als hadde deze dezelfde neigingen en hartstochten, dezelfde levenservaringen, hetzelfde ruime verleden achter- en denzelfden beperkten horizont voor zich. Maar waarom - dus vraagt gij - nu juist een ziekteverschijnsel van onzen tijd? Immers de kwaal, op welke hier gewezen wordt, is den mensch altijd eigen geweest, en vroeger in vrij wat sterker mate dan thans. Inderdaad, de kwaal is oud, maar het regeeringsstelsel nieuw; en juist in het verband van beiden schuilt nu meer gevaar dan ooit. Men vergelijke de constitutioneele instellingen, zoo als die in 1814 op het vasteland van Europa werden ingevoerd, met hetgeen zij thans in vele landen geworden zijn, en het groote verschil tusschen gisteren en heden zal dadelijk in het oog vallen. Zeker, met het middeneeuwsche idee van eene vertegenwoordiging van bijzondere belangen had men, behalve in Duitschland, reeds dadelijk geheel gebroken: de afgevaardigden vertegenwoordigden nu het geheele volk, al de geregeerden; maar zij vertegenwoordigden dit bij een zelfstandig gezag: de regeering. Aan deze de staatstaak met hare rechten, aan gene de zorg dat die rechten enkel tot strenge plichtsbetrachting gebezigd werden; - aan deze het gezag, aan gene de plicht om de handbaving der volksvrijheden te waarborgen; - aan deze de handeling en aan gene het toezicht. Ongetwijfeld heeft dit stelsel zijne schaduwzijde gehad; niet zelden een onnatuurlijken strijd tusschen regeering en volksvertegenwoordiging uitgelokt, en voedsel gegeven aan het wanbegrip als zoude elke beperking van de macht der | |
[pagina 429]
| |
regeerders het volk ten goede komen. Maar trots alle bezwaren en gebreken is dit stelsel den volken ten zegen geweest. Het heeft den Staat teruggedrongen van de verkeerde baan op welke hij zich vroeger voortbewoog; zijne albemoeiing gefnuikt; de misbruiken van het politiek gezag beperkt en aan de geregeerden het genot eener wel gewaarborgde vrijheid geschonken. In den loop der tijden wijzigde zich intusschen dit stelsel, en zulks onder den drang der omstandigheden zelven. De zucht om aan den strijd tusschen regeering en vertegenwoordiging een einde te maken en meer in het bijzonder de natuurlijke werking van het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, welke op den duur elke regeering onmogelijk maakt, die geen uitdrukking geeft aan de politieke beginselen door de meerderheid der vertegenwoordiging beleden, voerden in ettelijke landen van Europa tot het zoogenaamde parlementaire stelsel; een stelsel dat - in den regel althans - de regeering feitelijk in handen geeft van de wisselende meerderheid. Het was eene zeer logische ontwikkeling, welke tot deze uitkomst leidde, maar toch eene, welke aan het oorspronkelijk regeeringssysteem een geheel ander karakter geeft. Wat vroeger gescheiden was vloeit nu samen: het zelfstandig regeeringsgezag van de kroon gaat in een meer controleerend gezag over; voor de negatieve taak van de vertegenwoordiging komt eene veel meer positieve in de plaats; de controleur van den Staat wordt Staat, de remschoen wiel. Het is dit regeeringsstelsel dat ik bedoelde, toen ik zoo even het privaatrechtelijk denken een ziekteverschijnsel noemde. Op zich zelf kan zeker geen schooner inrichting van het staatsbestuur worden uitgedacht dan die, welke noch aan toeval noch aan willekeur de beslissing laat, maar het beleid van zaken in handen geeft van hen, die door de openbare meening gedragen worden, en wel tot zoo lang - maar ook niet langer - als het innig verband met die groote zedelijke macht, welke hen maakte tot hetgeen zij zijn, blijft voortduren. Maar juist in de voortreffelijkheid van het systeem ligt de strengheid van de eischen welke het stelt; of liever: alleen in zooverre als die strenge eischen worden bevredigd, kan het systeem op den naam van voortreffelijk aanspraak maken. Er moge eene zekere hardheid en onbillijkheid liggen in de bewering, dat de volken die regeering hebben, welke zij verdienen, dit is in elk geval zeker, dat de beste stelsels enkel voor de beste volken passen. | |
[pagina 430]
| |
Geen grooter eisch nu kan aan een volk worden gedaan dan de eisch om zich in vrijheid zijn eigen gezag te scheppen, dit vrij gekozen gezag te eerbiedigen, en het die onafhankelijkheid te geven, welke het behoeft om in waarheid te kunnen zijn de vertegenwoordiging van de geheele gemeenschap. Het ligt in den aard der zaak, dat de moeielijke kunst niet om eene Regeering te controleeren, maar om zelve Regeering te zijn, ook door de voortreffelijkste vertegenwoordiging niet op één dag wordt aangeleerd. Reeds de omstandigheid alleen dat men van een oud tot een nieuw beginsel is overgegaan en zoo licht de traditiën van het oude in de nieuwe orde van zaken overbrengt, kan voor een goed deel de weifeling en de zwakheid verklaren, welke ook in de beste parlementen zoo dikwijls wordt waargenomen. Of gelooft gij dat het zoo gemakkelijk is den ouden remschoen tot een rad te vervormen, en de nieuwe instelling, - vroeger niet zelden, en niet zelden ook volkomen te recht, een spaak in het wiel - nu te doordringen van het besef, dat zij een spaak van het wiel geworden is? De groote vraag is slechts of wij al dan niet vorderingen maken in die moeilijke kunst; wànt van het antwoord op die vraag zal het moeten afhangen, of het parlementair regeeringsstelsel al of niet eene toekomst heeft in Europa. Meerdere voorwaarden moeten verwezenlijkt worden zal een toestemmend antwoord mogelijk zijn, maar onder deze is er geen waarop naar mijn inzien meer aankomt dan op deze: dat de individuen het vermogen verwerven om publiekrechterlijk te denken. Juist dit vermogen heeft door alle tijden heen de waarlijk politieke volken gekenmerkt, en alleen voor zulke volken kan op den duur de hoogste politieke taak zijn weggelegd. Anderen mogen de deugden bezitten, welke noodig zijn om hunne vrijheid te bewaren, zij alleen kunnen regeeren. En wat dit publiekrechterlijk denken onderstelt? Het vermogen om zich los te maken uit de beperkte sfeer waarin zich onze bijzondere belangen bewegen; - het besef dat wij behalve eene zelfstandige grootheid ook nog deel zijn van een groote gemeenschap, zeker ten onzen behoeve ingesteld, maar die, juist om aan hare bestemming te kunnen beantwoorden, meer moet zijn dan wij; - liefde en belangstelling voor die gemeenschap; - de gaaf om hare belangen tot de onze te maken; - een open oog voor al hare schatten, voor al hare nooden en behoeften; - een scherp verstand om het gewicht | |
[pagina 431]
| |
te bepalen, dat aan elk bijzonder belang in de groote gemeenschap van belangen toekomt; - een fijn gehoor om den toon van onze stem te regelen, opdat die stem geen wanklank worde in het algemeen accoord; - het vrijwillig innemen van de ondergeschikte plaats, welke aan onzen persoon en onzen arbeid in het groot geheel toekomt; - en eindelijk de groote kunst om te gehoorzamen aan hetgeen meer is dan wij, ook dan nog als geen macht van buiten ons tot gehoorzaamheid dwingt. In tweederlei opzicht vooral brengt de zwakheid van ons publiekrechterlijk denken het parlementaire stelsel in gevaar: én bij de vorming van het regeeringsgezag én bij de wetgeving. Men is in onze dagen, zij het dan ook niet zonder moeite, tot de erkentenis gekomen, dat eene volksvertegenwoordiging dan alleen hare moeielijke taak naar behooren kan vervullen wanneer zij zich vrij en onafhankelijk van den wil der kiezers voortbeweegt; maar hoe komt het dat men nog veelal weigert eene soortgelijke verhouding tusschen vertegenwoordiging en regeering aan te nemen, ofschoon dezelfde motieven - gronden van utiliteit en rechtsgronden tevens - op zulk eene verhouding wijzen? Is het ook hier niet weer het privaatrechterlijk denken, dat ons parten speelt: de zucht om alles tot ons zelven terug te brengen en aan ons zelven te ontleenen; de miskenning van de zelfstandigheid van het staatsrecht? Thorbecke, zeker dieper in het wezen van het staatsrecht doorgedrongen dan de meesten, noemde gaarne het ministerie een koninklijk ministerie. En inderdaad, indien de voorwaarde van zijn bestaan gelegen is in zijne homogeneïteit met de meerderheid van het parlement, zoo ontleent het toch de rechten, welke het komt uitoefenen, niet aan de vertegenwoordiging maar aan de Kroon. De bevoegdheid om aan het Kabinet de voorwaarde van zijn bestaan te ontnemen, blijft bij de vertegenwoordiging berusten; maar zoolang deze die bevoegdheid niet gebruikt, zal dat Kabinet de politieke beginselen van de meerderheid ook zelfstandig hebben toe te passen. Het engelsche parlementarisme in zijne gezonde dagen, is niet de regeering van de groote staatkundige partijen, maar van hare hoofden; eene regeering die voortduurt tot dat de meerderheid minderheid wordt of de leden der partij aan hunne hoofden de gehoorzaamheid opzeggen. De eenheid moet massa zijn, diep doordrongen van hare beginselen en denkbeelden, maar ook de massa eenheid. Wil men die vrijwillige onderwerping niet, dan blijft er slechts | |
[pagina 432]
| |
plaats over voor het duitsche stelsel, dat het ministerie onafhankelijk maakt van het parlement. Immers het gezag kan in geen geval ontbreken, omdat het de Staat zelf is. Eene regeering van commissionairs is geen regeering, want de gecommitteerde staat onder den committent, en de regeerder moet boven de geregeerden staan. Eene groote vergadering, ook al bestond zij alleen uit wijzen - en zulk eene zeker nog veel minder dan eenige andere - kan de taak niet overnemen welke op de regeering rust: al de voorwaarden voor een deugdelijk bestuur noodig, ontbreken haar. Door zulk eene overdracht zou het gezag niet worden verplaatst maar ontbonden; en wat is ontbinding van het gezag anders dan ontbinding van den Staat zelven? In nauw verband met dit eerste bezwaar staat tevens een tweede: het gebrekkig legislatief vermogen van het parlementair regeeringsstelsel. Hier stuiten wij op hetgeen naar het oordeel van vriend en vijand beiden, de zwakste zijde is van dat stelsel. De waarborgen tegen misbruik van het staatsgezag zijn grooter dan ooit te voren; maar hoe is het met de waarborgen, dat de Staat niet enkèl late wat hij laten- maar ook doe wat hij doen moet? Men vergete niet dit: dat nooit aan den wetgever grooter en moeilijker taak werd opgelegd dan juist thans, omdat hij nooit tegenover zich had eene maatschappij zoo bewegelijk, zoo in het oneindige gedeeld, zoo fijn georganiseerd en zoo rijk aan talooze nuances als juist de onze. Te zorgen dat in die maatschappij alle belangen tot hun recht komen, alle de voorwaarden erlangen voor hunne ontwikkeling noodig, is eene reuzentaak als nooit aan eenig wetgever werd opgelegd. En ziet, op het eigen oogenblik waarop de eischen het hoogst klimmen, verzwakken de middelen om ze te bevredigen: de onmisbare waarborgen voor eene deugdelijke wetgeving. Wie meet de mate van tact, welke eene groote wetgevende vergadering behoeft om de schatten van geleerdheid, van talent, van scherpzinnigheid en gezond verstand, over welke zij zoo dikwijls te beschikken heeft, dienstbaar te maken aan den opbouw van een groot geheel? Welk eene diepte van gemeenschapszin, welk eene macht om zich los te maken van eigen inzichten, welk een beleid om het meerdere van het mindere te onderscheiden, om te beslissen waar nu eens stand houden dan weder vrijwillige onderwerping plicht is, - komt men niet vragen aan eene groote vergadering, welker individueele elementen vrijelijk | |
[pagina 433]
| |
moeten samenwerken tot een zelfde groot resultaat. Kan men verwachten, mag men verwachten, dat die samenloop van gunstige omstandigheden altijd zal te vinden zijn? Inderdaad, wie vroeger vreesden, dat het parlementaire stelsel zoude leiden tot omkeering van al het bestaande, zij hebben nu reden om zich gerust te stellen. Immers de fout van het stelsel is niet dat het te radicaal, maar dat het te conservatief is; niet dat het alles omverhaalt, maar dat het schier alles in stand houdt, hoe gebrekkig het ook zij. Zijn wij dan blind voor de gebreken van het bestaande? O neen; wij doorgronden die gebreken beter dan ooit; maar eer men het oude kan wegruimen, moet het nieuwe zijn opgebouwd, en het bouwen is onze zaak niet. En inmiddels zet de maatschappij hare rustelooze beweging onverpoosd voort; elke dag brengt zijne nieuwe schepping; al het bestaande groeit, ontwikkelt zich en vervalt; alleen de wet blijft, en deze, bestemd om de maatschappij in hare vliegende vaart te volgen, om elastiek als deze over al het wordende hare bescherming uit te strekken, zij wordt ten slotte een ruïne, monument van eene wereld die was maar niet meer is. Of ik dan geloof dat reeds de veelheid van goede wetten een volk gelukkig maakt? Neen, waarlijk niet, en ik wensch hier vooral niet te worden misverstaan. Zonder aarzelen zou ik het goede elders verwerpen, wanneer ons regeeringsstelsel de koopprijs zijn moest; want wat wij bezitten is ons oneindig liever dan wat wij missen. Maar is het te veel eischen, wanneer men het een zou willen behouden en toch het andere verwerven, althans een deel van dat andere? Als elk menschenwerk is en blijft ook elke staatsinrichting gebrekkig; maar als aan elk menschenwerk moet men dan ook aan elke staatsinrichting onverpoosd blijven arbeiden om de volmaaktheid telkens meer nabij te komen. Het grootste gevaar is te gelooven, dat die volmaaktheid reeds bereikt zou zijn; en de Hoogeschool met name wordt aan hare schoone roeping ontrouw, wanneer zij tegen dat gevaar niet waarschuwt. Het past een mannelijk volk niet afgoderij te plegen, en nergens minder dan op staatkundig gebied. Wie de constitutioneele instellingen waarlijk lief heeft, zoekt hare gebreken op en tracht ze te verbeteren, wel wetende dat verborgen ziekten de doodelijkste zijn. Wij hebben in de latere jaren om aan de bestaande bezwaren te gemoet te komen, sommige grootere wetsontwerpen aan stukken geslagen, en trachten nu stukje voor stukje veilig te brengen over den nauwen | |
[pagina 434]
| |
weg, welke naar de ruime maag van het Staatsblad leidt. Het middel is zeker uitnemend praktisch; maar zou het niet nog praktischer zijn wanneer wij naar middelen omzagen om de toegangen naar de maag te verruimen en ons digestief vermogen te versterken, opdat het werkelijk noodige en onmisbare ons in vervolg van tijd ook anders dan dus lepel voor lepel zou kunnen worden toegediend? Het probleem om met behoud van al de voordeelen, welke ons regeeringsstelsel brengt, de nadeelen af te wenden, welke daaraan nu nog verbonden zijn, dringt zich met den dag meer op den voorgrond. Tijdelijk kunnen wij dat lastig vraagstuk weren, maar uiet lang meer en het staat op de orde van den dag. Moge het eenmaal daar gekomen ook niet meer van de dagorde verdwijnen vóór dat gevonden is wat gezocht werd; want zie ik wel, dan is aan de oplossing van dat vraagstuk de toekomst van onze constitutioneele instellingen ten innigste verbonden. Het is hier allerminst de plaats om de maatregelen te bespreken, welke tot het gewenschte doel kunnen leiden. Slechts eene laatste opmerking, en wel eene die mij tevens - naar ik hoop behouden - terugbrengt in de haven van welke ik ben uitgegaan. Terwijl men daar ginds peinst op praktische middelen om de bezwaren, welke ik noemde, uit den weg te ruimen, kunnen wij ook dezerzijds iets doen - en veel doen misschien - om de bereiking van dat voortreffelijk doel in de hand te werken. ‘Veel doen misschien,’ - want gelooft het wel, de oplossing van het probleem is veel meer een kwestie van menschen dan van regelen; en zoo zij komen de nieuwe menschen, het is van hier, van onze hoogescholen, dat zij komen moeten. Volken die zich laten regeeren, hebben aan hun privaatrecht genoeg; maar zij die naar het hoogste dingen, die zelven regeerders willen zijn, die aanspraak maken op de grootsche taak om op te treden als vertegenwoordigers van een ander recht dan het hunne, het recht van de gemeenschap, van allen, - voor hen is het eene levensbehoefte over dat enge terrein, door het privaatrecht afgebakend, heen te gaan. Het jonge geslacht te doordringen van de overtuiging, dat hoe uitnemend interessant onze eigen kleine persoontjes ook zijn mogen, er iets is nog interessanter dan wij: de groote rijke gemeenschap, van welke wij de deelen, de kleine deelen, de atomen zijn; - hen te leeren, dat de Staat, al is zijne grootsche bestemming de behartiging van aller en dus ook van ons belang, toch iets | |
[pagina 435]
| |
anders is dan wij; dat zijn recht ons recht niet is, en dat, zoo dikwijls wij als zijne vertegenwoordigers optreden, wij komen om te geven, niet om te nemen, om te dienen, niet om buit te maken; - hen door de rijke wereld heen te leiden en te oefenen in de moeielijke kunst der waardeering; - hun een open oog te geven voor alle belangen, ook voor die, welke zij zelven niet deelen; voor alle behoeften, ook voor die, welke zij zelven niet gevoelen; voor elke krachtsinspanning, ook voor die waartoe zij zelven niet in staat zijn; - in één woord: in hun hart die snaar neer te leggen waarin het leven van de geheele gemeenschap trilt, dat moet het einddoel zijn. Of zijn er wien de angst van '14 en '15 ook nu nog om het hart slaat, als zij van het opwekken van public spirit hooren gewagen, omdat zij zich van die opwekking geen andere vrucht kunnen voorstellen dan een heirleger politiseerende en heerschzuchtige advocaten? Maar heeft de ervaring hun dan niets geleerd? Ook dit niet: dat juist het stelsel van uitsluiting dat zij volgden de leelijke vrucht heeft voortgebracht, welke zij vreesden en te recht vreesden? Ziet op Duitschland, ziet op ons eigen land. Houdt men de verbazende lichtvaardigheid waarmede de geheele wereld politiseert, voor eene vrucht van kennis of van onkunde? En zou degelijke studie niet in dit als in zoo vele andere gevallen, meer tot zwijgen dan tot spreken dringen? Heerschzucht wekken? Maar wie is de heerschzuchtige? Of de man, die opgesloten in zijne binnenkamer, waar de gedienstige spiegel hem telkens en telkens weder zijn eigen beminnelijk beeld teruggeeft, ten slotte in zich zelven de geheele wereld ziet, en het armzalig speeltuig dat hij in handen heeft, voor het beste houdt wat de aarde oplevert? Of wel hij, die uit zijn enge kluis gedreven, in de groote wereld zijn persoon en zijn speeltuig heeft kunnen vergelijken met wat die wereld voortreffelijks oplevert, en die dus wijs geworden, vrijwillig naar de achterste rijen van het groote orchest terugwijkt om daar de bescheiden plaats in te nemen, welke hij nu eerst gevoelt dat de zijne is? Mijneheeren studenten van de rechtsgeleerde faculteit. Of ik dan geloof dat door volledige kennis van het leven der gemeenschap, door een diep doordringen in al hare eigenaardigheden, door volkomen eerbied voor de zelfstandigheid van haar recht, al datgene verkregen wordt waarmede de leden van een Staat, die zich zelven willen regeeren, moeten worden uitgerust? | |
[pagina 436]
| |
Waarlijk niet: het noodigste blijft ook dan nog ontbreken. En wat dat noodigste is, laat ik het u mogen zeggen met de woorden van een man, dien het moderne Frankrijk onder zijne uitnemendste schrijvers, zijn diepzinnigste denkers, zijn voortreffelijkste, zijn beminnelijkste zonen pleegt te rangschikken. De gebeurtenissen van 1848 en volgende jaren hebben de Tocqueville diep teleurgesteld: vele van zijne illusiën zijn gevloden, zijn geloof aan het vermogen van Frankrijk om zich zelf te regeeren, is geknakt. Maar wat hem meer pijnigt dan die teleurstelling, 't is de ijskoude onverschilligheid, welke hij overal rondom zich kan waarnemen; 't is de alleenheerschappij van het eigenbelang en de vernietiging van allen gemeenschapszin; 't is de treurige ervaring dat - en in de hoogste kringen het meest - schier niemand den Staat meer nadert als de trouwe dienaar zijn heer, maar veeleer als een vrijbuiter zijn prooi. La plus grande maladie de l'âme c'est le froid, dus schrijft hij moedeloos. En inderdaad zoo is het; en zoo is het ook hier: niemand dient den Staat naar eisch, niemand kan eene gemeenschap volkomen vertegenwoordigen zonder haar voor alles en boven alles lief te hebben. Dat warme hart, dat de Tocqueville zocht, dat vermogen om ons zelven te vergeten voor anderen, het is uw natuurlijk erfdeel, Mijne Heeren. Het gevaar is niet, dat gij die natuurlijke warmte niet zoudt ontvangen hebben, het gevaar is dat ook gij haar in uw leven niet zult weten te bewaren. Ziet, heden nog leerlingen, zijt gij morgen reeds openbare meening; en wie weet hoe spoedig de zware staatstaak zelve ook in uwe handen rust. Komt die dag, o mocht gij dan die schoone taak aanvaarden, niet enkel met wat gij hier gewonnen maar ook met wat gij hier niet verloren hebt: niet enkel met een rijk hoofd maar ook met een rijk hart. |
|