| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De nieuwe Hollandsche Waterlinie, en hare verbetering naar de eischen des tijds, door Kainos; met twee kaarten. Breda, Broese & Comp. 1874.
Lange jaren geleden was er te Gent een uitstekend bouwme ester, die zijne stad versierd heeft met meer dan één prachtig gebouw, waarop zij met reden trotsch is. Maar, was men zeer tevreden over de schoonheid dier nieuwe gebouwen, men was het minder over den prijs waarop zij te staan kwamen: die prijs was altijd veel hooger dan de raming door den bouwmeester opgegeven; en openlijk kwam hij er voor uit, dat dit niet het gevolg was van een vergissing, of van een verkeerde berekening, maar dat hij met opzet eene te lage raming deed: ‘noem ik dadelijk den wareu prijs dien het gebouw zal kosten, dan schrikt dit af, en er wordt niet gebouwd; maar noem ik een lage som, dan begint men te bouwen; en eenmaal daarmee begonnen, dan moet men wel voortgaan tot het einde toe.’
Het is niet meer alleen in de stad van de Artevelde's, dat men nu zulk een bouwmeester moet zoeken: men vindt die thans overal, en ook ons land is daarmeê gezegend. Wordt een groot, openbaar werk ontworpen, dan gaat dat ontwerp, natuurlijk, vergezeld van eene berekening der kosten; maar zulke berekeningen hebben in den regel weinig waarde meer, niet alleen omdat zij soms opgemaakt worden op zeer oppervlakkige wijze, en gegrond zijn op zeer onvoldoende gegevens; maar ook - de zaken moeten bij den naam worden genoemd - omdat, bij die berekeningen, de goede trouw soms te wenschen overlaat. Men begroot de uitvoering van een werk op een som, waarvoor het onmogelijk is uit te voeren; men vreest, dat als men dadelijk het ware cijfer noemde, dit zou afschrikken van het ondernemen van het werk; en men noemt dus een lager cijfer. Die te lage begrootingen behooren niet tot de uit- | |
| |
zonderingen; integendeel, zij zijn de regel; het is een algemeen gevolgde handelwijze; men rekent er op, en dat verontschuldigt die handelwijze eenigszins. ‘Quand tout le monde a tort’, heeft Mirabeau gezegd, ‘tout le monde a raison’.
Het algemeen gebruik verontschuldigt die handelwijze eenigszins, - maar toch, slechts eenigszins; - want wie zulk een handeling strengelijk afkeurt, en haar dwaas en slecht noemt; wie beweert, dat die woorden van Mirabeau niets meer dan een drogreden uitdrukken, die heeft toch eigenlijk de waarheid aan zijn zijde.
Van die te lage begrootingen biedt onze vestingwet, pas ten vorigen jare aangenomen, weer een treffend voorbeeld aan. Bij de behandeling van die wet gaf de regeering op, dat het voltooien van ons vestingstelsel, op de wijze zooals die wet dat voorschreef, een uitgave zou vorderen van een dertig millioen. Een dertig millioen, iets meer, iets minder; op een enkel millioen moet men daarbij niet zien. Maar slechts weinige maanden later kwam de Jobstijding, dat onmogelijk voor die som de voltooing van ons vestingstelsel was te verkrijgen, en dat die voltooing in plaats van een dertig millioen, misschien een zestig millioen, misschien meer, zou kosten.
Nu is, wel is waar, de geldkwestie hier niet de alles beslissende zaak: en met waarheid heeft een onzer vertegenwoordigers eenmaal gezegd:..... ‘waar sprake is van een groot nationaal belang, mogen wij ons niet laten terughouden door een kwestie van geld. Het geld is hier een ondergeschikte zaak en moet voor het groote nationale belang wijken.’ Maar hoe waar die woorden van den heer Lenting ook mogen zijn, zij moeten toch altijd in een verstandigen zin worden opgenomen; zij mogen niet dienen als vrijbrief, ook voor de meest buitensporige gelduitgave. Het is dus geenszins te verwonderen, of te misprijzen, dat het vooruitzicht van zestig millioen te moeten uitgeven voor ons vestingstelsel, in plaats van dertig, een zeer ongunstigen indruk heeft gemaakt op vele leden der Kamer dat zij voor die groote som terugdeinzen, en van oordeel zijn, dat door die uitgave ons land te zwaar wordt belast, en dat zij er dus op aandringen om, ten einde binnen de uitgaven van dertig millioen te blijven, de vestingwerken, die men maken wil, te vereenvoudigen.
Tegen dit laatste vooral komt de schrijver op, wiens werk aan het hoofd van dit opstel is genoemd. ‘Houdt men vast,’ zegt hij (blz. 125), ‘aan een cijfer van 30, misschien 20 millioen, en is
| |
| |
men voor wetsverandering zoo bevreesd, dat men zich door een misgeboren wet laat binden tot versnipperen van krachten, tot een overal iets en niets goed, dan zal het werkelijk een “eindeloos gesukkel” blijven, zooals de generaal Knoop voorzegt.’
Maar, wat dan?
Kainos antwoordt daarop: beginnen met de vestingwet in te trekken; dat is een misgeboorte; die wet is aangenomen, omdat men meende met een uitgave van dertig millioen te kunnen volstaan; had men geweten, dat die uitgave zestig millioen zou zijn, de wet was niet aangenomen; dus gij hebt het recht om op uw besluit terug te komen; beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald; ‘liever inconsequent dan onverstandig.’
En dan: rigt het vestingstelsel van ons land in, op de wijze zooals ik - Kainos - in dit werk aangeef.
Wat het eerste punt aangaat, dat is een vrij bedenkelijke raad; men mag er nog wel eens tweemaal over denken, alvorens dien raad op te volgen. Wanneer Kainos de vestingwet ‘een misgeboorte’ noemt, en alles kwaads van haar zegt, dan heeft hij juist geen ongelijk; maar met dat al, het is een wet; een wet, pas ten vorigen jare, en met groote meerderheid aangenomen; en wilt gij die wet, reeds dit jaar, weer intrekken? Zal daardoor niet te luid aan de wereld worden verkondigd, dat wij, bij de regeling van ons krijgswezen, echte Abderieten zijn?
En wat het tweede punt betreft, - de inrichting van ons vestingstelsel, zooals Kainos die wil - wij zullen daarover een enkel woord zeggen in de volgende bladen, waarin wij zijn werk kortelijk willen aankondigen.
Wij laten die aankondiging door een paar aanmerkingen voorafgaan.
Vooreerst merken wij aan, dat wij hier het vestingstelsel, door Kainos voorgestaan, slechts vluchtig en in zeer algemeene trekken zullen behandelen; wij worden daartoe genoopt, én door den aard van dit tijdschrift, én door het beperkte van onze eigene kennis. Men verwachte dus hier niet een vestingbouwkundige beoordeeling van de waarde van ieder fort in het bijzonder; wij zullen er ons toe bepalen, met te zeggen, wat de strategische waarde van het geheel dier versterkingen zal kunnen zijn.
| |
| |
De tweede aanmerking betreft den schrijver. Het is ons geheel onbekend, wie zich onder dien naam van ‘Kainos’ verbergt; en juist daarom hebben wij volle vrijheid om ons oordeel over hem uit te spreken. Dat oordeel is niet anders dan zeer gunstig; men mag met Kainos in meening verschillen, maar zeer zeker is het, dat zijn geschrift de meesterhand verraadt; groote kunde, heldere uiteenzetting der feiten, krachtige en scherpe redeneering, en bij wijlen een meesterlijke ironie, die te treffender is omdat zij de waarheid aan hare zijde heeft, - ziedaar eenige der kenmerken van dit geschrift, dat aan zijn vervaardiger een eerste plaats verzekert onder de krijgskundige schrijvers van ons land.
Kainos behandelt bijna uitsluitend de Utrechtste - of nieuwe Hollandsche - linie; en het hoofdbeginsel dat hij bij de inrichting van die linie wil in acht genomen hebben, wordt door hem (blz. 4-5) aldus uiteengezet:
Eene enkele lijn van verdediging is altijd zwak. Is zij eene ‘aaneengeschakelde linie’, bijv. een geheel geslotene omwalling, zonder meer, dan verhindert zij wel den doortocht aan den aanvaller, maar zij sluit ook den verdediger achter zijne linie op; hierdoor krijgt de aanvaller groote vrijheid van handelen; hij heeft dan gelegenheid om onder de noodige voorzorgen te naderen (‘geregelde aanval’), met de onver mijdelijke zekerheid, de linie, ten slotte, ergens te zullen doorbreken.
Is de lijn van verdediging eene linie met tusschenruimten, zonder meer, bestaat zij bijv. uit afzonderlijke versterkingen, op onderlinge afstanden, zoodanig dat de tusschenruimten onder de vuuruitwerking van de versterkingen liggen, dan behoudt de verdediger voor zich de mogelijkheid, om vóór die versterkingen plaatselijk als aanvaller op te treden, en den geregelden aanval te belemmeren. Maar er staat een nadeel tegenover: er is nu geen gesloten geheel meer; kan de aanvaller dus bijv. de vuuruitwerking op een of meer der tusschenruimten verzwakken of tijdelijk doen ophouden, dan is de weg voor hem open, om zijne troepen door en achter de linie te voeren.
Zoo wordt men dus geleid tot de noodzakelijkheid van een dubbele linie; dat is, eene linie met tusschenruimten, of actieve lijn van
| |
| |
verdediging, en daarachter een aaneengeschakelde of passieve lijn van verdediging. De eerste geeft den verdediger gelegenheid, plaatselijk aanvallend op te treden; de tweede maakt een tijdelijke doorbreking van de eerste linie - wat de hoofdzaak betreft - nutteloos voor den aanvaller, onschadelijk voor den verdediger. De actieve lijn houdt den aanvaller op een zekeren afstand van de passieve lijn; zij maakt het dus mogelijk, dat een troepenmacht van den verdediger de passieve lijn door betrekkelijk nauwe openingen verlaat, daarna de gevechtsformatien aanneemt, en aldus de actieve lijn ten aanval overschrijdt....
Voor de passieve lijn van verdediging moet - volgens Kainos - dienen de tegenwoordige Utrechtsche linie; hij wil echter die linie in zekeren zin vereenvoudigen, door geen inundatiën aan te brengen ten noorden van de stelling van Utrecht, maar die inundatiën te vervangen door forten om Naarden, en door een fort bij het dorp Westbroek.
De actieve lijn van verdediging moet bestaan uit een kring van twee en twintig forten, - waaronder de reeds bestaande forten te Vechten en te Rynauwen. Die kring, aanvangende bij het dorp Westbroek en eindigende bij Werkendam aan de nieuwe Merwede, loopt, tot aan de Lek, oostelijk van den Staatsspoorweg; omvat ook de brug van Kuilenburg; heeft aan de Waal een fort, veel meer oostelijk dan het thans bestaande fort te Vuren; snijdt de westelijke punt af van de Bommelerwaard, van het dorp Brakel tot om het Munnikenland heen, en omvat, eindelijk ook, nog het land van Altena.
Ziedaar, in hoofdzaak, wat Kainos wil, en zijn werk is grooten deels gewijd aan het betoog, dat, wat hij wil, goed is, en veel beter dan wat thans bestaat, of, ten gevolge van de uitvoering der vestingwet, bestaan zal.
Dat betoog is over het geheel uitmuntend en overtuigend; en men kan het den geachten schrijver gerustelijk toegeven, dat, bestond onze Utrechtsche linie uit zulk een dubbele linie, dit een voordeel zou zijn voor de verdediging van ons land.
Maar die dubbele linie bestaat niet; zij moet nog geschapen worden, en dat zal veel geld kosten.
Kainos beweert, dat dit niet veel geld zal kosten; volgens zijne berekeningen maar zes millioen meer, dan wat de vestingwet zal
| |
| |
kosten. Het is reeds gezegd dat op soortgelijke berekeningen maar zeer weinig staat kan worden gemaakt; - maar laat ons eens aannemen, dat deze berekening een uitzondering maakt op den algemeenen regel; dat zij met de uiterste nauwgezetheid en met wiskundige nauwkeurigheid is opgemaakt, en dat dus de uitgaven voor de Utrechtsche linie in alles slechts een 36 à 37 millioen zullen beloopen; - dan is het nog de vraag: moeten wij zulk een groote som besteden aan vestingwerken van een voorbijgaande waarde, en die, heden goed, misschien reeds morgen alle belang hebben verloren? Moeten wij niet veeleer onze geldmiddelen gebruiken, om het leger - dat altijd waarde behoudt - te versterken of te verbeteren?
De vraag, zoo gesteld, maakt het antwoord niet twijfelachtig: het krijgswezen van een land moet gegrond worden, niet op wat van voorbijgaanden, maar op wat van blijvenden aard is. Dat is een doodeenvoudige waarheid, die door den schrijver van deze bladen misschien reeds honderdmaal is verkondigd; maar het schijnt wel, dat hij dit nooit met genoegzame nadruk of talent heeft gedaan. Want, tot nu toe, heeft hij altijd het ongeluk gehad, voor doovemans ooren te preeken.
Bij de regeling van het krijgswezen moet men in de allereerste plaats bedacht zijn aan het leger; eerst daarna aan de vestingen; en onder het leger begrijpen wij hier ook Schutterijen en Volkswapening; in één woord, alles wat, met een schoolsche uitdrukking, de levende strijdkrachten wordt genoemd. Bij ons te lande heeft men echter altijd gehandeld in omgekeerden zin: eerst moest het vestingstelsel in orde komen; daarna zou men voor het leger zorgen; en daar ons vestingstelsel nog niet in orde is gekomen - en nooit in orde zal komen - zoo volgt er natuurlijk uit, dat de zorg voor het leger zich blijft bepalen tot woorden.
Was het met geldelijke opofferingen te doen, er was kans om er te komen; want daarmede is men niet spaarzaam. Zoo, onder anderen, beroept zich Kainos op het verslag der Commissie van rapporteurs van de Kamer van Juni 1873, over de vestingwet, om aan te toonen, dat de volksvertegenwoordiging er niet tegen opziet, om gelden toe te staan voor ons vestingstelsel:
(Blz. 48, in een noot). ‘Dit strekke tevens tot wederlegging van een dwaalbegrip, vrij algemeen in het leger verspreid, dat het de
| |
| |
schuld zou zijn van de tweede Kamer, van “die advokaten”, als er op het gebied van ons Krijgswezen zoo weinig tot stand komt. Opmerking verdient het, dat het verslag waarin de Minister van Stirum als 't ware wordt aangemoedigd om over de geldkwestie heen te stappen, geteekend is door de heeren Heydenrijk, Dam, Rombach, van Kerkwijk en Kappeyne van de Coppello; en dat in de sectie-zittingen, waarvan dat verslag de weerklank was, afwezig waren alle leden, die met meer of minder grond als “specialiteiten” in deze zaak beschouwd kunnen worden. (Wat een belangstelling!) Het waren dus alleen de “advokaten”, van wie die aanmoediging uitging’.
In zeker opzicht heeft onze schrijver hier gelijk: de tweede Kamer legt wel degelijk belangstelling aan den dag voor de verdediging van ons land; maar jammer is het, dat die belangstelling soms een verkeerde richting uitgaat: de Kamer heeft vaderlandsliefde genoeg, om millioenen toe te staan voor forten, die wij niet noodig hebben; maar hare vaderlandsliefde gaat niet zoo ver, van ons soldaten te geven, die wij wel noodig hebben. Het is bij ons, ten dien aanzien, al even jammerlijk gesteld als in België, waar een Minister van Oorlog zeide: ‘ik zie wel kans om mijn budget met een paar millioen te doen verhoogen; maar om de jaarlijksche lichting voor de militie met een duizend man te vermeerderen, daaraan behoef ik niet te denken.’
De liefde voor het vaderland, de zucht voor de vrijheid en voor een onafhankelijk volksbestaan, zijn niet uitgedoofd bij de menschen; verre van daar: de meesten willen zich voor die vrijheid, voor die onafhankelijkheid, wel geldelijke offers getroosten; - maar zeer weinigen gaan zoo ver, van zich daarvoor het harde en onaangename van den krijgsdienst te getroosten. En toch, met geld alleen komt men er niet. Men verwijst vaak - en met recht! - op het uitmuntende van het Pruisische krijgswezen; maar men vergeet daarbij, dat die uitmuntendheid vooral daaruit ontstaat, dat de Pruisische burger er een eer in stelt, om eenigen tijd bij het Pruissische leger door te brengen.
Men behoeft niet buiten ons land te gaan, om op te merken, hoe wisselvallig en ras voorbijgaande de waarde van een vesting is. Het zou geen moeite kosten om een lange lijst op te maken van de sterkten, die in deze eeuw in de Nederlanden zijn gebouwd, die
| |
| |
overgroote geldsommen hebben gekost en die toch thans geheel zonder waarde zijn, en meestal weer verlaten en afgebroken.
Maar waren het dan onkundigen, welke die sterkten hebben laten bouwen?
Verre van daar; het waren, meestal, mannen van uitstekende kennis; die alleen maar den misslag begingen van te gelooven, dat de omstandigheden, waaronder zij verkeerden toen zij die sterkten lieten bouwen, altijd dezelfden zouden blijven. Hunne vestingen waren goed, - voor het oogenblik. Maar de wereld bleef niet stilstaan; de toestand van zaken bleef niet dezelfde; de staatkundige gesteldheid deed andere eischen; het oorlog voeren veranderde van aard; de wapenen werden anders; het land kreeg een andere gedaante, door indijkingen, door nieuwe wegen, door nieuwe kanalen; - en van dat alles hangt de waarde van een vesting af; geen wonder dus, dat die waarde, aanvankelijk zeer groot, soms binnen weinig tijds tot niets was teruggebracht.
Ook Kainos heeft te weinig gedacht aan dat snel veranderende van al die zaken, die invloed kunnen hebben op de waarde van een vestingstelsel. Zoo, onder anderen, heeft de geachte schrijver de afstanden waarop zijne forten onderling en van de passieve lijn verwijderd zijn, gegrond op de uitwerking van het thans bestaande geschut; en moeielijk zou het zijn, om die op iets anders te gronden; - Kainos heeft die afstanden door verstandige berekeningen bepaald; - maar wie waarborgt ons, dat er niet spoedig weer ander geschut wordt ingevoerd, dat al die berekeningen tot schande maakt?
Wil men een treffend voorbeeld van de misrekeningen die de veranderlijke loop van zaken kan met zich voeren, men vestige den blik op de versterking van Parijs in 1840. In een meesterlijk geschreven opstel (Gids van 1874) heeft de heer de Roo van Alderwerelt uiteengezet, hoe de plannen van die versterking ontworpen zijn door een aantal mannen van uitstekende kunde, en den toets hebben doorgestaan van een langdurig en grondig onderzoek; en toch - de versterking van Frankrijks hoofdstad moge in andere opzichten goede vruchten hebben gedragen, - zij heeft volstrekt niet beantwoord aan de verwachtingen, die de vorsten der wetenschap, toen, met den meesten grond meenden te mogen koesteren.
De mannen, die in 1840 Parijs wilden versterken, zeiden: ‘met
| |
| |
dien kring van buitenforten kan Parijs niet worden gebombardeerd’; en met het geschut dat zij kenden, hadden zij gelijk; maar zij zagen over het hoofd, dat er in 1870 ander geschut kon zijn, waarmeê Parijs wel zou zijn te bombardeeren. Die mannen zeiden: ‘een leger van 400,000 man kan onmogelijk langer dan dertig dagen voor Parijs blijven, want dan is de landstreek kaal gegeten; en het is onmogelijk op grooten afstand den leeftocht voor dat leger aan te voeren;’ dat was, misschien, ook waar in 1840; maar dat was niet meer waar in 1870, in onzen tijd van spoorwegen en telegrafen.
Ook daaruit kunnen wij besluiten, dat wij niet te veel moeten bouwen, zelfs niet op de meening der kundigsten; en dat men ook in oorlogszaken, niet te absoluut moet redeneeren. Dit uit het oog te verliezen, is de groote fout van vele lichten der wetenschap, - ook bij ons; zij zijn te doktrinair; zij willen alles te veel tot vaste stelsels, tot vaste regels terugbrengen; en met onverbiddelijke logika bouwen zij hunne redeneering op enkele gegevens, om onherroepelijk vast te stellen: ‘zóó is het, en niet anders.’ Maar die gegevens, waarop geheel uwe redeneering rust, zijn die wel zoo boven allen twijfel, boven alle tegenspraak verheven? Gij antwoordt mij: dat de wetenschap die gegevens aanneemt, als vaste en ware regels; - het kan zijn; maar zal een geheele afwijking van die regels altijd gevolgd worden door een slechte uitkomst? En die regels, die nu misschien waar zijn, zullen zij het nog zijn over tien, over twintig jaar? Wat nu goed en nuttig is, is het misschien niet meer, zelfs in een zeer nabijzijnde toekomst; dát verliest men te veel uit het oog.
Maar moeten wij dan niets doen, uit vrees van verkeerd te handelen? Wie uit het voorgaande dit besluit trekt, heeft ons verkeerd verstaan. Wij preeken geen werkeloosheid, geen stilzitten; maar wij ijveren tegen elke dwaze overdrijving; tegen het onherroepelijk inslaan van een weg, die misschien op een dwaalspoor brengt; tegen het zich voor goed vastketenen aan een stelsel, dat mogelijk later blijkt geheel verkeerd te zijn. Wat het krijgswezen betreft, moet men in zaken van twijfelachtig nut alleen het hoog noodige doen, maar zijne krachten besparen voor die zaken, die altijd goed, altijd nuttig zijn.
| |
| |
In een gewichtig punt moeten wij de meeningen van Kainos bestrijden.
Kainos behoort tot die talrijke klasse van Nederlanders, die zich een overdreven voorstelling maken van onze zwakheid, en van de overgroote kracht der vijanden waarmede wij eenmaal te doen zullen hebben; naar zijne meening hebben wij, bij het uitbreken van een oorlog, niets beters te doen, dan ijlings de wijk te nemen binnen de forten der Utrechtsche linie; en hij noemt het (blz. 111) ‘een onvergeeflijke dwaasheid, ons eigen leger buiten onze positiën te zenden, verder dan 1000, 2000, welnu, laten we zeggen, verder dan 3000 meters.’ Onze Utrechtsche linie beschouwt hij als een groote vesting, vanwaar wij van tijd tot tijd uitvallen moeten doen om de werkzaamheden van den belegeraar te vertragen; maar meer ook niet. In éen woord, de vestingen zijn bij hem alles, het leger niets; en zijn verdedigingstelsel is een stelsel van zwakheid en van ontmoediging.
Na die woorden te hebben gebezigd, zou het wel zeer overtollig zijn er bij te voegen, dat wij aan die meeningen van Kainos, over de wijze om ons land te verdedigen, in geenen deele onzen bijval schenken, en dat wij ze, integendeel, met al de kracht van onze overtuiging, als geheel verkeerd veroordeelen.
O zeker, wanneer gij niet voor het leger zorgt; wanneer gij het laat vervallen; wanneer gij er niet voor waakt, dat daarbij orde en krijgstucht blijven heerschen; wanneer gij geen geest van zelf-vertrouwen en toewijding daarbij weet levendig te houden; wanneer gij lijdelijk toelaat, dat, dag aan dag, onzinnige alarmisten vrees en verslagenheid in de rijen van het leger willen verspreiden, en den trompetter van Prins Maurits op het slagveld van Nieuwpoort naar de kroon steken; - in één woord, wanneer gij alles doet wat gij moest nalaten, en alles nalaat wat gij moest doen; ja, dan zeker, is er van de werking van ons leger weinig te verwachten. Maar is er dan ook wel veel te verwachten van de geheele verdediging van ons land? Want daar, waar het aan dapperheid en bekwaamheid ontbreekt, wat zullen daar zelfs de sterkste forten vermogen?
Onze meeningen over de kansen van verdediging van ons land zijn geheel anders, en, waarlijk, veel meer op studie en overdenking gegrond, dan de meeningen van hen, die ons, zoo dwaselijk, van optimisme in dat opzicht beschuldigen.
| |
| |
Wij beginnen met te zeggen, dat men nooit, in geen geval, met wiskundige zekerheid over de uitkomst van een oorlog kan spreken; dat het dus ijdele kwakzalverij zou zijn, om te zeggen: op die en die wijze is ons land zeker van den voortduur van zijne onafhankelijkheid; dat men ten dien opzichte alleen van waarschijnlijkheid kan gewagen; en dat men, na alles gedaan te hebben wat menschelijk verstand en menschelijke krachten vermogen, gerustelijk de uitkomst aan hooger bestuur moet overlaten.
Wij zeggen verder: dat men voor ons krijgswezen geen overdrevene, schier onuitvoerbare eischen moet stellen, maar altijd het oog gevestigd moet houden op wat de krachten en hulpmiddelen van ons land voortdurend toelaten. Men moet zich niet door hersenschimmen laten begoochelen.
Maar wij noemen het geen hersenschim, wanneer wij de hoop koesteren, dat, bij een oorlog, aan het hoofd van ons krijgswez en een man zal staan van verstand en van geestkracht, - het behoeft daarom nog geen genie te zijn, als Maurits en Willem de derde; wij noemen het geen hersenschim, dat ons krijgswezen zoo ingericht moet zijn, dat wij bij een oorlog, na aftrek van de bezettingen der vaste punten, een leger van een groote dertigduizend man te velde kunnen brengen; wij noemen het geen herschenschim, wanneer wij de mogelijkheid aannemen, dat dit leger bestaat uit goede en goed aangevoerde troepen, voorzien van alles wat thans tot het oorlogvoeren noodig of voordeelig is. Dit alles zijn immers geen overdreven eischen? Welnu, als aan die eischen voldaan is, dan zeggen wij, dat er alles goeds van de verdediging van ons land is te wachten.
Bij de blinde vrees, soms op waanzin gelijkende, die thans velen heeft bevangen, is men er altijd op uit om de zaken zóó voor te stellen, alsof wij bij een oorlog door een vijandelijke legermacht van een paar maal honderd duizend man zullen worden aangevallen. Alles is mogelijk; dus ook dat; maar waarschijnlijk is het juist niet; waarschijnlijk is het veeleer, dat wij, bij zulk een oorlog, niet de hoofdrol zullen vervullen; dat wij niet te strijden zullen hebben tegen de geheele macht van Frankrijk of Duitschland, maar tegen een legerkorps dat Frankrijk of Duitschland tegen ons afzendt, om ons tot instemming met zijne staatkundige inzichten te brengen. Het is dus zeer goed mogelijk, dat wij bij een oorlog te doen zullen
| |
| |
hebben met een vijand die niet sterker is dan wij; - of is een leger van dertig duizend Nederlanders, uit den aard der zaak, noodwendig zwakker dan een leger van dertigduizend Franschen of Duitschers? Dat hangt er van af, wat die dertig duizend Nederlanders zijn; en vooral, wie hen aanvoert.
Maar laat het zijn, dat wij door een overmachtigen vijand worden aangevallen, moet ons leger dan dadelijk, zonder zwaardslag, de wijk nemen binnen de Utrechtsche linie?
Wie iets gedaan heeft aan de studie der strategie, aan de studie der oorlogen, die zal zulk een vraag, zeer zeker, ontkennend beantwoorden.
Bij elken oorlog is het een hoofdzaak, om den moed en het zelf-vertrouwen van de troepen op te houden; en dat doet men niet, als men dadelijk den strijd ontwijkt, dadelijk de wijk neemt binnen eene vesting. Het is een vaste regel, dat men bij het verdedigen van eene vesting zoo lang mogelijk buiten die vesting moet blijven, en alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid daarin moet terugtrekken. Zóó moeten wij doen, ten aanzien van onze groote vesting, de Utrechtsche linie: wij moeten buiten die linie blijven, zoo lang dit maar eenigszins mogelijk is; ons leger moet zich nooit van die linie laten afsnijden, het moet altijd daarop kunnen teruggaan; maar het moet er niet tegen opzien om, buiten die linie, slag te leveren, zelfs aan een overmachtigen vijand: de sterkte van onze stelling kan die overmacht opwegen. Het is een dwaalbegrip te meenen, dat alleen een vesting het middel geeft aan een minder sterke macht om een sterker vijand het hoofd te bieden: een voordeelig terrein beantwoordt even goed aan dat doel. Hebben de Carlisten, die in de Baskische provintiën zoo lang en zoo goed aan de overmacht het hoofd bieden, vestingen? Neen: zij hebben een sterk land; - maar ons land, ook waar het geen vestingen heeft, levert even sterke stellingen op, als men ze maar weet uit te kiezen.
‘1000, 2000 meters mag ons leger buiten onze positiën gaan;’ Kainos heeft de goedheid, dit nog tot 3000 meters te willen uitbreiden; maar zich verder te verwijderen, dat zou, zegt hij, ‘een onvergeeflijke dwaasheid’ zijn. Die bewering van den hooggeachten schrijver raakt kant noch wal, en bewijst dat hij meer werk heeft gemaakt van de studie der versterkingskunst, dan van de studie van het oorlogvoeren.
| |
| |
Staan wij dus hier, wat dit punt betreft, lijnrecht tegenover Kainos, in vele andere punten deelen wij zijne meeningen. Wij willen er enkele van opnoemen.
Onze Utrechtsche linie wordt, door de rivieren welke haar doorsnijden, als het ware in vakken verdeeld; en het ligt in den aard der zaak, dat men, bij de maatregelen tot versterking en verdediging van die linie, ieder vak in het bijzonder beschouwt; maar wat volstrekt niet is goed te keuren of te rechtvaardigen, dat is de vaak gevolgde handelwijze, om, bij die maatregelen voor ieder vak der linie, niet in het allerminste bedacht te zijn, op wat daarbij gevorderd wordt voor de verdediging van aangrenzende vakken. Met waarheid, en op geestige wijze, gispt Kainos die verkeerde handeling:
(Blz. 42). ‘Wanneer de Lek de grensscheiding had uitgemaakt tusschen twee verschillende Staten, zou men nauwelijks anders hebben kunnen handelen: ten noorden van de rivier maakte men een fort, en daarachter een “werk” op den dijk; men hield daarbij zijn eigen inundatie in het oog, en verder ging de blik niet; wat er bezuiden de rivier bestond, dat ging de lieden ten noorden daarvan niet aan; en ten zuiden van de rivier maakte men een “werk” en daarachter een fort op den dijk; men hield zijn eigen inundatie in het oog, en verder ging de blik niet; wat er benoorden de rivier bestond, dat ging de lieden ten zuiden daarvan niet aan. Men schijnt niet op het idee te zijn gekomen, dat de rivier wel troepen maar geen projectielen kan tegenhouden, - dat vijandelijke kanonnen, zelfs scherpschutters, op den eenen oever, ook kunnen meêwerken tot een aanval op den anderen oever.
Op deze wijze schijnt het, dat men zich het ontstaan van dat onbegrijpelijk samenstel van werken te verklaren heeft; en - dat ongelukkige begrip van een verdeeling der linie door de Lek in een “eerste” en een “tweede gedeelte” leeft nog voort....’
Bij ons te lande bestaat het dwaalbegrip, dat men, bij het aanleggen van groote, openbare werken, weinig of niet heeft te letten op de belangen van het krijgswezen; met een suprême dédain worden die belangen over het hoofd gezien, of geloochend. Nog maar weinige maanden geleden, heeft een zitting van onze Tweede Kamer daarvan een opmerkelijk blijk gegeven: het betrof een spoorweg- | |
| |
brug bij Arnhem; een van de leden - Stieltjes - wenschte de meeningen vau den Minister van Oorlog dienaangaande te kennen; en toen antwoordt de Minister Heemskerk - en dat is nog wel een van onze bekwaamste ministers! - op een toon, alsof hij wilde zeggen, dat die wensch zeer onredelijk was, en dat de meeningen van den Minister van Oorlog hier weinig ter zake afdeden.
Het is alsof zulk een handelwijze bij ons het burgerrecht heeft verkregen; en toch is zij geheel verkeerd. Bij het beramen en uitvoeren van groote, openbare werken - spoorwegen, kanalen, indijkingen enz. - moet men niet vorderen, dat het krijgswezen een overwegende stem zal hebben, maar toch een stem, zoodat ook aan de belangen van het krijgswezen worde voldaan, in zooverre die overeen te brengen zijn met de algemeene belangen. Tot nu toe is dit niet geschied, of veel te weinig geschied; het is alsof het er niets toe afdoet, als de verdediging van ons land aanmerkelijk wordt benadeeld door het aanleggen van het een of ander groot werk van openbaar nut; het heeft al den schijn, alsof men de belangen van het krijgswezen te onbeduidend vindt, om er op te letten. Met waarheid zegt Kainos dienaangaande (blz. 44-45):
Maar wat men ook doe, om Everdingen en Honswijk uit een vestingbouwkundig oogpunt te verbeteren, en nog eens te verbeteren, de positie is en blijft uit een taktisch oogpunt slecht. En... om nu de kroon op het werk te zetten, werd er voor geld van den Staat, vóór die forten, een hooge spoorwegdam gemaakt, op 1500 meters van 't spoel, op 2100 meters van Everdingen, op 3200 meters van Honswijk! En dat, nadat men in den Italiaanschen oorlog het getrokken geschut in werking had gezien. Hebt gij 't niet opgemerkt, lezers, hoe gij, in den spoortrein passeerende, onmiddellijk benoorden de brug van Kuilenburg gekomen, onze versterkingen op den zuider-Lekdijk als in de diepte ziet liggen? En ongelukkig ligt Everdingen juist met een saillant daarheen. Zoo is dan hier het weinigje kracht, dat er nog is, of verkregen zou kunnen worden, ten eenenmale vernietigd.
Het zal steeds een raadsel in onze parlementaire jaarboeken blijven, hoe ooit een regeering, waarvan toch een Minister van Oorlog deel uitmaakte, die richting van den spoorweg kon voorstellen; - hoe ooit een volksvertegenwoordiging een wet kon aannemen, waarbij die spoorwegdam tot een werk van openbaar nut werd verklaard!
| |
| |
Gesteld al eens dat de algemeene richting over Kuilenburg in het handelsbelang onmisbaar was - zoozeer ten nadeele van de defensie-belangen, in strategischen zin - de minister van Oorlog, die het détail van die richting in de nabijheid van Kuilenburg toeliet, en daarvan niet een portefeuille-kwestie maakte, heeft zich belast met de verantwoordelijkheid voor een daad, die wij niet gaarne bij haren waren naam zouden noemen.
Wij moeten hier een opmerkelijk verschijnsel releveeren. Bij het bepalen van spoorwegrichtingen wordt steeds met zorg gelet op allerlei belangen, zoo van steden als dorpen, zoo van rivieren als polders; de plaatsen van stations, de wijdte van bruggen en duikers worden wijd en breed overwogen; men zou niet gaarne zien, dat ook maar een enkele ijsschol niet onder de brug door kon; maar, of al gewichtige defensiewerken door dien spoorwegaanleg onbruikbaar worden, daarvoor geen oog. En nog opmerkelijker is het, dat dit geval zich juist 't sterkst voordoet bij de spoorwegen, aangelegd door dienzelfden Staat voor wiens verdediging die werken dienden: partikuliere maatschappijen worden tot wijzigingen genoodzaakt (Ooster-Spoorweg); de Staatsspoorwegen schijnen boven zoo iets verheven te zijn, Wij weten niet wat hiervan de oorzaak is: maar wij gevoelen toch eenige neiging, een deel van de schuld te schuiven op de lijdelijkheid van ons krijgsbestuur in dergelijke zaken. Zie nu weer bij Nijmegen: men zou er alleen dán een Sperfort moeten maken, ‘indien de in aanleg zijnde spoorweg een zoo nadeelige richting bekwam dat’ enz. Is het niet, of de Minister van Oorlog even weinig invloed op die richting kan uitoefenen, als de eerste de beste partikulier, die ‘benieuwd’ is, eens te zullen zien, ‘hoe ze nu dien spoorweg zullen maken’.
Het spreekt van zelf, dat het oorlog voeren altijd gepaard gaat met het vernielen van werken des vredes; en dat men ook niet op mag zien tegen zulk eene vernieling, wanneer die onvermijdelijk is, of groote voordeelen aanbrengt. Dus - om maar eens iets te noemen - zal het onder water zetten van eene landstreek, bij een oorlog, dikwijls een noodzakelijkheid zijn, een plicht; men moet niet doen als de Antwerpenaars in 1584-1585, die, om eenige weilanden te behouden, hun stad verloren lieten gaan; men moet doen als de
| |
| |
Hollanders van 1574, die, om Leyden te redden, hun land lieten verdrinken.
Maar even als in alles, moet men ook hierbij met verstand en met oordeel te werk gaan; niet altijd wordt dit gedaan; en bij het oorlogvoeren hebben soms vernielingen plaats gehad, die moeielijk zijn te rechtvaardigen. Een van de uitstekendste krijgskundige schrijvers van onzen tijd, Rüstow, verheft zich in het bijzonder tegen het vernielen van spoorwegen, en vooral van spoorwegbruggen; hij veroordeelt die vernieling, wanneer zij niet volstrekt noodzakelijk is; zulk eene vernieling - beweert hij - is te spoedig hersteld, en wij brengen, meestal, daardoor ons zelven meer schade toe dan aan den vijand. Ook Kainos deelt die meening en hij verheft zich ten sterkste tegen het barbaarsche voornemen, om, bij een oorlog, de spoorwegbrug te Kuilenburg te vernielen; hij noemt het een van de voordeelen van het door hem voorgeslagen vestingstelsel, dat daarbij van die vernieling geen sprake kan zijn; en met levendige kleuren schildert hij de noodlottige gevolgen die het kan hebben, wanneer men, door overgroote voortvarendheid en drift, er eens toe overging, om gebruik te maken van de mijnkamer die in den stroompijler van die Kuilenburgsche brug is gemaakt:
(Blz. 61-63).... Het passieve stelsel, dat den Staatsspoorweg beschouwen moet als een kwaad, dat in tijden van oorlog zooveel mogelijk moet weggeruimd worden, heeft meêgebracht, dat men bij het bouwen van deze brug te gelijkertijd gedacht heeft aan de mogelijkheid van vernielen: er is, namelijk, in den stroompijler een koperen cylindervormige mijnkamer ingemetseld, die meer dan 3000 kilogrammen kruid kan bevatten. Het is hier de plaats niet, te spreken over de onzuinige wijze, waarop het vernielingsmiddel is ingericht; wel echter moeten we wijzen op het doel: vernielen van de beide groote overspanningen van 150 en 80 meters, Waar het de vernieling geldt van een kunstwerk, dat 12 ½ ton gouds heeft gekost, schijnt het wel de overweging waard, in hoeverre zij noodig is.
Men kan hierbij twee onderstellingen aannemen: òf men wil het gebruik van den spoorweg onmogelijk maken, alleen tijdens de verdediging der nieuwe hollandsche waterlinie; òf men wil den vijand dat gebruik ook ontzeggen, als hij, na den val van die linie, voor Amsterdam staat.
Tot het eerste doel is, zeker, een zóó radikale vernieling niet
| |
| |
noodig; het zou dan zeker voldoende zijn, 2 overspanningen van 57 meters te vernielen; want we mogen toch niet aannemen, dat de vijand, zoolang Everdingen stand houdt, onder het vuur van dat fort, hulp-spoorwegbrug van meer dan 100 meters lengte zal kunnen maken. De schade zou dan juist een millioen minder bedragen.
In het tweede geval zal de vernieling zoo afdoende moeten zijn, dat er van herstelling of hulpbruggen gedurende den oorlog geen kwestie kan zijn. Vernielt men alleen den pijler, dan blijft bij de hooge ligging van de mijnkamer een onvernield gedeelte boven water; de einden van de beide overspanningen, die op den pijler steunden, zakken wel na, maar vinden op nieuw ondersteuning en breken in den regel niet; de vernielingen in den oorlog van 1866 hebben dit buiten twijfel gesteld. De brug wordt dus wel voor 't oogenblik onbruikbaar als spoorweg, maar niet als brug voor voetgangers; en de flauwhellend liggende ijzeren overspanningen leveren de steunpunten op, om, in betrekkelijk korten tijd een hulp-spoorweg te maken.
Het doel wordt dus niet bereikt, door alleen den pijler te doen springen.
Het wordt dan ook tegenwoordig algemeen aangenomen, dat een groote spoorwegbrug alleen afdoende wordt onbruikbaar gemaakt door den ijzeren bovenbouw te vernielen; hiertoe worden in twee doorsneden nabij de beide uiteinden, alle hoofddeelen der constructie met dynamiet doorgeslagen, waardoor de bovenbouw op zichzelf in de rivier stort; de pijlers kunnen dan blijven staan. Consequent met de plaatsing van de mijnkamer in den stroompijler moet men dus aannemen, dat het in de bedoeling ligt, om, met de ondervinding van 1866 voor oogen, de beide groote overspanningen op die wijze in de rivier te doen storten.
Wij huiveren bij de gedachte aan die mogelijkheid. Hoe zal men ooit die drie millioen kilogrammen ijzer en staal weer uit de rivier verwijderen? Zal niet de rivier voor goed onbevaarbaar worden? Zal niet de eerste de beste ijsgang, stuitende tegen het ijzeren traliewerk van de brug, een ijsdam doen ontstaan, even uitgestrekt als onvernielbaar? Durft men denken aan een onvermijdelijke doorbraak van de Lekdijken? Zou niet een doorbraak van den noorder Lekdijk, onder zulke omstandigheden, een ramp zijn, veel grooter dan alle rampen van den oorlog te zamen?
| |
| |
‘Er mag naar onze meening geen oogenblik gedacht worden aan een vernieling van de overspanning van 150 meters; ook niet aan een vernieling van den stroompijler; omdat het altijd mogelijk blijft, dat de bovenbouw daardoor wel breekt. Wij wijzen hier op, met aandrang: al is ook het vernielingsmiddel in dien pijler zoo goed als onbruikbaar, de aanwezigheid daarvan wijst den stroompijler bij uitnemendheid aan voor de vernieling; en die kan ook uitgevoerd worden zonder gebruik te maken van de koperen mijnkamer. 't Zou kunnen zijn, dat, op een gespannen oogenblik, een bevel werd gegeven, waarover men later zou weeklagen.’
Zoo zouden wij nog meer punten kunnen opnoemen, waar wij ten volle instemmen met de meeningen van Kainos; en door nog meer plaatsen uit zijn werk aan te halen en in dit beoordeelend overzicht op te nemen, zouden wij de hooge waarde van dat werk nog duidelijker doen uitkomen.
Toch heeft de lof, dien wij dezen arbeid toezwaaien, zijne grenzen; wij twijfelen er aan, of die arbeid een overwegenden invloed mag uitoefenen op de regeling van ons vestingstelsel; wij gelooven niet dat men aan een Minister van Oorlog den raad kan geven: ‘lees en bestudeer dit werk van Kainos, en handel daarnaar’. Daarvoor is dit werk te eenzijdig; het zoekt te veel alle heil in de vestingen. Worden de plannen van Kainos verwezenlijkt, en de door hem voorgestelde forten gebouwd, dan zal men zeer spoedig tot de ontdekking komen, dat men nog maar half werk heeft gedaan, en dat ook die en die punten nog moeten worden versterkt: het zijn immers strategische punten van het hoogste belang? - Het is ongeloofelijk - wil men naar onze fortenbewoners luisteren - hoe rijk ons land is aan zulke punten!
Kainos ontkent dan ook niet, dat er nog meer sterkten zullen moeten worden gebouwd, behalve die welke hij hier aanprijst; maar - zegt hij - dat kan dan later gebeuren; eerst maar het noodzakelijke afdoen, en meer niet; hij is zelfs inschikkelijk genoeg van er bij te voegen: ‘de levende strijdkrachten moeten niet de dupe zijn van de vestingwerken.’ Een goed gezegde, wanneer het zich
| |
| |
maar niet bepaalde tot woorden en klanken, waar men niets aan heeft, waarop men niets kan bouwen:
‘Zoo paait men 't slechte volk, zoo legt men kinders slapen!’
De levende strijdkrachten zijn bij ons ten allen tijde de dupe geweest van de vestingwerken, en zullen dit ten allen tijde blijven, zoolang men niet voor goed afziet van het bouwen van nieuwe vestingwerken. En daarom: het vestingstelsel, door Kainos voorgestaan, is op zich zelve goed, maar toch is het te verwerpen, omdat het scheppen van zulk een vestingstelsel verhindert er voor te zorgen dat wij een deugdelijk leger hebben; en een deugdelijk leger is meer waard, dan alle forten van de wereld.
's Gravenhage, 14 Augustus 1875.
W.J. Knoop.
| |
Academische Dissolving-views, door Mr. P. Brooshooft. No. I-III. Leiden bij A.W. Sijthoff, 1875.
Phantasiën, door C. van Nievelt. Leiden bij S.C. van Doesburgh, 1874.
Fragmenten, door denzelfden. Ibidem, 1875.
Grillig als altoos, heeft het toeval hier twee lettervruchten bijeengebracht die sterk contrasteeren. Een goed vriend had mijne aandacht gevestigd op de Phantasiën van C.v. Nievelt, en daar ik onder de lezing alras zijne ingenomenheid met dat boek ging deelen, kreeg ik ook lust het te dezer plaatse aan te kondigen. Doch daartegen verzette zich eene soort van chronologisch plichtgevoel: vroeger reeds had ik op mij genomen de Academische Dissolving-views van Mr. P. Brooshooft te recenseeren, en de redactie van dit tijdschrift zou mij nimmer vergeven, indien ik zelfs tijdelijk de nakoming dier belofte scheen te verwaarloozen. Zoo komt het, dat ik uit nauwgezetheid Mr. P. Brooshooft en den Heer C. van Nievelt in één adem zal noemen, ofschoon hunne genren evenveel van elkaar verschillen als b.v. een boerenbruiloft van Jan Steen van een strand bij middagzon van Louis Meijer.
| |
| |
Ik bedoel hier niet mede, dat ik den Heer Brooshooft den Jan Steen van onze jongere of jongste letterkunde zou noemen. Zijne Academische Dissolving-views of schetsen uit het studentenleven, waarvan mij tot dusver drie onder de oogen zijn gekomen, hebben met de schilderijen van Jan Steen alleen dit gemeen, dat beide ons in hoofdzaak slechts van ééne zijde van 't leven eene voorstelling geven, en wel van de pretmakende zijde; bovendien is die pret bij beiden meestal dronkemanspret, en men mag onbeschroomd toegeven dat die door Mr. Brooshooft soms met een realisme wordt gecopieerd, Jan Steen niet onwaardig. Maar is men daarom gerechtigd dezen schrijver een evenknie te noemen van dien ‘echt hollandschen Rabelais van 't penseel en guitig gemoedelijken Leidenaar,’ gelijk Dr. van Vloten Jan Steen noemt? Kan men van hem zeggen, gelijk Dr. van Vloten van den schilder, dat hij alles met datzelfde lachende vernuft, dien echt humoristischen luim behandelt, die toonen, hoe hij zelf steeds boven zijn onderwerp stond?
Ik vrees van niet. Uiig zijn de schetsen van Mr. Brooshooft dikwijls, humoristisch nimmer.
Wat is uw criterium? wat noemt ge humoristisch? vraagt er een.
Helaas, vriend, ik moet u het antwoord schuldig blijven: ik heb mij vroeger altoos verbeeld dat humor bestond in het gelijktijdig opwekken van vroolijke en van verhevene aandoeningen; dat het de vroolijkheid was van een edele fijngevoelende natuur, die het groote en goede aan den dag weet te brengen, ook te midden van de platheden en dwaasheden der alledaagsche wereld; maar sedert een vriend, die 't beter weten moet dan ik, in het vorige nummer van dit tijdschrift humor is komen ontzeggen aan de Joden en de Duitschers, die te zamen een Heinrich Heine hebben geproduceerd, - aan de Duitschers, die Jean Paul tot de hunnen tellen, - sedert den Isten Januari van dit jaar 1876 beken ik de kluts kwijtgeraakt te zijn. Maar ik roep U aan, Klikspaan, schepper der Studententypen, en U, Hildebrand, vriend van William Kegge, kwelgeest van Gerrit Witse, neef van Pieter Stastok, en vraag U of het studentenleven ook in uwe voorstelling er zoo uitziet als in deze Dissolving-views?
Want, let wel, - 't is niet in hetgeen de oudere en de nieuwere beschrijvers van 't studentenleven gezien hebben, dat ik het onderscheid tusschen hen meen te vinden. Dat is klaarblijkelijk
| |
| |
niet zoo heel veel veranderd; een weinig meer luxe nu, een veel grootere, talrijkere studentenmaatschappij, ziedaar wel de grootste verschillen tusschen het Leiden van 1875 en dat van dertig veertig jaar geleden. Ik wensch te weten, niet wat zij gezien, maar hoe zij het gezien hebben, welken indruk het geziene op hen gemaakt heeft. En dan zie ik bij Klikspaan, die ook een enkel maal tooneelen van woeste uitgelatenheid schildert, toch tevens de overtuiging doorschemeren, dat niet daarin het eigenaardige, het onschadelijke, of zelfs het aantrekkelijke van het studentenleven gelegen is, - maar in de volkomen vrijheid waarmede de studentenmaatschappij de wederzijdsche aanraking, wrijving, vorming toelaat van verschillende karakters en talenten. En dan treft mij bij Hildebrand de voorstelling der gemoedelijke zijde van het studentenleven, dat de trouwste vriendschappen doet ontstaan, en dat dikwijls een uitmuntende zedelijke oefenschool wordt door de rijke gelegenheid die het tot daden van zelfverloochening biedt.
Iets dergelijks nu mis ik geheel in de twee eerste nummers van deze schetsen, (I. De Groenen, Groentijd en Inauguratie, en II. Den eersten dag student); 't zijn vrij nauwkeurige photographiën van 'tgeen er veelal in en dadelijk na den groentijd met een student gebeurt, - maar evenmin als photographiën geven deze stukjes eenig inzicht in de meeningen of de individualiteit van dengeen die ze gemaakt heeft. Eerst in 't derde nummer, getiteld Vogel-perspectief, geeft de schrijver eene soort van voorrede voor het geheele werk, waarin hij uitnemend juist aantoont van hoeveel invloed op den verderen levensloop der studenten de omstandigheden van die eerste dagen zijn, ‘de eerste vrienden die zij zich uitkiezen, de kamers die zij gehuurd hebben, de menschen waarbij zij komen te wonen, de meid die hen bedient, de kleermaker die hen en hunne kleeren snijdt, de uitspanningsplaatsen die zij frequenteeren, en duizend andere kleinigheden...’ En daarom gaat de schrijver ook nu voort met de beschrijving van wat er alzoo gebeurt op het college, op de kroeg, in den lummeltijd, op de Debating Club, op de disputen, enz. 't Is alweer levendig verteld, 't laat zich best lezen, men moet er dikwijls om lachen: maar het beeld dat van 't studentenleven aldus ontstaat mist het element dat het in waarheid tot een ‘godenleven’ maakt; men bespeurt nergens die vrije inwerking van karakter op karakter, die alleen het nuttige uitmaakt
| |
| |
van het studentenleven, nergens een spoor van die opgewondenheid voor een idee, of voor een vriend, of voor wat dan ook, die er de gemoedelijke waarde aan geeft.
Mr. Brooshooft zal mij misschien toevoegen: Waar bemoeit ge u mee? Ben ik niet volkomen vrij om mijn onderwerp zoo te beperken als ik zelf wil? Ik wil schetsen geven, welnu daar hebt ge schetsen, die gijzelf goed vindt! Wat wilt ge meer?
Eene vraag waarop ik slechts kan antwoorden na de woorden aangehaald te hebben waarmede de schr. zijn derde nummer besluit: ‘En hiermede lezer, nemen ook wij voor ditmaal van elkander afscheid. Indien gij over onzen tocht eenigszins voldaan zijt, doe mij dan het genoegen t'huis aan uw vader en moeder te vertellen, dat de studenten zeer nuttig kunnen leven zonder hun neus altijd in de boeken, en zeer vroolijk, zonder hem te diep in het glas te steken.’ Aan dat verzoek zal ik gaarne voldoen, - maar ik moet bekennen dat die overtuiging, welke ik ten volle met Mr. Brooshooft deel, door de lezing van zijne Dissolving-views bij mij niet is bevestigd; jazelfs wat het tweede punt betreft, is mijn geloof aan de bestaanbaarheid van vroolijkheid onder studenten buiten den invloed van wijn of sterken drank door die lezing eenigszins verzwakt.
Laat mij hopen, dat de schrijver, wien zeer zeker geen talent kan worden ontzegd, in zijn volgende nummers mij die troostende overtuiging in haar volle kracht zal teruggeven.
Moet ik nu om den wille der consequentie, het straks gekozen beeld ook op den schrijver der Phantasiën en Fragmenten toepassen en gaan vertellen of, en zoo ja, waarom ik overeenkomst vind tusschen den Hr. C. van Nievelt en den beroemden zeeschilder Meyer? Zijn zij beiden, in tegenstelling van Jan Steen en Mr. Brooshooft, idealisten, of zijn zij eveneens realisten, of ideaal-realisten?
Ik wensch en vermag ze niet te classificeeren. Maar ik heb een hollandsch strand van Meyer gezien, dat een kalme zee met kleine door de zon beschenen golfjes kwam liefkozen, een stuk vol licht en rust en koelte, dat mij de onweerstaanbare bekooring weer deed gevoelen van de zee voor allen die haar veel gezien hebben; en ik dacht aan allerlei dingen die ik in mijn alledaagsche stemming vergeet, b.v. aan oneindigheid, aan almacht, aan sterven en leven.... En in de Phantasiën en Fragmenten van onzen schrijver vind ik diezelfde
| |
| |
zondagsstemming zoo dikwijls terug, dat ik wel gedwongen ben eene overeenkomst te zoeken tusschen hem en den schilder die mij in zulk eene stemming heeft verplaatst.
Allerlei alledaagsche onderwerpen roert de Heer van Nievelt in deze twee bundels van schetsen aan. ‘Mijne stof,’ zegt hij terecht, ‘oud als de wereld, greep ik uit 't alledaagsche leven, uit eene enge vaderlandsche omgeving’, en al geldt dit meer bepaald van den tweeden bundel, daar in de Phantasiën ook keurige schetsen voorkomen van 't leven in Indië en op reis der- en herwaarts, is 't juist de wijze van behandeling die deze schetsen oorspronkelijk en bekoorlijk maakt. Bij de eenvoudigste of zelfs kluchtigste voorvallen, hier medegedeeld, krijgt men den indruk van het bestaan eener gedachtenwereld, die hooger is dan de wereld van ons doen en laten. Als de schr. den vuurtorenwachter op de barre, zonnige rots in de Roode Zee als een voorbeeld stelt van plichtbesef en geduld, als hij de jongens van 't Drabbendijksch Gymnasium, wegens het kwellen van een ongelukkigen sukkel van een ondermeester, toeroept: ‘Kwakken, mannen broeders - ik was een der uwen. Maar ik zeg u: Dit is niet ridderlijk; noch uw overmoedig getier in tegenwoordigheid van den zwakke, noch uw slaafsch ineenkrimpen bij 't naderen van den sterke’; - als hij in Peter Schulze den Duitscher voorstelt, die, vast overtuigd, dat doodschieten verkeerd is, den Fransch-duitschen oorlog moet meedoen, en zich liever laat doodschieten dan zijn geweer te gebruiken, - telkens blijkt dat het concreete geval dat hij verhaalt, de voorstelling die hij van een feit geeft voor hem slechts de schaal der vrucht is; dat eene gedachte aan iets hoogs, iets goeds, de kern er van uitmaakt. Bij de keurige natuurbeschrijvingen die in deze beide bundels voorkomen gaat het eveneens. De onderwerpen zijn zeer verschillend. De weelderige pracht der keerkringen, de sobere schoonheid
van het echt Veluwsche landschap, de onmetelijke deining van den Indischen Oceaan, ‘die geboren werd uit een storm nabij Kaap Hoorn, en die aanrollen komt, met breede, gladde, vliegende waterheuvels, om niet te rusten voor zij donderend tot schuim verstuift tegen de rotsen van Mauritius en de kalksteenwal van Java's zuidkust’, de glooiing aan den straatweg in de buurt van Bodegraven, ‘van welke men, in 't gras gezeten, een urenwijd uitzicht kon hebben over de weilanden, zoo ver, zoo ver, tot de vischrijke slooten als zilveren draden
| |
| |
in 't groen teloorgingen, en de bonte koeien als stipjes aan den trillenden horizon wegdansten’, - ziedaar slechts een klein deel van 'tgeen onze schrijver ons doet aanschouwen. Overal zien wij, benevens den goeden, nauwkeurigen opmerker, ook den dichter, die de natuur liefheeft, die de grootsche aandoeningen gevoelt welke de aanschouwing der natuur in haar rijke afwisseling, in haar onmetelijkheid aanbiedt.
De schrijver is volbloed modern in zijne opvatting van 't leven: ‘Leven en doen leven. Genieten en doen genieten! Kennis der stof! Eerbiediging der stof! Dit leven iets méér dan een voorbereiding tot den dood! Geen grooter sterfte veroorzaakt, dan door 't geloof aan een valsche onsterfelijkheid!’ Ziedaar de teksten die hij in de Schieburgsche bedehuizen zou willen zien behandelen. Maar wat mij zoo bizonder in deze stukjes bevalt, is dat hij met dat al de antipode is van die aangename lieden, welke uit louter wetenschappelijkheid alle mysterie uit het leven zouden willen verbannen, - van die Heeren Vholes van de philosophie, die als hun prototype in Bleak House, onze zaligste oogenblikken komen verstoren door een tik met de liniaal, die ze kennis der natuur noemen. De Hr. van Nievelt integendeel is een onverbeterlijke droomer, en toovert ons soms (als in de Phantasie: le Nuage) dingen en toestanden voor oogen, die ijselijk onmogelijk en irrationeel zijn, maar ook tevens zeer genoegelijk om te lezen.
De taal waarin ons al die dingen verhaald worden is frisch, gemakkelijk, levendig en tevens volkomen hollandsch. Nergens bespeurt men dwang, of zelfs moeite om een zin kunstig inéén te zetten, - en dit strookt volkomen met de bekentenis van den schrijver, dat hij zich niet vermoeide bij het schrijven. Te meer waardeer ik die verdienste, daar in een ander opzicht (en dit is de eenige aanmerking die ik op sommige zijner Phantasiën heb) den Heer van Nievelt wel degelijk eenige gezochtheid, eenig valsch vernuft kan te laste gelegd worden. Ik heb hier voornamelijk het oog op de Phantasie: In de Diergaarde, waar onze schrijver in zijne toespraken aan verschillende dieren, onderwerpen aanroert die zeker niet zonder moeite in het verband gebracht zijn, waarin zij voorkomen. Maar de goede smaak waarvan andere opstellen in deze bundels getuigen, geeft mij de hoop dat die fout in de volgende bijdragen, welke wij van den Hr. van Nievelt hopen te ont- | |
| |
vangen, zal worden vermeden: hoe paradoxaal het klinke, als hij zich wat meer moeite geeft om zich in dit opzicht niet te vermoeien, geloof ik, dat hij overal de soberheid en den eenvoud terug zal vinden, die vele zijner stukjes versieren.
Doch alleen in dit ééne opzicht wensch ik den Heer van Nievelt dat minimum van vermoeiing toe. Voor 't overige hoop ik dat hij een volgend maal zich eens wel vermoeien zal, mits de lezer het maar niet opmerke; ik verheug mij bij voorbaat op de vruchten van die inspanning, nu de schrijver getoond heeft een groot talent te bezitten.
Januari, 1876.
J.A.S.
| |
De Economist, Tijdschrift voor alle standen, tot beverdering van volkswelvaart door verspreiding van eenvoudige beginselen van Staathuishoudkunde. Onder redactie van Mr. J.L. de Bruyn Kops. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co. 25e Jaargang, 1876.
De Economist van den Heer de Bruyn Kops is zijn 25sten jaargang ingetreden. Het feit is wel waard, dat wij er een oogenblik bij stilstaan, eerstelijk om den ijverigen redacteur geluk te wenschen met den ongestoord volbrachten arbeid en hem te danken voor het nut, dat hij met zijn arbeid gesticht heeft; voorts om hem toe te wenschen, dat hem ook nog lang na dezen tijd kracht en moed blijve om den arbeid even wakker en getrouw voort te zetten, en dat het hem daarbij niet aan ondersteuning en belangstelling ontbreke.
Zij vormen een breede en indrukwekkende reeks, de vier en twintig afgesloten jaargangen zoo als zij daar in de boekenkast naast elkaar, in den bekenden gelen omslag, geschaard staan. Die boekdeelen, eerst bescheiden in omvang, langzamerhand zwellende in dikte, in de laatste jaren tot twee banden voor eenen jaargang uitgedijd, zij getuigen van onverdroten inspanning jaar op jaar, het geheele jaar door, van een ijver, die niet alleen zich niet laat afmatten, maar werkzamer wordt met den voortgang des tijds. De hulde is te meer verdiend omdat de Heer de Bruyn Kops al dien tijd niet slechts geheel alléén den last der redactie getorscht heeft, maar hij het ook is, die, met betrekkelijk weinig hulp van anderen, grootendeels alleen den inhoud der maandelijks verschijnende afleveringen heeft
| |
| |
geleverd: anders dan men wel eens bij andere tijdschriften opmerkt, waarvan de redacteuren soms al te geneigd schijnen, het werk aan vreemden over te laten.
Het is waar, aan de keerzijde van het schutblad, althans van de laatste jaren, kan men eene niet onaanzienlijke lijst van ‘vaste medewerkers’ vinden. Helaas! het mag niet verzwegen worden, dat de namen, die daar op het schutblad prijken, in de bladzijden van het boek zelf meestal schitteren door hunne afwezigheid. Ik zelf erken met schaamte, daarin niet de minst schuldige te zijn. Ach, de goede voornemens hebben doorgaans zulk eene droevige bestemming! Gelukkig, dat er buiten die vaste medewerkers nog af en toe andere gevonden worden, die den redacteur de bewijzen van eene meer dan platonische sympathie willen geven.
Men komt er niet licht meer toe, een der oudere deelen van de boekenplank voor den dag te halen, of het moest zijn, omdat men zich herinnert, dat eene of andere kwestie, waarmede men zich bezig houdt, in der tijd daar eene uiteenzetting gevonden heeft, die het van belang is, nog eens te raadplegen. Die oudere deelen, zij hebben zoo goed als uitgediend; maar in hunnen tijd hebben zij eerlijk en trouw gediend. En daarvoor worde hun heden nog eens lof en dank toegebracht. Maar toch hebben zij ook nu nog eene andere beteekenis en zij zullen die voor alle volgende tijden behouden, ja met den loop der jaren zien toenemen. Ik bedoel de historische beteekenis. Want zij zijn de blijvende en altijd sprekende getuigen van onze economische geschiedenis sedert 1850. Voorwaar geene geringe verdienste. Het vijfentwintigjarig tijdperk, dat achter ons ligt, is voor ons volk, gelijk voor andere volken, maar voor ons volk waarlijk niet het minst, een tijd geweest van groote feiten op economisch en sociaal gebied, van hevigen strijd, van schoone zegepralen, van heilrijke hervormingen, van radicale omkeeringen in leer en praktijk, in denken en doen. Het zal ons ook in 't vervolg goed zijn, dien strijd nu en dan nog eens te herdenken, die triomfen te waardeeren, die omkeeringen in haar verloop na te gaan. Wat groote belangen dringen zichd an aan onze gedachten op: - handels- en scheep-vaart-politiek, herlevende bloei der visscherij, ontwikkeling van het fabriekswezen, onvergelijkelijke voorspoed van het landbouwbedrijf; - financieele politiek, schulddelging, belasting-hervorming, bestemming van millioenen bij millioenen voor produktieve uitgaven, aanleg van
| |
| |
het spoorwegnet, posthervorming, telegrafie; - sociale politiek, regeling van armenzorg, van volksonderwijs, van volksgezondheid, bevordering van spaar- en hulpbanken, zorg voor de materieele, intellectueele en moreele verheffing der lagere klassen; - koloniale politiek, slooping van het oude, zoo stevig opgebouwde stelsel van monopolie en exploitatie. Van dat alles zullen zij weder tot u spreken, die oude boeken, wanneer gij ze nog eens openslaat en hunne bladzijden doorloopt; en zóó spreken, dat zij onwillekeurig van zichzelven tevens getuigen: ‘in al datgene wat er verricht is, hebben wij wakker mede gearbeid; in al wat er gestreden is hebben wij mede geworsteld; in al wat er gewonnen is hebben wij mede getriomfeerd.’ Dit zal de onvergankelijke verdienste van den redacteur van de Economist zijn.
Die oude jaargangen van de Economist hebben uitgediend. Heeft ook de Economist zijn tijd gehad? De vraag zou mij niet uit de pen komen, indien ik ze niet hier en daar, ook door belangstellende vrienden van het maandschrift, hoe zacht en zachtmoedig ook, had hooren uitspreken. Ik meen den redacteur en zijne trouwe lezers geene ondienst te doen, wanneer ik er openhartig mijne meening over zeg.
De vraag heeft twee zijden: de stof en de vorm.
Wat de stof betreft is de vraag ongerijmd.
Zij zou eerst dan eenigen redelijken grond hebben, wanneer wij ons konden voorstellen, dat wij voortaan geene economische kwestiën meer te behandelen zullen hebben. Maar iedereen gevoelt, dat zulke onderstelling geen oogenblik bestaanbaar is. Hoezeer wij ook, met gepaste bescheidenheid altoos, roemen in hetgeen er volbracht is, wij weten maar al te wel, hoeveel er nog te doen overblijft wat al te lang verzuimd werd. Bovendien, brengen niet nieuwe tijden voortdurend nieuwe behoeften aan, die zich elke op hare beurt als de behoefte des tijds laten gelden, en onderzoek, beoordeeling, beraad en in 't eind voldoening door verstandig beleid eischen? Rijzen er niet steeds nieuwe denkbeelden op, die de aandacht trekken, de gemoederen in beweging brengen, strijd gaande maken, ons zelven misschien den heilzamen dwang opleggen om wat wij voor afgedaan en uitgemaakt hielden, nog eens weder ter hand te nemen en op nieuw aan kritiek te onderwerpen? In dit laatste opzicht is juist deze tijd een merkwaardige en - waarom zou ik
| |
| |
er niet bij-voegen? - gelukkige tijd. Niets is bij het zoeken naar waarheid zoo misleidend, niets ook zoo onvruchtbaar in goede gevolgen dan het inslapen op wat men noemt verkregen resultaten. Het is licht mogelijk, dat wij in de verloopene jaren dat gevaar niet geheel ontgaan zijn. 't Zij dat bij hernieuwd onderzoek blijke, dat oude, geijkte leeringen voor nieuwe ideeën plaats moeten maken, 'tzij dat zulk onderzoek leide tot bevestiging van voormaals gestelde beginselen, altijd zal de strijd nuttig en weldadig voor ons geweest zijn: de waarheid zal er bij hebben gewonnen. Welnu, voor dezen strijd, op het gebied der economische wetenschap in onze dagen zoo levendig, is het tijdschrift van den Heer de Bruyn Kops nog altijd het aangewezen terrein. De Economist, wel verre van te zijn verouderd en afgeleefd, zal aan dien strijd frissche, jonge levenskracht kunnen ontleenen.
Maar de vorm dan? - Niet zonder bedoeling heb ik hierboven aan de uitbreiding, die de omvang der jaargangen in den loop der tijden gekregen heeft, herinnerd. Van de eerste vier of vijf jaargangen is die omvang dun; allengs zet hij zich uit; later komt er een Bijblad bij; eindelijk wordt dit Bijblad in het lichaam zelf ingelijfd. Kortom, de eerste jaargang (1852) telde 400 bladzijden, de jongstvoltooide (1875) bevat er 1164. In gelijke verhouding is ook, wat niet uit kon blijven, de prijs verhoogd. Aanvankelijk was hij, zoo ik mij wel herinner, niet meer dan ƒ 3.60; thans ƒ 11.50. Voorzeker mag de redacteur voor deze uitbreiding op onzen dank aanspraak maken. Zijn streven om nuttig te zijn heeft hem er niet tegen op doen zien, zijne taak te verdriedubbelen. Maar op het standpunt der koopers en lezers heeft deze uitbreiding hare bedenkelijke zijde. Sommigen wordt de prijs te hoog; anderen vinden den tijd niet, om de lijvige aflevering bij haar verschijnen door te lezen, en leggen haar daarom tot nadere gelegenheid (die wellicht niet komt) ter zijde, maar verliezen hierdoor allengs hunne vroegere levendige belangstelling. Men zal met alle recht kunnen zeggen, dat het niet goed is, dat het zoo gaat; maar het gaat nu eenmaal zoo; en men moet wel tegen wil en dank, als men met het publiek te doen heeft, ook met menschelijke zwakheden rekening houden.
En hier komt nu iets anders van nog meer beteekenis bij. Met de uitwendige gestalte is ook de inhoud van de Economist veranderd. Hij is, om het dadelijk met één woord te zeggen, ‘ge- | |
| |
leerd’ geworden. Nog altijd noemt hij zich op den titel: Tijdschrift voor alle standen. Is hij het ook?
In den grond ligt ook in deze opmerking de onwillekeurige erkenning eener verdienste. Dat de redacteur er naar streeft, zijn tijdschrift zoo degelijk, zoo wetenschappelijk mogelijk te maken, is op zich zelf zeer prijselijk. Legt men de eerste deelen der reeks naast de laatste, dan zal niemand kunnen ontkennen dat deze veel steviger kost aanbieden. In die eerste treedt ‘de wetenschap’ nog maar schuchter op: groote verscheidenheid van onderwerpen, uit het dagelijksche leven veeleer dan uit de studie gegrepen; artikeltjes van twee, drie, vier bladzijden; zelden een, dat er meer dan tien bestaat; nu en dan zelfs een verhaaltje, eene allegorie, een praatje; hoogst zelden een diep ingrijpen in een groot vraagstuk. Thans daarentegen worden ons breede vertoogen over gewichtige kwestiën en uitvoerige verslagen van dertig, veertig, vijftig bladzijden geleverd. Oppervlakkigheid heeft voor grondigheid plaats gemaakt. De feiten van den dag, daartusschen verscholen, hebben het karakter van bladvulling aangenomen.
Nog eens, het zou ondankbaar zijn, niet te erkennen, dat de lezers van de Economist, althans dezulken onder hen, wien het om ernstige studie te doen is, hierdoor veel gewonnen hebben. Maar de zaak heeft ook hare keerzijde. Om mij tot ééne soort van rubrieken te bepalen: de finantiëele en koloniale kroniek en de overzichten van het verhandelde in de Staten-Generaal, welke thans in vele nommers de grootste ruimte beslaan. Ik voor mij zou ze niet gaarne missen. Ik lees ze met belangstelling, omdat ze door het getrouw en helder verslag van hetgeen er behandeld en voorgevallen is, mij een afgerond beeld van onze actueele toestanden geven. Ik weet bij ondervinding, met hoeveel vrucht zij later nog eens geraadpleegd kunnen worden, wanneer men den historischen gang, welken een groot vraagstuk in zijne ontwikkeling doorloopen heeft, wil nagaan. Ook anderen zullen vermoedelijk gelijke ervaring hebben opgedaan. Maar ik vraag mij af: zijn het zulke lezers, die een ‘tijdschrift voor alle standen’ zich in de eerste plaats voorstelt? Is het niet te voorzien, dat ‘the general reader’ dat breede verhaal van hetgeen er in de jongste zitting der Staten-Generaal behandeld, of van wat er in den laatsten tijd op het gebied der koloniale politiek verricht en geschreven is, als afgedaan ter zijde
| |
| |
laat liggen? En ik mag er de vraag bijvoegen, of de Economist volgens zijn aanleg wel het aangewezen kader is voor diepgaande wetenschappelijke verhandelingen of voor breede recensiën van een enkel boekwerk, die even goed in een ander maandschrift - Gids, Tijdspiegel, Letteroefeningen - op hare plaats zouden zijn geweest?
Ik matig mij niet aan, den Heer de Bruyn Kops voorschrift of raad aan te bieden omtrent de inrichting, die hij naar mijne opvatting aan zijn Tijdschrift zou kunnen geven. Maar hij zal het mij ten goede houden, zoo ik deze gelegenheid waarneem om, zoowel ter wille van zijn door mij zoo hoog gewaardeerd streven, als in het belang van het Nederlandsch publiek, mijne denkbeelden aan te geven over den aard en de strekking van een tijdschrift, waaraan wij naar het mij voorkomt nog altijd behoefte hebben, hoe groot, hoe overgroot het aantal dezer kinderen van den dag bij ons ook zij, en dat hij ons door reorganisatie van zijn Economist gemakkelijk zou kunnen schenken.
Bij deze denkbeelden staat mij de inrichting van het Engelsche Weekblad the Economist voor oogen. Een weekblad zou het bij ons niet behoeven te zijn; eene aflevering van een paar vel om de veertien dagen zou voor ons voldoende wezen. Voor lange verhandelingen en breede vertoogen zou natuurlijk daarin geene plaats zijn. Een paar korte, puntige hoofdartikelen over de brandende kwestiën van den dag aan het hoofd; verder de gelegenheid tot correspondentie; nu en dan wat polemiek; een overzicht van de belangrijkste feiten en verschijnselen op economisch gebied, zoo hier te lande als elders in de laatste weken voorgekomen; eene beknopte aankondiging (geen breede recensie) van het merkwaardige dat de economische literatuur nieuwelings opleverde; eindelijk overzichten van markten en beurzen, bankstaten (ook de buitenlandsche), wisselkoersen, merkwaardige wendingen in het handelsverkeer, enz. enz. Zoo ingericht zou, dunkt mij, de Economist wel in actualiteit winnen en de algemeene belangstelling levendig houden. Wilde de geachte redacteur ook dan nog daarbij voor hen, die ook hierin belangstellen, afzonderlijke jaarlijksche overzichten voegen van onze handelingen en verhandelingen op het gebied van economische, finantiëele en koloniale politiek, ik zou hem daarvoor te meer dankbaar zijn.
13 Januari.
S.V.
| |
| |
| |
N.W. Posthumus, De Nederlanders en de noordpoolexpeditiën. Amsterdam, 1875.
Het werkje, welks titel aan het hoofd dezer regelen geschreven staat, dankt zijn oorsprong aan een voordracht, door den schrijver in eene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap gehouden. Als voordracht en als brochure beiden heeft het een zeer bepaald doel: het organiseeren eener Nederlandsche noordpoolreis. Het zou dan ook onbillijk zijn, het boekje anders dan uit dit oogpunt te beoordeelen. Slechts zoodoende begrijpt men, hoe de schrijver er toe gekomen is, aan het boekje een titel te geven, die eigenlijk niet bij den inhoud past. Ook nieuwe feiten mag men van dit standpunt hier niet verwachten: schrijvers doel was geenszins, de geschiedenis der Noordpoolreizen aan een nieuwe kritiek te onderwerpen; maar alleen om alles bijeen te brengen, wat er te zeggen valt voor het ondernemen eener pooltocht door de Nederlandsche regeering of door partikulieren met een ruim subsidie van regeeringswege.
Laat ons zien, hoe de schrijver dit doel tracht te bereiken. Het grootste gedeelte van het boekje wordt ingenomen door een flink geschreven overzicht der ontdekkingsreizen naar de Noordpool, waarin het leeuwendeel natuurlijk aan de Nederlanders wordt gegeven. Terloops vragen wij hierbij, of het woord ‘sagen’ niet aanleiding zou kunnen geven tot verwaaring, waar er sprake is van de verhalen over de naar wij meenden historisch vaststaande Noordsche colonisatie van Groenland, - en of wel enkele reizen (als b.v. die van Fransz en Snobbeger) eene plaats verdienden in deze korte schets, waar o.i. belangrijker tochten met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Minder juist wordt ook gesproken van ‘twee expeditiën, beiden onder J. Cz. May’ door de Amsterdamsche admiraliteit uitgerust. Doch dit zijn kleinigheden; laat ons zien, wat de hoofdinhoud van het betoog ons leert.
De schrijver noemt in hoofdzaak drie voordeelen van de expeditiën naar het hooge noorden: de nationale roem, de herleving onzer marine en vooral de diensten, die de reizen aan de aardrijkskundige wetenschap in haar ruimsten omvang beloven te zullen bewijzen. Ik zeg met voordacht ‘aardrijkskundige wetenschap’, ten einde
| |
| |
mijne lezers niet in den waan te brengen, dat hier alleen sprake zou zijn van het verbeteren van eenige omtrekken op de wereldkaart of van de vermeerdering der reeks namen en cijfers van min of meer twijfelachtig nut, die men ons tot voor weinige jaren als het geheel der ‘aardrijkskunde’ beschreef. Oneindig belangrijker resultaten kan men tegenwoordig van het slagen eener Noordpool-expeditie verwachten. De geologie, de botanie, de zoölogie, ja de ethnographie zullen daarvan vruchten trekken, en onze kennis van den loop der zeestroomingen, van de gedaante der aarde, van het aardmagnetisme en van andere gewichtige zaken schijnt onvolkomen te zullen blijven, zoolang het niet gelukt is proeven aan de pool zelve te nemen. Zeer terecht brengt S. bij al deze gewichtige resultaten nog in rekening het feit, dat wetenschappelijke ondernemingen zeer dikwijls groote materiëele voordeelen aan handel en industrie hebben aangebracht, die men daarvan te voren onmogelijk kon verwachten, door het openen van nieuwe débouchés voor overtollige producten, het vinden van nieuwe handelswegen, en vooral door het ontdekken van nieuwe handelsartikelen. Ten slotte bewijst de heer Posthumus met cijfers, dat de zoo dikwijls breed uitgemetene gevaren eener Noordpoolreis betrekkelijk gering zijn.
Ik verklaar gaarne, dat ik door dit betoog volkomen overtuigd ben van het nut der Noordpoolreizen, en ik raad ieder, die daaraan nog twijfelen mocht, zéer aan het boekje van den heer P. zelf te lezen. Een andere quaestie schijnt het mij echter, of het wenschelijk is, dat de Nederlansche regeering nu overga tot het organiseeren van zulk eene expeditie. Volmondig erkennende, dat alleen zij, die eene speciale studie hebben gemaakt van de resultaten der laatste noordpoolreizen en van de oorzaken, die ze hebben doen mislukken, in deze zaak het laatste woord kunnen spreken, neem ik de vrijheid de bezwaren te ontwikkelen, die een leek in de aardrijkskunde tegen het plan van den heer P. zou willen aanvoeren.
Op den voorgrond behoort m.i. gesteld te worden, dat een klein land als Nederland in verhouding tot andere natiën slechts betrekkelijk weinige expeditiën zal kunnen uitrusten, en het betoog zal dus geleverd moeten worden, dat een Noordpooltocht de voorkeur verdient boven alle ontdekkingstochten naar andere gedeelten der aarde. En is dat betoog reeds gepubliceerd? Mijns inziens niet. Ik zwijg er van dat Nederland in zijne eigene koloniën nog een
| |
| |
ruim veld ter ontginning heeft: het Aardrijkskundig Genootschap heeft door de prioriteit, aan de geprojecteerde expeditie naar Sumatra verleend, getoond die meerdere aanspraken van ons eigen gebied te erkennen. Maar zouden niet ook met voorbijgaan van Oost-Indië andere expeditiën evenveel, ja meer recht hebben om nu reeds aan de orde gesteld te worden dan de Noordpoolreizen? Zou niet b.v. eene expeditie naar Nieuw-Guinea, dat men mij wel eens als een nagenoeg onbekend land en als in vele opzichten een der merkwaardigste gedeelten der aarde afgeschilderd heeft, de voorkeur verdienen? Men heeft wel eens beweerd, dat Nederland nog van ouds aanspraak kon maken op dit belangrijk eiland: zou de nationale roem er dan minder door bevorderd worden, wanneer men in de eerste plaats daarheen een ontdekkingsreis deed? Zou de energie onzer zeelieden zooveel minder opgewekt worden door eene vaart in de veelszins gevaarlijke kustzee van het land der Papoeas, door eene worsteling met de woeste bewoners, dan door de tochten tusschen de ijsbergen en door den strijd met beeren en zeehonden?
Men somt de vele voordeelen op, die de expeditiën in het hooge noorden opleveren zullen. Toegegeven; maar is het niet vreemd, dat men zoo breed opgeeft van het overgroote belang der poollanden voor de geologie en andere wetenschappen, - van het materiëele voordeel, dat de steenkolenlagen op Spitsbergen, de walvischvangst, het zoeken van fossiel ivoor, enz. enz., zullen leveren, en dat men er nog niet aan gedacht schijnt te hebben, een zoo oneindig gemakkelijker en minder kostbare wetenschappelijke expeditie uit Nederland naar Spitsbergen te zenden om die mijnen te onderzoeken en die geologische nasporingen te doen? Zou het wel waarschijnlijk zijn, dat de Nederlandsche reeders, die er niet aan denken nu de walvischvangst te beginnen, dit zullen doen wanneer eenmaal de pool bereikt is? En zal de visscherij in het naar men hoopt opene en aan walvisschen rijke poolbassin, dat met de grootste inspanning nooit bereikt is, wel in ernst een bron van winst kunnen genoemd worden, zoolang men niet geheel andere inrichtingen kent om de bezwaren der reis te boven te komen?
Misschien is het een gevolg mijner onvolledige kennis, maar het betoog van de voorstanders der noordpoolreizen maakt op mij den indruk van minder klemmend te zijn, in zooverre men bepaald aan
| |
| |
die reizen zulk een overwegend belang wil toekennen boven alle andere expeditiën met een wetenschappelijk doel ondernomen. Het komt mij voor, dat men niet kan beschuldigd worden van geldzucht, kortzichtigheid, gebrek aan wetenschappelijken geest of andere ondeugden, waarvan men gewoon is de bestrijders van wetenschappelijke ondernemingen te verdenken, wanneer men verlangt dat bij gelijk belang voor de wetenschap, van alle denkbare en wenschelijke onderzoekingen in de eerste plaats die worden gedaan, die de minste kans van mislukking en de meeste kans op materiëel voordeel aanbieden. Nu valt het dunkt mij niet te ontkennen, dat in belang voor handel en verkeer noordpoolreizen voor bijna iedere andere ontdekkingstocht moeten onderdoen. En zelfs wanneer ik met den heer P. elke berekening van het materiëele voordeel eener reis als een bewijs van ‘intellectueele apathie’ wil verachten, dan nog kan ik mij niet overtuigd houden, dat de groote bezwaren eener poolreis boven andere expeditiën door het meerdere wetenschappelijke voordeel worden opgewogen. Ik kan niet inzien, dat terwijl eene expeditie als zeer gelukkig te boek staat, wanneer zij het een weinig verder in het noorden gebracht heeft dan haar voorgangster, er eenige kans zou bestaan, dat Nederland met een of twee expeditiën het doel bereiken zal. Vergis ik mij niet, dan is het ongeloof aan het spoedig bereiken van de pool bij de leeken groot, en het is op dit oogenblik zeker grooter dan ooit, nu eene wetenschappelijke commissie benoemd om de Duitsche rijksregeering voor te lichten over het wenschelijke van nieuwe ondernemingen, op grond van het mislukken van Petermanns onvermoeide pogingen, zich minder gunstig over verdere
Noordpool-expeditiën heeft uitgelaten.
Op al deze gronden komt het mij wenschelijk voor, dat men afdoende gronden aanbrenge, voordat men de Nederlandsche regeering trachte te bewegen om onder de tegenwoordige omstandigheden eene poolexpeditie uit te rusten met voorbijgaan van andere m.i. meer aanbevelenswaardige ontdekkingsreizen. Men versta mij wel. Ik heb met groote ingenomenheid gezien, dat het Aardrijkskundig Genootschap het initiatief genomen heeft, om in ons land wetenschappelijke ondernemingen weder inheemsch te maken. Geenszins wil ik dan ook Noordpoolreizen in het algemeen afkeuren; nog veel minder wil ik mij vermeten als leek in de aardrijkskunde een ander plan aan te bevelen; maar ik wensch, dat men, voordat men een
| |
| |
uiterst kostbaren en uiterst moeielijken tocht onderneemt, vooraf ernstig overwege, of niet andere expeditiën voor onze natie meer geschikt zijn en meer voordeel beloven.
Utrecht, November 1875.
S. Muller Fz.
NASCHRIFT. Nadat deze regelen reeds geschreven waren, verneem ik uit de dagbladen, dat zich te Enkhuizen een afdeeling van het Aardrijkskundig Genootschap gevormd heeft met het bepaalde doel om voorbereidende maatregelen te nemen tot het hervatten der walvischvangst. Komt het eenmaal zoover, dan zal men er werk van maken, dat de walvischvaart aan wetenschappelijke waarnemingen wordt dienstbaar gemaakt.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik deze wijze om onze natie op nieuw in de Poolzee te doen optreden van ganscher harte toejuich. Moge het eens ook door de walvischvangst zoo bloeiende, thans zoo diep gezonken Enkhuizen zich door het herleven van dit bedrijf weder opbeuren!
| |
Voorlezingen over de Hollandsche taal, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Uitgegeven door Dr. A. de Jager. Arnhem, H.W. van Marle, 1875. 368 en VIII blz. 8o.
Toen ik de uitnoodiging ontving om bovenstaand boek in den Gids aan te kondigen, was ik met de zaak zeer verlegen. Om eene aankondiging van een werk te schrijven, dient men het eerst te lezen, en daartoe had ik ongemeen weinig lust. Ik wist genoeg uit oude herinnering, dat Bilderdijks taalkundige geschriften slechts voor twee klassen van menschen aantrekkelijkheid hebben, voor vurige bewonderaars en bittere vijanden. De onverschilligen in den lande, waartoe de ondergeteekende behoort, vinden ze volstrekt onleesbaar.
Niet zonder zelfbedwang nam ik een kloek besluit en ging in een verloren uurtje aan 't lezen. Hier en daar teekende ik punten aan, die mij geschikt toeschenen om in eene beoordeeling vermeld te worden. Ongeveer zestig bladzijden, de eene al onbeduidender dan de andere, worstelde ik door. Toen was het mij onmogelijk
| |
| |
verder te lezen, en in wanhoop zocht ik verpoozing in de voorrede van den uitgever. Die heeft ten minste deze verdienste, dat ze den lezer iets te denken geeft. Mijn blik bleef rusten bij de woorden: ‘Ja, Hollander was Bilderdijk in merg en been’, en onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op: ‘waartoe is dat Hollander toch onderschrapt? Is het een middeltje om onze landgenooten op te ruien tegen den Duitscher Jacob Grimm? en de Nederlanders die in staat zijn den grondlegger der historische taalkunde te begrijpen en te waardeeren als een soort landverraders verdacht te maken’? Daar rees uw vlekkeloos rein beeld voor mij op, kinderlijke, eenvoudige, groote Jakob Grimm, en ik verdiepte mij niet meer in gissingen.
Van dat oogenblik liet ik het voornemen dat ik met zooveel weerzin opgevat had, geneel en al varen. Waartoe zou, wel beschouwd, een beoordeeling ook dienen? Waartoe 't lezende publiek te onthalen op tallooze staaltjes van grove onwetendheid, zooals men b.v. op blz. 33 aantreft:
‘Het is even zoo met onze geklemde n, die iets meer gutturaals heeft dan de n contilda (sic!) (of onderstreepte n) der Spanjaarden’.
Wie, tenzij hij een volkomen vreemdeling in 't Spaansch is, weet niet, dat de n con tilde (d.i. met tilde) denzelfden klank vertegenwoordigt als de Fransche gn, en dat de tilde niet onder, maar boven de letter geschreven wordt?
Welk nut kan het hebben te verwijzen naar blz. 36, waar o.a. licht, tegendeel van zwaar, en licht, tegendeel van donker, voor één en hetzelfde woord worden verklaard? Wie niet geleerd heeft dat in 't Hoogduitsch licht en leicht gansch verschillende woorden zijn, kan zijn licht gerust onder de koornmaat laten, en wie, 't feit zelve kennende, te onbesuisd(?) is om daaruit de noodige gevolgtrekkingen te maken, is - ik zal maar zeggen: geniaal.
Juist die ‘genialiteit’ van Bilderdijks taalbeschouwingen is het, welke alle ernstige wederlegging er van onvruchtbaar en overbodig maakt.
Leiden, November 1875.
H. Kern.
| |
| |
| |
Gier-Wally, door von Hillern-Birch. Vertaald door Elise A. Haighton. Amsterdam, H.W. Mooy, 1875.
Een Pleegzoon, door T.A. Quanjer. Arnhem, H.W. van Marle, 1875.
Lucie, door Ed. Swarth. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1875.
Algemeene Bibliotheek. Leiden, A.W. Sythoff, No. 76-90.
Het driekleurig Viooltje, door H. Witte, Leiden, E.J. Brill, 1875.
Nederland en zijne bewoners, door Ed. de Amicis. Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen. Leiden, P. van Santen, 1875.
Machtig, ja overweldigend is de indruk welken het boek nalaat, waarin de geniale vrouw von Hillern-Birch den vollen teugel heeft gegeven aan de stoutheid harer fantasie, terwijl zij daarbij tevens een diepte van gevoel en een fijnheid van opvatting naast een kennis van het menschelijk hart heeft ten toon gespreid, die inderdaad bewonderenswaard mogen heeten. Ervaren meesteresse in 't voeren der pen, zoo als zij reeds herhaaldelijk bewees te zijn, heeft zij het voorrecht genoten dat hare gedachten en beelden op zoo meesterlijke wijze in onze taal zijn overgebracht, dat men soms in tweestrijd is of 't voor den Hollander begeerlijker mag heeten het werk in 't oorspronkelijke dan wel in zijne eigene taal te waardeeren. Dat voorrecht is te hooger te schatten, omdat 't zoo uiterst zeldzaam is. En hoe zeer zou deze vrucht der verbeelding van de schrijfster geleden hebben, indien een onhandige pen daarin doodend rondgewoeld had.
In het ruwste en meest onherbergzame gedeelte der Tyrolsche Alpen staat een meisje voor ons, dat zoowel innerlijk als uiterlijk geheel een kind is van die stoute en forsche natuur. Schoon, door kracht vooral, schijnen de lijnen van haar gelaat wel in marmer gebeiteld, zoo regelmatig en zoo vast zijn ze, terwijl hare hooge gestalte en kloek ontwikkelde vormen eerbied wekken en bewondering tevens. Reeds als veertienjarig meisje had zij, wat niemand waagde, op een ontoegankelijke plek een jongen lammergier uit het nest gehaald en den ouden, na een bloedig gevecht, met het
| |
| |
mes gedood. Maar toen zij het dier zorgvuldig verpleegde omdat het nog zoo hulpeloos was, bleek 't hoe echt vrouwelijk toch haar 't hart klopte, en weldra was het door geheel het dorp zoo gevreesde roofdier niet alleen onafscheidelijk van den persoon, maar zelfs van den naam van Walpurgo of Wally, zoo als men dien verkortte.
De moeder had hare laatste krachten uitgeput, toen zij het forsche kind ter wereld bracht. Dat had den stuggen en hooghartigen vader nog onbuigzamer gemaakt, en hem verbitterd tegen het kind. Alleen bij een trouwe dienstmaagd vond het een schuilplaats wanneer de botsing dier beide karakters gedurig tot tooneelen aanleiding gaf, waarin de vader onmeedoogend het oude vuistrecht liet beslissen. Was 't wonder, dat een naar lichaam en geest zoo forsch ontwikkeld meisje, opgevoed zonder de voor een kind immers onmisbare moederlijke teerheid en toegefelijkheid en meer nog verschoonende dan duldende liefde, levende te midden eener natuur die alleen schoon is door woestheid en die eer ontzag ja huivering wekt dan bewondering, terwijl hare ontembaarheid zich doet gevoelen zoowel door de ten allen tijde moeielijk te beklimmen steilten en gevaarlijke bergpaden langs afgronden als door de hevigheid van onweder en regenvlaag of sneeuwjacht, waardoor het oord in den winter haast ontoegankelijk is, was 't wonder, herhaal ik, dat op Wally's karakter en gemoed de stempel gedrukt werd van die eigenaardige omgeving? En wie dat er-kent, zal ook gereedelijk toestemmen, dat ons oordeel over hare handelingen een anderen maatstaf eischt dan voor de weeke kinderen der grasrijke vlakten.
Wanneer ge Wally volgt op haar oneffen pad en ge soms huivert voor haar woede, stel u dan die natuur en die opleiding voor oogen eer ge der schrijfster niet alleen den lof onthoudt een meesterwerk geleverd te hebben van harmonie, omdat de mensch hier geheel optreedt en denkt en handelt in overeenstemming met de hem omringende natuur, maar haar misschien zelfs van overdrijving beschuldigt. Te minder vooral hebt ge het recht daartoe, omdat in diezelfde Wally een hart schuilt waarin vrouwelijke liefde en teerheid en aanhankelijkheid even krachtig en weelderig huizen, als haar lichaam krachtig is en weelderig. 't Is de stoutste van al die stoutmoedige Alpenjagers, die haar hart in een oogwenk verovert door
| |
| |
zijne kloeke gestalte en door zijn heldhaftige daden. Minachting van zijne zijde drijft haar haast tot doodslag, maar voor zijne liefde kromt zij neer als een slavin. En hij die dat ontembare slachtoffer van hartstocht en haat in de stille en vreedzame woning van den priester ziet als schuldbelijdende boetelinge, hij krijgt haar lief om haar edel karakter en om haar eenvoud, en hij bewondert het talent der kunstenares, die even krachtig en met even breede trekken de stoute natuur der Alpen en de bewoners dier wereld van ijs en rots en bergstroom aanschouwelijk weet te maken, als zij met zorgvuldig overleg, tot in de kleinste schakeeringen toe, het gemoedsleven weet te penseelen van hen die toch menschen blijven als wij in aandoeningen en begeerten, hoe groot het verschil ook zij van de omstandigheden waarin zij leven en die op ons allen invloed oefenen. Naar mijne overtuiging, is in jaren geen roman door de Duitsche pers geleverd die in breedte van opvatting en in gloed van bewerking zoozeer doet denken aan de oude heldensagen, waarbij dit werk dan ook door velen wordt vergeleken. Bezielend als de fantasie der schrijfster blijkbaar is, bezit zij tevens de benijdenswaardige gaaf altijd volkomen meesteres te blijven over haar pen. En bij de, schijnbaar onbewust, streng gehandhaafde harmonie tusschen de natuur en de handelingen van hen die zij er ons in voorstelt, is zij zoo zuiver en waar en treffend in de beelden en vergelijkingen welke zij gebruikt, dat reeds het bijwerk ons bekoort. De taak der overzetting was geene gemakkelijke, maar juist daarom moet het woord van lof te luider uitgesproken worden, terwijl de uitgever niet achtergebleven is om ook van zijne zijde, dit boek aantrekkelijk te maken.
Licht 't aan onzen waterachtigen bodem, dat de producten die wij van het eigen land ter beoordeeling voor ons hebben, waarlijk van geenerlei bezielenden aard zijn? Immers neen, duizendmaal neen; de namen van schrijfsters en schrijvers in onze dagen, terecht gevierd om hetgeen zij ons leveren, getuigen luide het tegendeel. Maar wanneer Quanjer en Swarth beide, tot de in mijn oog zoo grove fout vervallen, om als spil van hunne romans een misdaad te kiezen, dan kunnen zij ook geen aanspraak maken op de genegenheid van het lezend publiek. Ik twijfel er daarenboven aan, of de auteur van de Pleegzoon zich wel voldoende rekenschap gegeven heeft van de waarlijk niet gemakkelijke taak in onze dagen, om op het gebied
| |
| |
der romanliteratuur op te treden als medewerker. Ik wil niet eens wijzen op die kleine fouten, waardoor zeebooten onder de bruggen van den Theems varen en de Haymarket in Londen tot een plein gemaakt wordt, terwijl de held aldaar handelskantoren bezoekt op avonduren, wanneer ze juist gesloten zijn, noch ook op den onmogelijken vorm die voor het plegen van een diefstal op kantoor gekozen is, hoewel ze onkunde verraden met het terrein dat men toch vrijwillig gekozen heeft, want die alle wijken op den achtergrond voor die eene groote en alles beheerschende fout van dezen roman, dat hij geenerlei belangstelling wekken kan, omdat de karakters zoowel als de toestanden flauw zijn en onbeteekenend. Eindelijk ook moesten de kerkelijk rechtzinnigen, die heimelijk oneerlijk zijn, voor goed uit onze verhalen verdwijnen, omdat die voorstelling niet alleen moet worden gebrandmerkt als oneerlijk en onwaar, maar evenzeer als getuigende van wansmaak en van gebrek aan vinding.
Niet hetzelfde verwijt van matheid, mag den roman gelden die den naam van Lucie tot titel draagt. Maar wel degelijk moet 't dien schrijver verweten worden, dat valsche handteekeningen en vermoede en feitelijke echtbreuken en grove laster in anomieme brieven, nog wel door beschaafde vrouwen gepleegd, hem de stof hebben moeten leveren voor zijn werk. En een ieder voorzeker die met mij het groote nut van goede romanlectunr erkent, zal in dat verwijt deelen. Hij die voor het publiek als schrijver of spreker optreedt, moet zijne lezers en hoorders veredelen, hen tot hooger gedachten opvoeren, hij moet een kunstwerk trachten te leveren, waarvan vorm en inhoud het schoonheidsgevoel opwekken, en hij mag de laagste menschelijke tochten niet gebruiken, om de verbeelding zijner lezers bezig te houden. Daarenboven boezemt geen enkele der personen ons belangstelling in, want zelfs de hoofdpersone blijft tot den einde toe een onbeduidende vrouw, die overal eer lijdelijk medegesleurd wordt dan dat zij handelend optreedt. Of is 't verklaarbaar dat een zuster, om de haar nog wel onbekende schanddaden van een broeder te bedekken, het geluk van haar man en later van haar kind op 't spel zet en daardoor moedwillig geheel haar huwelijksleven verwoest? De romanschrijver die zulke misgrepen doet, zorge althans dat de toestand mogelijk geacht worde.
Gelukkig dat de heer Witte nog juist in tijds gered is van het gevaar, om ook een verleiding tot spil te maken van zijn novelle.
| |
| |
Hoe echter kon hij, wiens aardige boekjes over alles wat de natuur ons liefelijks en bekoorlijks schenkt door zoovelen in den lande met gretigheid opgevangen worden, hoe kon hij tot het zoo onnatuurlijk en gewrongen denkbeeld vervallen, om een viooltje te kiezen tot middel van bekeering? Meent hij dan ook als novellist, alleen over bloemen te mogen schrijven! Maar te veel dank zijn wij hem schuldig voor wat hij ons al liefelijks geschonken heeft op dat gebied waar een ieder hem zoo gaarne, - en wij hopen spoedig weer op nieuw, - ontmoet, dan dat ik verder over dit boekske zou uitweiden.
Hoe aardig daarentegen is de heer de Bordes geslaagd in zijn eenvoudig verhaaltje, dat onder den titel van ‘het gevonden kind’ in het 88ste nummer der Algemeene Bibliotheek te vinden is, Eenvoudig gedacht en eenvoudig verteld, vrij van alles wat gekunsteld en gewrongen is, mag het veilig naast No. 84 staan, waar Cremer's Blinkende Hoantje in is opgenomen. En wanneer IJsbrand in No. 83 enkel zijn praatje over Nationaliteit had laten afdrukken; en de alleenspraak over het Fatsoen in de pen of althans op schrift gehouden had, dan zou ook dat nommer aanbeveling verdienen. Want 't is immers niet billijk wanneer men een zaak alleen van de verkeerde zijde voorstelt en dan natuurlijk veroordeelt? Alsof fatsoen alleen iets uiterlijks ware en niet de afspiegeling van het innerlijk! Handsome is that handsome does.
Dat ten Brinks Drie volksliederen, het Wilhelmus, de Marseillaise en de Wacht am Rhein, van No. 79 een begeerlijk boekske gemaakt hebben, zal niemand verwonderen die zich voor den geringen prijs van vijftien cents dat deeltje aanschaft. En hij die Starings Oud Nieuws over den Nederlandschen Landbouw III, voor dien prijs koopt, zal zijn uitgaaf in bankbiljetten herwinnen, indien hij de zoo onwaardeerbare wenken die daarin gegeven worden niet alleen leest, maar ze ook toepast. De Algemeene Bibliotheek leverde fraaie nummers, van 76-90. Dat belooft veel voor de toekomst. Toont het publiek waardeering voor deze zoo nuttige onderneming? De uitgever deele den lezer daar eens iets van mede, zij 't maar op den omslag van een volgend nummer. Dergelijke mededeelingen zijn van groote waarde, om het lezend publiek nader te leeren kennen en het liefst ook te waardeeren.
Wij Nederlanders zijn niet verwend door den lof van vreemde- | |
| |
lingen. Als wij door de pen van een Engelsche vrouw van groote beschaving lezen, dat wij wezens zijn die in ons gelaat noch in onze ledematen eenige beweging vertoonen, en dat niemand een juist begrip kan hebben van het toch overal zoo gebruikelijke woord stockstill, eer hij in ons land geweest is, dan verwonderen wij ons daarover niet eens meer. Onze Duitsche naburen hebben ons evenmin in de hoogte gestoken als de Franschen, en tal van spreekwijzen hebben in Engeland het bnrgerrecht, waarin met den Dutchman eigenlijk den gek gestoken wordt. En daar komt nu eensklaps geheel uit het zuiden van Europa een loftuiting tot ons, over ons land, over ons volk, over ons karakter en over onze gewoonten, ja over wat niet al dat ons toekomt en wat ons kenmerkt, en dat wel in den vorm van een bevallig boekdeel, geschreven door een Italiaan die een vol jaar lang onder ons heeft gewoond en ons land bereisd, om alles naawkeurig te leeren kennen. Niemand zal 't dan ook bevreemden dat de hand van den vertaler al spoedig vaardig werd door die uitgave, noch dat een onzer wakkerste en meest nationale schrijvers onmiddelijk naar de pen greep, om er het gebruikelijke woord van aanbeveling als voorrede aan toe te voegen.
De vraag, of het werk die warme ontvangst verdient om zijne letterkundige waarde, blijve voor ons Nederlanders een ondergeschikte. En de vermelding van den tweeden druk in Italië, geeft daarop natuurlijk evenmin een afdoend antwoord. Voor ons is de hoofdzaak, of het beeld dat de Amicis van ons land en volk gegeven heeft getrouw is aan de waarheid, niet overdreven door overmatigen lof noch door onverdiende blaam. En op die vraag geef ik volmondig een toestemmend antwoord. Dat zijn oordeel over ons volkskarakter oppervlakkig is, zal niemand den man euvel duiden die wel een jaar lang onder ons vertoefd maar geen enkel woord van onze taal geleerd heeft. Het eenige middel dus om een volk te leeren kennen, ontbrak hem. 't Is geen George Borrow, die ons met zijn geliefd Spanje vertrouwd maakt, maar een aardige causeur, die goed weet op te merken en dat nog al onderhoudend weet weer te geven. Dat ook hij weer dien laatsten windmolen lang in 't oog hield eer hij ons ‘paese glorioso modesto ed austero’ voor goed zag verdwijnen, kon men reeds van den beginne aan verwachten, want geen enkele eigenaardigheid die een ieder in den vreemde u van ons land weet te verhalen, mist ge hier. Maar nooit
| |
| |
wordt die eigenaardigheid onaardig opgevat, nergens vindt ge dat woord van opzettelijke miskenning van ons volk, 'twelk zelfs menig vreemdeling die in onze poorten zit en wien 't meer dan welgaat binnen onze muren, zich niet ontziet gedurig op de lippen te nemen. 't Is zoo, wij mogen er roem op dragen, dat zelfs zoo velen die zich met trots zonen noemen van een groot en machtig rijk, ons toch heimelijk benijden om onze vrijheid van spreken en schrijven en handelen, om onze toenemende welvaart en klimmenden rijkdom, om onzen geest van rust en kalmte en toch van oude republikeinsche onafhankelijkheid. Wij weten 't, dat wangunst zoo menigmaal het woord van lof van hunne lippen terugdringt, om in het woord van spotternij de nauw verholen ergernis te koelen. Maar juist omdat wij daarvan overtuigd zijn, moeten wij Nederlanders meer nog dan elk ander volk ons wachten voor kleinachting van het eigen en het bewierooken van het vreemde land. Alleen dat volk is krachtig, hetwelk hoog en vast staat in zijn onwrikbaar nationaliteitsgevoel, en de Amicis toont 't ons overtuigend hoe gelukkig en benijdenswaardig een land als het onze nog is, in 't oog van den ontwikkelden en onbevangen vreemdeling.
M.
| |
| |
| |
Zullen wij haar gaan zien? door Mrs. Edwardes. Naar het Engelsch door Dr. J.C. van Deventer. Dordrecht, Blussé en van Braam, 1875.
Al geef ik het den dichter van ‘Kunst en Kritiek’ voetstoots toe dat het veel gemakkelijker is fouten op te merken, dan ze zelf te vermijden of verbeteren, zoo behoeft men zich daarom het recht tot kritiek nog niet te ontzeggen, en ga ik het nog eenmaal wagen een tamelijk afkeurend oordeel uit te spreken.
Ditmaal geldt het de strekking van den roman, niet den vorm. Zou het verhaal er al niet bij verloren hebben indien het in één deel ware saamgedrongen, er zijn maar zeer enkele paginaas in die iemand vervelen.
De karakters zijn met scherpte en duidelijkheid geteekend; zij interesseeren ons; wij kiezen partij; wij doorleven met hen al wat hun overkomt. Wij gevoelen voor de nauwelijks der kinderschoenen ontwassen balletdanseres (of zij het geweest is, of alleen had moeten worden, daarover laat het boek ons in streelende onzekerheid, door zich op verschillende plaatsen tegen te spreken, maar toch, ‘de balletdanseres’ wordt zij genoemd) in haar strijd tegen de groote wereld, die het haar maar niet vergeven kan, dat haar wettige man haar en haar kind ook wettig erkend wil hebben, en die, schoon in zedelijkheid en betamelijkheid ver beneden haar staande, elke mogelijke gelegenheid waarneemt om haar te krenken. Wij stellen belang in dien echtgenoot, ondanks zijn slap, onverschillig karakter, omdat zij hem zoo lief heeft. Wij ergeren ons aan de kuurtjes en zelfzucht van Blossy, maar kunnen ons toch perfect verklaren dat dit bedorven kind aller hart steelt; wij hebben medelijden met den wankelmoedigen Rawdon, die als een vlinder in de kaars vliegt; medelijden vooral met de onbeteekenende, prozaïsche Emma, omdat haar eenige hoop op 's levenspoëzie zoo wreed verstoord wordt (want, al krijgt zij de vergulde noot, de kern is er uit). Wij voelen sympathie voor de zwakjes van de koude, onbeminnelijke zusters van Theobald, omdat die zoo volkomen in haar karakter passen; zelfs de drukke, burgerlijke Minnie laat ons niet onverschillig; en al die harde, en bekrompen, of lichtzinnige, slechte menschen in Chalkshire staan in levenden lijve voor ons; want het zijn menschen. Maar, en nu
| |
| |
komt mijn ernstige grieve tegen dit boek, welk een ontzenuwde en ontzenuwende maatschappij is het waarin de schrijfster ons binnenleidt, ons aanhoudend rondvoert, en ons opgesloten houdt, zonder ons ergens één lichtpunt te wijzen, één illussie te laten!
Dat er menschen zijn zooals zij ze ons teekent, niemand die het zal tegenspreken; daarvoor zijn ze met te wiskundige juistheid in al hun zwakjes bespied, en blootgelegd met een talent dat aan Thackeray's Vanity Fair herinnert, maar het zijn niet de menschen, niet de maatschappij.
Goddank! de schilderij heeft in werkelijkheid een keerzij.
Voortdurend moest ik aan den dorpsdominé denken, die van den preekstoel zeide, althans heet gezegd te hebben: ‘de mensch is geen pijp lak; de mensch is geen vliegende herfstdraad.’ Mitsgaders aan het wereldstelsel van het diepzinnige knaapje mijner kennis, dat na lang gepeins tot het besef kwam, ‘dat u en ik, en wij allemaal, eigenlijk niet doen wat we willen, maar dat er met ons gespeeld wordt’ (door wien wist hij niet), ‘zooals hij met zijn soldatendoos speelde’.
Mrs. Edwardes' helden en heldinnen zijn allemaal pijpen lak en vliegende herfstdraden, en wie hun verschillende vormen inprent, of hen onbarmhartig heen en weer zwiept, zoodat ze volstrekt niet weten waar ze eindelijk zullen blijven hangen, dat is ‘het noodlot.’ Het noodlot, dat soms heel galant is, vooral voor de heldin, want een ziekte, opgedaan bij haar poging om met een ouden losbol, ‘die haar geen lor schelen kan’, te ontvluchten, ten einde haar man voor zijn vermeende ontrouw te straffen, voert dien man in haar armen terug; en zij leven verder heel pleizierig samen alsof er niets gebeurd is.
Al behoeft nu een roman geen uitspraak te doen over de leer van het Determinisme, wij mogen toch van iemand, die het leven en de menschen teekenen wil zooals zij zijn, althans kennis verwachten ook van karakters die iets hoogers, beters, nobelers vertegenwoordigen, dan al deze meer of minder machtelooze slachtoffers van aanleg en omstandigheden. Daar zijn nog altijd individuën, wien men het geloof niet ontwringen kan dat zij medeformeerders zijn van hun lot; dat men ook tegen den stroom op kan roeien; dat Schillers drei Worte inhaltschwer geen ledige klanken zijn; en dat, zoo wij al moeten bezwijken, wij althans bezwijken kunnen met de wapens in de vuist, op onzen post.
| |
| |
De leer dat misdadigers krankzinnigen zijn, en uitsluitend onze aanleg, geholpen door de omstandigheden, aansprakelijk is voor onze daden, moge door geleerde heeren op wetenschappelijke gronden verdedigd worden, - zoolang de geschiedenis en de ondervinding geheel andere lessen prediken, hebben wij het recht om, ten minste in romans die in aller handen komen, een minder verderfelijk stelsel te hooren huldigen.
Ziehier de in mijn oog zeer donkere schaduwzij van het boek, maar overigens is het er een ‘dont aucune mère ne défendra la lecture à sa fille’. Vliegt het niet hoog, het daalt ook niet laag; zeer equivoque toestanden zijn uiterst kiesch behandeld, en het zou dunkt mij moeielijk vallen, om bij de schildering van zoo losse zeden minder onzedelijkheid of zinnelijkheid te prediken, terwijl sommige tooneeltjes allerliefst geteekend zijn.
Wat den Hollandschen vorm aangaat, zoo bevreemdt het eenigszins, dat juist een getiteld geleerde zich dit boek ter bewerking koos, maar waarschijnlijk zag hij er verdiensten in die mij ontgaan zijn; in elk geval waarborgt die naam op den titel ons een goede vertaling, en zijn vooral de gesprekken zeer los en levendig weergegeven.
Haarlem, 21 Dec. 1875.
H.K.B. |
|