De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Engelsche dichtkunst van den dag.(Vervolg van blz. 198).Aan het slot van ons vorig overzicht gaven wij reeds te kennen, dat wij vooreerst tot de dramatische dichtsoort zouden wederkeeren. Zij schijnt nog allesbehalve in diskrediet gevallen te zijn, te oordeelen naar de veelheid en het niet onbelangrijke harer voortbrengselen in menig land. Ook onze engelsche overburen verwaarloozen haar niet, getuige in de allereerste plaats | |
Arthur Gray Butler,die ons een treurspel in vijf bedrijven, Charles I, getiteld, gaf, dat in 1874 te London bij Longmans, Green, and Co. verschenen en met het portret van den ongelukkigen koning, naar een fotografie van het bekende schilderij van van Dijk, versierd is. Een standbeeld voor Cromwell te Manchester, dat bij geen enkele partij in Engeland ergernis heeft verwekt, en een dichtstuk over Karel I, dat hem hoont noch vergoodt: geen beter bewijs, dat de vulkaan der hartstochten, die eens met zulk een hevigheid door deze beide namen werden opgewekt, geheel is uitgedoofd, en slechts een lava heeft achtergelaten, die voor den bodem van Engelands konstitutioneel leven hoogst weldadig is gebleken. Het is aangenaam zulke verschijnselen op te merken; immers bemoedigend, wanneer men er althans uit afleidt, niet dat men geen hartstochten moet hebben omdat hetgeen ze in beweging brengt van voorbijgaanden aard is; evenmin, dat men alle strijdvragen moet vermijden, omdat hare werking zoo gevaarlijk wezen en zelfs vorsten het hoofd kosten kan, maar veeleer, dat de worstelingen, waaraan wij deelnemen, voor de toekomst van ons geslacht vruchtbaar kunnen zijn. | |
[pagina 347]
| |
Onze schrijver heeft zich dan ook reeds in zijne voorrede met dat recht, dat inzonderheid den dichter toekomt en waarvan de uitoefening altijd meer of minder den dichter verraadt, boven de partijen geplaatst, die in Cromwell slechts hetzij een huichelaar, hetzij een Godsgezant, in Karel I niets anders dan hetzij een dwingeland, hetzij een heiligen martelaar kunnen zienGa naar voetnoot1. Zijn treurspel begint met een klein tafereel, dat ons den weerklank van de groote partijen van den staat in de gesprekken van het volk doet vernemen. Bedienden van den koning en soldaten van Cromwell zijn met elkander voor Hampton Court aan den gang; maar weldra komt de Koning met gevolg, in gezelschap van den Graaf van Ormond en van Lord Ashburnham, op het tooneel. Hij is reeds een gevangen koning, maar nog staat zijn zaak niet hopeloos; nog schijnt hij het in zijn hand te hebben, òf de voorstellen van het leger òf die van het Parlement aan te nemen, en derhalve met een van beiden een vergelijk te treffen, dat hem tegenover den ander de overmacht verzekert. Hij is in dit oogenblik, nu de menigte hem zooeven met eenige vreugdekreten ontvangen heeft, zelfs bijzonder opgeruimd gestemd, zoodat het eerste tafereel eindigt met deze woorden, uitgesproken door den koning: ‘Good, now to business! I could laugh at care: All shines so brightly.’ Het tweede verplaatst ons bij de Koningin, bij Henriëtta Maria, die reeds te Parijs is. Zij wordt ons terstond in al hare onverzoenlijkheid voorgesteld. Hoe zij ook verlangen mag, naar Engeland weer te keeren, uitdrukkelijk gelast zij Lord Digby, die op het punt staat van te vertrekken, den koning uit haar naam te verklaren, dat hij stand moet houden tegen allen en zij zich nooit weer bij hem vervoegen zal, wanneer hij het minste toegeeft. Van onverzettelijkheid alleen verwacht zij herstel. Reeds ziet zij het uur van dat herstel aanbreken, dat zij met vreugde begroet, niet het minst omdat het haar de gelegenheid zal schenken, den gehaten Cromwell te verbrijzelen. Het derde tafereel, dat ons weer naar een vertrek van Hampton | |
[pagina 348]
| |
Court terugvoert, laat ons in Cromwell een veel minder groote beslistheid waarnemen. Generaal Ireton wenscht reeds nu aan alle onderhandelingen met den Koning een einde te maken. Maar Cromwell zelf, die zich zijner macht nog niet bewust is, vreest dat de koning eer, gedwongen, dan het Parlement, vrijwillig, aan de Independenten zal geven wat zij verlangen. Gelijk Karel I beurtelings in de eene tegenpartij een steun zoekt tegen de andere, zoo wil Cromwell het gezag van Karel nog niet den doodsteek geven omdat hij nog hoopt van dat gezag tegenover het Parlement gebruik te kunnen maken. Hij weet, namelijk, maar al te goed, welk een verschil de Presbyterianen van de Independenten scheidt. In den mond van Karel beteekent Vrijheid een kind aan den leiband der gevestigde Kerk; in dien van het Parlement een volwassen man, maar die door de konstitutioneele, konventioneele wetten gebonden is. Cromwell, in wien het karakter der Independenten zich belichaamt, begrijpt de Vrijheid als dien toestand, waarin men alleen van onmiddellijke inspiratie, van den God in ons binnenste, zijne wetten verwacht. Die vrijheid zal het Parlement nooit toestaan, maar, zegt hij, wij kunnen haar van den koning afdwingen en haar dan handhaven met ons zwaard. Daarop treedt een puriteinsch soldaat, Ephraim Saintgood, binnen: ‘I have a message unto thee, o General’. Hij komt Cromwell natuurlijk vermanon, zijn betrouwen niet op Prinsen te stellen. Vertrouw Charles Stuart niet; heb geen aanzien des persoons: want hij zal Baäl en zijne dienaren wederbrengen. De generaal wacht zich wel hem tegen te spreken; hij belijdt hem veeleer, dat de geest gewillig maar het vleesch zwak is. Hij geeft Ephraim niet onduidelijk te verstaan, dat hij Karel al zoo gaarne door Ephraims hand zag vallen. ‘If the malignants venture aught, even though it be Charles himself, thou hast a weapon; use it without fear;’ waarop Ephraim Amen antwoordt en heengaat. Ireton tracht de woorden van den soldaat aan te dringen; Cromwell neemt nog geen besluit: God zal ons leiden, wanneer Zijn tijd gekomen is. Op Ireton's vraag of die tijd dan nog niet gekomen is, geeft Cromwell zijne volkomene onzekerheid te keunen. Gods openbaringen vertoeven te komen... Maar laat ons nog eens naar den koning gaan, hem nog eens onze voorwaarden meedeelen, en weigert hij weder, zoo is aan alle onderhandeling een | |
[pagina 349]
| |
einde. Ireton voorspelt een nieuwe weigering van Karels zijde, hetgeen Cromwell doet uitroepen: dan mogen de gevolgen van die weigering op zijn hoofd nederdalen. Dezelfde Ephraim Saintgood luistert straks een gesprek af, dat tusschen den Koning en Ashburnham gevoerd wordt en waarmee het tweede bedrijf aanvangt. Karel toont nog zijn hoop te vestigen op het leger tegenover het Parlement. Zelfs omtrent Cro nwell koestert hij nog geene al te ongunstige meening. Als Ashburnham hem eenvoudig een huichelaar noemt, antwoordt de Koning: dat leert mij nog niet veel. Engeland is vol huichelaars in dezen tijd, en zij lijken allen zoo verwonderlijk veel op elkander, dat ik in geheel die godzalige kudde het eene schaap niet meer van het andere onderscheiden kan. Zeg liever, dat hij een Puritein is. Kent gij er een, dan kent gij ze allen. Hun zonde, hun hartstocht is hoogmoed, te zondiger omdat het geene hartstochtelijke karakters zijn; zij geven zich aan den hoogmoed over in koelen bloede. - Juist omdat hij de Puriteinen doorziet, meent hij zich van hen te kunnen bedienen. Ashburnham legt deze geheele politiek bloot: vrede sluiten met die partij, welke de laagste eischen stelt, maar geen oogenblik ophouden, ook haar als vijand te beschouwen. Zoo zal het drievoudig snoer der vijanden, Schotten, Leger en Parlement, verbroken worden. Maar hij legt die politiek natuurlijk alleen bloot voor Karel; voor elk ander moet zij het diepste geheim blijven. Dat Karel inderdaad aan geene verzoening denkt, blijkt ten overvloede aanstonds, als hij Lord Digby ontvangt, die inmiddels uit Frankrijk is aangekomen, en wien hij een schrijven voor de koningin meegeeft, welk schrijven louter wraak ademt, uit te oefenen ‘wanneer de tijd daartoe gekomen zal zijn’. Ook op het punt, waaraan de koningin het meest hechtte: het niet prijs geven der militie, heeft hy Digby volkomen gerust gesteld. Nadat de brief op geheimzinnige wijze verzonden is, - maar, zonder dat de Koning het weet, is Ephraim natuurlijk ook in dit geheim, - treden Cromwell en Ireton binnen; de eerste begint juist met den eisch te herhalen ‘the surrender to the Commissioners of the Militia’, en legt dus den vinger op de gevoeligste plek, maar belooft tevens den Koning, hem tegen den prijs van dit offer op den troon te zullen herstellen en den vrede te zullen herstellen. Geheel de godsdienstige voorstelling, die Karel van zijne waardigheid heeft, komt hiertegen in verzet: | |
[pagina 350]
| |
‘..... I am the peace of England,
And in me outcast ye have banished peace,
That but with me will never more return.
Ye misproud men, ye know not where ye stand;
Ye bid me to remember things of earth,
The chance of arms, the treacherous accident
Of freakish war. But I bid you remember
Far higher things, that have their source in Heaven -
The holy altar, the anointing balm,
The laying on of consecrated hands,
The intercession calling blessing down,
And all that went to mark and make me King.
Can such things be, yet leave us as before?
Ah, no! it was no mortal sanction, Cromwell,
Gave me the power: from God Himself it came:
And God alone can take it from my hands,
And unto God I turn me for revenge.’
Zoo staan Cromwell en Karel I als twee geïllumineerden, twee mystieken tegenover elkander. Hoe vreemd zouden ze beide hebben opgezien, wanneer zij het oordeel van het nageslacht hadden kunnen beluisteren, dat hen beide, zoo verschillend in schijn, in zeker opzicht voor laboreerende houdt aan dezelfde kwaal. De samenkomst leidt natuurlijk tot niets; en zoo Cromwell zich nog aan eenig droombeeld kon overgeven, wordt hem dit weldra geheel onmogelijk gemaakt door hetgeen Ephraim, die zijn schuilplaats verlaten heeft, hem mededeelt omtrent Karels en Ashburnhams verraderlijke staatkunde. Door hem ingelicht omtrent de wijze, waarop Karels brief aan de Koningin verzonden werd, weten Cromwell en Ireton zich van den brief meester te maken. Cromwell vertrouwt eerst nauwelijks zijne oogen; zooveel valschheid had hij niet verwacht. Maar nu is hij dan ook voor goed ontgoocheld, al speurt men nog in de volgende verklaringen, die het tweede bedrijf ten einde brengen, de trillingen der ziel, die na zwaren strijd, - en toch nog slechts aanvankelijk, - tot een ontzettend besluit gekomen is: ‘So he will have it, War, unpitying War:
No parleying and no quarter. Be it so!
I take his choice; our Arbiter be War!
Yet dread it, Charles! I am not one of those
Content with halfness, timorous shrinking back
(As one who finds a lion in his snare)
From my own victory. When I draw the sword,
True to my God, though rebel to my King,
| |
[pagina 351]
| |
I know no fear but not to do enough
For Him I follow. 'Twixt the first starting-point
And the last consummation, goal of all,
Lies there for me no halt, no resting place:
Unswerving as a bolt I go right on:
And if some miserable child of man
Stand in my path, stand 'twixt me and my Canse,
Then by the God, who made that Cause and me,
Chose me His Captain, gave me His revenge,
Sent me His death-dispensing minister,
Though he my very friend were, son, or brother,
I'd stamp him into powder. King, beware!’
En toch is het de vraag of zijn besluit wel zoo vast staat als het er hier den schijn van heeft. Het derde bedrijf doet ons al spoedig getuige zijn van een langdurige beraadslaging tusschen den Graaf van Denbigh, Ireton, Lambert, Ludlow, Hutchinson, Harrison en verscheidene leiders der Independenten over de maatregelen, die thans te nemen zijn, zelfs over de opportuniteit van den koning te doen vallen. Nadat deze beraadslaging, waarin Ireton gelegenheid heeft gehad Cromwell's dubbel karakter als hoofd eener godsdienstige partij en als Krijgshoofd te beschrijven, eenigen tijd geduurd heeft, komt Cromwell zelf binnen. Men deelt hem mede, dat er juist over den Koning gesproken werd. Maar als Hutchinson met zoovele woorden verklaart, dat de Koning sterven moet en dit op verschillende wijzen aandringt en ontvouwt, geeft Cromwell telkens geen ander antwoord dan ‘is 't so’, ‘so indeed’, ‘aye truly enz.’, zoodat Ludlow ongeduldig wordt en op driftigen toon een beslissing van hem eischt. Maar te vergeefs; ook nu komt het vooreerst niet verder dan ‘Yet to slay him! I grieve, I grieve, I could be grieved to death To have to do it’. Daar treden Hugh Peters en eenige soldaten binnen met een petitie van het leger, dat Karels ondergang begeert; en nadat Cromwell de petitie gelezen heeft, die hem veeleer ontstemt, omdat zij den schijn heeft van hem de wet voor te schrijven, houdt Hugh Peters een profetische rede, waarin de dood van Karel als Gods wil wordt voorgesteld. Het voorbeeld van Saul, die (l Sam. XV) verzuimd had, Agag te dooden, wordt natuurlijk niet vergeten. Het oude ‘sla Amalek dood’ weerklinkt, en eindelijk geeft Cromwell zich over en spreekt de noodlottige woorden uit: ‘Then be it so! Since Providence will have it’. | |
[pagina 352]
| |
De koning is inmiddels geruster dan ooit. Hij heeft goede tijding van Ormond uit Ierland. De Koningin schrijft hem, dat zij bezig is met Frankrijk tot ondersteuning te nopen. Denemarken schijnt ook te wankelen. ‘Zoo blijven hem nog drie kaarten over, waarvan de slechtste, in een bekwame hand, ons alles kan doen terugwinnen’. Denemarken, Ierland, Frankrijk, dat beteekent: schepen, mannen geld. Als Herbert met brieven binnenkomt en den Koning smeekt, zich niet aan zelfbegoocheling over te geven, antwoordt hij met zijn leus: ‘dum spiro spero’ (Zoolang er leven is, is er hoop). Herberts waarschuwing wordt spoedig bevestigd. Wychcott, kolonel in het leger van het Parlement, komt Karel aanzeggen, dat allen, die tot hiertoe aan zijn dienst verbonden waren, hem moeten verlaten. Maar dit bevel, wel verre van hem neerslachtig te maken, geeft hem aan zichzelven terug en doet hem die waardigheid vinden, die hij tot aan zijn tragisch einde niet meer verloochenen zal. Vaarwel, roept hij uit, vaarwel, alle uitwendige pracht. Van nu af aan zal ik beproeven innerlijk groot te zijn; in plaats van met den Koninklijken mantel, mij omhangen met het kleed van de zachtmoedigheid van Kristus; Gods tijd afwachten, totdat de menschen mijn onschuld erkennen en in zullen zien, dat ik niet voor mij zelven maar voor het ambt heb geleefd, dat mij werd toebetrouwd. Als martelaar wil ik overwinnen; dat is beter dan bloed vergieten in den oorlog, die, uit haat geboren, op zijn beurt weer haat moet baren. Kom Herbert, laat ons gaan! Vergeet mijne verwachtingen, mijne plannen. Geduld is al mijn hoop en al mijn staatkunde. Het derde bedrijf eindigt met het afscheidstooneel. Al zijne dienaren knielen weenende om hem neder; dan verlaten zij hem. Karel zelf moet Windsor voor Londen verlaten, hetgeen hij doet met de betuiging, dat God overal is. Reeds schijnen de soldaten hem weg te willen voeren; en als Herbert, zichzelf vergetende, tusschen beide komt met de woorden: Ye shall not take him, wijst Karel zijne tusschenkomst af: ‘Zij moeten gebieden, die thans de meesters zijn. In dagen van rebellie worden zwaarden schepters en schepters stroohalmen.’ Een groot gedeelte van het vierde bedrijf wordt ingenomen door onderscheidene pogingen, die men ter elfder ure aanwendt om Cromwell van zijn besluit terug te brengen. Zijn neef John Cromwell komt hem de schoonste aanbiedingen maken, die door den prins | |
[pagina 353]
| |
van Oranje en den prins van Wales gewaarborgd zijn. Cromwell's eigen vrouw en zijn dochter, Mrs. Claypole, ook Fairfax, door Lady Fairfax daartoe gedreven, smeeken hem, het bloed van den Koning niet te storten. Maar hij, die eerst zoo lang geaarzeld heeft, staat nu onwankelbaar vast. Hij heeft alle persoonlijke overwegingen uit het oog verloren, en zich met hetgeen hij zijne Zaak, of liever Gods Zaak, noemt, geheel vereenzelvigd. Eene europeesche koalitie, waarvan John Cromwell hem het dreigend versciet ontsluit, schokt hem niet. ‘What England's hand shall order, her hand shall make good against the world’; waarop John Cromwell de profetische woorden doet hooren: ‘He kill the King? I fear 'T will not be long ere a new King appear’. Het tweede gedeelte van het vierde Bedrijf vertoont ons het verhoor van den Koning, indien hier althans van verhoor kan gesproken worden. De Koning verlangt te vergeefs, dat hij door het Parlement zal gevonnisd worden. Cromwell wil van geene verandering in het rechtsgeding hooren. Gevraagd of hij nog iets anders te zeggen heeft, antwoordt de koning: neen, het is toch te vergeefs al wat ik zeggen zou, waarop de rechter herneemt: ‘Te vergeefs ja, maar wie heeft het vergeefs doen worden? Wie is er de oorzaak van? Wie de bittere bron, waaruit al onze ellende gevloeid is? Ik roep den hemel aan tot getuige. Laat God tusschen ons richten! Laat elk beoordeelen aan wie de schuld is. Wij hebben den krijg niet gezocht: wij verlangden slechts behoorlijk gewaarborgde rechten om in vrede te leven en te sterven. Gij hebt ons verhinderd, ze te erlangen; het zwaard van den burgeroorlog uit de schede getrokken; en zelfs in uwe gevangenschap, die het zekerste teeken was, dat de God der heirscharen uwe zaak had veroordeeld, verraad beraamd, wraak bedoeld, en saamgezworen met Ieren, papisten, vreemdelingen, met al de vijanden van Eugeland, uit wier handen alleen Gods genade ons gered heeft. Inmiddels hebt gij voortdurend vredelievendheid voorgewend. Helaas! Er was een tijd, waarin het volk vertrouwen stelde in een vorstelijken eed. Toen gaf Waarheid het antwoord op Waarheid; toen nam Trouw jegens den Koning het vrijwillig op zich, hem met goed en bloed te dienen. Die tijd is voorbij. Maar de Hemel moge beslissen, van wien de eerste, noodlottige overtreding is uitgegaan. En dus, die bloed vergiet, zijn bloed zal vergoten worden. Zoo staat er geschreven; en zoo | |
[pagina 354]
| |
staat het insgelijks geschreven in ons geweten, in elk kristelijk hart. Om al het bloed, onrechtvaardig door U vergoten; om het gejammer der weduwen, door U tot weduwen gemaakt; om de koninklijke eer door U verraden, het Koninklijk woord, door U gebroken; om den vrede, door ons U aangeboden, door U ons geweigerd; om dit alles veroordeelen wij U tot het schavot, veroordeelen wij, volk van Engeland, U den Koning van Engeland, en God moge uwe ziele genadig zijn! Voer hem weg’. Nadat het vonnis geveld is, heeft Cromwell geen rust, geene innerlijke verzekerdheid. In het begin van het laatste Bedrijf vinden wij hem in een vertrek van Whitehall, eerst alleen en aan zijne sombere gedachten overgeleverd, dan hartelijk toegesproken door Ephraim Saintgood, die hem aan de dagen herrinnert, toen Cromwell's oog voor het geheele leger als de zon van Ajalon was en zijn komen als het komen van tien duizend man. Daarna zien wij hem, maar te vergeefs, troost en licht zoeken in den bijbel, die geopend voor hem ligt. Niets baat, totdat eindelijk Milton binnentreedt, die niet den minsten twijfel koestert omtrent de rechtvaardigheid en inzonderheid omtrent de heilrijke gevolgen van het vreeselijk vonnis. Gij hebt de vrijheid aan Engeland verzekerd, roept Milton hem bemoedigend toe. Als Cromwell zelf het nauwelijks gelooven kan, herhaalt Milton: Ja, de vrijheid, niet zoo als de mensch, zoo als de hemel haar verlangt; de vrijheid met al hare gevaren, al hare stormen. Die haar bemint, bemint het beste. Zij heeft een innerlijke kracht, die zelfs een kale rots rijker maakt dan goudmijnen. Maar hij, die de gevaren der vrijheid vreest, aan een vadsig leven de voorkeur geeft en niet het edel zijn maar slechts het zijn zoekt, laat hij van ons uitgaan. Hij is niet gemaakt voor den wedstrijd, waarin de kroon der onsterfelijkheid kan verkregen worden. Cromwell. Die vrijheid is goed voor eenige geesten van uw stempel. Milton. Geesten schrijden niet voorwaarts dan waar geesten hen leiden. Cromwell wij hebben u noodig. Gerechtigheid en Waarheid zijn uw vaandel... Blijf onze leidsman... en geef ons den vrede... grootere gelijkheid tusschen den arme en den rijke. Laat elk niet meer dan genoeg hebben, en de Godsdienst nederdalen, haar schitterend gewaad tegen het eenvoudig kleed der Waarheid ruilen... Cromwell. Van die taak heb ik de vervulling door mijne hand wel cens als in een droom aanschouwd. Milton. God zal dien droom | |
[pagina 355]
| |
tot waarheid maken. Want God werkt mede met elk, die met God werkt: en als hij sterft, neemt God zijn arbeid op om dien te voltooien. Cromwell. En als Engeland van binnen vrede heeft, zal in het buitenland - Milton. Engelands roem geducht zijn. - Op Cromwell's vraag, hoe dat zal geschieden, antwoordt de dichter met de volgende profetie: ‘... She shall wake, as Samson, out of sleep -
The sleep that trammel'd strength did also nurse it -
Shake her invincible, her puissant locks,
And go forth armed. God's enemies and hers
Shall quake before her. Then in those great days,
The Spanish robber driven from off the main,
Ocean shall be her tributary. Lands
Richer than Ophir, more remote than Ind,
Older than fame of legendary Nile,
Tim's eldest, vassals to her youngest-born,
Shall own her sceptre. She shall sit enthroned,
A commonalty overshadowing Kings,
High among nations, loyal, temperate, free:
More great in praise of valour than old Rome,
Than Greece in civic wisdom. From her loins
There shall spring empires. Then to south and north,
Where round the world her belt of freedom stretches,
From tropic heats, and Nova-Zembla snows,
People and Kings shall come in her chaste beams
Their fires to quench, or kindle. She shall be
Mother of freedom: shield of the oppressed,
The oppressor's scourge: upon her glorious shore
Slaves drop their shackles, and are slaves no more!’
Na deze dichterlijke voorstelling van de toekomst, is de sombere wolk, die in het begin over Cromwell's gemoed hing, verdreven en het zelfvertrouwen weergekeerd. Zij moeten nu afscheid van elkander nemen, maar mocht andermaal somberheid hem benauwen dan smeekt hij Milton: ‘Descend, and opening heaven to longing eyes,
Cheer my faint souls with airs of Paradise.’
Weldra zijn wij in Karels gevangenis verplaatst, waar hij, met Herbert in hetzelfde vertrek, nog de nachtrust geniet. Engelen zingen boven zijn hoofd: Hier slechts, ach! moede pelgrims,
Slaven van hoop en vrees;
't Ware Licht is daarboven,
Hier slechts schaduw en schijn.
| |
[pagina 356]
| |
Hier, ach! de nacht van droefheid,
Dáar de volmaakte dag!
Hier verheuging die schittert,
Maar zich huwt aan verval.
Hier, ach! het bloedig voetpad,
Door den lijder betreên,
Dáar de poorten, die leiden
Tot Gods eeuwigen vreê.
Karel ontwaakt. ‘Mij dunkt, ik was reeds in den Hemel voor mijn tijd... Verwijl nog, heerlijk visioen!... Het is verdwenen, verzwonden, gelijk al wat goed is spoedig verdwijnt; het kwaad heeft een langer leven. Ziedaar de dageraad. De dag komt langzaam, maar onverbiddelijk als Gods wraak. Gezegend licht, ik kan u niet haten, al heb ik er oorzaak toe. (Er slaat een klok) Luister.. Herbert, sta op! Hij slaapt: hij droomt van toekomstig verdriet: arme ziel; gij moet nog leven in deze wereld. Herbert (ontwakende). o mijn arme Meester. Karel. Arm? Waarom arm? Gij moest mij liever onuitsprekelijk rijk noemen.’ Karel laat zich aankleeden en warm, opdat hij niet beve en het volk niet aan lafhartigheid toeschrijve, wat het gevolg zou zijn van koude. Zijne kinderen en Bisschop Iuxon treden binnen. Aan de kinderen geeft hij zijne juweelen; prinses Elisabeth drukt hij op het hart God en de dierbare Moederkerk, de Kerk van Engeland, lief te hebben; aan zijne broederen in die Kerk te zeggen, dat hij al zijne vijanden vergeeft; hare moeder met een kus uit zijn naam van de liefde te verzekeren, waarmee hij haar tot het einde toe heeft lief gehad. Zoon en dochter, prinses Elisabeth en den hertog van Gloucester, drukt hij aan zijn hart: ‘O kinderen, kinderen zonder éen vriend overgeleverd aan den haat der wereld! Wat zal er van u worden, wanneer ik er niet meer ben! Morgen, hoe groot een ramp u ook overkome, kan ik niets meer voor u doen. Beiden. Vader, blijf bij ons! Karel. Blijven, o hoe gaarne! maar het mag niet! Er zijn eenige slechte menschen in mijn rijk, die het gelukkiger voor zich achten, wanneer ik er niet meer zijn zal, en zij zijn nu meester. Vaartwel! Die groote en goede God, die kinderen liefheeft, moge u in zijne armen sluiten en uw teedere jeugd bewaken. Vaartwel!’ Maar zij kunnen nog niet vertrekken; zij willen met hem ten | |
[pagina 357]
| |
Hemel gaan. Neen, zegt de koning, neen, nog niet. Nog zijt gij niet rijp voor het Paradijs. Hij laat ze van zich gaan, maar ijlt hen weder na, en drukt ze weer aan het hart, en kan niet van hen scheiden. Maar de tijd dringt, en reeds wacht bisschop Iuxon, om hem op den dood voor te bereiden. De geestelijke troost hem met het uitzicht, dat, wanneer hij geduldig, als een martelaar, sterft, zijn martelaarschap den weg zal banen tot herstel van de koninklijke macht in Engeland. Weldra is alles afgeloopen, en treffen wij denzelfden geestelijke weer aan, maar nu naast de kist met des Konings lijk, dat onder zijne stille gebeden begraven wordt, en waarbij hij een rede houdt aan het volk, dat aan zijne sympathie voor den onthoofden vorst op aandoenlijke wijze lucht geeft, zoodat de bisschop het waagt, te eindigen met deze woorden, welke tevens het geheele treurspel besluiten: ‘.......... Bearers, rise!
Move on slow pomp, and ever as we move
Toll bells, ring dirges, blast of winter rave,
While England's best is passing to his grave!’
Onze voornaamste aanmerking op dit drama zou hierin bestaan, dat Cromwell er een te ondergeschikte rol in vervult. Wij vergeten niet, dat het treurspel naar Karel werd genoemd en hij dus de hoofdpersoon heeft moeten blijven; maar juist om op dien hoofdpersoon al het gewenschte licht te doen vallen, ware het goed geweest, een andere figuur tegenover de zijne te stellen, en daardoor die wet der kontrasten te vervullen, die nooit ongestraft verwaarloosd wordt. Het lag hier, naar het mij toeschijnt, voor de hand, in de hoofdfiguur éen soort van fanatisme, en in hare tegenstelling, dat is: in Cromwell, een ander soort van fanatisme ten tooneele te voeren. Daardoor had het drama een zielkundig belang verkregen, dat geen enkel drama missen kan, en nu aan deze tragedie, gelijk zij daar ligt, al te zeer ontbreekt. Cromwell is te veel op den achtergrond geschoven; hij is al te zeer het werktuig van zijne aanhangers; hij komt ten slotte tot de vreeselijke daad, niet om in Karel een beginsel te treffen, dat hij gevaarlijk acht voor den staat, maar gedeeltelijk uit vrees voor zijne partijgenooten, en voor een ander deel uit berekening: indien hij den Koning niet doodt, zal de Koning het wellicht hem doen. Er wordt zoo weinig staatkundigen hartstocht, zoo weinig staatkundige dweepzucht in hem gevonden, dat | |
[pagina 358]
| |
Milton hem nog opmerkzaam moet maken op hetgeen dien hartstocht, die dweepzucht, zoo hij ze bezeten had, hem ongetwijfeld reeds lang zouden hebben ingefluisterd. Indien Cromwell zelf, al ware het dan ook in minder dichterlijke taal geweest, bijvoorbeeld in een alleenspraak, dat gezegd had, wat nu Milton hem moet zeggen; indien hij als in een gezicht Engelands toekomst aanschouwd, en daaraan, in de verblinding van zijn puriteinschen ijver, met de ten slotte onwankelbare overtuiging van Gods werktuig te zijn, alles ten offer gebracht, en zich den pijnlijken plicht getroost had, dien zijn loopbaan hem oplegde; indien wij daartegenover Karel hadden gezien, even dweepzuchtig, even bijgeloovig vasthoudende aan zijne opvatting van het koninklijk gezag bij Gods genade, en daardoor verhinderd eene enkele dier koncessiën te maken, waarmede hij zijn troon en zijn leven had kunnen redden, zoo ware daaruit gewis een dramatische spanning ontstaan, buiten welke wij het nu geheel moeten stellen. Het is natuurlijk de vraag niet, of de geschiedenis ons tot dit een en ander het recht geeft. Zoo neen, dan zou daaruit de ongeschiktheid van deze stof blijken voor dramatische behandeling. Maar meent men eens een treurspel te kunnen schrijven, dat Karel I tot titel voert, dan heeft de lezer het recht iets meer, of liever iets anders te verwachten dan een goede essay over dit onderwerp hem op veel beter wijze geven zou. De dichter zegt wel in de Voorrede, gelijk wij reeds vroeger vernamen: ‘in taking this view, and trying to hold the scales fairly between the contending parties, I have had to sacrifice somewhat of dramatic unity and intensity.’ Maar welke beweegreden mag een treurspeldichter nopen, iets hiervan op te offeren. En wanneer het slechts bij een ‘somewhat’ gebleven was! De les, die hieruit te trekken valt, is deze: er is een onpartijdigheid, die aan de kunst schaadt. De kunstenaar moge voor zijn persoon boven de partijen staan: zijn kunst, juist in vereeniging met deze zijne persoonlijke belangeloosheid, moet hem in staat stellen om allen alles, den Jacobiet een Jacobiet, den Independent een Independent, te worden. Aan hem, een Karel zoo te schilderen, dat wij hem niet kunnen hooren spreken in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven zonder alles mede te gevoelen wat in het gemoed van die groote Torypartij is omgegaan, die de zaak der Stuarts niet kon laten vallen; aan hem evenzeer, straks Cromwell ons zoo voor te stellen, dat wijzelven ontstoken worden en in ons voelen | |
[pagina 359]
| |
branden wat eens die geweldige Roundheads verteerde. Waarlijk, een Ephraim Saintgood is een al te gewoon personaadje, om eigenlijk alleen den zwaren last te dragen van het fanatisme zijner partij te moeten vertegenwoordigen. Over het geheel komt het mij dus voor, dat de auteur een verkeerd voorbeeld heeft gesteld van de onpartijdigheid des kunstenaars. Zal de historische tragedie schrik en medelijden kunnen opwekken, dan moet daarin hoorbaar het hart kloppen van de onderscheidene partijen, aan welker botsing de stof voor het treurspel is ontleend. Zoo allen draagt de kunst den wonderstaf in de hand, die de dooden doet herleven. | |
Richard Hengist Horneheeft ons een in 1875 te Londen bij George Rivers uitgekomen bundel geschonken, die evenzeer een historisch treurspel, maar daarnevens nog een twintigtal andere gedichten bevat. Wij staan eerst bij het treurspel stil, getiteld: Cosmo de' Medici; het speelt ongeveer in 1570, en is een geheele omwerking van het treurspel, dat de schrijver reeds vroeger onder dienzelfden titel uitgegeven had. Luigi del Passato, een beeldhouwer, die te Florence op de Piazza del Granduca zich aan de beschouwing van eenige beelden te goed doet, ontmoet daar twee ridders van de St. Stefanus-orde, Cornelio en Dalmasso, die hem, overeenkomstig zijn wensch, de hooge bescherming van den Groothertog, van Cosmo, toezeggen, en daaruit aanleiding nemen, om over Cosmo's beide zonen, Giovanni en Garcia, en hunne onderlinge betrekking het een en ander mede te deelen. De beide broeders leven niet op vriendschappelijken voet, maar men kan er de ware reden slechts van gissen. Giovanni is altijd de gunsteling van zijn vader geweest. Garcia, ofschoon in aanleg voor zijn broeder niet onderdoende, heeft niet willen werken. Was Giovanni steeds het voorwerp van de zorgvuldige opvoeding des vaders geweest, Garcia werd meer overgelaten aan de hertogin en dien ten gevolge een bedorven kind. Zij zijn beiden evenwel nog jong; Garcia draagt zelfs nog geen baard; en er kan dus nog verandering komen in hunne betrekking. Op deze kans is de hoop der twee ridders gevestigd. Maar bij Passato, den beeldhouwer, hebben hunne mededeelingen een andere uitwerking gehad, dan zij verwachtten. | |
[pagina 360]
| |
Hij gevoelt meer voorliefde voor Garcia dan voor den ouderen broeder, en is gelukkig, dat het toeval hem in zijne nabijheid brengt, al zegt hem Cornelio, dat Garcia geen gevoel heeft voor kunst. Passato laat zich aan hem voorstellen, en wordt door den jongen prins uitgenoodigd tot een bezoek; maar, nu de prins bespeurt, dat de beide ridders hem terstond verlaten, geeft hijzelf aan den beeldhouwer den raad, zoo deze zijn weg wil maken aan het hof, liever met hen mede te gaan, en zich aan Giovanni te laten voorstellen, die immers veel meer invloed heeft. Doch Passato blijft en heeft niettemin weldra gelegenheid Giovanni te zien, daar deze reeds genaderd is. Hij ziet tevens terstond in welke betrekking de twee broeders tot elkander staan, want nauwlijks zijn zij bij elkander of er vallen, inzonderheid van den kant van Giovanni, onaangename woorden. Garcia maakt er een einde aan, door zich met Passato terug te trekken, den oudsten broeder alleen achterlatende, die met een zekere gejaagdheid op en neder wandelt, maar kort daarop zijne moeder, de Groot-hertogin, met hare aangenomene dochter Ippolita ontmoet. Beiden, de hertogin en Ippolita, het kind van een geruïneerden edelman, voor wier opvoeding Cosmo gezorgd heeft, beiden smeeken hem elk geschil met Garcia bij te leggen, en daartoe alvast te beginnen met morgen in gezelschap van zijn broeder te jagen. Giovanni belooft het: misschien zou hij aan de moeder-alleen zijn woord niet zoo spoedig gegeven hebben, maar wat kan hij Ippolita weigeren? Hij heeft haar lief en zijne liefde blijft in zeker opzicht niet onbeantwoord. Evenwel, straks een oogenblik met elkander alleen, zegt Ippolita hem openhartig, dat hunne liefde geen toekomst heeft, aangezien zij de zijne nooit openlijk zou kunnen aannemen, zonder in eigen oog schuldig te staan aan een misbruik van de gastvrijheid, die Cosmo haar onder zijn dak heeft verleend. Had de Groothertog dit woord gehoord, hij zou er haar voor gezegend hebben, want hij heeft voor de vrouw van Giovanni op niemand minder het oog gevestigd dan op de jongste dochter van Keizer Ferdinand. Wij vernemen het uit een gesprek, waarmee het tweede en laatste tafreel van het eerste Bedrijf geopend wordt. Wij vinden daar Cosmo met zijn bibliothekaris Chiostro, die tot hiertoe Giovanni's gouverneur is geweest. Chiostro wordt uit deze zijne betrekking eervol ontslagen, aan het hoofd der florentijnsche | |
[pagina 361]
| |
Akademie geplaatst, en, gelijk wij reeds te kennen gaven, met Cosmo's plannen omtrent Giovanni's huwelijk bekend gemaakt. In de bibliotheek, waar dit onderhoud plaats heeft, treffen wij daarna Garcia alleen aan, die ons door een alleenspraak doet beseffen, dat wij hier met eene verwikkeling te doen hebben, niet ongelijk aan die van het begin van Schiller's Braut von Messina. Ook hij heeft Ippolita lief, en geen reden om in zijn broeder een mededinger te vermoeden, aangezien Giovanni tot hiertoe door zijn vader voor den geestelijken stand bestemd was, en deze slechts even te voren, niet aan Garcia, maar uitsluitend aan Giovanni zelven zijn veranderd besluit heeft medegedeeld. De hertogin en Ippolita vinden Garcia in de bibliotheek, en de eerste voelt zich gelukkig hem te kunnen verzekeren, dat Giovanni bereid is, hem op de jacht te vergezellen. Tot hare groote voldoening neemt Garcia dien voorslag aan, en zoo schijnt de eerste schrede gedaan, die tot geheele verzoening leiden kan. In het tweede Bedrijf zal de verzoening ten slotte plaats hebben, - maar hoe? De beide broeders gaan werkelijk te zamen op de jacht. Reeds doet een voorval, dat op die jacht zelve betrekking heeft, een twist van minder aanbelang tusschen hen uitbreken, maar oneindig ernstiger evenredigheden neemt zij aan, als door een van beiden in hun woordenstrijd de naam van Ippolita uitgesproken wordt. Het leidt tot de wederkeerige belijdenis van hunne liefde, die hen beiden in wederkeerigen naijver ontsteken en zelfs naar de wapenen grijpen doet. De zwaarden kruisen zich, en weldra zien wij van uit de boomen, achter welke het tweegevecht heeft plaats gehad, Garcia te voorschijn komen, die zijn gewonden en reeds stervenden broeder ondersteunt. Nu hun wraak zich gekoeld heeft, zijn de schellen hun van de oogen gevallen, en als in de schaduw van den dood heeft de toenadering, de verzoening plaats, die bij het zoo vaak verblindend levenslicht niet mogelijk scheen. Garcia knielt naast den zieltogenden broeder neder, en kan en wil niet gelooven, dat de wond doodelijk is:
Garcia.
'Tis but a passing faintness -
Giovanni.
Yes, Garcia, - it will pass -
Gar.
I know it will!
Giov.
And I with it. List to my parting words -
Bear my best blessing to Ippolyta,
Thus full of mine eternity: - thou'lt do it?
Gar.
I will - I will do anything - merciful God!
| |
[pagina 362]
| |
Giov.
If thou shouldst marry her - be kind and loving,
And tell our father - tell him from me, dear Garcia,
That this unworthy end was the worst crime -
If crime can be where thought was absent - lest -
Wherewith my conscience is oppress'd: farewell!
Giovanni sterft en laat Garcia aan zijn bittere vertwijfeling over. Niemand, - dit en het onmiddellijk volgende wordt ons in het derde Bedrijf meegedeeld, - niemand is buiten Garcia getuige geweest van het gebeurde. Zoo meent hij althans, en besluit dus de oorzaak van Giovanni's dood voor iedereen verborgen te houden. Als hij zich weer bij de heeren van het gevolg vervoegd heeft, die de beide broeders op de jacht vergezeld hadden, houdt hij zich even verwonderd als dezen over Giovanni's voortdurende afwezigheid. Een paar heeren van dat gevolg doorzoeken het bosch en vinden het lijk. De een blijft er bij waken; de ander snelt naar Florence en de schrikkelijke tijding bereikt den Groot-hertog te midden van een feest in zijn paleis. Cosmo geeft last het lijk naar de stad te voeren, maar de tijding vooreerst geheim te houden. Inmiddels heeft hij een onderhoud met de nog niets kwaads vermoedende Ippolita, die het niet onder zich kan laten, zelv aan Cosmo mede te deelen welk offer hare dankbaarheid hem gebracht heeft. De Groothertog heeft er nauwelijks ooren voor; al de aandacht van zijn geest is op den geheimzinnigen moord gevestigd. Zijne verdenking rust alreede op Garcia, die zich met een somber gelaat onder de feestelingen heeft gemengd. - ‘O Garcia, - zoo eindigt het derde bedrijf. Can this fell deed be thine? - if 't is, thou diest!’
Toen Garcia gemeend had, dat niemand getuige was geweest van zijn onwillekeurigen moord, had hij zich vergist. Zacheo, een turksche zeeroover, had, als monnik verkleed, door het bosch gedwaald, alles gezien, en, na in den moordenaar Garcia te hebben herkend, begrijpt hij natuurlijk terstond, hoe veel partij hij van zijne ontdekking kan trekken. Hij biedt zich aan om met Garcia het lijk te begraven; het is daarbij zijne bedoeling, eenige zijner lieden op de plaats te bestellen waar hij nog altijd meent, dat het lijk ligt; zich vervolgens met behulp van dezen meester te maken van Garcia; den prins als gijzelaar naar zee, naar zijn schip te voeren, om op diewijze van Cosmo een losgeld, of ook een gunstiger verdrag | |
[pagina 363]
| |
te bedingen dan hij anders van den Groot-hertog erlangen zou. Zacheo en Garcia geven elkander tegen den avond rendez-vous in het bosch. Garcia is er het eerst, en komt aan juist op het oogenblik, waarop men, naar het bevel van Cosmo, bezig is het lijk op te nemen om het naar het hertogelijk paleis te dragen. De mannen, die dit bij fakkellicht doen, vertoonen zich aan Garcia's ontstelde verbeelding als geesten, uit de aarde gestegen om den moord te wreken. Hij vlucht; het is het einde van het vierde Bedrijf. In het laatste heeft de ontmaskering plaats en wordt de straf voltrokken. Het is Ippolita's liefde, die den schuldige ontdekt. Met Garcia alleen hoort zij hem, die beweert haar niets omtrent Giovanni's uiteinde te kunnen meedeelen, zijne liefde voor haar verklaren, en eene hand vragen, die zij slechts aan Giovanni geschonken had. Dat is als een lichtstraal in haar geest; zonder eenige aarzeling en terwijl zij hem ontvlucht, roept zij hem toe: Gij zijt Giovanni's moordenaar:
Garcia.
Whither wouldst thou flee?
Ippolita.
Into a convent's gloom.
Gar.
A convent! - surely -
Ippo.
Yes it is sure as death, or deep love.
Gar.
No!
Ippo.
There will I pray before mine hour-glass,
And woo the shade of Death - farewell!
Gar.
No - no!
Thou must not do so - dear Ippolita!
Ippo.
Ah! wherefore should I stay?
Gar.
Stay to be loved -
To be adored - thou must not thus be lost
And leave earth bare of comfort!
Ippo.
Lost to whom -
Whose comfort, Garcia?
Gar.
One prince of Florence,
Who is not here, Duke Cosmo hath affianced!
Another yet remains - alike devoted!
Ippo.
(with a piercing look of terror). Garcia!
Gar.
(wildly). I love thee!
Ippo.
(shrieks, and retreats). Ah! I see it, now!
I see all now! - let madness take thy hand
And wet it with my curses! - where's thy brother?
I feel he's dead! - thou - thou hast murder'd him!
[Exit wildly].
Maar een nog aangrijpender tooneel wacht hem: een roos van | |
[pagina 364]
| |
Godsoordeel. Cosmo heeft het lijk van Giovanni achter een gordijn op een zwarte marmeren tafel doen leggen; hij voert zijn zoon Garcia tot vlak voor dat gordijn, onder voorwendsel, dat hij zijn zoon een portret wil laten zien. Maar plotseling trekt Cosmo het geheimzinnig gordijn weg, zoodat Garcia zich in de onmiddellijke tegenwoordigheid van zijn gesneuvelden broeder bevindt. Dien machtigen indruk biedt hij niet lang weerstand. Hij bekent; eerst zonder meer; maar, eenigszins tot zichzelven gekomen, poogt hij zijn vader in te lichten en hem van het onwillekeurige, het noodlottige der vreeselijke handeling te overtuigen. Alles te vergeefs. ‘God is my judge’, roept Garcia uit, waarop de vader antwoordt: ‘In heaven; - but first on earth it is ordain'd
There should be judges to arraign men's deeds,
And send the guilty hence to the Court Supreme!
Farewell, o wretched son! - I cannot give
A father's blessing - yet - my son - farewell!’
Garcia knielt neder, en Cosmo omarmt hem; hij doet zijn zoon opstaan en richt zijn zwaard naar den hemel. Een gemaskerd persoon treedt binnen en doet de lamp uit, waarna Cosmo nog deze woorden spreekt, die de schrijver aan de geschiedenis van Thuanus heeft ontleend: ‘Thou constant God, sanction, impel, direct
The sword of justice! - and for a criminal son
That pardon grant which his most wretched father
Thus in the hour of agony implores!’
Uit hetgeen Cosmo zelf kort daarna aan de hertogin zegt en aan het publiek laat zeggen maakt men op, dat de gerechtigheid haren loop gehad heeft. Maar nu is hij ook zelf een gebroken man: ‘........ Oh! could I but now
Become a poor and humble plodding man, -
Rich in possession of one being's love
Whose ear was tuned to sympathy, - and leave
This high-condition'd sickness!’
Cosmo heeft namelijk laten uitstrooien en wenscht ook de hertogin te doen gelooven, dat zijne beide zonen aan de pest gestorven zijn. Maar op deze tijding is de hertogin plotseling bezweken, zoodat aan Cosmo niemand overblijft, die zijn smart met hem kan dragen, een smart, die alles in hevigheid overtreft. Maar Zacheo, wien Cosmo | |
[pagina 365]
| |
vergiffenis heeft geschonken, deelt den Groot-hertog mede, hoe de dood van Giovanni zich inderdaad toegedragen heeft, en nu is niet Garcia, maar Cosmo in eigen oog een moordenaar. Het laatste tafereel dezer tragedie verplaatst ons in de Kathedraal, bij de lijkmis der twee broeders, gedurende welke plechtigheid Cosmo onder de hartverscheurendste aandoeningen bezwijkt. Ippolita heeft de lijkmis bijgewoond in het gewaad van het klooster, waarin zij besloten heeft, het overige van haar leven door te brengen. Nadat Cosmo den geest gegeven heeft, spreekt Chiostro deze woorden, deze kernachtige lijkrede uit: ‘There broke a solid heart! Drop we no tears
On this colossal wreck; or, while our eyes
Play rebel to high thoughts, close - close his lids,
So their stain'd orbs reflect not this our weakness -
Needful as rain to those who dwell on earth.’
Het zijn de laatste woorden van dit treurspel, dat door eenvoud van dispositie, door soberheid van uitdrukking, door een ongezocht vermijden van het pathetische, door het eerbiedigen van de evenredigheden van een bekend groot historisch karakter, de gezindheid en geschiktheid van den dichter verraadt om de lessen te volgen, die ons in de klassieke modellen gegeven zijn. Cosmo is hier inderdaad een tragische held, de schuld dragende van zijne ongegronde voorliefde voor den oudste zijner beide zonen. Ware toch Garcia Giovanni's slachtoffer geweest, Cosmo zou zeker niet op zoo onvoldoende gegevens het vonnis aan den vermeenden moordenaar hebben doen voltrekken. Die voorliefde schijnt evenzeer den eersten grond tot die spanning tusschen de beide broeders te hebben gelegd, zonder welke de wederkeerige ontdekking van hun beider liefde jegens Ippolita voor het minst niet zoo snel aanleiding gegeven had tot zulk eene noodlottige ontknooping. De vader draagt eene tragische schuld, die hij boet door het zien verdwijnen van de wettigste droomen zijner eerzucht. Ik kan mij voorstellen, dat dit treurspel op het tooneel indruk maakt. Deze zelfde bundel bevat nog eenige kleinere gedichten, waarbij het de moeite niet loont stil te staan. Het aantrekkelijkste is getiteld Genius (Gulf of Florida): Far out at sea - the sun was high,
While veer'd the Wind, and flapp'd the sail -
| |
[pagina 366]
| |
We saw a snow - white butterfly
Dancing before the fitful gale.
Far out at seaGa naar voetnoot1,
The little wanderer, who had lost
His way, of danger nothing knew;
Settled a while upon the mast, -
Then flutter'd o'er the waters blue.
Alove, there gleam'd the boundless sky;
Beneath, the boundless ocean sheen;
Between them danced the butterfly,
The spirit-life of this vast scene.
The tiny soul then soar'd away,
Seeking the clouds on fragile wings,
Lured by the brighter, purer ray
Which hope's ecstatic morning brings.
Away he sped with shimmering glee!
Scare seen - now lost - yet onward borne!
Night comes! - with wind and rain - and he
No more will dance before the Morn.
He dies unlike his mates, I ween;
Perhaps not sooner, or worse cross'd,
And he hath felt, thought, known, and seen
A larger life and hope - though lost.
Far out at sea.
Maar wij haasten ons om te komen tot het drama, dat reeds om den naam van den dichter in den laatsten tijd in Engeland het meest de algemeene aandacht getrokken heeft, en staan daarom slechts even stil bij enkele bundels, die nog op onze leestafel liggen als Robert Browning's Aristophanes' Apology en de drie deelen getiteld: Songs of two Worlds by a New Writer. Brownings nieuw gedicht behelst the last Adventure of Balaustion en is dus een vervolg op het reeds vroeger door hem uitgegeven Balaustion's Adventure. In dat vroegere gedicht vindt men Balaustion, een meisje van Rhodus, aan boord van een schip, waarop zij naar Athene wil reizen, maar dat door stormen zoowel als door de noodzakelijkheid om zeeroovers te ontvluchten in de vijandige haven van Syracuse gedreven wordt. Haar eigen leven en dat van het scheepsvolk redt zij door Euripides' Alcestis voor de inwoners van Syracuse op te | |
[pagina 367]
| |
zeggen. Hier is Balaustion gehuwd en met Euthykles, haar man, trekt zij van Athene naar Rhodus terug, nadat Lysander, op het eind van den peloponnesischen oorlog, Athene had bezet. Balaustion verhaalt Euthykles den dood van Euripides en wat daarop gevolgd was. Op den dag van zijn sterven, namelijk, stormt Aristophanes hare woning binnen, en lang spreekt hij met haar over de wijze, waarop hij den overleden dichter heeft behandeld. Geduldig luistert zij naar Aristofanes' ‘Apology’. Die verdediging deelt zij mede, en evenzeer haar eigen antwoord. Maar schitterend, volgens haar eigen oordeel, handhaaft zij den roem van haar geliefden meester, door zijn Herakles voor te lezen, waarvan hij zelf haar het handschrift had toevertrouwd. Aristofanes wordt door dit stuk zoo getroffen, dat hij zijne zelfverdediging op aanmerkelijk lager toon stemt, ja ten slotte grijpt er eene halve verzoening plaats tusschen Balaustion en den geweldigen hekeldichter, omdat deze voor zijn vertrek erkent, welk een verlies Athene door Euripides' dood heeft geleden. Dat is de korte inhoud van het vrij dikke boekdeel, waarvan de grootste verdienste bestaat in de vertaling, die het biedt van den Herakles, maar dat voor het overige niet bestemd schijnt hen te logenstraffen, die Browning vaak vervelend noemen. Misschien ligt hier de moraal in hetgeen men blz. 344 vlg. leest: ‘Add, first, - he (Aristophanes) gone, if jollity went too,
Some of the graver mood, which mixed and marred,
Departed likewise. Sight of narrow scope
Has this meek consolation: neither ills,
We dread, nor joys, we dare anticipate,
Perform to promise. Each soul sows a seed -
Euripides and Aristophanes.’
De Songs of two Worlds van een anoniemen schrijver leggen ons zeker een vrij wat minder inspannende lektuur op dan de apologie van Aristofanes. Wij vernemen in deze bundels dikwerf den toon, dien bij ons de Génestet heeft aangeslagen. Zagen wij in Jubal's legende en the Tower of Babel blijken van het veldwinnen der rationalistische beschouwing in Engeland, onze opmerking dienaangaande wordt door deze bundels volkomen bevestigd. Zij zijn uit eene gemoedsstemming voortgevloeid, waarin de Génestet zich voor bijna twintig jaren te huis gevoelde en die toen onder jonge talenten aan de orde was. Dogmatisch ongeloof werd daarin verbonden met | |
[pagina 368]
| |
een door en door geloovige beschouwing van het leven en zijne bestemming en groot scepticisme omtrent de oorkonde van den kristelijken troost huwde zich daarin met een naïef vertrouwen in de waarachtigheid van dien troost zelven. De Songs of two Worlds zijn niet gelooviger dan de Laatste der Eerste of de Leekedichtjens. Vaak, maar lang niet altijd, is de vorm hier even gemakkelijk en aangenaam als daar. Ik maak op een paar gedichten opmerkzaam; vooreerst op hetgeen in Bundel II, blz. 79, voorkomt en for Judgment getiteld is: The form was young, the face was fair,
Her hands seemed still together tied,
'T was as if Eve was standing there,
With the stern guardian at her side.
I mused on all the depths of will,
Of judgment, knowledge, right and wrong.
The pleadings crept their course, and, still
I sat in musings sad and long.
But when they ceased the tale of shame,
And the cold voice pronounced her name,
But one thought held me, that was all,
'T was thus we did my sister call.
Dit is zeker geen poësie in den hoogsten zin van het woord, maar poësie is het toch, omdat het een standvastigen trek van het menschelijk gevoel in een beeld uitdrukt, dat, hoezeer ook aan een bepaalde gelegenheid ontleend, de algemeene strekking heeft van een type. Het volgende gedicht zal terstond duidelijk maken, waarom ik aan de Génestet heb gedacht. Het voert tot opschrift On a modern painted window (blz. 97): Time was they lifted thee so high
Between the gazer and the sky,
That all the worshipper might see
Was God no more, but only thee.
So high was set thy cross, that they
Who would thy lightest 'hest obey,
Saw not thy gracious face, nor heard
More than an echo of thy word.
| |
[pagina 369]
| |
But now 't is nearer to the ground,
The weeping women kneel around,
The scoffers sneering by, deride
Thy kingly claims, thy wounded side.
Only two beams of common wood,
And a meek victim bathed in blood;
Rude nails that pierce the tortured limb,
Mild eyes with agony grown dim.
Aye, but to those who know thee right,
Faith strengthens with the nearer sight,
Love builds a deeper stronger creed
On those soft eyes and hands that bleed.
Raised but a little from the rest,
But higher therefore and more blest;
No more an empty priestly sign,
But the more human, more divine.
Bij zulke verzen vraagt men toch onwillekeurig, of ook het engelsche protestantisme zijn tijd van sentimenteel ongeloof nog door zal moeten worstelen. Men heeft ons volk wel eens beschuldigd van achteraan te komen, doch zulke gedichten werden bij ons een twintig jaren geleden gemaakt en bewonderd. On the Brink is veel dichterlijker, richt zich meer tot allen (blz. 133): A dimness of the eye,
A heaving of the breast,
A whisper of a sigh -
Who will may write the rest.
Was it not written still
Again and yet again,
In every deed of ill,
In every throb of pain?
Strange struggle, wondrous war,
Concealed from mortal eye,
Of the evil things that are,
And the precious things that die.
And what should not be is,
And what should be is not,
Tro' all the eternities,
Unchanging, unforgot.
| |
[pagina 370]
| |
Het belangrijkste gedicht, en dat ons het uitvoerigst omtrent de denkbeelden van den dichter inlicht, is Evensong (Dl. III, blz. 21-65), te lang om aangehaald te worden, meest overal schoon van vorm, hier en daar een poging bevattende, welke aan die van Lucretius herinnert: de poging tot het voordragen van een wetenschappelijk gerechtvaardigde wereldbeschouwing in poësie. From Hades (blz. 84-104) en An Ode to free Rome zal men ook met belangstelling lezen (blz. 131-154). Maar wij mogen ons niet langer ophouden, en komen tot den Poët Laureate.
Utrecht. A. Pierson.
(Wordt vervolgd). |
|