De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
De grondslagen van het Britsch-Indisch beheer.I. Het parlement en het opperbestuur.Henri Taine noemt ergens den Franschman een animal sociable, den Engelschman daarentegen een animal politique. Inderdaad, de zucht tot politiseeren is den Brit als aangeboren, en zijne vaak krachtig geuite belangstelling in de openbare zaak is voorzeker wel een zijner meest in het oog loopende kenmerken. Niet minder in 't oog vallend is echter het feit, dat het Engelsch publiek zich slechts weinig, minder althans dan het onze, aan zijne koloniën gelegen laat liggen en zich inzonderheid om de grootste en rijkste Britsche bezitting, ja, een land dat zijne wedergade niet heeft, bijkans in het geheel niet bekommert. Een land dat, voor zoover het onder rechtstreeksch Engelsch beheer is gebracht, de uitgestrektheid heeft, op Rusland na, van Europa, en, volgens de jongste volksstelling, tweehonderd negen en dertig millioen inwoners heeft, en dus door een vijfde gedeelte van het gansche menschdom bewoond wordt; een land, welks geschiedenis, volgens Mill, Mahon en Macaulay, voor die van geen ander rijk in merkwaardigheid behoeft onder te doen, en welks maatschappelijke instellingen, zooals vooral Sir Henry Maine heeft bewezen, de onzen in haar oorsprong verklaren; een land eindelijk, dat niet alleen voor de wetenschap en de kunst, maar - wat voor den praktischen Brit voorzeker nog zwaarder zal wegen - ook voor de nijverheid en den handel van het grootste gewicht is. Britsch-Indië, bedoel ik. Niet alleen het Engelsche volk, ook het Parlement, naar het schijnt, heeft voor Indië geen hart. Ten aanzien van Indië is het slechts een cadaver. Een cadaver dat onder den bezielen- | |
[pagina 293]
| |
den invloed van een Burke, een Fox of een Chatham, of onder den geweldigen indruk eener catastrophe, gelijk de militaire opstand van 1857-58, een enkele maal als door een electrischen schok opspringt, doch aanstonds weder terugkeert tot eene zoo rustige rust, dat Macaulay zonder overdrijving kon uitroepen: Een volksoploop in Covent Garden en zelfs het nietigste wetje schijnt meer de aandacht van het Huis der Gemeenten te trekken, dan de gewichtigste Indische vraagstukken. Van waar dit verschijnsel? Richt men die vraag aan eenen Engelschen staatsman, tien tegen éen, dat hij zonder aarzelen zal antwoorden: ‘Selfrestraint’ Zelfbeperking van den kant der leden van het Parlement, die zich volkomen van hunne onbevoegdheid bewust zijn, om zich te mengen in het Indisch beheer; die, bovendien, doordrongen zijn van de juistheid der opmerking, welke Adam Smith in zijn ‘Wealth of Nations’ gemaakt heeft, te weten, ‘dat naarmate het moederland zich minder met zijne koloniën inlaat, deze er beter bij varen’. En werkelijk schijnt de koloniale geschiedenis, blijkens menig door Adam Smith aangehaald voorbeeld, in zeker opzicht die uitspraak te staven. Wijst echter die geschiedenis niet eveneens aan, dat de belangstelling van het moederland in zijne overzeesche bezittingen, blijkbaar vooral uit het aandeel 'twelk zijne regeering in het koloniaal beheer neemt, in de eerste plaats wordt bepaald door het rechtstreeksch belang zijner schatkist bij dit beheer? Heeft Spanje b.v. zich niet krachtig in het bestuur van zijne Amerikaansche bezittingen, reeds aanstonds na hare verovering, doen gelden door middel van zijnen ‘Koninklijken Indischen Raad,’ en heeft het met de instelling van dezen Raad niet het eerste voorbeeld gegeven van een opzettelijk ten behoeve van het koloniaal opperbestuur opgericht departement? En was het niet Spanje, dat, om zijne schatkist te stijven, grootere offers dan eenige andere mogendheid van zijne koloniën eischte? Heeft Engeland daarentegen, welks schatkist nooit aanzienlijke baten, van welke koloniën of bezittingen ook, heeft genoten, niet tot het einde der vorige eeuw, tot 1794, gewacht met de oprichting van een departement van koloniën, of juister, tot 1815, want vóor dit jaar was het departement van oorlog nog niet gescheiden van het departement van koloniën? Heeft het zich tot 1794 niet tevreden gesteld met een ‘Board of Trade and Plantations’, die alleen de in- | |
[pagina 294]
| |
ternationale handelsbetrekkingen der koloniën regelde, en deze overigens in haar inwendig beheer nagenoeg geheel en al vrij liet? Ligt het trouwens niet voor de hand, dat onder alle prikkels, die het moederland tot inmenging in het koloniaal beheer kunnen aanzetten, die van het geldelijk belang wel de felste zal zijn? Duurzame en krachtdadige deelneming in het lot van overzeesche gewesten is, waar deze prikkel gemist wordt, zelfs ter nauwernood denkbaar; een voorbeeld daarvan, voor zoover mij bekend is, bestaat althans niet. De zelfbeheersching alzoo, waarvan de Engelsche volksvertegenwoordigers ten aanzien van Indië blijk zouden geven, kan hun niet zwaar vallen. Want Britsch-Indië verschaft rechtstreeks geen voordeel aan de Engelsche schatkist. Evenmin nadeel. Ziedaar de eigenlijke oorzaak, gelijk Disraeli reeds opgemerkt heeftGa naar voetnoot1, van het geringe betoon van belangstelling, én van het volk, én van het Parlement, in Indische zaken. De financiëele verhouding tusschen moederland en koloniën is alzoo, gelijk uit het voorgaande volgt, de grondslag hunner onderlinge politieke verhouding; het regeeringsstelsel, ten aanzien eener kolonie gevolgd, wordt er grootendeels door beheerscht. Voor alles mogen dus de financiëele betrekkingen tusschen den Engelschen staat en het rijk in Oost-Indië in bijzonderheden uiteengezet worden. Britsch-Indië heeft nooit iets gekost aan de Engelsche schatkist: zoo luidt de aanhef van menig geschrift. Aan de vraag, of die bezitting evenmin iets opgebracht heeft, schijnt echter niet te worden gedacht. Zij is evenwel niet zonder gewicht; want ten opzichte der onmiddellijke politieke gevolgen maakt het weinig verschil uit of eene bezitting voordeel of nadeel aan de schatkist verschaft. Zoo kort mogelijk worde deze vraag dus vooraf beantwoord. Nauw had in 1765 het kloek beleid van Robert Clive de O.I. Compagnie in het bezit gesteld | |
[pagina 295]
| |
van Bengalen, en haar met eene uitgebreide, slechts in naam aan den Grooten Mogol ondergeschikte, souvereine macht bekleed, of in het Parlement rees de vraag, of aan dit handelslichaam dan wel aan de Kroon die souvereine macht toekwam. En indien de premier van die dagen, de allesvermogende Chatham, niet plotseling ware bezocht door de geheimzinnige kwaal welke aan het einde zijner loopbaan zijnen geest als verlamd heeft, dan ware reeds toen naar alle gedachten het pleit beslist ten gunste der Kroon. Overeenkomstig den raad van Lord Clive, zoude de kroon zich tot souverein van Bengalen verklaard, en zelve de teugels van het Indisch bewind hebben overgenomen. Trouwens, de O.I. Compagnie had hare overwinningen voor een groot gedeelte te danken aan de Engelsche vloot. Het moederland had dus rechtmatige aanspraak, althans op een deel van het veroverde land. Het Parlement, van Chatham's leiding verstoken, liet echter de principiëele vraag van daareven voorshands onbeslist, en bevestigde in 1767 de Compagnie in het bezit van Bengalen, onder oplegging nochtans, korten tijd later, eener jaarlijksche schatting van 400,000 p. st. Eerst volle zes jaren later, in 1773, werd bij Parlementaire resolutie beslist, dat alle veroveringen, door Britsche onderdanen gemaakt, rechtens het eigendom zijn van de KroonGa naar voetnoot1. Sedert dien werd dan ook bij alle, ter verlenging van het octrooi der O.I. Compagnie, uitgevaardigde acten of wetten uitdrukkelijk melding gemaakt van dit souvereine recht van den staat of de Kroon; terwijl van het Indisch grondgebied werd verklaard, dat het slechts in bewaring of bruikleen (in trust for the crown) aan genoemde corporatie afgestaan was. Uit hoofde van de geldelijke ongelegenheid echter, waarin de Compagnie reeds in 1773 geraakt was, schold het parlement haar het eerst zes jaren te voren opgelegde tribuut weder kwijt, en in 1781 werd het door de schikking vervangen, dat jaarlijks uit de Indische middelen en winsten vooreerst acht ten honderd van het kapitaal der O.I. Compagnie aan hare aandeelhouders zoude uitgekeerd worden, en voorts, dat drie vierden van het overschot dezer inkomsten aan het publiek, d.w.z., aan de schatkist zouden vervallen. Twee jaren later, in 1783, zag Engeland echter ook van | |
[pagina 296]
| |
deze heffing of van dit souvereine recht af, totdat, gelijk het heette, de Compagnie hare reeds aanmerkelijke schulden zoude afgelost hebben. En ofschoon latere acten nu en dan wederom soortgelijke bepalingen als die van 1781 bevatten, is de schatplichtigheid der O.I. Compagnie feitelijk in 1783 vervallen. Hierop zijn trouwens de groote gebeurtenissen, welke onderwijl in een ander werelddeel voorvielen, niet zonder invloed gebleven. Het verzet der Vereenigde Staten, waartoe, gelijk men weet, eene door het moederland ten bate der O.I. Compagnie ingevoerde belasting de naaste aanleiding was, riep in 1778 eene Parlementsacte in het leven (18 Geo III c. 12), waarbij o.a. vastgesteld werd, dat in Noord-Amerika en de West-Indiën zelven voortaan geene belastingen dan ten behoeve van deze koloniën zouden worden geheven, een beginsel, dat stilzwijgend op alle Britsche onderhoorigheden, zoowel in het Oostelijk als in het Westelijk halfrond, toegepast is. Ook ten opzichte van Engeland geldt dus de uitspraak, dat, terwijl de onderlinge verhouding tusschen moederland en koloniën zich bij de staten der oudheid, bij Griekenland, het Romeinsche rijk en Carthago, door schatplichtigheid heeft gekenmerkt, de koloniale stelsels van de meeste nieuwere staten, tot voor weinige jaren, meer op monopolie berust hebben. Zooveel is zeker althans, dat in het voordeel, 't welk Britsch Indië ooit rechtstreeks aan de Engelsche schatkist verschaft heeft, nooit een krachtige prikkel voor het Parlement kan hebben gelegen tot inmenging in het Indisch beheer. Gaan we thans tot de tegenwoordige financiëele betrekkingen tusschen Britsch-Indië en het moederland over. Voorzeker zijn die uit parlementaire verslagen, en denkelijk wel het meest uit de Parliamentary Speeches van den heer Fawcett, ook hier te lande niet geheel onbekend. Men zal althans weten, dat de Indische middelen niet anders dan ten behoeven van Indië mogen aangewend wordenGa naar voetnoot1. Dit beginsel staat vast. Evenwel heeft de heer Fawcett de Regeering herhaaldelijk beschuldigd van het exploiteeren der Indische geldmiddelen in het belang van het moederland. Het overdrevene dezer aanklacht valt bij een kalm en on- | |
[pagina 297]
| |
partijdig onderzoek terstond in het oog. Het is waar, dat sedert Sir Charles Wood het Indisch leger met dat van het moederland ‘geamalgameerd’ heeft, d.w.z., de dusgenaamde King's or Queen's troops, welke reeds onder de O.I. Compagnie naar Indië werden gezonden, aanmerkelijk versterkt of uitgebreid, en, aan den anderen kant, de Europeesche krijgsmacht der O.I. Compagnie of van het Indisch gouvernement zelve afgeschaft en met de eerstgenoemden troepen heeft samengesmolten, zoodat er tegenwoordig, behalve de drie inlandsche legers van Bengalen, Bombay en Madras, gezamenlijk 123,858 manschappen tellendeGa naar voetnoot1, en welke uitsluitend door de Indische regeering zelve beheerd worden, in Indië slechts éen enkel Europeesch leger van ruim 66,000 manGa naar voetnoot1, onder het beheer van het Engelsche ministerie van oorlog bestaat - het is waar, dat sedert dien maatregel het Engelsche leger buitensporig veel kost aan de Indische schatkist. Echter niet, wijl Indië naar verhouding meer dan het moederland voor zijn leger betaalt; doch wijl de gansche Engelsche krijgsmacht op zeer kostbaren voet ingericht is. Het is mede waar, dat de schitterende ontvangst, welke destijds aan den Sultan van Turkije in Engeland te beurt is gevallen, ten deele met Indisch geld is betaald, zoomede, dat de Regeering tijdens den Abyssinischen oorlog over Britsch Indische troepen beschikt heeft, zonder daarvoor eenige schadevergoeding aan het Indisch gouvernement te verleenen enz.; doch in stede van zich over deze zeldzame afwijkingen van een edelmoedig beginsel te ergeren, zal een onpartijdig beoordeelaar veeleer verbaasd staan over de zeldzaamheid dezer afwijkingen. Want, dat Engeland zich jegens Indië veeleer mild dan inhalig betoont, en zich wel eenige schadeloosstelling veroorloven mag, daar het zelfs geene restitutie vordert van uitgaven, waarin naar recht en billijkheid genoemde bezitting zelve behoort te voorzien, zal, dunkt mij, aanstonds wel aan iedereen blijken. Trouwens, de heer Fawcett zelf heeft bij nader inzien zijne aanklacht aanmerkelijk moeten verzachtenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 298]
| |
Maakt Engeland dus geen aanspraak op eenige Indische bate, het staat niettemin, althans in beginsel, op de volle restitutie der gelden, die het uitgeeft ten behoeve van Indië. Het moederland namelijk voorziet in sommige behoeften van Indië door middel van drie departementen, te weten, het departement van buitenlandsche zaken, de admiraliteit en vooral het departement van oorlog. Alle kosten, welke ten behoeve van Indië door deze departementen gemaakt worden, niet meer of minder, moeten vergoed worden door de Indische schatkist, en geene andere gelden is Indië verschuldigd aan den Engelschen StaatGa naar voetnoot1. Dit eenvoudig beginsel beheerscht alle geldelijke vereffeningen tusschen de Regeering van Indië en die van het moederland. En dat het op edelmoedige wijze toegepast wordt, blijkt uit de bijlage waarin deze vereffeningen breedvoerig uiteengezet worden. (Bijlage B). Alvorens van de financiëele betrekkingen tusschen Engeland en het rijk in Oost-Indië voor goed af te stappen, moet nog éen punt, zij het ook slechts in het voorbijgaan, ter sprake gebracht worden. In Engelsche bladen en tijdschriften, zelfs in den degelijken Economist, wordt niet zelden beweerd, dat het moederland in geen geval en nooit of nimmer aansprakelijk zal kunnen gesteld worden voor de Indische schuld; eene schuld die in 1833 zestig milioen p. st. bedroeg en thans reeds tot éen honderd en twintig millioen p.s. is gestegen. De eenige grond die, voor zoover mij bekend is, voor deze stelling aangevoerd wordt, is de financiëele scheiding tusschen moederland en kolonie. Is die bewijsgrond echter wel geldig? Het Engelsche Parlement, of de Kroon, het Hooger- en het Lagerhuis gezamenlijkGa naar voetnoot2, | |
[pagina 299]
| |
heeft souvereine macht over alle Britsche onderhoorigheden. Hetzij het opperbestuur van eene onderhoorigheid dus uitsluitend berust bij de Kroon, gelijk het geval is ten aanzien van Britsch Indië en de kroonkoloniën, hetzij bij de Kroon gezamenlijk met eene in de onderhoorigheid of in het moederland gevestigde macht, van gelijke orde (co-ordinate) als de Kroon, (en zulk eene macht was vroeger de directie der O.I. Compagnie, en zijn alle Houses of Assembly of zulke wetgevende lichamen, welker leden door de bevolking der onderhoorigheid zelve worden gekozen) - elke macht die de Kroon met of zonder eenig co - ordinaat lichaam over eene onderhoorigheid uitoefent, is gedelegeerd door het Parlement zelve, en wel, in de eerste plaats, aan een zijner constitueerende deelen, en kan dus ook naar goedvinden door het Parlement ingekort of uitgebreid wordenGa naar voetnoot1. Is hiervan geen onafwijsbaar gevolg, dat het Parlement, of de Engelsche natie, in het laatste ressort verantwoordelijk moet worden geacht voor het koloniaal beheer in het algemeen, en inzonderheid voor het gansche Indisch beheer, dus ook voor het beheer der financiën en de Indische schuld? Dit schijnt althans het gevoelen te zijn van Engelsche staatslieden van het meeste gezag en bepaaldelijk van den tegenwoordigen minister voor IndiëGa naar voetnoot2. Overigens schijnt die schuld tot dusver niet zorgwekkend te zijn. Het Parlement zoude zich er anders denkelijk reeds mede bemoeid hebben. Tot zoover over de financiëele verhouding tusschen het moederland en Britsch-Indië. Met hare uiteenzetting is de sleutel tot het Indisch regeeringsstelsel in handen gegeven. Zij is de bodem althans, waarop de grondslagen van het Britsch-Indisch beheer rusten. Onder die grondslagen versta men, behalve de constitutie van het Indisch gouvernement of, zoo men wil, der Indische Regeeringsmachine, het aandeel, vooreerst van het Parlement en het Opperbestuur, voorts van het plaatselijk Indisch bewind in het Indisch regeeringsbeleid, zoomede de onderlinge verhouding, | |
[pagina 300]
| |
gelijk gebruiken en wetten die vastgesteld hebben, tusschen deze drie factoren der Indische wetgeving, of, gelijk de Engelschman met éen enkel woord pleegt te zeggen, de constitutie van Britsch-Indië. Deze is niet op eenmaal als in hare volle wapenrusting, gelijk Minerva uit het brein van Jupiter, te voorschijn getreden; doch zij is, gelijk de reeds zes of zeven eeuwen oude constitutie van het moederland zelf, eene langzaam en nog gestadig rijpende vrucht, tot welker wording, afkeerig als onze naburen van elk revolutionnair element zijn, veel meer de gebeurtenissen zelve dan het menschelijk vernuft schijnen bijgedragen te hebben. Tot het recht begrip van deze constitutie in haren tegenwoordigen vorm is alzoo een beknopt historisch overzicht der belangrijkste wijzigingen, welke in de eerste plaats het Indisch gouvernement of de regeeringsmachine heeft ondergaan, niet alleen gewenscht, doch onmisbaar, te meer, daar sommige hoofdbeginselen dezer constitutie van de grondlegging der Britsche heerschappij over Indië dagteekenen. Het Indisch gouvernement is namelijk niet minder dan zeven malen gereconstitueerdGa naar voetnoot1, kleinere wijzigingen niet daaronder begrepen, en alle daartoe strekkende acten zijn blijven vigeeren, m.a.w. vroegere acten zijn niet door latere opgeheven, doch er slechts door gewijzigd. Eene codificatie dezer voor een deel zeer lijvige wetten laat nog steeds op zich wachten. Het laat zich echter voorzien, dat zij binnen een paar jaren tot stand komen zal. Dar overigens slechts de hoofdmomenten in de ontwikkeling der Britsch-Indische constitutie van belang voor ons zijn, zullen slechts deze door ons aangestipt worden. Van 1600 af, toen voor het eerst eene Oost-Indische Compagnie, onder den naam van ‘The Governor and Company of Merchants trading to the East-Indies’, bij onze naburen tot stand kwam, - van 1600 tot 1765 toe bestonden er tusschen Groot-Brittannië en Indië slechts handelsbetrekkingen; behoudens eenige weinige | |
[pagina 301]
| |
uitzonderingen van luttel belang, die we stilzwijgend voorbijgaan. Eerst van laatstgenoemd jaar dagteekent, ten gevolge der overwinningen bij Plassey en Buxar, de opkomst van het Britsch gezag over Indië en de verheffing der O.I. Compagnie van een eenvoudig handelslichaam tot eene staatkundige macht. Wel is waar werd in 1773, gelijk reeds gezegd is, de souvereiniteit over het in Indië veroverde grondgebied aan de Kroon of den staat toegekend; doch de souvereine macht zelve werd aan de Compagnie uitdrukkelijk gedelegeerd. En in hetzelfde jaar werd de wijze van uitoefening dezer souvereine macht voor het eerst door het Parlement zelve geregeld, en het raderwerk der Indische Regeering wettelijk in elkander gezet. Dit was niet de eerste maal, dat het Parlement in de zaken der O.I. Compagnie ingreep. Reeds vroeger had het meer dan eens een overwegenden invloed op hare belangen doen gelden. Het charter toch, dat tot hare ontbinding, in 1858, toe den grondslag van hare privilegiën uitgemaakt heeft, het charter namelijk van 1698, was door het Parlement zelf, bij Act 10 Will 3. Cap. 44., in het leven geroepen; de vroegere charters waren door de Kroon zelve, op eigen vaak betwist gezag, verleendGa naar voetnoot1. En om nog een voorbeeld uit velen te noemen, toen in 1765 de O.I. Compagnie den schepter zwaaide over eene bevolking van twintig millioen zielen en zich voor het eerst in het genot zag gesteld van territoriale of souvereine inkomsten, ten bedrage van - volgens Lord Clive zelven - vijf tot zes millioen p. st. 's jaars, wilden de aandeelhouders dezer maatschappij het jaarlijksch dividend van 6 pCt. tot 12½ pCt. opgevoerd hebben, en daar de directie, de Court of Directors, zich hiermede niet vereenigen kon, trad het Parlement tusschenbeiden, en stelde zelf bij Act 9 Geo III. Cap. 24 het dividend vast. Doch eerst omstreeks 1773 heeft de bemoeienis van het Parlement met het Indisch beheer een stelselmatig karakter verkregen. Wellicht zoude de Regeering er niet zoo schielijk toe overgegaan zijn om zelve, op grond van hare souvereiniteit over Indië, de grondslagen te leggen van het Britsch-Indisch beheer, indien de Compangnie daartoe niet den stoot had gegeven. De geldelijke ongelegenheid toch, waarin deze tengevolge van den hardnekkigen strijd in 1767-1769 met den grondlegger | |
[pagina 302]
| |
van het Mahommedaansche rijk van Mysore, den vermaarden Hyder Ali, en van den hongersnood van 1770 in Bengalen, geraakt was, noodzaakte dit lichaam om in 1773 eene som van £ 1,500,000, bij wijze eener leening, aan de Regeering te vragen. De minister Lord North bracht dit verzoek aan het Parlement over. Een ‘secret committee’ werd dientengevolge belast met een onderzoek naar den staat der Indische zaken, en werd hierin terzijde gestaan door een ‘select committee’, dat reeds in het voorafgaande jaar tot het zelfde doeleinde benoemd was. Het gevolg van dit dubbel onderzoek was, vooreerst, dat bij resolutie aan het rechtsgeding tegen den grondvester der Britsche heerschappij over Indie, den grooten en ongelukkigen Clive, een einde gemaakt werd; voorts dat aan de O.I. Compagnie, bij kwijtschelding van het door haar verschuldigd tribuut van 400,000 p. st. 's jaars, eene som van 1,400,000 p. st. in leen werd gegeven, en eindelijk dat de zoogenaamde Regulating Act, of de Act 13 Geo 3. Cap. 16 tot stand kwam, waarbij het Indisch gouvernement door het Parlement zelve geconstituteerd werd. Van de twee elementen vàn het Indisch gouvernement, namelijk het in het moederland gevestigde opperbestuur en het plaatselijk Indisch bewind, behoefde het eerste, behoudens eenige wijzigingen, slechts in zijn reeds van 1600 af bestaanden vorm te worden bevestigd. De organisatie nu van het opperbestuur, gelijk ze in 1773 vastgesteld werd, was in hoofdzaak als volgt. Het beheer der Indische zaken, of de geheele uitvoerende macht, berustte bij een Court of Directors, welker aantal, gelijk reeds tijdens Koningin Elisabeth, vier en twintig bedroeg, en straks tot achttien zoude worden herleid. De wetgevende macht daarentegen was in handen van alle aandeelhouders te zamen, of juister, van den General Court of Proprietors. Deze hielden minstens viermaal in het jaar, in Maart Juni, September en December, eene algemeene vergadering, niet alleen ter bespreking van hunne belangen, maar tot de vaststelling tevens van wettelijke regelingen (by-laws), waartoe zij het recht van initiatief hadden. Deze regelingen mochten echter uit den aard der zaak niet met parlementsacten (laws) in strijd zijn. Voorts kon zonder de toestemming der aandeelhouders geene nieuwe regeling ingevoerd, of eene bestaande worden gewijzigd en ingetrokken; zelfs moest op hun verlangen de directie op hare bevelen tergukomen en deze te niet doen. | |
[pagina 303]
| |
Ook de koorden der beurs hadden de aandeelhouders in zoover in handen, dat zij, tenzij het Parlement zich hiermede inliet, het jaarlijksch dividend vaststelden, en zonder hunne toestemming geene gratificatiën boven de 600 p. st. door de directie mochten verleend worden. En opdat zij tot het houden eener strenge contrôle in staat zouden zijn, moest hun op de daareven genoemde algemeene vergaderingen volledige opening van zaken, en mededeeling van alle stukken worden gedaan, welke de directie aan het Parlement had overgelegd. Ook het recht om de directeuren te kiezen berustte uitsluitend bij den General Court of Proprietors. Bij deze verkiezing, gelijk bij elke stemming, gaf een aandeel ten bedrage van 1000 p. st. recht op éen stem, van 3000 p. op twee stemmen, van 6000 p. st. op drie stemmen, en van 10,000 p. st. of meer op vier stemmen; in geen geval kon éen persoon, hoe groot zijn aandeel ook was, bij eene stemming grooter gewicht in de schaal leggen dan dat van vier stemmen. Het gebruik, dat telken jare de gansche directie moest aftreden om op nieuw tot de verkiezing van directeuren over te gaan, schafte voorts de Regulating Act af, onder bepaling dat bij de eerste aanstaande verkiezing, zes directeuren voor vier jaren, zes voor drie jaren, zes voor twee jaren, en zes voor éen jaar zouden aangesteld worden, en dat voortaan telken jare slechts zes directeuren voor vier jaren in de plaats der zes aftredenden zouden worden benoemd. Zoomede, dat in de eerste vergadering van een pas benoemden Court of Directors, uit en door de directeuren zelven een voorzitter en een ondervoorzitter zouden worden gekozen, en dat de eerste als het officiëel orgaan der Compagnie zoude optreden. Overigens verdeelde de Court of Directors zijne werkzaamheden onder drie, later vier comité's, en hield minstens eens in de week eene algemeene vergadering. Tot zoover, voorschands, over de constitutie van het opperbestuur. Wat het plaatselijk Indisch bewind aangaat, daaromtrent stippen we aan, dat de presidentschappen Madras, Bombay en Bengalen bij de Regulating Act voor het eerst tot éen geheel werden samengevoegd, en de twee eersten ondergeschikt gemaakt aan het gouvernement van Bengalen. Doch slechts in zooverre, dat zij niet eigenmachtig tot eene oorlogsverklaring, tot het sluiten van vrede, evenmin van tractaten met inlandsche staten konden besluiten en overgaan, en dat zij tot eene ge- | |
[pagina 304]
| |
regelde briefwisseling met het centraalbestuur van Bengalen of Fort William waren gehouden. Voorts werd het centraalbestuur onder den naam van ‘The Governor General and Council’ samengesteld uit een Gouverneur-Generaal en eenen Raad van vier leden, alle door de Kroon te benoemen, welke bepaling in 1781 weder verviel. In geen geval kon de Gouverneur Generaal in strijd met het gevoelen der meerderheid van den Raad handelen; indien er echter door de afwezigheid van een Raadslid staking van stemmen ontstond, had hij eene beslissende stem of zoo men wil, twee stemmen. Eindelijk kon geen besluit of beslissing van den Gouverneur-Generaal en zijn Raad ten uitvoer gelegd worden zonder de sanctie van het bij art. 36 derzelfde wet van 1773 ingestelde Hooge gerechtshof. Dit supreme Court, 'twelk onder Warren Hastings zulk eene tragische rol heeft gespeeld, bestond uit een opperrechter en twee assessoren (puisne judges), welke alle door de Kroon aangesteld werden. Nog éene opmerking, en wij stappen van den inhoud der constitutioneele wet van 1773 af. Toezicht op het Indisch beheer - zoo leest men niet zelden - heeft de Kroon eerst sedert 1784, toen Pitt's India Bill ingevoerd werd, kunnen uitoefenen. Dit is niet geheel juist. Art. 37 der wet van 1773 bepaalde, dat van alle Indische verordeningen een afschrift moest worden gezonden aan een der voornaamste staatssecretarissen. Buitendien werd bij dezelfde wet de Board of Treasury gemachtigd om van alle bescheiden en brieven uit Indië, door den Court of Directors ontvangen, kennis en inzage te nemen. In de Regulating Act lag alzoo de kiem der belangrijke wet, waarbij Pitt welhaast aan de alleenheerschappij der O.I. Compagnie een einde zou maken. De werking van de Regulating Act heeft Macaulay in zijn bekend essay over den eersten Gouverneur-Generaal Warren Hastings wereldkundig gemaakt. Bekendheid daarmede zal dus ook ten onzent ondersteld mogen worden. Trouwens, hoe gewenscht eenige historische kennis van Britsch-Indië tot recht verstand van zijne constitutie ook zij, eene studie als deze moet zich tot die constitutie bepalen en mag van dien regel slcchts nu en dan met een enkel woord afwijken. Slechts in het voorbijgaan mogen dus een paar der belangrijkste feiten, welke de Regulating Act in hare werking hebben gekenmerkt, in herinnering worden gebracht. De bij de Regulating Act aan het | |
[pagina 305]
| |
Hooge Gerechtshof toegekende bevoegdheid, om onbeperkte uiting aan zijn rechtsbewustzijn te geven en de inlandsche maatschappij naar zijne begrippen van recht te beheerschen, heeft Indië, gelijk de rechtsgeleerde Macaulay uiteengezet heeft, aan den rand van een afgrond gebracht. Geen inval der Maratten, verklaart deze staatsman, heeft zulk een schrik en ontzetting in Indië kunnen verbreiden, als de inval van Engelsche rechters op het einde der vorige eeuw; ‘een inval, die het Indisch rijk met erger rampen dan pest en oorlog bedreigd heeft.’ Vergeten de, dat hun rechtsbewustzijn grootendeels uit de kennis der oude Romeinsche en der Engelsche instellingen voortgevloeid was, en daarop in hoofdzaak berustte; niet lettende op het overigens voor de hand liggend feit, dat Indië, ten aanzien zijner beschaving, verre ten achteren was én bij het oude Rome, én bij het Engeland van die dagen, en dat de rechtsinstellingen, zelfs de begrippen van recht, schoon alle in denzelfden bodem geworteld, ook bij de bevolking van Indië in onafscheidelijk verband staan met hare algemeene beschaving en er in hunne ontwikkeling gelijken tred mede houden; voorbijziende alzoo, dat hun rechtsbewustzijn slechts eene relatieve waarde bezat, en niet op de Indische maatschappij kon toegepast worden, zonder deze in beroering te brengen en, naar het inzicht der inlanders zelven, het grofste en ongehoordste onrecht te plegen: brachten de leden van dit gerechtshof in hunne verblindheid de grootste verwarring te weeg. En ware Warren Hastings niet tijdig tusschen beiden gekomen, had hij het ‘rechtsbewustzijn’ van Elias Impey niet met eene jaarlijksche toelage van acht duizend p. st. gesmoord, dan ware Indië wellicht voor Engeland verloren gegaan. Macaulay keurt uit dien hoofde die omkooping goed, en men zal hiermede instemmen, wanneer men bedenkt, dat slechts met klinkende munt aan dien Maître Pathelin en consorten konde ingeprent worden, dat men zich van alle bemoeienis met de Indische rechtspleging behoort te onthouden, wanneer men met de inheemsche bevolking en hare eigene rechtspraak niet genoegzaam bekend is. Niet alleen ten opzichte van het Hoog Gerechtshof is de Regulating Act een misgreep geweest. Het hoogst gebrekkige in de organisatie van den Raad van Indië, gelijk ze bij die wet vastgesteld werd, is niet minder uit de gebeurtenissen zelven gebleken. Uit de daareven genoemde essay zal men zich mede herinneren, tot welke gevolgen de bepaling geleid | |
[pagina 306]
| |
heeft, dat de Gouverneur-Generaal in alle omstandigheden voor het gevoelen van de meerderheid der Raadsleden moest zwichten; tot welke uitersten de hartstochtelijke schrijver der brieven van Junius, het Raadslid Philip Francis, zich in zijnen haat tegen den Gouverneur-Generaal heeft laten vervoeren; welke geweldige en bloedige maatregelen Warren Hastings zich heeft moeten getroosten, om zijn Raad tot reden te brengen, en zich de teugels van het bewind niet te laten ontwringen. Dat het algemeen belang dit laatste gebiedend vereischte, dat de toestand van Indië geen veelhoofdig bestuur toeliet, dat Warren Hastings alzoo, met welken grond ook sommige klachten door Burke, Fox en Sheridan tegen hem ingebracht zijn, alles te zamen genomen als een goed regent heeft gehandeld: het Parlement zelf heeft het erkend en bevestigd door ten laatste, nadat hij meer dan zeven jaren terecht had gestaan, tot de vrijspraak over te gaan van dien eersten Gouverneur-Generaal. Minder gelukkig, of zoo men wil, nog ongelukkiger dan de Gouverneur-Generaal - ook dit feit moge nog aangestipt worden - was de Gouverneur van Madras, waar tengevolge van dezelfde bepalingen, ook dezelfde geschillen als te Calcutta tusschen den Gouverneur en den Raad plaats hadden. Zelfs liepen die geschillen zoo hoog, dat de Gouverneur, Lord Pigot, blijkbaar niet opgewassen tegen den Raad, door dezen werd gevangen gezet. De mare daarvan kwam weldra naar het moederland over. Straks besloot de General Court of Proprietors om beide partijen, den Gouverneur en de leden van zijnen Raad, naar het moederland te ontbieden. De dood van Lord Pigot, die zijne inhechtenisneming slechts korten tijd overleefde, verijdelde echter de poging om hem recht te doen wedervaren. Ook het Parlement bleef van geen der hierboven genoemde ergerlijke tooneelen onkundig. Inzonderheid op hetgeen te Madras was geschied, werd reeds in 1777 door het Parlementslid Johnstone zijne aandacht gevestigd. Aanvankelijk schijnen deze gevallen echter weinig indruk in het moederland te hebben gemaakt. Want ofschoon in 1781 het charter der O.I. Compagnie moest vernieuwd worden, en alzoo het Indisch beheer wederom in het Parlement ter sprake gebracht werd, bracht de wet van 21 Geo. III. Cap. 65, waarbij de privilegiën der Compagnie voor tien jaren verlengd werden, geene verandering, noch in de organisatie der Indische Raden, noch in die van het Hooge Gerechtshof. | |
[pagina 307]
| |
Slechts de contrôle der Kroon op het Indisch bestuur werd bij deze acte eenigermate versterkt. Voortaan zouden alle gewisselde stukken tusschen den Court of Directors en het plaatselijk Indisch bewind, en niet meer uitsluitend de uit Indië ontvangen bescheiden, door de Regeering kunnen ingezien worden. Voorts werd bepaald, dat de Gouverneur-Generaal niet meer door de Kroon, maar, behoudens de goedkeuring der Kroon, door den Court of Directors zoude benoemd worden. In hetzelfde jaar (1781) besloot het Parlement echter tot een onderzoek naar de handelingen van het Hooge Gerechtshof. En kort daarop werd op voorstel van het met dit onderzoek belast Select Committee bij eene afzonderlijke wet de rechtsbevoegdheid van dit hooge college binnen de juiste perken gebracht. Dit was slechts het begin van eene enquête, die eerlang naar den staat van het Indisch beheer in zijn geheelen omvang ingesteld werd door twee Comité's, een Select Committee, voorgezeten door den vervolger van Hastings, den beroemden Edmond Burke, en een Secret Committee onder de leiding van Dundas, toen nog Lord-Advokaat van Schotland, en later, onder den titel van President van den Board of Control, feitelijk de eerst benoemde minister voor Indië. De zeventien verslagen, door deze beide Comité's uitgebracht, vullen niet minder dan vier folio-deelen, en behooren nog altoos tot de meest instructieve bescheiden over de geschiedenis der Britsche heerschappij over Indië. Burke heeft een kort begrip van hunnen merkwaardigen inhoud in eene thans nog boeiende redeGa naar voetnoot1, welke hij op den 1sten December 1783 in het Lagerhuis uitsprak, medegedeeld. Bij het vermelde onderzoek kon het echter niet blijven. Als het resultaat van de uitgebrachte verslagen moesten, krachtens parlementair gebruik, een aantal resoluties worden genomen. Dienovereenkomstig stelde Dundas niet minder dan honderd en elf resolutiën aan het Lagerhuis voor, en de voornaamste daarvan hield eene strenge afkeuring in van het regeeringsbeleid en het gansche gedrag van den Gouverneur-Generaal Warren Hastings, zoomede de trouwens na deze praemisse niet te vermijden verklaring dat zijne terugroeping gewenscht en urgent was. Daar het Parlement die resolutie beaamde, ging de directie der O.I. Compagnie inderdaad tot | |
[pagina 308]
| |
die terugroeping over; doch de General Court of Proprietors, die zich hiermede niet vereenigen kon, maakte van zijn recht en bevoegdheid gebruik, om de order, waarbij Hastings naar het moederland werd ontboden, te doen intrekken. De aandeelhouders handelden alzoo, en waren bevoegd om te handelen, in strijd met het uitdrukkelijk verlangen van het hoogste wetgevend lichaam. Ziedaar op nieuw eene verrassende anomalie in de toenmalige constitutie van het Indisch bewind. Burke ging nog verder dan Dundas. Na in de eerste plaats het wangedrag van den Court of Directors, die niet eenmaal de reeds genoemde wet van 1781 aan de Indische autoriteiten had medegedeeld, aan de kaak te hebben gesteld, ging hij tot het nog tegenwoordig welbekende strafgericht over, waarbij over het gansche Britsch-Indisch beheer, in zijn eerste tot hiertoe behandelde tijdperk, voor goed de staf is gebroken. Het resumé zijner aanklacht, die met eene zee van feiten gestaafd en door het Parlement werd beaamd, wordt aan den voet dezer bladzijde medegedeeldGa naar voetnoot1. Zonder die mededeeling laat zich anders de omkeer, die welhaast in het Indisch bewind zoude plaats hebben, niet genoegzaam verklaren. Reeds in 1783 namelijk vorderde het Parlement, dat de constitutie van dit bewind op een anderen grondslag zoude worden gevestigd. Diensvolgens bood de minister Fox twee bills, welke door hem en Burke gezamenlijk waren ontworpen en later, behoudens eenige wijziging, tot éen geheel werden samengesmolten, aan het Lagerhuis aan. Zij zouden tot wet zijn verheven, indien de invloed van Koning George III ze niet in het Hoogerhuis had doen vallen. Nog geen jaar later echter, in 1784, mocht de jongere Pitt, de op volger van Fox, er in slagen, om door beide Huizen eene wet te doen aannemen, waarbij aan de alleenheerschappij der O.I. Compagnie een einde gemaakt, en over Indië het | |
[pagina 309]
| |
zoogenaamde dubbele gouvernement (double government) ingesteld werd. Met deze wetGa naar voetnoot1 (Pitt's India Bill, gelijk ze gewoonlijk genoemd wordt) vangt een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Britsch-Indisch bewind aan. De O.I. Compagnie, die van 1765 af, behoudens eenig toezicht der Kroon met eene onbeperkte, in 1773 door het Parlement zelf bekrachtigde, souvereine macht bekleed was geweest, werd in 1784, na nog geen twintig jaren de alleenheerschappij over Indië te hebben gevoerd, wettelijk de ondergeschikte der Kroon. En van laatstgenoemd jaar af berustte feitelijk, aanvankelijk althans, het Indisch opperbestuur bij de Kroon en den Court of Directors gezamenlijk, waaraan de naam van Double Government zijn ontstaan heeft te danken. De wet van Pitt bepaalde namelijk in hoofdzaak het volgende. Naast en boven de directie der O.-I. Compagnie zoude voortaan een staatscollege, onder den naam van Board of Control, staan. Deze Raad zoude samengesteld zijn uit zes, uit de leden van den Privy Council te benoemen, personen, waaronder minstens twee secretarissen van staat moesten zijn; voorts zoude éen van deze ministers of de kanselier van de schatkist het voorzitterschap van dit lichaam bekleeden. Deze Raad van Toezicht zoude ten aanzien van alle besluiten van den Court of Directors, die overigens al zijne bevelen moest opvolgen, het recht van veto kunnen doen gelden; terwijl aan laatstgenoemd lichaam, althans in naam en in schijn, de geheele uitvoerende macht, en alle benoemingen voor den Indischen dienst, zelfs de benoeming van den Gouverneur-Generaal, behoudens de goedkeuring der Kroon, werden overgelaten. Ook het plaatselijk Indisch bewind onderging bij deze wet eene wijziging. Vooreerst zoude de Gouverneur-Generaal voortaan de Gouverneurs van Madras en Bombay mogen schorsen in hunne betrekking, en, ten andere, zou de Indische Raad niet langer uit vier, doch uit drie leden, namelijk den legerkommandant en twee civiele beambten, samengesteld zijn. Wat echter de bepaling betreft, dat de Gouverneur-Generaal zich in alle gevallen naar de meerderheid der Raadsleden moest voegen, deze bleef, ofschoon reeds overvloedig door de ervaring veroordeeld, voorshands nog gehandhaafd. Ziedaar in 't kort de wet van 1784. | |
[pagina 310]
| |
De voltooiing van deze belangrijke wet was weggelegd voor den eersten voorzitter van den Board of Control. Behalve dat Dundas in 1786 aan den Gouverneur-Generaal bij ParlementsacteGa naar voetnoot1 de bevoegdheid deed toekennen, om in urgente of buitengewone gevallen in strijd met den Iuidschen Raad, naar eigen inzicht te handelen, maakte hij in 1793 een einde aan de buitensporige macht van den Court of ProprietorsGa naar voetnoot2, die, zooals ten opzichte der terugroeping van Hastings, zich reeds meermalen tegen het Parlement had verzet. Voortaan zouden geene besluiten van den Court of Directors, waaraan de Board of Control zijne goedkeuring gehecht had, door de aandeelhouders kunnen worden gewijzigd, geschorst of herroepen. Met deze bepaling vervielen alle belemmeringen voor het ‘dubbele gouvernement’ in de uitoefening van het Indisch opperbestuur. De Court of Proprietors daarentegen verloor van dit tijdstip af zijn aanzien en macht. Wel is waar werd aan de vergadering tot de ontbinding der O.-I. Compagnie toe geregeld mededeeling gedaan van den staat der Indische zaken, en werd zelfs haar gevoelen gevraagd over vele belangrijke maatregelen; doch in het wezen der zaak was dit niet veel meer dan een vorm. Haar rol in het Indisch beheer zoude zich voortaan bepalen tot het uitbrengen van votums, waarbij aan verdienstelijke krijgs- en bewindslieden, benevens eene huldebetuiging, vaak tastbare blijken van hooge waardeering geworden. - De omstandigheden lieten trouwens geen andere orde van zaken meer toe. Men zal zich herinneren, dat de groote uitbreiding der Britsche heerschappij over Indië van de losscheuring der Vereenigde Staten van het moederland dagteekent. Het was in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw, dat de Britten er eindelijk in slaagden, de macht der Mahratten te breken en hunne aanzienlijkste hoofden, Holkar en Scindia, tot volkomen onderwerping te brengen. De groote aanwas, dientengevolge, van het Britsch Indisch gebied, bracht de uitsluiting van geheel onbevoegden, gelijk de aandeelhouders meerendeels waren, van alle participatie in het Indisch regeeringsbeleid, als eene volstrekte noodzakelijkheid, mede. Bij dezelfde wet, die den Court of Proprietors van het Indisch | |
[pagina 311]
| |
beheer uitsloot, werd het octrooi der Compagnie voor twintig jaren verlengd. Met haar handelsmonopolie zoude het echter welhaast gedaan zijn. Ten gevolge eener grondige, in 1812 op last van het Parlement door een select committee ingestelde, enquête, waaraan het welbekende, grootendeels in Campbell's ‘Modern India’ overgenomen, ‘Fifth Report’ zijn ontstaan had te danken, werd in 1813 wel op nieuw voor twintig jaren aan de O.-I. Compagnie een charter verleend, doch tevens een einde gemaakt aan haren alleenhandel met IndiëGa naar voetnoot1. Zij behield slechts het voorrecht om, met uitsluiting van anderen, handel op China te drijven. Met deze laatste bepaling was zij echter weinig geholpen. Alras namelijk bleek zij niet bestand, in den handel op Indië, tegen mededinging van particulieren; zoodat de rijkste bron harer handelsinkomsten welhaast ophield te vloeien. Toen dan ook in 1833 niet alleen het laatste monopolie an de O.-I. Compagnie werd ontnomen, doch haar zelfs het drijven van allen handel bij de wet werd verboden, bracht het Parlement haar slechts den genadeslag toe. Van 1793 tot 1833 bleef de Britsch-Indische constitutie nagenoeg onveranderd. In het laatste jaar gaf echter de wetGa naar voetnoot2, waarbij het kwijnend bestaan der O.-I. compagnie wederom voor twintig jaren gerekt werd, tevens het aanzijn aan belangrijke constitutioneele bepalingen. Alvorens deze mede te deelen, moge de financieele schikking, bij de opheffing der O.-I. Compagnie als handelslichaam, van Regeeringswege met de aandeelhouders getroffen, kortelijk aangestipt worden. De Regeering, zoo luidde die schikking, zoude voortaan een jaarlijksch dividend van tien ten honderd aan de aandeelhouders verzekeren, op voorwaarde, dat een bedrag van 2 millioen p. st. door de O.-I. Compagnie in 's Lands schatkist gestort werd; eerst na April 1874 zoude de Regeering zich aan die verplichting kunnen onttrekken, mits de aandeelen voor het dubbel bedrag hunner nominale waarde door haar werden overgenomen; en slechts in dat geval zou de Regeering bevoegd zijn, om reeds vroeger, doch in geen geval vóor 1854, tot dien maatregel over te gaan, wanneer de O.-I. Compagnie vóor 1874 als Regeeringslichaam ontbonden mocht worden. Tot zoover de financiëele schikking. - Van de constitutioneele bepalingen der acte van 1833 moge, ten opzichte van het opperbestuur, slechts de belangrijkste medegedeeld wor- | |
[pagina 312]
| |
den, deze namelijk, dat voortaan de Board of Control naar goedvinden, of wanneer zulks in het algemeen belang werd gevorderd, buiten de directie der O.-I. Compagnie om, door middel van haar Geheim Comité, bevelen mocht geven aan de Indische autoriteiten. Van de vier comités, waarin, gelijk reeds vroeger gezegd is, de directie ingedeeld was, behandelde het reeds in 1784 opgericht Geheim Comité, dat slechts uit drie leden, den voorzitter, den onder-voorzitter en het oudste lid der directie bestond, zonder medeweten der directeuren gezamenlijk en onder verbintenis van stipte geheimhouding de politieke aangelegenheden. De daarevengenoemde bepaling maakte alzoo den Board of Control geheel onafhankelijk van den Court of Directors, zonder welks medeweten zelfs de gewichtigste maatregelen eigenmachtig door de Regeering konden worden getroffen. Ten blijke hiervan worde slechts aangevoerd, dat de directie der O.-I. Compagnie eerst uit de Blue Books het verloop van den Perzischen oorlog vernamGa naar voetnoot1. Het plaatselijk Indisch gouvernement werd in 1833 gewijzigd als volgt. De Gouverneur-Generaal, tot hiertoe Gouverneur-Generaal van Fort William in Bengalen genoemd, werd, onder den titel van Gouverneur-Generaal van Indië, wettelijk belast met het gansche bestuur over Indië. Voorts werd aan den Raad van den Gouverneur-Generaal een vierde lid toegevoegd, die als rechtsgeleerde slechts stem had in het maken van wetten. In tegenstelling der overige leden, die minstens tien jaren bij het burgerlijk bestuur in Indië werkzaam moesten geweest zijn, zoude dit lid niet uit de Compagnie's beambten worden gekozen, en de verordeningen, welke met zijne medewerking tot stand kwamen, zouden den naam dragen van wetten (Acts), hetgeen met de vroegere, door den Gouverneur-Generaal en Rade vastgestelde, verordeningen niet het geval was geweest. Om in werking te treden behoefden deze wetten niet op de goedkeuring te wachten van den Court of Directors, die evenwel hare intrekking konde gelasten. Eindelijk werd vastgesteld, | |
[pagina 313]
| |
dat elk der presidentschappen Madras en Bombay zouden bestuurd worden door een Gouverneur en een Raad van drie leden, aan welke echter niet de bevoegdheid toegekend werd om wetten te maken, of om eigenmachtig over welke inkomsten ook te beschikken. Voor het overige behielden zij feitelijk, zoo niet wettelijk, zekere zelfstandigheid, daar zij, althans in zaken van minder gewicht, als vroeger op eigen gezag bleven handelen, en voor deze handelingen, bij het kwartaalverslag, slechts de sanctie vroegen van den Gouverneur-Generaal. Tot zoover over de wet van 1833. Twintig jaren later, in 1853, ging het Parlement voor de laatste maal tot verlenging van het octrooi der O.-I. Compagnie over. De acte, waarbij dit geschieddeGa naar voetnoot1, bracht wederom eene verandering in de constitutie van het Indisch Gouvernement. Vooreerst zouden voortaan zes van de achtttien directeuren der O.-I. Compagnie, gelijk Fox reeds in 1783 voorgesteld had, door de Kroon zelve benoemd worden. Ten andere werd bij die acte de oprichting van een wetgevend lichaam, een Legislative Council, te Calcutta gelast, met welks medewerking alle wetten zonder onderscheid zouden vastgesteld worden. Deze Raad zoude slechts uit ambtenaren bestaan, zoodat hij aanvankelijk niet veel meer dan een aanhangsel was van den Uitvoerenden of Oppersten Raad (Supreme Council); eerst later zou hij, door de toevoeging van een nieuw element, een ander karakter verkrijgen. Echter niet voordat de geweldige catastrophe van 1857-58 het sinds lang ondermijnde gebouw der O.-I. Compagnie had doen instorten, en in laatstgenoemd jaar, als het resultaat van den Indischen opstand, de overdracht van geheel het Indisch opperbestuur aan de Kroon een nieuw tijdperk voor het Britsch-Indisch Regeeringsbeleid had doen aanbreken. Met de verklaring dezer belangrijke feiten, omtrent welker eigenlijke beteekenis bij velen misverstand heerscht, moge ons historisch overzicht worden besloten. Reeds bij de constitutioneele wet van 1784 was, blijkens het voorgaande, de O.-I. Compagnie aan de Regeering van het moederland gesubordineerd, en latere acten hadden die ondergeschiktheid voldongen. Het is er echter verre van af, dat wettelijke ondergeschiktheid in alle omstandigheden met feite- | |
[pagina 314]
| |
lijke ondergeschiktheid zoude gepaard gaan, of dat de bestaande orde van zaken geheel door wetten zoude beheerscht worden. Waar de wetten met de natuurlijke orde der dingen in strijd zijn, zullen zij in den regel voor deze, als voor eene hoogere, zij het ook onbeschrevene, wet, moeten wijken. De constitutie van eene Regeering kan dus niet in haar wezen - gelijk b.v.b. Macaulay zoo overtuigend ten opzichte der Engelsche constitutie aangetoond heeft - uit reglementen en wetten gekend worden; inderdaad zijn deze niet veel meer dan een wegwijzer. De nog in 1857 bovendrijvende meening, dat de directie der O.-I. Compagnie, spijt hare legale ondergeschiktheid, feitelijk, à la barbe van den Board of Countrol, in het opperbestuur de overhand had, was dus op zich zelve niet ongerijmd. Immes bestond dit college uit een aantal ervaren en praktische mannen, waarvan elk minstens tien jaen in Indië doorgebracht had; terwijl de leden van den Board of Control Indië in den regel niet uit eigen aanschouwing kenden. En daar veelal voorbij wordt gezien, dat plaatselijke bekendheid met Indië wèl voor hen, die dit land besturen of administreeren, doch niet voor degenen die het regeeren, als een vereischte moet aangemerkt worden, meende men vrij algemeen, dat bij bedoelde directie, als een noodwendig gevolg van hare speciale kennis, ook de werkelijke oppermacht moest berusten. Van dit gevoelen geeft o.a. een welbekend werkjeGa naar voetnoot1 (India in 1858) van het Parlementslid, den heer Arthur Mills, blijk. Uit dit geschrift verkrijgt men den indruk, dat de Board of Control geen veelbeteekenenden, althans geen overwegenden invloed deed gelden op het Indisch Regeeringsbeleid. Die indruk is met de waarheid in strijd. Trouwens, eerst nadat bedoeld geschrift het licht had gezien, is, bij de Parlementaire debatten over het wetsontwerp van 1858 ter verbetering van het Indisch gouvernement, de ware verhouding tusschen den Board of Control en den Court of Directors aan het daglicht gekomen. Uit de onthullingen van een aantal personen, die òf bij het eene, òf bij het andere lichaam werkzaam waren geweest, zooals Sir Charles Wood, Sir Henry Rawlinson, Colonel Sykes, de heer Lowe, enz., is toen overtuigend gebleken, dat, wat ook voorheen die verhouding moge geweest zijn, in latere jaren het recht van ini- | |
[pagina 315]
| |
tiatief, tot alle bestuursdaden slechts in naam bij den Court of Directors berustte. De president van den Board of Control, die als het eenig bezoldigde lid van dit lichaam, ook de eenige Regeeringspersoon was, die zich met het Indisch beheer inliet, ontbood den voorzitter van den Court of Direction op gezette tijden ten zijnent, en dicteerde dezen zijne wenschen en inzichten, kortom zijn wil. Behalve de leiding der politieke aangelegenheden, waarmede, gelijk reeds gezegd is, de gezamenlijke directie geene bemoeienis hoegenaamd had, berustte dus feitelijk het initiatief in alle belangrijke zaken bij den Minister voor Indië, terwijl de directie slechts eene invloedrijke adviseerende stem had. Daaruit verklaart zich het door den heer Arthur Mills aangevoerd feit, dat in den regel slechts vijf van elk honderdtal door den Court of Directors ontworpen verordeningen, bevelen of aanschrijvingen door den Raad van Toezicht werden gewijzigd. Zoomede dat de directie slechts een enkele maal van hare bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, om zich, bij geschillen met den Board of Control, in hooger beroep tot de Queen's Bench te wenden, en nooit de eindbeslissing van den General Court of Proprietors in zulke geschillen, ofschoon zij daartoe mede het recht had, heeft willen inroepen. - Het zoogenaamde ‘dubbele gouvernement’ was aldus van lieverlede eene fictie geworden. Het Indisch opperbestuur, althans het zwaartepunt van dit opperbestuur, berustte ten laatste bij den Board of Control, of juister, bij den president van dit lichaam, - niet bij de directie der O.-I. Compagnie. Een bij uitstek bevoegd beoordeelaar, het tegenwoordige lid in den Raad van Indië, Sir Ernskine Perry, heeft deze uitspraak boven alle verdenking verhevenGa naar voetnoot1. Houdt men dit in het oog, dan zal men evenmin instemmen met het oordeel der menigte, die bij het uitbreken van den Britsch-Indischen opstand de O.-I. Compagnie met smaad en hoon overladen, als met den uitbundigen lof, dien enkelen, in- | |
[pagina 316]
| |
zonderheid John Stuart Mill, haar toegezwaaid hebben. Het vele goede, dat gedurende het zeventigjarig bestaan van het ‘dubbele gouvernement’ in Indië tot stand is gebracht, is voorzeker wel het meest aan de bewindslieden in Indië zelf te danken geweest, doch naast dezen in de eerste plaats aan het lichaam, 't welk wettelijk en feitelijk met het Indisch opperbestuur belast is geweest, met name, den Board of Control, waaraan ook de feilen, die in dat tijdperk begaan zijn, grootendeels moeten worden geweten. Want, van hoe grooten invloed de directie der O.-I. Compagnie ook op den gang van zaken geweest zij, niet bij haar, doch bij den Raad van Toezicht heeft de opperste macht ten allen tijde berust. Lof en blaam beide komen dus rechtmatig aan dit lichaam, d.w.z. aan de Regeering van het moederland toe, veelmeer althans dan aan den niet minder verguisden dan tot in de wolken verheven John CompanyGa naar voetnoot1. Waarom de sluier, die over de onderlinge verhouding van den Board of Control en den Court of Directors uitgespreid lag, eerst in 1858 en niet vroeger opgelicht werd, laat zich uit de Parlementaire debatten van dat voor Indië zoo gedenkwaardige jaar genoegzaam verklaren. Uit de rede, waarmede Lord Palmerston het wetsontwerp tot opheffing van de O.-I. Compagnie in het Lagerhuis inleidde, kan men veilig besluiten, dat met de geheimhouding omtrent den eigenlijken zetel van het Indisch opperbestuur bepaaldelijk, en in hoofdzaak, afwe- | |
[pagina 317]
| |
ring van Parlementaire inmenging in het Indisch regeeringsbeleid was beoogd. Riep het Parlement de Regeering omtrent het Indisch beheer ter verantwoording, dan verschool zij zich achter den Court of Directors, die op zijne beurt, wanneer er eene feil was begaan, de schuld op den Board of Control wierp. Dit had ten gevolge, dat het ten opzichte van Indië reeds lusteloos gestemd Parlement, niet wetende, wie van beiden aansprakelijk moest worden gesteld, zich hoe langer hoe meer van de bespreking van Indische zaken onthield. Aan dien toestand moest thans, volgens Lord Palmerston, een einde worden gemaakt. Het dubbele gouvernement, het heen en weder bespreken van veelal spoedeischende maatregelen door de beide factoren van het opperbestuur, waarvan de een, de Court of Directors, zijnen zetel in Leadenhall-street en de ander, ver van den eersten verwijderd, in Cannon Row had, was tijdroovend en veel te omslachtig. De Regeering behoorde derhalve de O.-I. Compagnie te ontbinden en de geheele verantwoordelijkheid voor het Indisch beheer te aanvaarden. Wie ook den grooteren invloed, welken het Parlement dientengevolge op het Indisch bestuur zou verkrijgen, mocht duchten, hij, Palmerston, zeer zeker niet. In allen gevalle was dit nadeel, zoo het een nadeel mocht heeten, gering, in vergelijking van het zeer groote voordeel, 't welk de overdracht van het Indisch opperbestuur aan de Kroon zoude opleveren. De door den Indischen opstand ontroerde gemoederen, de openbare meening, eischten een slachtoffer. De O.-I. Compagnie, aan welke de volkswaan alle recente onheilen toeschreef, was daartoe als door de omstandigheden zelve bestemd, en de mare alleen, dat koningin Victoria den Indischen scepter aan dat ‘verfoeilijke’ handelslichaam ontrukt had, zoude wellicht meer dan een leger den opstand stillen en dempen. Daarom vooral moest het doodvonnis zoo spoedig mogelijk over dit lichaam worden gestreken. Ziedaar, zoo niet de woorden, dan toch de kern van Lord Palmerston's scherpzinnig betoog. Dat de ervaren en geslepen staatsman overigens, bij wijze eener finale, over die nog zoo invloedrijke corporatie de loftrompet stak en ze overstrooide met oratorische bloemen, behoeft wel geen opmerking. Inderdaad, opgetooid als een paaschos werd de O.-I. Compagnie ter slachtbank geleid. Het blijvend resultaat van de opheffing der O.I. Compagnie zou dus in hoofdzaak de versterking van het Parlementaire gezag in het Indisch regeeringsbeleid zijn. Hiertegen werden | |
[pagina 318]
| |
dan ook de meeste bezwaren geopperd. De felste slagen van H.M.'s oppositie betroffen dit punt. Zij duchtte, dat de bemoeienis van het Parlement met Indische zaken dezelfde wrange vruchten zou opleveren, als zijne inmenging in het beheer der koloniën. ‘Of was hieraan niet het verlies der Vereenigde Staten en het vroegere wanbeheer in Canada zoowel als op Ceylon te wijten? Onder de felste tegenstanders stond Disraeli vooraan. De liberale partij, die, juist op een tijdstip van de grootste verwarring in Indië, het gouvernement van dit rijk ten onderstboven wou keeren, legde daarmede wederom - gelijk hij met zijne gewone ironie opmerkte - hare treffende schranderheid aan den dag. Het toeval bleek echter wederom ironischer dan Disraëli. Palmerston valt - geheel onverwachts. Een ministerie Derby treedt op. En aan niemand anders dan aan den nieuwen kanselier van de schatkist, aan den Right Honorable Benjamin Disraëli, wordt de komische rol toebedeeld, om een wetsontwerp van gelijke strekking, als het nog kortelings door hem bestredene, bij het Parlement te verdedigen. Want de natie eischte dat de O.I. Compagnie zoude vallen. Blijkbaar kweet de geestige redenaar zich van die piquante taak con amore, en wellicht zoude hij op nieuw een succes met hare vervulling behaald hebben, indien hij niet bij de wijziging en omwerking van Palmerston's bill, een schier onbegrijpelijken, overigens niet meldenswaardigen misgreep had begaan. Genoeg, dat die misgreep door Palmerston een blunder genoemd werd, welke nog meer hilariteit in den lande dan weleer de Don Quixote bij zijne eerste verschijning in Spanje verwekt had. De nieuwe bill viel, of juister, de Regeering werd tot zijne intrekking genoopt. En aan den raad van Lord John Russell gehoor gevend, stelde Disraëli, volgens eene bekende usantie van het Engelsche Parlement, een aantal resoluties aan het Parlement ter beoordeeling voor, die, voor zooveel noodig gewijzigd, de hoofdbeginselen van een nieuwe ‘Government of India Bill’ zouden uitmaken. Dit nieuwe wetsontwerp, eindelijk, werd in overeenstemming met de aangenomen resoluties, door den president van den Board of Control, Lord Stanley, samengesteld, en na korte debatten tot wet verheven. Deze wet, de Parlementsacte van 21 & 22 Victoriae Cap. 106, is op den 1sten September 1858 in werking getreden, en, ofschoon zij sedert dien tijd in meer dan éen opzicht is gewijzigd, maakt zij nog tegenwoordig den grondslag van het | |
[pagina 319]
| |
Indisch opperbestuur (Home Government) uit. Het plaatselijk Indisch bewind (Local Government) heeft zij onveranderd gelaten. En, gelijk zich reeds uit het voorgaande laat afleiden, heeft zij in den grond der zaak ook het opperbestuur slechts weinig gewijzigd. Zij heeft in hoofdzaak slechts den adviseerenden Raad, die sedert onheugelijke jaren in het India House in de City, onder den naam van Court of Directors, was gevestigd geweest, naar Westminster, onder den naam van ‘Council of India’ overgeplaatst. En het gewicht der wet van 1858 - het zij nog eens gezegd - ligt alzoo minder in hetgeen zij is of was, maar in hetgeen zij scheen. Zij scheen het Indisch opperbestuur, 't welk tot dusver in naam bij de O.I. Compagnie zelve berust had, voor het eerst aan de Kroon, of aan de Regeering van het moederland, over te dragen, In dien schijn lag haar doel, haar nut en hare beteekenis. Na dit kort historisch overzicht moge de tegenwoordige constitutie van Britsch-Indië - zoo het mij vergund is, dien term bij voortduring te bezigen - in bijzonderheden uiteengezet worden. Toonen we alzoo vooreerst het aandeel van het Parlement in het Indisch regeeringsbeleid en zijne verhouding tot het Opperbestuur aan.
In het voorafgaande zijn in hoofdzaak slechts de wisselingen in de constitutie van het opperbestuur en het plaatselijk Indisch bewind, of van het Indisch gouvernement zelve, vermeld. Van het Parlement is slechts in het voorbijgaan gerept; zijn aandeel in het Indisch regeeringsbeleid is tot hiertoe althans niet opzettelijk ter sprake gebracht. Dit was trouwens onnoodig. Want van 1773 af is dit aandeel niet noemenswaardig veranderd, zelfs niet sedert de constitutioneele wet van 1858 is in werking getreden. En daar dit aandeel, of de inmenging van het Parlement en het Indisch beheer, voor alles de onderlinge verhouding bepaalt van het Parlement en het Opperbestuur, is ook deze verhouding in het wezen der zaak voortdurend dezelfde gebleven.
Het aandeel van het Parlement (waaronder, zooals van zelf spreekt, het Parlement in engeren zin of het Hooger- en het Lagerhuis moeten verstaan worden) in de regeering van Indië is, zelfs voor zoover het vatbaar is voor eene vaste regeling, bij geene wetten omschreven. Geene wet schrijft wettelijke | |
[pagina 320]
| |
regeling van eenigerlei van ver of nabij bij die regeering betrokken belang of aangelegenheid voor, behoudens éene enkele, overigens weinig beteekenende uitzondering, welke straks zal vermeld worden. Bedoeld aandeel, 't welk, gelijk wel geen opmerking behoeft, het Parlement gezamenlijk met de Kroon, of het Parlement in ruimeren zin, naar goedvinden kan beperken of uitbreiden, wordt alzoo in hoofdzaak door precedenten bepaald. Wat eenmaal bij de wet is geregeld, zal uit den aard der zaak ook bij voortduring door het Parlement, of juister, met zijne medewerking worden geregeld. Vooreerst nu heeft het Parlement zelf, van de grondlegging der Britsch-Indische heerschappij, of van 1773 af, gelijk we reeds zagen, het Indisch gouvernement geconstitueerd. Overigens is aan dit gouvernement, behoudens zijne - vóor 1858 fictieve en thans nog, zooals later zal blijken, uitermate beperkte - verantwoordelijkheid jegens het Parlement of de natie, volkomen vrijheid gelaten om in het Indisch beheer zelve naar eigen inzicht en goedvinden te handelen. Echter bestaan er, gelijk op alle regelen, ook op dezen regel eenige uitzonderingen. Bij de Regulating Act toch heeft het Parlement zich in de rechterlijke organisatie van Bengalen gemengd, en sedert dien tijd heeft het eenige zeer algemeene bepalingen vastgesteld, zoowel voor de administratie als de rechterlijke macht, voor de Kerk en nog eenige onderwerpen van minder belang. Zijne inmenging in het Indisch bestuur is echter tot dusver te onbeduidend geweest, dan dat men tegenwoordig de Kroon, gelijk voor 1773 de O.I. Compagnie, niet met volle souvereine macht over Indië bekleed zoude achten. Ten tweede. Het Parlement heeft van 1698 af (Act 10 Will. 3 Cap. 45) de verhouding tusschen het moederland en Indië geregeld, Althans uit commerciëel oogpunt. Uit financiëel en politiek oogpunt, uit den aard der zaak eerst op het einde der vorige eeuw. Uit financiëel oogpunt, door aan de O.I. Compagnie, en alzoo middellijk aan het Indische rijk, aanvankelijk een tribuut op te leggen, en dit lichaam later daarvan te ontheffen. Uit politiek oogpunt, door zelf het Indisch gouvernement te constitueeren, en alzoo ook de verhouding tusschen het plaatselijk Indisch bewind en het opperbestuur, feitelijk althans, te bepalen. Ten derde. Het Parlement heeft niet alleen rechtstreeks door zijne medewerking in het formeeren van wetten, doch ook mid- | |
[pagina 321]
| |
dellijk door de uitoefening van zijn recht van contrôle, zijnen invloed op het Indisch regeeringsbeleid gestadig doen gelden. Daarvan getuigen vooral de vele Parlementaire enquêtes naar het Britsch-Indisch bestuur, en de schat van instructieve verslagen, die daarvan de vrucht zijn geweest. Daarvan getuigt op de meest in het oog loopende wijs de terechtstelling in het Huis der Gemeenten van de beide mannen, aan welke vóor allen de Engelsche staat zijn Indisch rijk heeft te danken, - eene terechtstelling, die op alle Parlementaire inmenging in het Indisch beheer als een somber rood licht werpt, daar zij wel is waar tot de vrijspraak van beide die mannen, van Robert Clive en Warren Hastings, geleid, maar niettemin den eersten tot zelfmoord, en den ander, Warren Hastings, die zijn gansche leven aan het belang van zijn vaderland had gewijd, tot den bedelstaf heeft gebracht. Ziedaar, in ruwe trekken, het aandeel van het Parlement in het Indisch regeeringsbeleid, zoowel voorheen als thans. Eene nadere preciseering van dit nog nooit omschrevene aandeel valt uiterst bezwaarlijk, daar het, gelijk reeds gezegd is, op precedenten - niet op wetten berust. En gesteld al, dat men alle handelingen van het Parlement met betrekking tot Indië tegelijk voor den geest konde roepen, dan zou de omschrijving van dit aandeel toch, naar alle gedachten, niet anders dan globaal kunnen zijn. De verhouding van het Parlement tot het Indisch Gouvernement, inzonderheid het Opperbestuur, wordt vóor alles bepaald door zijne rechtstreeksche inmenging in het Indisch beheer, m.a.w., door zijn aandeel in het formeeren van Indische wetten. Dit behoeft geen betoog. In Indië en met betrekking tot de Britsch-Indische bevolking zelve - het is reeds vroeger gezegd - heeft de Regeering volkomen vrijheid van handelen. Voor geen enkele wet wordt, binnen die perken, de medewerking, voor geen enkele bestuursdaad wordt de voorafgaande sanctie vereischt der Wetgevende Macht (of van het lichaam waaraan zeer ten onrechte bij uitnemendheid die naam wordt gegeven); zelfs niet voor eene oorlogsverklaring. Behoudens eene enkele uitzondering, waarop reeds zoo even gedoeld werd. Art. 55 der wet van 1858Ga naar voetnoot1 schrijft namelijk voor, dat het Indisch gouvernement niet zonder de toestemming | |
[pagina 322]
| |
der Wetgevende Macht de Indische middelen mag aanwenden tot het voeren van oorlog door middel van Harer Majesteits troepen buiten de grenzen van het Indische rijk, behoudens in urgente gevallen, b.v. ter afwering van een vijandelijken inval. Daar echter een feitelijke inval niet buiten, maar wel binnen het rijk afgeweerd wordt, kon laatstgenoemde exceptie veilig zijn achterwege gelaten. Het voeren van oorlog buiten het gebied van Britsch-Indië komt, tegenwoordig althans, nu de Britten wel op bevestiging, niet op uitbreiding hunner macht zijn bedacht, uit den aard der zaak zeer zelden voor. Allicht zou men dus meenen, dat, behalve de constitutioneele wetten, geene of nagenoeg geene Parlementsacten met betrekking tot Indië tot stand kwamen. Ten onrechte. In het tijdvak b.v. van Augustus 1858 tot Augustus 1874, dus in zestien jaren tijds, zijn niet minder dan zevenenzeventig ‘Indian Acts’ in het moederland zelf in het leven geroepen. De Minister voor Indië treedt namelijk in tweederlei kwaliteit voor het Parlement op. Vooreerst als het verantwoordelijk hoofd en het orgaan der Regeering van Indië, aan welke, gelijk we reeds zagen, de volle souvereiniteit over Indië gedelegeerd is geworden. Ten andere is hij als het ware de zaakgelastigde van het Indisch gouvernement, in zoover hij in Engeland zelf velerlei maatregelen treft, waarbij niet alleen Indië en zijne bevolking, maar ook het moederland en zijne bevolking, rechtstreeks worden betrokken. In deze tweede kwaliteit nu is hij aan dezelfde regelen en wetten als elk ander Minister en als de gansche Regeering van het moederland gebonden. Een paar voorbeelden ter opheldering. Zonder de toestemming van het Parlement kan de Minister geene leening in Engeland zelf ten behoeve van het Indisch gouvernement uitschrijven. Evenzoo is die toestemming onmisbaar, wanneer de Regeering van Indië gezamenlijk met de Regeering of een deel der Regeering van het moederland tot daden over wil gaan (gelijk b.v. ten opzichte van Indische spoorweg- en irrigatiemaatschappijen menigmaal plaats heeft gehad), die laatstgenoemde Regeering, volgens de statuten van het moederland, niet op eigen gezag mag verrichten. Vandaar het groote aantal Parlementsacten met betrekking tot Indië. Ten aanzien van het Indisch bewind zelve - het zij nog eens herhaald - is de Regeering echter onafhankelijk van de Wetgevende Macht. De mededeelingen, welke de Regeering verplicht is aan het | |
[pagina 323]
| |
Parlement te verstrekken, bepalen in de tweede plaats hunne onderlinge verhouding. Ten aanzien dezer mededeelingen nu is de Regeering gehouden aan een aantal gebruiken en wetten, en is zij alzoo in hare verhouding tot de Wetgevende Macht meer aan banden gelegd. Gaan we in de eerste plaats na, welke periodieke mededeelingen, voorts, welke eventueele mededeelingen over Indische zaken moeten worden gegeven. De periodieke mededeelingen bepalen zich tot de gedrukte bescheiden, die in art. 53 der meergenoemde wet van 1858Ga naar voetnoot1 opgenoemd zijn, en tot de mondelinge toelichting van deze bescheiden, of van het zoogenaamde ‘Indische budget’. Bij genoemd artikel is in hoofdzaak bepaald, dat jaarlijks, binnen de eerste veertien zittingdagen van het Parlement na den eersten Mei, schriftelijk rekening en verantwoording moet worden gedaan van het Indisch financiëel beheer in zijn geheelen omvang en tot in al zijne onderdeelen toe, en dat daarbij tevens zal overgelegd worden een uitvoerig verslag over Engelsch-Indië in het algemeen, en over den stoffelijken en zedelijken vooruitgang dezer bezitting in het bijzonder. De jaarlijksche blootlegging van den staat der Indische geldmiddelen dagteekent reeds van de vorige eeuw. Een nagenoeg gelijkluidend voorschrift als het daareven genoemde komt b.v. in eene Parlementsacte van 1788 voorGa naar voetnoot2. En op den 1sten Juli 1789, bedrieg ik mij niet, is voor het eerst een dusgenaamd Indisch budget door de Regeering overgelegdGa naar voetnoot3. Hieronder moet men echter geen eigenlijk budget verstaan. Eene begrooting voor Indië is tot dusver nog nooit ter kennis van het Parlement gebracht, laat staan aan zijne stemming onderworpen geweest. Dit ‘India-Budget’ - gelijk het zelfs in officiëele stukken genoemd wordt - is thans, gelijk vroeger, slechts eene uit een aantal staten samengestelde, financiëele verantwoording over de aan het jaar der indiening voorafgaande jaren. Vóor 1833 echter, of in het handelstijdperk der O.I. Compagnie, bestond deze verantwoording uit tweederlei rekeningen, te weten, commerciëele en territoriale rekeningen, en sedert dit jaar bepaalt | |
[pagina 324]
| |
zij zich, gelijk wel geene opmerking behoeft, tot territoriale of souvereine inkomsten en uitgaven. Ook de vorm dezer staten of rekeningen is bij wijlen gewijzigd, en hun tegenwoordige vorm, eerst sedert een jaar of vier in zwang, is in hoofdzaak als volgt. Tweederlei staten worden in Mei aan het Huis der Gemeenten overgelegd, te weten: ‘The Actual Accounts’, en ‘the Regular Estimate’. Onder de Actual Accounts verstaat men de financiëele verantwoording over het aan het jongst verloopen jaar voorafgaand jaar. De in Mei ll. overgelegde Actual Accounts loopen dus over het financiëele jaar: 1 April 1873 tot 31 Maart 1874. De Regular Estimate daarentegen is de financiëele verantwoording over het jongstverloopen jaar, en het laatste, hetwelk ter kennis van het Parlement is gebracht, loopt dus van 1 April 1874 tot 31 Maart 1875. En terwijl al de posten of cijfers der Actual Accounts op feiten berusten, m.a.w., terwijl alle daarbij vermelde ontvangsten en uitgaven reeds feitelijk zijn geschied, berusten in de Regular Estimate slechts de posten der eerste acht maanden op feiten, en die der laatste vier maanden, over welke nog geene slotrekening kan opgemaakt worden, op raming. Tot zoover over de schrijftelijke blootlegging van het Indisch financiëel beheer in het Engelsch Parlement. Deze schriftelijke verantwoording wordt telken jare, gelijk reeds gezegd is, gevolgd door eene mondelinge verklaring of toelichting. En daar dit ‘financial statement’ met de besprekingen, waartoe het aanleiding geeft, in gewone omstandigheden het belangrijkst moment is in de Parlementaire debatten over het Britsch-Indisch beheer, zal bij dit punt eene wijle mogen stilgestaan worden. In den regel geschiedt deze mondelinge uiteenzetting der financiën van Indië alleen in het Huis der Gemeenten, en slechts bij uitzondering, en in allen gevalle in beknopteren vorm, in het Hoogerhuis. Hieromtrent is de Regeering echter aan geenen vasten regel gebonden. Evenmin omtrent het tijdstip, wanneer het financial statement moet uitgebracht worden. Een enkele maal heeft dit plaats gehad in het begin of in het midden, doch in den regel tegen het einde van het zittingjaar, dus in Juli of Augustus; gelijk men weet, komt het Parlement telken jare van Februari tot Augustus bijeen. En daar de belangstelling van het Parlement in Indische zaken op het eene tijdstip niet grooter dan op het andere is gebleken, komen de bezwaren van den heer Fawcett | |
[pagina 325]
| |
en anderen tegen de late behandeling van het ‘Indische budget’ weinig gegrond voor. De wijze waarop men dit budget behandelt moge thans uiteengezet worden. Doch vooraf een paar opmerkingen.
De mate van belangstelling, welke het Parlement ten aanzien van het Britsch-Indisch beheer aan den dag legt, is voorzeker niet evenredig aan het groote gewicht der bij dat beheer betrokken belangen. Wie den onmetelijken omvang van deze belangen eenigermate bevroedt, zal het Parlement zelfs niet van laakbare onverschilligheid willen vrijpleiten. Inderdaad, ten aanzien van Indië, gelijk reeds gezegd is, is het Parlement in zijn geheel een cadaver. Wie echter hieruit mocht afleiden - en dit geschiedt ten onzent niet zelden - dat het de moeite niet loont om de Parlementaire debatten over Britsch-Indië, als van te weinig gehalte, te volgen, bedriegt zich. Ten allen tijde is Indië door enkele uitstekende mannen in het Parlement, inzonderheid in het Huis der Gemeenten, vertegenwoordigd geweest. Ook thans vindt men in die hooge vergadering vijf of zes mannen, de heeren Smollett, Grant Duff, Sir George Campbell, enz., welker redevoeringen over Indische zaken ten volle de aandacht verdienen, en al telt de phalanx van Old Indians in het Huis der Gemeenten slechts weinig strijdbare mannen, sedert de O.I. Compagnie afgeschaft is en er alzoo geen oudgast meer naar eene plaats in het Lagerhuis staat, om als M.P. zonder veel moeite een zetel in den Court of Directors te kunnen veroveren - de strijd welken die weinige deskundigen voeren is daarom niet minder belangrijk en leerzaam. Evenwel zijn de debatten over het Indisch budget gemeenlijk van zeer korten duur; in éene enkele avondzitting, waaraan een tachtig afgevaardigden deelnemen, loopen zij meestentijds af. Allerminst in Engeland laat zich echter de belangrijkheid van eenig debat naar zijnen korteren of langeren duur afmeten. Sectie-onderzoek, schriftelijke behandeling van zaken in het algemeen, behoort in het Engelsch Parlement, gelijk men weet, tot de uitzonderingen. Dit heeft het heilzaam gevolg - zoo ik wel onderricht ben (en ik citeer hier slechts het gevoelen van bij uitstek bevoegde beoordeelaars) - dat zeer vele volksvertegenwoordigers, welker groote meerderheid, in Engeland, gelijk overal elders, het algemeen belang niet beter dan met zwijgen kan dienen, zich van de meeste discussies | |
[pagina 326]
| |
onthouden. Immers wordt hun de gelegenheid niet geboden, om hetzij in de afdeelingen, hetzij uit de gewisselde stukken, eenige oppervalkkige noties der aanhangige zaak op te doen; zoodat hun zelfs de verzoeking bespaard wordt, om zich, ten spot der natie, als deskundigen te poseeren. Dit bekort de discussies niet weinig. Buitendien heerscht er in het Britsche Parlement eene iederen vreemdeling in het oog springende tucht, welke niet alleen door den voorzitter, maar door het gansche Huis wordt gehandhaafd. Is er iemand aan het woord, die blijkbaar de debatten verwart, dan legt een wenk van zijn leader hem gewoonlijk het stilzwijgen op, en luistert hij niet naar dien wenk, dan maakt het gansche Parlement, des noods op zeer gevoelige wijs, aan zijn dolen en blaten een einde. De debatten worden dus meestal met vlugheid en tact, en bij voorkeur door de leaders of de weinige leden gevoerd, die op de voorste banken ter linker en ter rechter zijde van de tafel der griffiers zijn gezeten, m.a.w. door de leden van het tegenwoordige en van het voorafgaand bewind. Zoodoende wordt de majesteit van het hoogste Wetgevend Lichaam gehandhaafd en eene degelijke en spoedige afdoening van zaken gewaarborgd.
Keeren we thans tot het Indisch budget terug. Het wordt behandeld als volgt. De Minister voor Indië of, zoo deze geen lid van het Lagerhuis is,Ga naar voetnoot1 de namens den Minister optredende | |
[pagina 327]
| |
Onder-Secretaris van Staat, stelt bij motie voor, dat het Huis in Comité overga ter behandeling van het Indische budget. Na korter of langer debat voldoet het Huis aan dien wensch; de Speaker verlaat zijnen zetel, de staf wordt van de tafel genomen, en de vertegenwoordiger van de Regeering gaat tot de lezing van het ‘financial statement’ over, om ten slotte, bij motie, gelijk men het in Hansard's Parliamentary Debates zonder nadere verklaring uitgedrukt vindt - ‘de gewone resolutie’ voor te stellen. Bij dit financial statement worden de voornaamste posten der in Mei te voren overgelegde ‘Actual Accounts’ en ‘Regular Estimate’, zoomede eenige weinige cijfers uit de ‘Budget Estimate’, vluchtig samengevat. Dit ‘Budget Estimate’ is de ware begrooting voor het volgende jaar, die echter schriftelijk noch mondeling aan het Parlement wordt medegedeeld. Voor zulke leden die er nader kennis mede wenschen te maken, is de gelegenheid daartoe evenwel niet geheel en al afgesneden, daar deze begrooting telken jare in extenso in de Government Gazette van Calcutta afgedrukt wordt; het aandeel van het Opperbestuur en van het Indisch bestuur in de samenstelling dezer begrooting zal later vermeld worden. Na de lezing van het financieel verslag geven de leden van het Huis aan hunne bezwaren, wenschen en inzichten op de gebruikelijke wijs luchtGa naar voetnoot1; doch hunne moties worden in den regel sans phrase verworpen. De ‘gewone resolutie’, die niets anders dan eene zeer beknopte samenvatting is van de belangrijkste cijfers der jongste Actual AccountsGa naar voetnoot2, wordt vervolgens | |
[pagina 328]
| |
aangenomen. En met hare aanneming is het comité opgeheven; de Speaker herneemt zijnen zetel, het Huis hervat zijne zitting, de resolutie van daareven wordt aan het Huis gerapporteerd, en aan den parlementairen eisch, dat het Indische budget ook mondeling worde behandeld, is wederom overeenkomstig de traditie voldaan. Tot zoover over de periodieke mededeelingen van wege de Indische Regeering aan het Parlement. Eventueele mededeelingen. De zes wetsartikelen, krachtens welke de Regeering - in bepaalde, uit hunnen aard niet geregeld wederkeerende, gevallen - tot mededeelingen aan het Parlement gehouden is, zijn in drie verschillende wetten vervat. Hunnen letterlijken inhoud kan men in de bijlagen vindenGa naar voetnoot1. Slechts het volgende worde er hieruit overgenomen. Vooreerst, dat binnen drie maandon nadat het opperbestuur aan het Indisch gouvernement heeft bevolen, om door middel van Harer Majesteits troepen tot vijandelijkheden of het voeren van eenen oorlog over te gaan, het Parlement hiervan in wetenschap moet worden gesteld, tenzij zulk een bevel middelerwijl mocht ingetrokken zijn. Voorts moet het Parlement eveneens onderricht worden, 1o. van alle door de Regeering vastgestelde bepalingen omtrent de toelating tot den zoogenaamden ‘Covenanted Civil Service’ in Indië, d.w.z. tot dien tak van dienst, waarbij bij wijze van een contract (covenant) eene zeer uitgebreide categorie der gewichtigste civiele betrekkingen voor zulke personen, met uitsluiting van anderen, wordt opengesteld, die als conditio sine quâ non, aan een zeker staatsexamen voldaan hebben; 2o. omtrent de beginselen, welke bij de toelating tot dienzelfden tak van dienst van zulke inlanders voorzitten, die wel is waar niet aan de eischen van het bedoelde staatsexamen voldaan hebben, doch uit hoofde hunner verdiensten en beproefde bekwaamheid voor die toelating in aanmerking komen. De drie overige wetsartikelen, eindelijk, betreffen de organisatie van en het geldelijk beheer aan het departement van Indië, zoomede de verlenging van den diensttijd van een lid in den Raad van Indië wegens bijzondere redenen, die breedvoerig aan het Parlement moeten blootgelegd worden. | |
[pagina 329]
| |
Op éene enkele na, betreffen al deze mededeelingen slechts het opperbestuur. Van den gang van zaken in Indië zelf, of juister, van de daden van het plaatselijk Indisch bewind, behoeft slechts bij de reeds vermelde jaarlijksche verslagen mededeeling aan het Parlement te worden gedaan, met uitzondering alleen der door de Indische autoriteiten zelve vastgestelde beginselen omtrent de toelating van inlanders tot den ‘covenanted civil service’. In het voorafgaande is de verhouding tusschen het Parlement en het Opperbestuur slechts in zoover beschouwd, als zij bepaald wordt door rechtstreeksche inmenging van het Parlement in het Indisch Regeeringsbeleid, en door de wettelijk van Regeeringswege verschuldigde mededeelingen omtrent het Indisch beheer. Gelijk wel geene opmerking behoeft, hebben echter een aantal omstandigheden of, zoo men wil, een aantal factoren van min of meer onbestemden en wisselvalligen aard op deze verhouding een zeer grooten invloed. En onder deze vooral de middellijke inmenging van het Parlement in het Indisch regeeringsbeleid, of de uitoefening van zijn recht van contrôle op het Indisch bewind, zoomede de wijze waarop de verantwoordelijkheid van den Minister voor Indië opgevat wordt. Ten opzichte nu der Parlementaire contrôle worde slechts dit aangestipt, dat tot dusver, zoo ik wel onderricht ben, slechts bij éclatante gebeurtenissen in Indië het Parlement eene noemenswaardige pressie heeft uitgeoefend op het Indisch gouvernement. Bij den jongsten hongersnood in Bengalen, b.v.b., heeft het Parlement zich na eene langdurige rust wederom krachtig doen gelden in het Indisch bestuur. Het heeft ter leniging dezer ramp de Regeering tot grootere uitgaven genoopt, dan, naar veler meening, het algemeen belang vorderde. Voorts moge nog opgemerkt worden, dat sedert de Kroon in 1858 het Indisch beheer ook in naam heeft aanvaard, eenige, zij het ook uiterst geringe, toeneming der overigens nog zoo flauwe belangstelling in Indische zaken bij het Parlement wordt ontwaard. - Wat eindelijk de ministeriëele verantwoordelijkheid aangaat, in beginsel is de Secretaris van Staat verantwoordelijk voor het gansche Indisch bestuur, of voor alle daden van het Indisch bewind, gelijk de Onderkoning van Indië, die, eveneens in beginsel, volstrekt ondergeschikt is aan den raadsman der Kroon, aan dezen verantwoording schuldig is voor alle daden van het plaatselijk Indisch bewind. Feitelijk echter, althans volgens de meest gangbare | |
[pagina 330]
| |
opvatting, is de verantwoordelijkheid des Ministers uitermate beperkt. En daar eene volledige kennis der Britsch-Indische constitutie vereischt wordt, om de mate zijner verantwoordelijkheid met nauwkeurigheid te kunnen bepalen, moge voorschands slechts opgemerkt worden, dat billijkheidshalve - volgens een zeer bevoegden beoordeelaar - de Minister slechts verantwoordelijk kan worden gesteld voor het al of niet terugroepen van een Gouverneur-GeneraalGa naar voetnoot1. Tot zoover over het aandeel van het Parlement in het Indisch Regeeringsbeleid en zijne verhouding tot het Opperbestuur.
A.W.P. Verkerk Pistorius. |
|