| |
| |
| |
Willem van Dalse.
Het is een donkere herfstavond; zwarte, wild voortjagende wolken bedekken den hemel, verduisteren de droevig opkomende maan en verbergen het vriendelijk sterrenlicht voor de oogen der menschen. Huilend jaagt de storm de nederkletterende regenstroomen voor zich uit; joelend zweept hij ze voort, door het naakte woud, over de eenzame vlakte, door de verlaten straten der stad. Zij ruischen neder op daken en goten, en slaan met vochtige vingeren tegen de rammelende ruiten der woningen. De storm giert mede; willen zij de toornige woorden onverstaanbaar maken, die daarbinnen gesproken worden? Het zal hun niet gelukken. Luider dan de orkaan daarbuiten loeit de storm der hartstochten in het menschenhart en onherstelbaarder zijn de verwoestingen die hij aanricht.
De muren van het kamertje achter den winkel in de hoofdstraat van het kleine stadje, hooren iets waarmede zij in den laatsten tijd slechts al te bekend zijn geworden: een twist. In den grooten ouderwetschen leuningstoel naast de kachel zit Simon Slinter, een man van middelbaren leeftijd. Zijn zwart haar is reeds hier en daar met een weinig grijs vermengd; zijn donkere oogen schitteren van toorn. Zijn neef, nog niet veel meer dan een knaap, staat tegenover hem en heeft al zijn zelfbeheersching noodig om bedaard de toornige woorden van zijn oom aan te hooren.
‘Dus zijt gij alleen hier gekomen om mij te ergeren?’ roept deze driftig. ‘Heb ik u daarom van klein kind af verzorgd en bewaakt? Wat waart gij, toen uw vader stierf? Een bedelaar, anders niet. En dat zoudt gij nog zijn, als uw overleden tante en ik u niet uit liefde in ons huis genomen hadden. Wij hadden het nooit moeten doen! Ik had moeten weten dat ik er zoo weinig eer mede zou inleggen. Hoe hebt gij mijn goedheid beloond?’ De jonge man wil spreken, maar bedwingt zich; hij weet bij ondervinding dat het toch niet helpt. Zijn
| |
| |
oom gaat voort: ‘Ik had u in de zaak willen nemen, ik had u tot mijn opvolger willen maken. Gij zoudt geworden zijn, wat uw grootvader was, wat ik ben - waarom wildet gij niet?’
‘Oom!...’ zegt Willem van Dalse bedeesd, maar de oom valt hem driftig in de rede.
‘Zwijg! gij behoeft niets te zeggen. Ik weet toch al wat er komen zal. Het was mijnheer te min. Mijnheer heeft zijn geheele leven het genadebrood bij anderen moeten eten, maar toch is hij te goed voor een gewoon burgermans bestaan. Mijnheer moest een geleerde worden! Ik nam hem overdag zijne boeken af, en toen ging hij 's nachts bij maanlicht studeeren, tot hij zoo bleek werd als de maan zelf. Dat staat mooi! dat staat fatsoenlijk! En wat is hij nu met al zijn geleerdheid geworden? Ondermeester op een dorpsschool! Ik lach er mij ziek om!’
En wezenlijk borst Slinter in een luid en tergend gelacht uit. Het bleeke gelaat van zijn neef gloeit van toorn, zijne vuisten ballen zich krampachtig - maar hij bedwingt zich.
De ruwe stem gaat voort; ‘Maar, mijnheer de geleerde! gij kunt mij niet bedriegen! Ik ken u door en door, ik doorgrond u geheel. Ik heb altijd geweten dat dat studeeren niets was dan een voorwendsel om te luieren en leeg te loopen. Mijnheer vond het gemakkelijker om romannetjes te lezen, dan om zijn handen uit de mouw te steken, zooals ik en een ander hebben gedaan. Zeg eens! ben ik er niet gekomen, door achter de toonbank te staan, waarvoor gij te groot heer waart? Toen ik begon, was ik arm, en wat ben ik nu?’
De man zwijgt even. De gedachte aan zijn armoede, aan zijn jeugd, schijnt zijn toorn te doen bedaren. Elk mensch heeft dagen en uren gekend in zijn leven, wier liefelijke herinnering in staat is, zijn hart zachter te stemmen, zelfs al is het op lateren leeftijd door zelfzucht en eigenliefde verhard. Maar het zou zwakheid zijn, zich aan dien invloed over te geven - en zwak is Simon Slinter niet.
‘Wat ik ben heb ik aan mij zelf te danken,’ klinkt het. ‘Wat had ik, wat bezat ik, toen ik loopjongen bij uw grootvader werd? Niets dan mijn verstand, mijn energie en een paar goede handen. Uw grootvader stelde belang in een jongen die zoo bij hem kwam, hij hielp mij voort, hij begreep dat er eer aan mij te behalen was, en hij heeft het goed ingezien. Ik kwam als een arme jongen in zijn huis, ik trouwde zijn dochter en werd deelgenoot in de zaak. Dat is een levensge- | |
| |
schiedenis waarmee men voor den dag kan komen. Maar ik heb de handen uit de mouw gestoken. Ik heb mij nooit met die malle boeken opgehouden. Mijn studie waren de kasboeken, mijn geleerdheid de beursberichten. En daardoor ben ik geworden, wat ik nu ben. Andere menschen,’ vervolgde hij op schamperen toon, ‘andere menschen die gij u ook nog wel zult herinneren, hebben het anders aangelegd. Zij hebben hun goeden vader met mooie praatjes overgehaald hun hun erfdeel te geven. Zij verbeeldden zich ook dat de winkel te klein was voor hun groot verstand, en dat ze moesten reizen en vreemde landen zien. Toen ze daar in de verte goed geleefd hadden en hun geld op was, zijn ze teruggekomen, natuurlijk zwak en ziek, en zijn juist bij tijds gestorven om hunne kinderen aan anderen op te doffelen. Ik moet zeggen, jongeheer! gij gaat mooi denzelfden weg op. Maar ik ben ook dwaas geweest dat ik u in huis nam. Ik had moeten begrijpen dat gij naar uw vader aarden zoudt... en...’
‘Oom! geen woord meer!’ roept de knaap uit met zooveel kracht, dat de groote man tegenover hem wezenlijk zwijgt. ‘Van mij kunt gij zeggen wat gij goed vindt, schoon God weet, dat ik het niet verdien, maar mijn vaders naam wil ik zoo niet genoemd hebben. Ik heb hem maar kort gekend, maar toch lang genoeg om mijn geheele leven zijn nagedachtenis lief te hebben en te eerbiedigen, en wat ik mij nog herinner van de brieven die mijn grootvader aan hem schreef, is niets dan uitdrukkingen van goedheid en liefde. Er kwam nooit een woord in voor van boosheid of een toespeling op verdriet dat mijn vader hem zou aangedaan hebben. Daarom, oom! ik geloof niet dat mijn lieve vader slecht is geweest; ik geloof het niet, al kwamen er duizend menschen die het mij vertelden. Het zou een groote zegen voor mij geweest zijn, als ik hem had mogen behouden.’
Het koude zweet breekt Slinter uit. Waarom spreekt de knaap op zulk een stelligen toon? Begrijpt hij hoeveel waarheid er in zijn woorden ligt, en weet hij meer van de zaak dan hij zegt? Zou hij misschien uit oude brieven... maar neen, het is onmogelijk, de knaap spreekt in het wild, Slinter zal er een eind aan maken; hij is er de man niet naar om zich uit het veld te laten slaan door een kind.
‘Dat gaat waarlijk te ver!’ buldert hij. ‘Ziet gij mij voor een leugenaar aan? Zeg, heb ik uw vader gekend of niet?
| |
| |
Heb ik het verdriet van uw grootvader niet gezien, toen hij wegging? Heb ik zijn bedrog, zijn losbandigheid niet altijd voor den ouden man bedekt? Heb ik zijn kind niet tot mij genomen, en met mijn eigen dochter opgevoed, of is dat ook een leugen?’
De jonge van Dalse zwijgt; tegen het laatste kan hij niets zeggen. O! ware het ook een leugen geweest!
‘Nu weet gij wat ik voor u deed, Willem!’ gaat Slinter voort, een weinig kalmer, omdat hij weet dat hij den knaap ten minste op één punt in zijn macht heeft. ‘Nu weet ge ook dat de verplichting op u rust, om te doen wat ik van u eisch. Neem die betrekking van ondermeester niet aan; kom bij mij in den winkel, en alles is weer goed.’
‘Oom!’ is het bedaarde en rustige antwoord, ‘dat kan ik niet doen. Als ik het u beloofde, zou ik u bedriegen. Ik zou nooit een goed koopman kunnen worden; ik heb het immers beproefd? Gij weet zelf dat het niet ging, dat ik een afkeer heb van sommige dingen, die gij zegt dat goed en recht zijn en gebruikelijk in den handel, maar waarmee ik mij nooit zou kunnen vereenigen. En al was dat niet zoo, ik zou het vak toch niet kiezen; mijn hart zou toch altijd niet bij de zaak zijn, maar bij mijn eigen werk, bij het werk dat ik liefheb. Waarom laat gij mij mijn gang niet gaan? Ik ben jong, ik zal mijn weg wel vinden, ik heb getoond dat ik het kon. Misschien zal ik u eenmaal kunnen teruggeven wat gij mijn vader gaaft, wat mijn opvoeding...’
‘Geen woord meer!’ schreeuwt Slinter woedend. ‘Ik heb u al lang genoeg aangehoord. Zeg mij kort en goed: Gij neemt de betrekking aan, of niet?’
‘Ik neem hem aan.’
‘Gij wilt dus niet in de zaak?’
‘Neen, oom! Gij weet dat ik er een hekel aan heb.’
‘Dan gaat gij mijn huis uit!’ roept Slinter, ‘onmiddellijk, hoor! En ge komt er nooit meer in. Hebt gij mij begrepen?’
De knaap ziet hem angstig aan. Hoe vurig hij ook gewenscht heeft dat huis te verlaten en vrij te zijn, dat het op die wijze moet geschieden, lijkt hem hard.
‘Oom! spreek zoo niet,’ zegt hij. ‘Laat ons zoo niet van elkander gaan. Ik heb te lang onder uw dak gewoond...’
De man hoort hem nauwelijks in zijn blinde drift. ‘Hebt gij mij niet verstaan!’ roept hij. ‘Dan zal ik het u duidelijk
| |
| |
maken.’ Hij springt op, maar het is niet noodig. Willem van Dalse heeft het huis van zijn oom reeds verlaten.
Simon Slinter blijft alleen, hij laat zich in zijn stoel nederzinken; zijn toorn bedaart nu het voorwerp er van zich verwijderd heeft. Hij ziet om zich heen en denkt na. Wat is er gebeurd? In zijn blinde drift heeft hij zich van den knaap ontslagen, die hem sinds lang een ergernis was. De gebeurtenis heeft hem verrast, maar was die niet sedert lang voorbereid door zijne geheime, vurige wenschen? Heeft hij den knaap niet gehaat van het oogenblik af dat hij zijn drempel betrad? Was zijn tegenwoordigheid in huis hem niet steeds een doorn in het oog? Hij ziet het vertrekje rond waar de knaap zijn kindschheid en jeugd gesleten heeft, dat ook getuige is geweest van de gelukkigste dagen in zijn leven. En zonder dat hij het zelf wil, ja in weerwil van zich zelf, voeren zijne gedachten hem terug naar het verleden. Dagen die lang zijn voorbijgegaan komen hem voor den geest, en hij ziet ze helder en duidelijk, alsof ze pas achter hem lagen.
Daar zit weer in zijn ouderwetschen leuningstoel grootvader van Dalse, en tegenover hem zijn zachte dochter en zijn vroolijke wilde zoon. 't Is waar wat Slinter gezegd heeft, het kamertje en de winkel zijn den knaap te klein; hij wil reizen en vreemde landen zien, en eindelijk geeft zijn vader hem zijn toestemming. Het gaat hem goed in den vreemde, hij trouwt en zijne opgeruimde brieven, de beschrijvingen van zijn huiselijk geluk, van zijn lieve vrouw en zijn aardig kindje vervroolijken de laatste levensjaren van zijn ouden vader. Gelukkig dat deze niet lang genoeg leeft om de berichten te vernemen die later volgen en van bittere droefheid spreken na dagen van kortstondig geluk.
De jonge vrouw stierf en die onverwachte slag knakte de gezondheid van haar echtgenoot. Hij heeft geen rust meer in het land dat zijn geluk heeft gezien; hij gevoelt dat hij niet lang meer zal leven en wil vóor zijn dood zijn kind terugbrengen naar zijn vaderland en hem toevertrouwen aan zijn zuster en aan den vriend van zijn jeugd.
Maar waarom verbleekt Slinter als hij aan die terugkomst denkt? Hij springt op en loopt driftig het vertrekje op en neer, als wil hij de gedachte ontvluchten die hem pijnigt en achtervolgt.
In een onaanzienlijk logement in de zeestad, waar hij voet
| |
| |
aan wal zette, ligt de zwager van Slinter, de jonge van Dalse, ter neder. De vermoeienis van de reis zal voltooien wat lijden en verdriet begonnen: hij wordt door een hevige ziekte aangetast die hem belet zijn vaderstad te bereiken. Rusteloos wendt hij zich heen en weder op het schamele leger en ziet het armoedig vertrekje rond, door den logementhouder nog half uit medelijden aan den onaanzienlijken vreemde afgestaan.
‘Al weer avond,’ zucht hij, ‘en Slinter is er nog niet! Als hij zelf niet komen kon, waarom zendt hij dan geen antwoord op mijn dringend schrijven? God! als het maar niet te laat wordt!’ En voor het eerst bekruipt hem een gevoel van angst bij de gedachte dat hij sterven zal.
Hij luistert en luistert, maar hoort niets dan het tikken van de klok beneden in het voorhuis, of de vroolijke stem van zijn zoontje, die met andere kinderen zorgeloos speelt. Hij luistert weer: zijn gehoor schijnt scherper te worden, zoodat hij zelfs meer verwijderde geluiden duidelijk onderscheidt. Klinkt daar geen bekende stem, lang geleden voor het laatst gehoord? Hij richt zich half op; de hoop herleeft in zijn hart. De stem klinkt hard en onvriendelijk, maar toch glimlacht de zieke als hij haar verneemt, want zij herinnert hem aan een verleden dat hij lief heeft en roept gestalten en beelden, die lang zijn heengegaan, voor zijn geest terug.
Buiten nadert met zwaren tred een forsch, donker man het kamertje waar de zieke hem wacht. Een oude vrouw, in een ruimen mantel gedoken, bespiedt hem onrustig en wenscht blijkbaar hem te naderen. Eindelijk verzamelt zij haar moed en legt haar hand op zijn arm.
‘Gij hier? Wat wilt gij nu weer van mij?’ vraagt hij barsch, terwijl hij zich half onwillig omkeert.
De vrouw zwijgt, maar ziet hem aan; hij wendt zijn blikken wrevelig af.
‘Altijd achtervolgt gij mij,’ zegt hij toornig, ‘altijd plaatst ge u op mijn weg. Kunt ge mij dan niet met rust laten?’
Het gerimpelde, door de zon gebruinde gelaat trilt van een aandoening die zij niet kan bedwingen. ‘Ik ben in langen tijd niet bij u geweest,’ zegt ze. ‘Het is jaren geleden sedert ik u het laatst zag.’
‘Wat!’ roept Slinter zoo luid, dat de vrouw er van schrikt en hem een wenk geeft zachter te spreken. ‘Zijt gij dan vergeten hoe gij altijd om mij heen zwierft en hoe dikwijls ik u
| |
| |
met moeite wegjoeg van de deur van den ouden van Dalse? Wat wilt ge nu weêr? Hebt ge geld noodig? Zeg het dan spoedig, want ik heb haast.’
‘Geld!’ herhaalt de vrouw, en een uitdrukking van toorn vliegt over haar gelaat. ‘Ik zou geld noodig hebben van u!’ Maar dan vervolgt ze zachter: ‘Zeg mij! Zijt gij rijk? Zijt gij gelukkig?’
‘Natuurlijk!’ antwoordt de man trotsch en hard. ‘Ik werk van 's morgens tot 's avonds, dus verdien ik niet anders. Maar laat mij nu gaan.’
‘Ik had gehoord... dat het geld...’ zegt de vrouw half aarzelend, terwijl ze iets schijnt te zoeken onder haar ruimen mantel.
‘Laat mij gaan, zeg ik u!’ valt Slinter haar in de rede, ‘ik heb haast.’
De vrouw houdt hem tegen. ‘Ga nog niet!’ zegt ze bijna smeekend. ‘Zeg één woord tot mij, een enkel woord! Spreek tot mij! Ik heb zoo verlangd!....’
‘Wat wilt ge toch?’ is het ongeduldige antwoord. Slinter ziet dat er menschen naar hem staan te kijken. ‘Laat mij los, wilt gij? Gij weet dat het niet goed is als de menschen u bij mij zien.’
Hij rukt zich los en gaat voort. Als hij niet meer omziet, sluipt de vrouw hem achterna; zij kan hem niet van zich laten gaan. Zachtjes, zonder gedruisch, gaat ze de trap op; dáár in dat kleine hoekje, waar niemand haar bemerkt, kan zij in het kamertje zien en hooren wat er gesproken wordt.
De zieke ligt daar nog; de voetstap dien hij hoorde komt nader; hij heeft zich niet bedrogen. De deur gaat open. Simon Slinter treedt binnen, niet geheel en al door onbaatzuchtige broederliefde gedreven. Zijn gelaat betrekt ten minste als hij het armoedig vertrekje rondziet en het schamele leger bespeurt waarop de doodelijke kranke rust. Maar zijn vrees blijkt ongegrond te zijn.
‘Slinter!’ zegt de zwakke stem uit het bed, nadat de eerste begroetingen gewisseld zijn. ‘Ik heb u nog veel te zeggen en mijn tijd is kostbaar. Ik ben niet zoo arm als ik mij voordoe; ik wilde voor mijn kind sparen, nu ik niet meer voor hem werken kan. Zie, daar in die zwarte portefeuille ligt mijn geld.’
Slinter zoekt, vindt en zijn gelaat heldert op. Als hij de portefeuille opent, valt de inhoud hem niet tegen.
| |
| |
‘Heel veel is het niet,’ gaat de zieke voort, ‘maar toch genoeg om, als het geadministreerd wordt, mijn zoon de opvoeding te geven die hij zal verlangen. Het is een verstandig ventje, er kan iets van groeien,’ en het bijna gebroken oog van den armen vader schittert een oogenblik van vreugd. ‘Zorg goed voor hem, Slinter! Hij is niet sterk, zijn lieve moeder was het ook niet. Ik zal haar spoedig wederzien.’ En weer verschijnt die vreugdestraal, maar nu sterker dan te voren. ‘Zorg goed voor hem, ik laat hem u en mijne lieve zuster met een gerust hart achter.’ Maar Slinter luistert niet. Het middelste vakje van de portefeuille is gesloten; hij wil het openen, maar dat schijnt hem niet te gelukken. Eindelijk, na veel moeite, springt het slot los.
‘Ha!’ roept hij met sterker stem dan den kranke dienstig is, ‘daar heb ik het. Jongens! 't is een aardig sommetje.’ En met de handen in het bankpapier woelend en het uithalend, voegt hij er bij: ‘'t Is meer dan ik dacht. Keesje! ge hebt gepot, merk ik.’
Hij ziet zijn zwager aan en schijnt zich te bedenken. Zelfs in dit oogenblik ontgaat hem de verandering niet, die op dat bleeke gelaat heeft plaats gehad. ‘Kom!’ zegt hij op bemoedigenden toon. ‘Gij moet de zaken zoo zwaar niet opnemen! Ge kunt er zelf nog lang pleizier van hebben. Gij zijt nog jong, en... Wat? wildet ge mij iets zeggen?’ En hij buigt zich over den zieke, die hem wenkt. Hij kan slechts met moeite de woorden verstaan: ‘Mijn kind! zorg voor mijn lief kind!’ Dan wordt het stil, heel stil.
‘God! hij is dood!’ roept Slinter eensklaps en springt achteruit, want men is toch onwillekeurig weinig op zijn gemak, als men zich zoo in eens tegenover den grooten zwarten vijand bevindt. Heel lang duurt Slinter's vrees echter niet; ten minste na een uur zit hij nog bij het lijk van zijn zwager, met de portefeuille altijd voor zich. De laatste stralen der ondergaande zon spelen met het bankpapier en doen het blanke zilver schitteren. Slinter ziet het en bedekt het haastig met zijn hand. Als iemand hem eens bespiedde en zag hoeveel geld er was!
Maar kom! dat is kinderachtig. Wie zou hem zien? Er is niemand in het vertrek dan hij - en de doode. Ja, er is nog iemand, maar Slinter ziet hem niet, of wil hem niet zien. Het is een klein Duiveltje, nog zwarter dan de portefeuille voor hem; het springt en buitelt en maakt allerlei grimassen achter zijn
| |
| |
rug. Soms wipt het achter op zijn stoel en fluistert hem iets in het oor; dan lacht het weer grijnzend en listig, als het ziet in welk een goeden grond zijne woorden vallen. ‘Simon Slinter!’ zegt het Duiveltje, ‘bedenk hoe onvoorzichtig ge den laatsten tijd geweest zijt met het geld van uw vrouw en haar broeder! Gij hebt meer uitgegeven dan gij kondt, meer gewaagd dan gij mocht. Als de schuldeischers eens bleven aandringen op betaling?’
Het Duiveltje zwijgt. Slinter krijgt het benauwd. Hij staat op en gaat aan het venster. De zon is ondergegaan; een witte nevel ligt over het veld; 't is buiten stil en kalm.
‘Vlucht! vlucht!’ roept een stem in zijn hart. ‘Raak het geld van den wees niet aan! Bedenk, hoe de vader van den doode u weldeed; zult gij dat zóó vergelden?’
Het Duiveltje ziet met spijt dat het grond verliest.
‘Kom, Slinter!’ gaat het voort, ‘wees geen kind! Gij doet immers geen kwaad, als gij het geld gebruikt? Gij neemt den jongen in uw huis en voedt hem op. Later komt hij in de zaak, trouwt waarschijnlijk met uw dochter, en krijgt zoo van zelf zijn geld terug. Bedenk, ge kunt uw krediet herstellen, uw zaak uitbreiden. Bedenk wat gij, de arme bedelknaap, op wien ieder met verachting nederzag, kunt worden door dat geld!’
Het Duiveltje houdt op om even te lachen. De benauwdheid van Slinter vermindert, de zaak komt hem zoo eenvoudig en natuurlijk voor. Hij haalt papier en potlood te voorschijn, telt het geld nog eens na, en maakt zijne berekeningen. Telkens als hij een blad omslaat, heldert zijn gelaat op. ‘Kom!’ zegt hij bij zich zelf, ‘ik doe het! Het is juist genoeg om al die luid schreeuwende monden tot zwijgen te brengen. Ik houd zelfs nog wat over ook. De jongen krijgt het immers toch terug, als hij wat ouder is?’
‘Ha!’ grijnst het Duiveltje en maakt de wildste bokkensprongen. ‘Ha, hij neemt het! hij neemt het! Maar hij krijgt mij op den koop toe! Nu zal ik hem niet meer verlaten, zoo lang hij leeft. Hij is nu in mijn macht, en ik zal hem geen rust gunnen. Hij is het met mij begonnen, nu zal hij ook verder gaan; ik zal hem opjagen en voortdrijven tot het einde toe. Ha! hij neemt het geld, maar ik neem zijn vreugde, zijn rust, zijn geluk!’
Het leelijke wezentje lacht en wringt zich van genoegen, en zijn slachtoffer bergt zijn berekeningen weg en gaat heen. Maar vóór hij het vertrekje verlaat, werpt hij nog eens - half
| |
| |
in weerwil van zich zelf - een blik op den stillen man vóór zich, om wiens koude, half geopende lippen nog de laatste bede schijnt te zweven: ‘Mijn kind! zorg voor mijn lief kind!’
En nu, na vele jaren, doorleeft Slinter weer dien avond. Weer hoort hij de bede van den armen vader; weer ziet hij die bleeke gestalte voor zich, wel roerloos en stom, maar toch met een uitdrukking van droevig verwijt op het kleurloos gelaat. En weer verheft zich een stem in het hart van den man die voor den knaap spreekt. ‘Wat hebt gij met het kind gedaan?’ zegt zij. ‘Hoe hebt gij zijn jeugd verbitterd, zijn gezondheid verwoest! De zuchten die hij slaakte, zijn doorgedrongen tot Gods oor. Hij heeft zijne bittere tranen gezien. Nu zwerft hij rond, hij, de zwakke knaap, door regen en stormwind, alleen in de koude, ruwe wereld. O! roep hem terug! Nog is het tijd! Nog hebt gij het in uw macht, maak goed wat gij aan hem misdeedt.’
Maar het Duiveltje is er ook nog en weet dat Slinter altijd gaarne naar hem luistert. ‘Het gaat nu goed met u,’ zegt het. ‘Uw zaak bloeit en uw krediet is gevestigd. Maar ge weet zelf best, dat uw kapitaal nauwelijks groot genoeg is voor uw ondernemenden geest. Wat zou het zijn, als gij den knaap zijn geld teruggaaft, niet alleen de som, zooals gij haar ontvingt, maar met den interest van zoovele jaren? En daarbij, als ge den knaap zijn zin gaaft, zou hij geloof slaan aan uw goedhartigheid? Hij zou begrijpen dat er iets achterstak; hij zou gaan onderzoeken en eindigen met alles te ontdekken. Hij zelf is de schuld van alles wat er gebeurt; als hij in den winkel wilde komen, kwam de geheele zaak van zelf terecht.’
Slinter luistert, overdenkt en luistert weer. Maar zijn tweestrijd duurt niet lang; hij heeft er zich reeds zoolang aan gewend niet naar de stem te luisteren, die zich, al is het dan ook flauw, in zijn hart voor het goede verheft. Hij springt op, roept om licht en verdiept zich weldra in zijne berekeningen. De knaap dien hij verstiet trekt intusschen voort, door den loeienden stormwind en den ijskoud nederslaanden regen. Toch gloeit zijn gelaat en schittert zijn oog van geestdrift; een vriendelijke engel gaat naast hem en leidt hem op zijn moeielijk levenspad. ‘Houd moed!’ schijnt zijn stem te zeggen. ‘Houd moed en doe uw plicht. Werk zoolang ge kunt en zooveel ge kunt. God heeft een kracht in uw ziel gelegd. Hij heeft u een talent gegeven, dat Hij niet aan allen gaf. Meer dan van
| |
| |
anderen zal hij dus ook van u eischen. Gebruik de u geschonken gaven, en laat ze anderen tot zegen zijn.’ De knaap blikt opwaarts naar den hoogen onstuimigen hemel, waar de orkaan een oogenblik de wolken scheurt, zoodat het bleeke maanlicht vrij naar beneden kan stralen. Dat licht ontleent de maan niet aan zich zelve; ze dankt het aan den hoogen oorsprong van licht en warmte, maar o! hoeveel troost en kracht doet die zachte, weemoedige glans toch nederdalen in zijn bedroefd en vermoeid hart.
Storm en regen zijn verdwenen. De late najaarszon laat hare dwarsche stralen koesterend over bosch en akker lichten, en strooit goud en purper over het dorrend gebladerte dat hier en daar nog enkele boomen bedekt. Willem van Dalse zit in het kleine vertrekje, zijn nieuw te huis. Zijn dagwerk is hem niet lastig geweest. De kinderen van het dorp hadden spoedig den jongen nieuwen meester liefgekregen, en vooral als hij aan het vertellen ging, hingen zij aan zijne lippen. Nu echter heeft hij school- en dorpsjeugd vergeten, andere gedachten vervullen zijn ziel, andere beelden zweven hem voor den geest. Zijne pen vliegt over het papier, een hooge blos bedekt zijn gelaat, zijn hart klopt bijna hoorbaar. Ja, dat is wel het werk dat hij liefheeft, waarvan hij zijn oom sprak. Hij leest het geschrevene over, haalt hier iets door, brengt daar met een enkel woord meer kracht of meer welluidendheid aan, en legt het volgeschreven blad bij zijne broederen die het wachten. Daar neemt hij een schoon vel papier en schrijft verder, altijd verder.
‘Nog zoo druk aan de studie?’ roept een stem aan het raam. Het is zijn overbuurman, de zeekapitein Jakob de Valk, om zijn goedhartigheid in het dorp gewoonlijk Vader Jakob genoemd. ‘Ik kom wat bij u praten,’ gaat hij voort, en de daad bij het woord voegend, keert hij zich om en stapt de deur in. Nog weinige oogenblikken en hij staat voor van Dalse en drukt hem hartelijk de hand.
‘Ik ben niet bang u te storen,’ zegt hij. ‘Gij werkt elken dag zoo hard, dat er van avond wel eens een uurtje voor mij op kan overschieten. Ik heb menig genoegelijk avondje met uw vader doorgebracht; ik verlang om met zijn zoon kennis te maken.’
| |
| |
Willem's gelaat heldert op. ‘Hebt gij mijn vader gekend?’ vraagt hij, en biedt zijn bezoeker een stoel aan.
‘Zeker heb ik,’ zegt de oude man. ‘Hij was een van mijn beste vrienden. Hij was veel jonger dan ik, maar hij heeft mij menigmaal opgevroolijkt door zijn aardige zetten en geestige verhalen. Na den dood van uwe moeder heb ik hem uit het oog verloren. Arme jongen, hij leed toen veel en was al niet recht gezond meer ook. Gij waart zijn eenig kind, niet waar?’
Willem antwoordt toestemmend, en weldra zijn beiden verdiept in herinneringen aan het verleden. Het doet den jongeling goed, als hij met zoo veel lof hoort spreken van een man, wiens liefde als een zonneschijn zijn vroegste jeugd verwarmde en verlichtte, en wiens vroolijk, vriendelijk beeld zoo schitterend afstak bij de donkere tijden die later volgden, dat het hem niettegenstaande, of misschien wel juist door de nevelen van logen en laster, die het trachtten te bedekken, vaak een heiligenbeeld toescheen, het gewijde hoofd door een stralenkrans omringd.
‘En waarom zijt gij hier nu zoo alleen gaan wonen?’ vraagt de kapitein eindelijk. ‘Beviel het u niet in uw ooms huis?’
Willem aarzelt. Hij weet niet wat hij zal antwoorden. ‘Ik wilde liever op mij zelf staan,’ zegt hij eindelijk. ‘Mijn oom wilde dat ik in den winkel kwam, maar ik had daar geen lust in. Ik had meer lust in studeeren en lezen. Mijn oom merkte het en nam mij mijn boeken af. Ik kon zonder die niet leven, begrijpt gij?’ gaat hij met warmte voort. ‘Ik heb ze terug zien te krijgen waar ik ze vinden kon, en besloot met hunne hulp mij vrij te vechten.’
‘Ik begrijp u,’ zegt de kapitein. ‘Ge leerdet voor uw examen, gij kwaamt er door en nu zijt ge vrij.’
Willem knikt toestemmend. Zijn bezoeker ziet het armoedige kamertje rond en denkt een oogenblik na over dat ideaal van vrijheid: ondermeester op een dorpsschool. Dan vraagt hij:
‘En wat denkt ge nu met uw vrijheid te doen?’
Willem zwijgt en voelt zich het bloed naar de wangen stijgen. In weerwil van zich zelf dwalen zijn oogen af naar den stapel beschreven papier die naast hem ligt.
‘Ik ben misschien onbescheiden?’ vraagt de Valk, bevreesd dat hij om den knaap, die hem belangstelling inboezemt, te dienen, te ver is gegaan.
‘O neen!’ zegt Willem, ‘volstrekt niet. Het heeft weinig
| |
| |
te beteekenen,’ voegt hij er bij, ‘het is prulwerk, anders niet. Ik doe het zoo'n beetje voor mijn pleizier.’
‘Verzen?’ vraagt zijn bezoeker.
‘Ja,’ is het antwoord, ‘ten minste als ge het verzen noemen wilt. Ik heb er lang een geheim van gemaakt, maar u kan ik het wel vertellen. Het was misschien beter dat ik het niet deed - dat ik wat meer studeerde - maar ik kan het niet laten. Het maakt mij zoo gelukkig! Als ik er aan bezig ben, is het alsof ik alles vergeet wat mij hindert.’
Vader Jakob ziet den bleeken knaap met de schitterende oogen aan. Hij begrijpt dat hier kwestie is van iets meer dan van ‘prulwerk’.
‘Mag ik het eens zien?’ vraagt hij, ‘of hebt ge het liever niet?’
Willem aarzelt. Zou een ander de oogen mogen slaan in zijn geliefd werk? Zou een ander weten wat hij gedroomd en gedacht, gehoopt en geleden heeft? Maar de belangstelling van den ouden man is zoo hartelijk en ongeveinsd, zijn goedheid is zoo iets vreemds en ongewoons voor Willem, dat hij spoedig zijn schroom overwint, zijn vriend de beschreven bladen overreikt en in gespannen verwachting zijn gelaat beschouwt als hij is beginnen te lezen.
De kapitein knikt eenige malen goedkeurend en geeft daarna het manuscript terug.
‘Ik geloof dat er veel goeds in is,’ zegt hij. ‘Ik raad u sterk aan om voort te gaan.’
Die woorden klinken Willem vreemd en onverwacht in de ooren. ‘Maakt gij ook verzen?’ vraagt hij opgewonden.
‘Meent gij dat zulk een lof alleen van een kunstbroeder kan komen?’ zegt zijn bezoeker lachend. ‘Neen, mijn jongen, daar doe ik niet aan. Nu wij toch onder ons zijn, wil ik u wel in het geheim vertellen, dat er wezenlijk een tijd in mijn jeugd is geweest, dat ik mij verbeeldde dat het lang geen geringe aanwinst voor de Muzen zou zijn, als ik mij in de rijen harer aanbidders schaarde, maar de zeewind heeft er die denkbeelden al lang uitgewaaid. Of dat wel zoo heel jammer is geweest, wil ik hier niet beslissen.’
Willem glimlacht, maar ziet weer naar zijn manuscript.
‘Gij hebt gelijk!’ gaat vader Jakob goedig voort. ‘Wij zitten hier om over uwe verzen te spreken en niet over de mijnen, die bovendien reeds lang in asch en rook zijn opgegaan. Zie deze nog eens na, en zoek er de beste uit. Ik zal ze
| |
| |
dan, zoo gij het goedvindt, aan een vriend van mij sturen, die wel in staat is ze te beoordeelen.’
‘Zoudt ge dat wezenlijk willen doen, Mijnheer?’ roept Willem opspringend en zijn hand vattend. ‘O wat ben ik u dankbaar!’
‘Het is een kleine moeite voor mij, zou ik meenen,’ zegt de kapitein. ‘Maar nu moet ik u nog een raad geven.’
‘En die is?’
‘Dat ge niet altijd op uw kamer blijft, zooals ik u nu heb zien doen, maar u wat meer begeeft in het frissche, vrije leven daarbuiten. Daar toch moet gij uw meeste kennis opdoen. Zie in de wereld rond, leer menschen van verschillende standen, verschillenden aanleg kennen...’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ valt Willem hem in de rede. ‘Gij vergeet dat ik niet dan een arme ondermeester ben. Wie zal voor mij zijn deur openen? Mijn stand zal overal een hinderpaal zijn. En mijn gebrek aan fortuin niet minder,’ wilde hij er bijvoegen, doch hij had reeds te veel van de mildheid en goedhartigheid van den kapitein gehoord, om dit punt zonder noodzaak aan te roeren.
‘Dat is zoo erg niet, als ge denkt,’ beweert de ander. En buitendien hebt ge het in dat opzicht bijzonder goed hier getroffen. De burgemeester, baron van Winckel, is er trotsch op dat hij zich zoo weinig op zijn adel en zijn groot fortuin beroemt ‘Ik ben de baron van Winckel,’ zegt hij, ‘en heb tonnen in de wereld, maar toch ga ik gemeenzaam om met iedereen, en de minste boer is mij niet te gering. De adel is eene verouderde instelling, het geld is dwaasheid; alleen verstand en talent maken iemands verdiensten uit.’ Zoo gij bij hem aan huis wildet komen (en ik kan wel maken dat het gebeurt), hebt ge veel gewonnen, want hij ziet natuurlijk iedereen; het kasteel is het middelpunt van het dorp.
Willems hoofd duizelt. Zijne verzen zullen in de wereld komen, en hij bij den baron van Winckel aan huis! Hij begrijpt dat hij te midden van zooveel geluk, waarin hij het spoor bijster zou worden, het beste doet den arm van zijn geleider stevig vast te grijpen en blindelings te doen wat deze zegt.
‘Dat is dus in orde,’ zegt de kapitein. ‘Gij zult er velerlei soorten van menschen ontmoeten. Vooreerst de gedistingeerde Mevrouw van Winckel en de freules, die weleens den neus optrekken voor het plebejische gezelschap van Papa; dan den notaris en den dominé met hunne huishoudelijke vrouwen en de
| |
| |
zes dochters van den vorigen dominé, die hier om de goedkoopte blijven wonen en nog al vriendinnetjes van mij zijn. Ook den ouden kapitein de Valk zult gij er zien, een goeden man, maar is praten niet zijn lust en zijn leven en babbelt hij niet stad en land aan elkaar?’ En vader Jakob lacht hartelijk en luid en Willem lacht mede, met zulk een verruimd gelukkig hart, als hij nog nooit in zijn borst heeft voelen kloppen. Eensklaps echter komt er een schaduw in het kamertje, een lange donkere schaduw. Willem verschrikt en ziet op: het is een oude vrouw die voor het raam staat en met hare donkere schitterende oogen naar binnen ziet.
‘Hij is hier!’ roept ze met een stem die onbeschrijfelijk weemoedig klinkt door de droefheid die er uit spreekt. ‘Hij is hier! Ik weet het! O jaag mij niet weg, ik heb hem gevonden, ik weet dat hij hier is!’
De kapitein treedt aan het venster. ‘Ga heen, Lida!’ zegt hij, ‘ga heen, het wordt koud, gij moet naar huis.’
‘Ik ga niet heen voordat ik iets van hem weet,’ zegt de vrouw. ‘Hij is hier. Van Dalse! Ik heb den naam gehoord.’
Willem keert zich om, zoodat het volle licht op zijn gelaat valt.
De vrouw ziet hem teleurgesteld aan.
‘Ziet gij wel? Hij is hier niet,’ zegt de kapitein.
‘Zal ik hem dan nooit vinden?’ vraagt de vrouw, de handen wringend. ‘Zal hij dan nooit bij mij komen? Weet niemand mij iets van hem te vertellen?’
‘Gij weet wat ik u beloofd heb, Lida!’ zegt de kapitein weer. ‘Als ik iets van hem hoor, zal ik het u zeggen. Gij weet wel, dat ik u niet bedrieg. Maar ga nu naar huis. Het wordt koud en laat.’
De vrouw ziet den ouden man eenige oogenblikken aan en zijn gelaat schijnt haar vertrouwen in te boezemen. Dan zucht ze diep, wikkelt zich zoo goed ze kan in haar ouden gescheurden mantel, keert zich om en gaat weg.
‘Wie is dat?’ vraagt Willem ontroerd.
‘'t Is een oude vrouw, die een eind ver in het bosch woont. Om haar bruine kleur en donkere oogen wordt ze gewoonlijk Lida de heidin genoemd. De boeren denken natuurlijk dat ze een tooverheks is en de kinderen gaan haar uit den weg of roepen haar na. Ook zeggen ze dat zij veel geld in haar huis heeft, maar dat zij het begraaft en zich zoo armoedig kleedt, omdat niemand op het denkbeeld zal komen dat zij het heeft.
| |
| |
Iedereen is bang voor haar en er gaan hier vele verhalen van hare tooverkunsten en van het kwaad dat ze er mee heeft gedaan. Ik geloof echter dat ze eens een groot verdriet gehad heeft; misschien heeft ze wel iemand verloren dien ze heel lief had. Somtijds is ze niet wel bij het hoofd en loopt dan het dorp rond, om iemand te zoeken, zooals gij haar nu gezien hebt.’
‘Maar ze scheen mijn naam te kennen,’ zegt Willem huiverend. De verschijning had hem verschrikt en vrees aangejaagd.
‘Dat leek mij ook vreemd,’ was het antwoord. ‘Anders noemt zij geen namen. Maar zij zal den uwen bij toeval gehoord, en omdat hij haar vreemd was, onthouden hebben.’
Nog eenige oogenblikken blijven beide vrienden bij elkaar en dan begeven zij zich ter ruste. Kalm en vriendelijk beschijnt de maan het stille sluimerende dorp.
Eenige weken daarna is het kleine dorp in rep en roer. Overal heerscht leven en beweging, overal worden de hoofden hij elkaar gestoken en ziet men de handen druk bezig, maar de tongen nog drukker. Een ieder is even vervuld met het groote nieuws en ziet met even gespannen verwachting uit naar de groote gebeurtenis: de burgemeester zal namelijk een partij geven. En welk een partij! Eene talentvolle beroemde actrice zal in het naburige stadje eenige voorstellingen geven; de burgemeester van Winckel, beschermer van kunsten en wetenschappen, heeft haar zijn huis als verblijfplaats aangeboden en haar verzocht een enkelen avond open te houden, om dien met hem en zijne vrienden huiselijk door te brengen. Dat er in dat woord ‘huiselijk’ ironie verscholen ligt, weten de vrienden van den burgemeester even goed als hij zelf, en zij aarzelen dus geen oogenblik om zich voor te bereiden op een van de prachtigste partijen die het dorp ooit gezien heeft of zien zal. De zes dames de Bruine, de dochters van den vorigen dominé, informeeren zich zeer of hooge plooikragen nog in de mode zijn en schaffen zich ellen neteldoek en kant aan om die voorwerpen van weelde te vervaardigen. Zij dienen ook als scheidsrechters in de kwestie, die gerezen is tusschen de vrouw van den dominé en die van den notaris, of polonaises nog gedragen worden of niet meer, en beslissen ten voordeele van dat modeartikel, door te verklaren dat zij in de vorige week de dochter
| |
| |
van den burgemeester er nog mee hebben zien loopen, hetgeen terstond alle bedenkingen doet ophouden. De vrouw van den notaris zucht en zegt dat ze misschien niet eens zal kunnen komen, daar ze het nog al gewaagd vindt om haar Jantje den geheelen avond alleen met de kindermeid te laten; hare vriendin, de dominé'svrouw, lacht haar uit en zegt dat ze wel zien kan dat Jantje het eenigst kindje is. Zij heeft acht kinderen en laat ze altijd alle acht alleen, en nooit gebeurt er wat met hen. De dames de Bruin verklaren hierop dat zij ook altijd alleen werden gelaten en dat het altijd goed afliep, want dat zij op elkander pasten, en zeggen tot de bezorgde moeder dat zij dus maar niet ongerust moet zijn, want dat dit ook wel goed zal gaan. De dominé'svrouw vertelt in het geheim dat zij van plan is haar oude zijden japon te keeren en met een anderen, die er best bij komt, op te maken. Zij wil nog wel eens zien dat er iemand is die het merkt. Nu is het de beurt van hare vriendin om medelijdend op haar neer te zien; zij heeft namelijk dien zelfden morgen een groote doos uit den Haag ontvangen, met een prachtige japon, door haar eigen vaste naaister gemaakt, benevens een vracht valsch haar, die zij den volgenden Zondag voor het eerst denkt op te zetten, onverschillig of zij daardoor alle harten der dorpsschoonen vervult met bangen twijfel, of zij het ooit zoo mooi zullen kunnen nadoen. Haar echtgenoot is dien morgen naar Amsterdam vertrokken, om ter eere van de aanstaande plechtigheid gevolg te geven aan een lang bestaand plan, namelijk zich een nieuwen tand te laten inzetten. Hij is een knap man en heeft den naam van heel goed te reciteeren; het is dus tot zijn grooten schrik dat hij bemerkt dat er door het uitvallen van een voortand iets lispelends in
zijn spraak en iets scheefs in zijn mond was gekomen dat hem niet versiert. Dat mag niet, want zijn uiterlijk en zijn talent zullen hem te pas komen. De partij van den burgemeester is geen gewone partij. Het is eene soirée artistique, littéraire, musicale, agitée in één woord. Alles wat muziek maakt, zingt, declameert of acteert, wordt verzocht zijn beste beentje op dien avond voor te zetten. Vandaar dat de dominé zijne vrouw radeloos maakt door het spelen van het vierde gedeelte van een kwartet van Haydn, waarvan hij de violoncel-partij heeft, en dus den geheelen dag het huis van zijn melankolieke tonen doet weergalmen. Vandaar dat de dames de Bruin elkander nooit aanspreken dan met de titels ‘com- | |
| |
tesse’, ‘baronne’, ‘votre majesté’, enz., ten einde goed rolvast te zijn op den grooten avond als het fransche comediestukje zal worden opgevoerd; vandaar dat de notaris den geheelen dag alleen boven op zijne kamer doorbrengt met declameeren en daarbij zulke ijselijke gesticulaties maakt dat zijne overburen, die het zien, eerst bedenkelijk op hem en daarna op hun voorhoofd wijzen en dan veelbeteekenend het hoofd schudden; vandaar eindelijk dat Willem van Dalse met de handen in het haar en de wanhoop in het hart op zijn kamer nederzit, want hij is ook op de partij gevraagd en begrijpt zeer goed welke verplichtingen hij op zich laadt door de invitatie aan te nemen.
Kapitein de Valk is juist uit de stad teruggekeerd met een groote doos vol linten, kanten, kraagjes en dasjes, die hij bij de dames de Bruin aan huis heeft gestuurd met het verzoek om eens te zien of er ook iets van hare keus bij was. Bij elke feestelijke gelegenheid ontvangen de dames zulk een doos en zulk een verzoek; altijd zijn ze even verrast; altijd aarzelen zij evenzeer van de vriendelijkheid gebruik te maken; altijd eindigen zij met die dankbaar aan te nemen.
De kapitein wandelt nu vergenoegd naar huis en werpt in het voorbijgaan een blik in het vertrekje van zijn niet gelijk gestemden overbuurman.
‘Welnu!’ roept hij hem op zegevierenden toon toe. ‘Wat heb ik u gezegd?’
‘Het is onmogelijk!’ zegt Willem, op de invitatiekaart wijzende. ‘Ik kan er niet heen gaan.’
De kapitein begrijpt dat zijn invloed hier onmiddellijk vereischt wordt. Hij stapt daarom naar binnen en plaatst zich tegenover zijn jongen vriend.
‘Waarom zoudt ge er niet heen gaan?’ vraagt hij.
‘Mijnheer!’ is het antwoord, ‘wat zou ik er doen? Ik behoor er niet. Neen, verg niet van mij dat ik dáár heen ga. Bij al die vreemde menschen, en dan nog wel - neen, dat kan ik niet doen.’
‘Ge zijt dwaas!’ zegt de kapitein geërgerd, ‘ge moet er juist heen gaan. Het is een uitgezochte gelegenheid om te verkrijgen wat gij wenscht. Bedenk eens wat er gebeuren zal, als uw voordracht de menschen voldoet. De burgemeester zal er aardigheid in hebben om u voort te helpen, ik heb hem reeds over u gesproken; de actrice heeft natuurlijk juist de kennissen
| |
| |
en vrienden die u in het begin van uwe carrière van nut kunnen zijn. Gij laat u aan haar presenteeren en gij zijt klaar.’
Willem is nog altijd niet besloten.
‘Gij vindt dus bepaald dat ik iets moet voordragen?’ zegt hij.
‘Natuurlijk!’ is het antwoord. ‘Anders kunt gij wel thuis blijven. Het is jammer dat wij juist de beste van uwe gedichten hebben weggestuurd; hadden wij dit vooruit geweten, dan hadden wij er een paar kunnen uithouden.’
‘Hebt gij al antwoord van uw vriend?’ vraagt Willem gretig.
‘Neen, dat kan nog bijna niet; gij moet u ook niet voorstellen dat dat zoo spoedig zal komen; de man heeft meer te doen. Maar zie uw voorraad nog eens na; licht hebt gij nog wel iets dat u goed toeschijnt.’
‘Ik zal eens zoeken,’ zegt de jongeling met een zucht, ‘als het dan toch zoo moet.’
‘Zeker!’ gaat de kapitein vol ijver voort, ‘en dan moet gij er eerst eene visite maken. Gij moet dat spoedig doen. Morgen of overmorgen, later niet.’
‘Moet dat ook al?’ roept Willem verschrikt.
‘Ja zeker,’ zegt zijn vriend. ‘Dat is niet meer dan beleefd. Gij moet daar maar niet tegen opzien. Bedenk van hoeveel gewicht het nu voor u is, hoe gij u voordoet. Gij hebt nu de gelegenheid, maak er gebruik van, daar hangt alles van af.’
Willem luistert, zucht en besluit te gaan, waarop zijn vriend hem verlaat. Dan zet hij zich neer, neemt een stapel manuscripten voor zich en zoekt en leest langen tijd. Eindelijk schijnt hij iets gevonden te hebben, maar nog is het niet naar zijn zin. Hier moet een rijmwoord door een ander vervangen, daar een regel omgezet worden; hier is een couplet te veel, daar kan een weinig meer wijdloopigheid geen kwaad. Hij leest over, verbetert, schrapt uit, herstelt. Laat in den nacht is hij nog daarmede bezig. Eindelijk weigert het moede hoofd verderen dienst en legt hij de pen neder.
‘Kom!’ zegt hij, ‘misschien zal het zoo gaan. Laat ik mij niet langer ongerust maken of het mooi gevonden wordt of niet. Ik ben er dagen en nachten mede bezig geweest, en ik heb het met liefde gemaakt, ik heb het met mijne geheele ziel gevoeld, misschien is er iets goeds in.’ En met meer kalmte in het hart dan hij dien begonnen is, besluit de jonge dichter zijn avond.
De volgende dag ziet hem op weg naar het huis van den burgemeester. Het is in het midden van December. De sneeuw
| |
| |
is des nachts in dichte vlokken nedergevallen, maar 's morgens heeft een frissche wind de zwarte wolken verdreven. De zon zendt hare stralen vroolijk en koesterend naar omlaag op het witte sneeuwkleed. Zij zou misschien wel gaarne eens willen weten, wat daaronder verborgen is, welke zaden daar liggen te kiemen, en welke vruchten die zullen dragen voor de toekomst, maar zij is thans niet in staat het ook maar aan een enkele punt op te lichten. Daarom vergenoegt zij zich door er met hare schitterende stralen goud en diamanten over uit te storten, zooals de menschen dat wel eens met hunne droomen en fantasiën doen, over het kleed dat de onzekere toekomst voor hen bedekt. Willem van Dalse ziet zijn toekomst ten minste in een rozenrood verschiet door schitterend licht omschenen. Zijne voeten dragen hem vlug over den gladden straatweg, en weldra heeft hij het huis van den burgemeester bereikt. Na eenig aarzelen schelt hij aan en wordt opengedaan door een vriendelijk dienstmeisje, dat hem verzoekt even in de voorkamer te gaan, omdat mijnheer de baron op het oogenblik iemand anders bij zich heeft, die echter wel spoedig weer zal heengaan. Hij treedt een prachtige kamer binnen, waar de warmte, door een grooten kachel verspreid, een onaangenaam contrast vormt met de frissche buitenlucht, die hij zoo even heeft verlaten. Een gevoel van duizeligheid grijpt hem aan; hij wordt zoo wonderlijk te moede; hij kan zich haast niet staande houden. Komt dat van den plotselingen overgang uit de koude in de warmte, of heeft hij de laatste avonden wat lang opgezeten? Hij is genoodzaakt zich op een der met rood fluweel bekleede stoelen neder te zetten, en ziet de kamer rond. Van alle zijden zien de starende oogen der familieportretten aan de muren op hem neer en maken zijne
benauwdheid en gejaagdheid niet beter.
Willem is niet gewend aan familieportretten. In het kamertje achter den winkel hing er wel een van zijn overgrootvader, die daar deftig was voorgesteld met een staartpruikje en een hemelsblauwen jas, maar dat had hem nog nooit aangedaan. Het keek de lijst uit en wijdde zijn gansche aandacht aan de binnenplaats, het bleekveldje en de kippen, zonder de bewoners van het kleine kamertje ooit met een enkelen blik te verwaardigen. Hier is het een ander geval. Waar Willem de blikken wendt, overal ziet hij groote starende oogen met angstverwekkende belangstelling op hem gevestigd. Hier lacht een vroolijke jager hem toe, terwijl hij een prachtigen patrijshond streelt;
| |
| |
daar ontmoet hij den barschen blik van een krijgsman, die, de hand aan het gevest van zijn zwaard geslagen, gereed schijnt, de wereld uit te dagen. Iets verder wijst een achtbaar geleerde hem met plechtigen ernst op het geopend bijbelboek, terwijl daarnaast eene gezette Flora met dikke roode wangen hem op kokette wijze een takje jasmijn presenteert. Eene welgedane Najade met een wit satijnen kleed staat halverwege in het water en toont hem een afschuwelijken draak, die haar gezelschap houdt, en een prachtig gekleed herder, waarschijnlijk haar echtgenoot, wijst hem de sneeuwwitte schaapjes die aan zijne voeten grazen. Boven de deur ziet Willem een portret, dat weldra al zijn aandacht tot zich trekt. Het is half ingeschoten, zoodat hij moet opstaan om het goed te kunnen bezien. Het stelt een vrouw voor in een lang witsatijnen gewaad; het gelaat is onduidelijk geworden, maar zoover hij zien kan, zijn de trekken schoon en edel. De oogen echter hebben den invloed van tijd en stof weerstaan en schitteren met een ongewonen glans. In de eene hand heeft ze een kristallen drinkschaal met parelenden wijn gevuld, en met de andere schijnt ze lokkend te wenken. Wie kan die vrouw geweest zijn, en welke geschiedenis heeft ze gehad? Willem kan zijn gelaat niet meer van die vreemde droefgeestige oogen afwenden; zij doen hem denken aan een sprookje uit zijn kinderjaren van vreemde vrouwelijke verschijningen, die dwaalden door donkere wouden of door de bouwvallen van oude kasteelen en daar den verhitten jager of vermoeiden wandelaar opwachtten. Wee den jongeling die op hare uitnoodiging zich in hare nabijheid ter rust nederlegde, of zijne brandende lippen verfrischte met den verkoelenden wijn dien zij hem aanbood. Met den drank had hij een verterend vuur in zich opgenomen; een
toovermacht hield hem aan de heillooze verschijning geketend; hij was genoodzaakt haar te volgen, waar zij hem medevoerde, tot hij zielloos aan hare voeten nederzonk.
Willem wordt gestoord in zijn gedachtenloop door het opengaan der deur. Het dienstmeisje komt weer binnen en zegt hem dat het mijnheer den baron wel spijt, maar dat hij den meester onmogelijk ontvangen kan, want dat hij het veel te druk heeft.
Willem ontvangt deze verzekering met heimelijk genoegen, en snelt met een zucht van verlichting het huis uit.
De benauwdheid die hem in het warme vertrek is overvallen, verlaat hem echter niet, nu hij zich in de frissche buitenlucht
| |
| |
bevindt. Hij gaat slechts langzaam voort; hij gevoelt zich zwak en duizelig. Het vreemde portret heeft diepen indruk op hem gemaakt; hij kan zich niet aan den invloed van die droefgeestige oogen onttrekken. Het is alsof de witte gestalte zich van den donkeren achtergrond heeft losgemaakt en hem volgt waar hij gaat. De zon heeft zich verborgen en de wind steekt op, maar zelfs de scherpe koude is niet in staat hem tot zich zelf te brengen. Overal ziet hij de vrouw die hem wenkt; de vliegende wolken voeren haar mede in ijlende vaart; in de dwarrelende sneeuwvlokken ziet hij haar wit kleed voor zich uitgaan, terwijl de wind hem voortjaagt en noodzaakt meer spoed te maken om haar te volgen. Vermoeid en afgemat bereikt hij eindelijk zijn huis en zijne kamer. Hij neemt een boek om de gedachten te verjagen die hem vervolgen, maar het is te vergeefs. Hij neemt pen en papier en wil gaan schrijven, maar de gedaante is daar weder en zweeft tusschen zijn oog en de letters. Met een laatste poging om zich te verzetten tegen de zwakheid die over hem komt, richt hij zich op en gaat staan, maar zijne knieën knikken, en hij valt achterover in zijn stoel terug.
Zijn oogleden vallen toe, maar zij sluiten het beeld, dat hem vervolgt, niet buiten. Het zweeft om hem heen, nu hoog in de lucht, dan raakt het met zijne voeten den grond aan. Het is achter hem, het sluipt zonder gedruisch om hem heen; langzaam doorloopt de vrouw het kamertje. Nu is het alsof ze iets zoekt; ze loopt gejaagd heen en weder; maar altijd houdt zij haar groote donkere oogen op hem gericht, op eene wijze, die hem pijnigt en onuitsprekelijken angst aanjaagt. Een koude tochtwind blaast in zijn hals; de gestalte nadert hem stil en sluipend, het hoofd een weinig voorover, om hem beter te kunnen zien. Hij wil zich oprichten, maar hij kan niet; een gewicht dat niet af te schudden is, houdt hem tegen en drukt hem neder. Nu is zij vlak bij hem; hij meent het ruischen van haar kleed te hooren; hij voelt haar hijgenden adem op zijn wang. Een slag wordt gehoord, veroorzaakt door eenige boeken die van de tafel vallen; Willem ontwaakt, springt op, ziet rond en bevindt zich niet voor het wonderschoone beeld dat hem vervolgde, maar tegenover de oude heidin Lida, die hem reeds eenmaal zulk een schrik heeft aangejaagd.
‘Wat wilt gij? Wat doet gij hier?’ vraagt van Dalse nog half bewusteloos en verward.
‘Jaag mij niet weg!’ zegt de oude vrouw, en haar blik wordt
| |
| |
zacht en smeekend. ‘Jaag mij niet weg. Ik zal u geen kwaad doen. De menschen zeggen dat ik gek ben, maar dat is niet waar. Zij zeggen ook dat ik een heks ben, en dat ik veel geld heb, dat ik wegstop. Het zijn allen leugens. Geloof ze niet.’
‘Wat wilt ge van mij?’ vraagt Willem, die zijn angst overwonnen heeft en medelijden met de oude krijgt, als hij zich herinnert wat de kapitein hem van haar vertelde.
‘Ge heet van Dalse?’ vraagt de vrouw gretig.
‘Ja,’ antwoordt Willem, ‘zoekt gij iemand van dien naam?’
‘De zoon van Willem van Dalse?’ vraagt Lida weer. ‘Maar neen, dat kan niet; de zoon van Willem van Dalse is dood; lang geleden in het kleine herbergje stierf hij, toen het zonlicht zoo schitterend op het zilver scheen. Wat zeg ik daar?’ vraagt ze eensklaps angstig. ‘Hebt ge mij begrepen? Heb ik iets verteld?’
‘Neen, neen!’ zegt Willem op geruststellenden toon, ‘dat hebt gij niet. Gij hebt gezegd dat ik niet de zoon van Willem van Dalse ben, en gij hebt gelijk; hij was mijn grootvader.’
‘En zijn dochter?’ vraagt de oude weer. ‘Willems dochter? Ik weet dat hij er een had.’
‘Zij is dood, al jaren lang!’
‘Ja!’ roept Lida op een toon vol droefheid. ‘Zij is dood! Zijn vrouw is dood! Maar hij? Hij?’
‘Wien meent ge?’ vraagt Willem. ‘Ik begrijp u niet.’
‘Hem, hem! O, vertel mij van hem. Ik moet weten hoe hij is, hoe het hem gaat, voor ik sterf. Ziet gij niet, dat ik oud en zwak word? Het zal niet lang met mij duren. O zeg mij een woord van hem, een enkel woord.’
‘Ik weet niet wien gij bedoelt,’ zegt Willem, die hartelijk naar het einde van dit bezoek verlangt. De hartstochtelijke toon waarop de vrouw spreekt, doet zijn angst weer boven komen. ‘Wien meent gij?’
‘Niets - niets,’ zegt de vrouw, terwijl ze zich met de hand over het voorhoofd strijkt, alsof ze zich bezint. ‘Niets! Ik kan niet zeggen wie het is, dat zou niet goed zijn. Let maar niet op mij.’
‘Hebt ge soms honger?’ vraagt Willem, ‘of is er iets anders dat gij noodig hebt?’
‘Neen, neen, dank u!’ is het antwoord, thans op bedaarder toon gegeven. ‘Ik verdien zelf geld, veel geld, ik zoek kruiden voor de apotheek; niemand kan ze zoo goed vinden als ik. En 's winters brei ik.’
| |
| |
‘Ge hebt een werkzaam, druk leven, voor iemand van uw ouderdom,’ zegt Willem.
‘Stil! stil!’ is het antwoord, ‘dat is mijn geheim. Ik moet werken en geld verdienen, tot ik sterf. Dat zal zoolang niet meer duren. Maar vertel mij iets van... van uwe tante. Zij was rijk, niet waar? Zij was gelukkig?’
‘Ik geloof het wel,’ zegt Willem. ‘Zij kon ten minste goed leven.’
‘En haar man?’ vraagt de vrouw met schitterende oogen.
‘Ik heb in lang niet van hem gehoord,’ zegt Willem, een weinig ongeduldig; het gesprek begint hem onaangenaam te worden.
‘Is hij rijk?’
‘Zeker is hij,’ antwoordt de knaap, ‘heel rijk. Maar ga nu naar huis. Zie, het wordt al laat, en het ziet er koud uit.’
De vrouw ziet naar buiten, de zwarte wolken zijn verdwenen, de maan staat stralend aan den helderen winterhemel. Zij wikkelt zich dicht in haar ouden mantel. ‘Laat mij nog eens bij u komen,’ zegt ze, heengaande. ‘Ik vraag geen geld van u en ik zal u geen kwaad doen. Misschien kan ik u helpen, misschien kan ik wat voor u doen. O! ik kan meer dan gij denkt,’ gaat ze voort, als Willem haar twijfelachtig aanziet. ‘Ik zou uw kleeren in orde kunnen brengen; ik zou u kunnen oppassen als gij ziek zijt. Gij hebt geen moeder meer, niet waar?’
Willem schudt het hoofd. Weêr is er iets in de stem van de vrouw dat hem onuitsprekelijk aandoet.
‘Laat mij terugkomen, mijnheer van Dalse,’ zegt de vrouw, den naam uitsprekend en herhalend met een teederheid alsof ze hem liefkoost. ‘Laat mij terugkomen, mijnheer van Dalse,’ en ze keert zich om en gaat.
Willem ziet haar na over den helder door de maan verlichten straatweg en tracht te vergeefs een oplossing te vinden voor het raadselachtige in die verschijning. Wat had zij met hem, wat met zijne tante te maken? En wie was die persoon die ze zocht, van wien ze sprak? Zijn oom toch niet? Hij kan het niet begrijpen.
Buiten strompelt de oude vrouw voort zoo snel ze kan, den gladden straatweg af; dan slaat ze een ruig met sneeuw bedekt zijpad in, tot ze een bouwvallig hutje bereikt. Ze treedt het niet dadelijk binnen, maar loopt er eerst omheen en voelt en tast in alle hoeken of zich er ook iemand verbergt. Ze vindt
| |
| |
niemand en treedt binnen. Het is koud en kil in het kleine vertrek; er is geen ander licht dan dat der maan, die vriendelijk door de ruiten naar binnen ziet. Het vuur is reeds lang geleden uitgegaan. Het vrouwtje gaat naar den haard en veegt er de asch af. Dan knielt ze neêr, grijpt een ijzeren ring die in een steen schijnt vast te zitten en trekt uit alle macht. Het gaat niet, hare handen zijn te koud. Zij blaast er in en wrijft ze om ze warm te krijgen; dan trekt ze weer zoo hard ze kan, en de steen springt los. Gretig bukt ze zich neer in de opening voor haar en trekt er met beide handen een zak uit, dien ze met moeite naar de tafel brengt. Zij steekt er de hand in en draait die om; haar gelaat verheldert als zij het geld hoort rinkelen. Nog eens gaat ze naar buiten, ziet nauwkeurig naar alle kanten rond, en als ze gerustgesteld terugkeert, stort ze het geld op tafel uit en telt het. Ze heeft dat meer gedaan, zij doet het bijna elken dag, en haar oog schittert als zij, zoo als nu, haar schat kan vermeerderen. Ze beziet het zilver, telt het en beziet het weer; dan houdt ze peinzend op.
‘Hij is rijk,’ mompelt ze bij zich zelf, ‘rijk en gelukkig. Waarvoor bewaar ik het? Hij heeft het niet noodig. Maar als er eens een tijd kwam dat hij het noodig had? Ik weet dat geld het eenige is waarom hij geeft, het eenige, van klein kind af. - Hij draagt het hart zoo hoog,’ gaat ze zuchtend voort, ‘zoo hoog. Maar als hij er eens gebrek aan kreeg en er niemand was die het hem gaf? Hij zal het klaar vinden liggen, bij mij; bij mij zal hij het vinden, bij mij zal hij terugkomen. Ja, ik zal het voor hem bewaren,’ zegt ze en ziet het geld met meer teederheid aan, dan het koude metaal verdient. Voor wien is die teerheid bestemd en wie mist ze, door eigen schuld, zijn leven lang? Ze bergt het geld weer weg, brengt met moeite den steen weer op zijne plaats en strooit asch op den ring, om hem geheel te verbergen. Dan krijgt ze een stukje zwart brood uit de kast en tracht te eten. ‘Het gaat niet,’ zegt ze, ‘mijn tanden worden te slecht,’ en ze vult een kopje met water, om het harde korstje te weeken. Nu gaat het beter, en weldra is haar avondmaal geëindigd. Zij gaat ter rust. Niemand schudt haar peluw op, dat haar oud hoofd zachter ligge: niemand wenscht haar toe, dat haar slaap gerust moge zijn. Alleen de maan schijnt naar binnen en streelt met haar vriendelijk licht zachtjes de zilveren lokken.
| |
| |
Een paar dagen na Nieuwejaar is de partij bij den burgemeester, en niet zonder hartkloppingen ziet Willem dien dag naderen. Hij is er in den laatsten tijd niet gezonder of sterker op geworden; de oude kapitein heeft het gemerkt en raadt hem aan zijn werk vooreerst te laten staan en eens goed zijn rust te nemen. Maar is dat hem mogelijk? Hij denkt aan het oude sprookje, waaraan het vrouwenportret herinnerde. De jager ziet de verleidelijke verschijning en moet haar volgen, als hij eens van den zoeten drank heeft geproefd dien zij hem aanbiedt. Hij moet haar volgen, al is hij zich flauw bewust dat een donkere afgrond gaapt achter hare schitterende, lokkende gestalte. Willem voelt wat dat beteekent, als hij halve nachten opzit, bezig met het werk dat hij lief heeft.
Eindelijk is de groote dag aangebroken. Willem reciteert zijn gedicht nog eens voor den ouden kapitein, die verklaart dat het een prachtwerk is en dat hij niet begrijpt hoe iemand het bij elkaar krijgt, een oordeel, dat den moed van den jongeling merkelijk doet toenemen. Toch is zijn stemming alles behalve benijdenswaardig, als hij de feestzaal binnentreedt en aller oogen op zich gevestigd voelt.
De meeste menschen zijn reeds aangekomen. De zes dames de Bruin, de hoofden in hare plooikraaagjes gedoken, knikken den ouden kapitein vriendelijk toe, als hij met zijn jongen vriend binnentreedt; de dominé wrijft zijn rechterhand, die een weinig stijf is geworden door het krampachtig vasthouden van den strijkstok; de notaris staat in een hoek en betreurt het in stilte, dat hij nog zoo weinig gewend is aan het nieuwe meubel in zijn mond, waardoor het nakomen van des tandmeesters gebod: ‘om er vooral niet met de tong aan te raken,’ hem uiterst moeielijk valt. Beider echtgenooten, anders geene groote vriendinnen, sluiten zich dezen avond bijzonder aan elkander aan. Om de waarheid te zeggen zijn zij op deze ‘geleerde partij’, zooals zij het noemen, niet geheel en al op haar gemak. Beter zouden zij zich op haar plaats gevoelen op een gewoon ‘kopje thee’ en het familiare avondje, dat er altijd op volgt; maar voor geen geld van de wereld zouden zij dat nu erkend hebben. Vol gespannen verwachting zien zij naar de deur, waardoor de heldin van den avond, de beroemde actrice, zal binnentreden. Zij zijn benieuwd hoe zij er uit zal zien en hoe ze zal praten, en hoe ze zich zal voordoen in een gewoon gezelschap bij gewone menschen.
| |
| |
‘Daar komt ze!’ roepen ze halfluid, als ze naderende voetstappen hooren. Maar neen! 't is slechts kapitein de Valk met den ondermeester van Dalse. Hoe mijnheer van Winckel er toch bij komt om dien te vragen! Net weer iets voor den burgemeester; het schijnt hem dan maar in het geheel niet te kunnen schelen, wie hij in zijn huis krijgt. Dezelfde gedachte meent Willem te lezen op het gelaat van zijne gastvrouw en hare dochters, als zij zijne beleefde buiging met een nonchalanten hoofdknik beantwoorden; en in de trekken van zijne medegenoodigden, vrienden, neven en nichten van den burgemeester, die overgekomen zijn, om aan het feest hooger luister bij te zetten, ontdekt hij geen anderen welkomsgroet. Hij gevoelt zich eenzaam en verlaten, en trekt zich in een hoekje van het vertrek terug, waar hij den helderen maneschijn kan zien, die door een half geopend luik naar binnen dringt. Hij wenscht zich alleen met zijne boeken in zijn stille kamertje, of misschien ook wel wenscht hij zich bij dien vriend van den kapitein, die nog altijd zijne verzen heeft, en nog altijd niets van zich laat hooren. Hier zit hij echter tamelijk veilig; niemand kan hem zien dan de notarisvrouw, die juist hare vriendin vertelt dat zij haar Jantje in de diepste rust heeft achtergelaten, maar toch niet zou zijn uitgegaan, als haar man haar niet beloofd had, dat hij in den loop van den avond nog eens naar hem zou gaan kijken.
Maar ziet! de deur opent zich, en daar treedt zij binnen, de heldin van den avond. Een donker fluweelen kleed omgeeft hare slanke gestalte; minzaam groetend beweegt zij het schoone hoofd naar alle zijden. De burgemeester komt haar halverwege tegemoet en brengt haar naar zijne vrouw, die haar verzoekt, aan hare zijde plaats te nemen. Een voor een brengt hij de gasten bij haar en stelt ze aan haar voor; ze onderhoudt zich vriendelijk met allen. Willem ziet haar aan en is verrukt. Van hoeveel geest en verstand getuigen die fijne trekken; hoeveel gevoel spreekt er uit die zachte oogen! Hij wenscht vurig haar te naderen, met haar in kennis te komen, maar telkens houdt zijne verlegenheid hem terug. Ook is er niet veel gelegenheid toe; elk oogenblik is een ander hem voor.
‘Laat ge u nog aan haar presenteeren?’ fluistert de notarisvrouw.
‘Neen!’ antwoordt hare vriendin; ‘om u de waarheid te zeggen, zou ik niet weten wat ik tot haar zeggen moest.’
‘Men kan met zoo iemand zeker niet over gewone dingen spreken.’
| |
| |
‘Wel neen. Verbeeld u, dat ik haar eens vroeg of zij haar boter 's morgens afweegt, of ze zoo maar op de gis geeft. Ik zou haar gezicht wel eens willen zien, als ik haar om een recept voor ingemaakte snijboonen vroeg; ik wed dat ze niet eens weet wat ingemaakte snijboonen zijn!’
‘Ik zou haar heel dankbaar zijn, als ze mij daaraan kon helpen,’ zucht de notarisvrouw. ‘Verbeeld u, Marie! een heel vat van mij is bedorven!’
‘Is het ook gebarsten?’ veronderstelt Marie.
‘Wel neen!’ is het antwoord, ‘dan had ik het immers zien lekken? Och hemel! laat ik niet aan mijn huis denken, want dan krijg ik weer zoo'n angst voor Jantje! Bram!’ gaat zij voort, zich tot haar echtgenoot wendende, ‘zoudt ge niet eens naar huis gaan en zien of het met het kind wel goed is?’
Maar Bram hoort haar niet, of wil haar niet hooren. Hij is telkens den tweeden regel van het derde couplet vergeten, en houdt zich overtuigd dat hij daar zal blijven steken. Daarenboven heeft hij tandpijn, en eene wandeling door de besneeuwde velden lacht hem dus niet toe. Zijne vrouw zoekt ongetroost hare vriendin weer op. Inmiddels is de partij in vollen gang gekomen. De zes dames de Bruin verlaten op geheimzinnige wijze de zaal en komen kort daarna terug, gemetamorfoseerd in zes boerinnetjes uit zes verschillende gedeelten van ons vaderland. Zij houden een aardige samenspraak op rijm, ieder in het dialekt dat bij haar kostuum past; en verheffen daarin het talent en de beminnelijkheid van de beroemde actrice hemelhoog. Het geheel eindigt met het maken van quasi-boersche buigingen en het overhandigen van zes bouquetten aan het voorwerp van haar lof. Een daverend applaus volgt op deze voorstelling. Men heeft op niets dan de Fransche comedie gerekend, en nu komt er nog zulk een alleraardigste verrassing! Het gezelschap is zeer voldaan, en met luchtiger harten dan zij die betreden hebben, verlaten de dames de Bruin de zaal.
Het voorbeeld dat zij gegeven hebben, werkt aanstekelijk. Kleine en grootere tooneelstukjes, pianospel, charades, ernstige en vroolijke liederen en verzen wisselen elkaar af. Beethoven's plechtige, verhevene akkoorden ruischen door de zaal. Haydn's vriendelijke, geestige muziek weerklinkt. De stemming van het gezelschap wordt vroolijk en vrij. De beroemde actrice verlaat hare eereplaats naast de gastvrouw en onderhoudt zich minzaam met hare medemenschen.
| |
| |
Willem is opgetogen van verrukking. Hij verliest haar niet uit het oog, en juist is hij, al zijn moed verzamelend, haar genaderd om haar aan te spreken, als de burgemeester naar haar toekomt en haar smeekt de verwachting van het gezelschap niet teleur te stellen en zich ook eens te doen hooren. Dadelijk is zij bereid, en nadat ze gewacht heeft, tot alles stil is en luistert, klinkt Vondel's heerlijke zang:
‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten’,
door de zaal. Willem hangt aan hare lippen; hij kent de woorden, maar nog nooit heeft hij ze zoo goed begrepen. Met welk een eenvoud en toch met hoeveel gevoel spreekt zij de schoone gedachten uit. Bij het
Bij Uwen Naem? Wie wort gewijt
Tot Uw orakel? Wie durft roemen?
beeft hare volle stem van diepen eerbied, en als zij het juichend:
‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Drie mael heiligh, eer zij Godt!’
aanheft, schijnt zij hem toe eene priesteres te zijn, die, zich losmakend van de aarde en het aardsche, hare schoone ziel verheft, om den lof des Eeuwigen te zingen.
Reeds is het plechtig:
‘Al wat Godt behaaght, is wel,’
gehoord en nog zwijgt ieder. Allen luisteren alsof er nog meer zal komen. Maar de hoog opgehevene gestalte herkrijgt hare gewone grootte; het oog verliest zijn gloed van geestdrift; de halfgeopende lippen sluiten zich.
Nu beijvert een ieder zich zijn opgewekt gevoel te toonen. De burgemeester begeeft zich naar zijn talentvolle gast en buigt diep voor haar; de notaris roept zacht: ‘bravo! bravissimo!’ en klapt in de handen. De neven en bloedverwanten stampen oorverdoovend met de voeten op den grond. De zes dames de Bruin leggen hunne zes handen op hunne zes harten en fluisteren: ‘Magnifique!’ De notarisvrouw ontwaakt als uit een droom.
‘'t Is erg mooi! vindt je niet?’ zegt zij tot hare vriendin.
‘Hè ja!’ stemt deze toe, blijkbaar ook onder den indruk van het gehoorde.
| |
| |
‘En wat is ze eenvoudig!’ gaat de eerste voort. ‘Ze praat zoo aardig met iedereen. Kijk nu eens! zoo als zij nu doet. zou men wezenlijk niets aan haar zeggen.’
‘Dat vind ik nu zoo'n wonder niet,’, meent de dominé's-vrouw. ‘Ge moet denken, zoo'n actrice kan overal voor spelen: voor koningin, voor boerin, voor marketentster, dat is haar alles hetzelfde. Van avond speelt ze voor gewoon mensch.’
‘Mijn man heeft ook wat!’ zucht de notarisvrouw; ‘ik hoop maar dat hij het er goed afbrengt.’
‘Dat zal wel gaan!’ zegt de andere bemoedigend.
‘Ja maar!’ hervat de eerste, ‘eerst moet hij even naar Jantje gaan kijken. O hemel! Daar krijg ik een gevoel alsof de meid hem van haar arm heeft laten vallen. Bram! Bram!’ roept ze, ‘ga nu eens even naar huis! Het is juist een best oogenblik!’
Haar wensch wordt niet vervuld. Bram staat tot haar groote schrik en ontsteltenis op eens in het midden van de zaal, gereed om te gaan declameeren.
roept hij galmend.
‘Wat zegt hij?’ vraagt de dominé'svrouw, een toon of wat te luid.
‘Vasthi!’ roept de notaris weer.
‘Stil! 't is een naam,’ fluistert zijne echtgenoote, ‘een naam uit den bijbel.’
‘O! neem me niet kwalijk!’ stamelt hare vriendin, die, voor eene dominé'svrouw althans, niet heel bijbelvast schijnt te zijn.
De notaris gaat voort en trapt met zijn voet de maat:
‘Mannelijker trots in een....’
Op eens sluit hij den mond alsof hij naar iets hapt, wordt blauw en rood van benauwheid en begint krampachtig te hoesten. De oogen puilen hem uit het hoofd; het is akelig om aan te zien. Zijne vrouw ijlt naar hem toe.
‘Brammetje!’ roept ze verschrikt. ‘Wat hebt ge? Verslikt ge u?’
‘Handen in de hoogte!’ roept de even ontstelde dominé'svrouw tot den patiënt en klopt hem op den rug.
De notaris is een toonbeeld van ellende. Zijne benauwdheid neemt met elk oogenblik toe en aan de hoestbuien schijnt geen eind te zullen komen. Zijne vrouw is op het punt van in tranen uit te barsten, als hij eensklaps roept: ‘Gelukkig! hij is er uit! Hè, dat was een benauwd oogenblik!’
| |
| |
‘Maar wat is er dan toch, Brammetje?’ vraagt zijne bezorgde gade.
‘Hij schoot mij in de keel,’ zegt de notaris, een klein wit voorwerp uit den mond halende, ‘de Amsterdamsche tand. Dat ellendige ding. Ik heb den vent wel gewaarschuwd dat hij hem er te los inzette. Maar nu zijn ze toch knap als ze mij weer tot zoo iets krijgen! Ik wil niets meer met al die kwalzalvers te maken hebben.’ In zijne billijke verontwaardiging vergeet de man geheel waar en in welk gezelschap hij is, tot een uitbarsting van algemeene vroolijkheid hem er aan herinnert. Hij trekt zich knorrig in een hoekje terug en zoekt zijn ongeluk op zijne vrouw te wreken, die hem echter onder het oog brengt dat er van dat alles niets gebeurd zou zijn, als hij, zooals zij hem zoo dikwijls verzocht heeft, naar huis was gegaan om naar het kleine kind te kijken, want dat hij dan naar alle waarschijnlijkheid nu juist onderweg zou wezen.
‘Zoudt gij nu niet eens beginnen?’ raagt vader Jakob aan zijn jongen vriend. ‘Mij dunkt, dat het nu het beste oogenblik is. Kom mede, gij moet er toch doorheen!’
Willem staat op; hij begrijpt dat de kapitein gelijk heeft, maar na al wat hij dezen avond hoorde en zag, is zijn moed niet vermeerderd.
‘'t Is waar!’ zegt de burgemeester, naar hem toe gaande. ‘Gij hadt ons ook iets beloofd van avond, mijnheer van Dalse!’
‘Kom!’ fluistert de kapitein, ‘houd u goed! Bedenk wat er van kan afhangen.’
Willem begeeft zich in het midden der zaal. Eerst is hij geheel onder den invloed van al die gezichten, die onverschillig of nieuwsgierig hem aanstaren: zijn stem beeft en slechts met moeite kan hij de eerste woorden uitbrengen. Maar hij vermant zich spoedig en, bezield door zijn onderwerp, heeft hij weldra zijne omgeving en zich zelf vergeten. Zijn gedicht voert zijne hoorders terug naar die lang vervlogen tijden, toen de menschheid nog in hare kindschheid verkeerde, en de ontwikkeling der volken in haar eerste begin.
Zie! daar verheft zich, in rustigen trots, het ridderslot, omgeven door bloeiend struikgewas en statig geboomte. Daar buiten wiegelt de fiere zwaan zich op den zilveren waterplas; daar binnen, in de groote zaal, zetelt de hooge Heer.
Waak, Herman, zoon van Helprik, waak! De last der jaren kromt uwe schouders nog niet; de ondervinding van den lateren
| |
| |
leeftijd heeft uw verstand nog niet verlicht. Gij denkt aan den vriend die u gisteren trouw zwoer, en waant u veilig door dien eed. Waak! waak over vrouw en kind!
Hoor! wapengekletter klinkt door de lucht, wachters ijlen de zaal binnen met berichten van vredebreuk en verraad. Lachend staat Herman op ‘Wie zou mij kwaad willen doen?’ zegt hij. ‘Toon mij mijne vijanden, ik heb er geen!’
Maar de grijze dienaar antwoordt: ‘Heer! bij honderden zijn ze aan de poort verzameld. Vrees hun aantal, vrees hun voornemen; de man die u gisteren trouw zwoer, is aan hun hoofd!’
Toorn ontwaakt in Herman's hart; toorn verdrijft den lach van zijne lippen. Zijn borst is bedekt door het beveiligend staal; het verderf brengend zwaard schittert in zijn hand. Maar zijn hart juicht den strijd niet tegemoet; zijn vurig oog is vochtig. Heeft hij den man, die hem verraadt, niet vertrouwd? Heeft de hand, die zich tegen hem verhief, hem geen vriendschap gezworen?
Draal niet! Herman, zoon van Helprik! Draal niet! Nader en nader komt het krijgsgedruisch; de verrader is niet ver.
Op de wallen wacht de jonge held; zijne getrouwen omgeven hem. Zwak is hun aantal, machtig hun moed. Hij knielt neer, en heft zijne handen hemelwaarts. ‘O God! zegen mijn zwaard!’ klinkt het van zijne lippen. ‘Zwakken beschermde het, voor de onschuld streed het steeds! Zegen het ook, nu het mijn huis en haard moet verdedigen!’ Dan vliegt hij voort den vijand tegen.
Niet zoo snel, Herman, zoon van Helprik! Niet zoo snel! Boven u, aan het hooge boograam, staat uw schoone vrouw met uw kleinen zoon. Hoop en bemoediging stralen u toe uit hare heldere oogen. Zie om, zie haar nog eens aan! En nu, ga voort en strijd voor beiden.
Hij zwaait zijn arm en zijne vijanden vallen. Zijn woede verheft zich als de loeiende storm die boomen breekt in zijn vaart. Maar het verraad is sterker dan hij. De mannen, die met hem zijn, vallen; zijn arm kan ze niet verdedigen. Joelend stijgt het gejuich zijner vijanden; zijn helm verheft zich hoog in hun midden.
Beef, Herman, zoon van Helprik! beef! Des verraders hand vat u, zijn ros draagt u pijlsnel voort. Knarsend wijken grendels, sloten springen open, grijnzend wenkt het kerkerhol.
Daar ligt hij, menigen langen nacht, menigen droevigen dag. De stralende zon vervroolijkt zijn hart niet; het troostende maanlicht verdrijft zijne droefheid niet meer. Ruischend rimpelt de
| |
| |
stroom buiten zijn kerkermuur en iedere golfslag voert iets mede van zijn levenslust, van zijn levenskracht, van zijn levensmoed. Hij denkt aan den grond zijner vaderen, aan zijne bergen en bosschen, waar nu zijn vijand leeft en heerscht, en een bange zucht ontsnapt zijne borst.
Hij denkt aan zijn jeugd, die ijdel voorbijgaat, aan zijn kracht die hem van geen nut is, aan zijn naam die nooit zal weerklinken in het woelen van den strijd op het veld of in de heldenzangen van zijn volk, en bittere tranen ontwellen zijn oog.
Hij denkt aan zijne schoone jonge vrouw in de macht van zijn vijand; aan zijn zoon, opgroeiend in slavernij en de hand leerende kussen die zijn vader verried, en woeste wanhoop vervult zijn hart. Hij springt op en doorloopt zijn kerker; hij slaat met ijzeren vuist tegen de muren; rukt aan de tralies die hem het licht verduisteren, en roept brullend om hulp.
Te vergeefs, Herman, zoon van Helprik! te vergeefs! Het ijzer weerstaat uw geweld, de steenen brengen uw angstkreet niet over. En al deden zij het, wat zou het u baten? Is het hart van uw vijand niet harder dan zij, zijn hand niet nog minder gereed tot uw hulp?
Hij knielt neer en rinkelend rammelen zijne boeien.
‘O God! Vrij vliegt de vogel door de lucht; vrij trekken de wolken over mijn kerker. Vrij straalt het zonlicht naar omlaag; vrij lichten de schitterende starren. Waarom hebt Gij mij mijne vrijheid ontnomen? De muren van den kerker drukken mij neer! O! laat mijne voeten mij weer dragen over het mos mijner bosschen; mijn hart smacht naar de lucht van mijn vaderland!’
Hij zwijgt en het blijft stil, stil om hem heen. Buiten ontsluiten de bloemen hun knop; zacht wekt hem de lentewind. Het zonlicht straalt vroolijk in den somberen kerker en lacht met het leed van den gevangene.
Zwijgend zit hij neer; doffe wanhoop spreekt uit zijn blik. De nacht werpt hare zwarte schaduw over de aarde, maar donkerder is de schaduw in zijne borst: geen stralende morgenzon verdrijft haar ooit. Het doodskleed van zijn jeugd, van zijn hoop, van zijn liefde spreidt zich over zijne ziele uit.
Nadert, nachten zonder rust, droevige dagen! Sombere jaren, rolt voort! Anderen brengt gij vreugde of verzacht gij de smart; voor hem hebt gij niets dan wanhoop en vertwijfeling. De vogel kwijnt, als de vogelaar hem gevangen houdt; kort is zijn
| |
| |
lijden, snel zijn dood. Maar des menschen lijden is lang en zwaar, zijn hoop sterft, zijn lichaam blijft leven.
Herman, zoon van Helprik! uw blos verbleekt. Uwe haren grijzen, het vuur uwer oogen is uitgedoofd! De uitgestelde hoop heeft uwe ziele krank gemaakt en hare kracht weggenomen. Gij ziet uwe verzwakte handen trillen en glimlacht. Gij wenscht naar het einde van uw leven en uw lijden; uw eenig verlangen is, te rusten van uw vruchteloozen strijd.
Leef, Herman, zoon van Helprik, leef! In zijn prachtige zaal ligt uw vijand stervend neder. Zijne dienaren kunnen den dood niet weren van zijne zachte legerstede. Zij kunnen de onrust niet verjagen, die zijn hoofdkussen hard maakt, noch de wroeging die grijnzend naast zijn leger zit. De schimmen van hen, die hij vermoordde, wenken hem; de tranen van hen, die hij ongelukkig maakte, branden op zijn hart. Zijn borst zwoegt in doodsangst.
‘Wee mij!’ gilt hij, ‘geen liefde heb ik gekend, het medelijden is mijne ziele vreemd gebleven. Vreeselijk zijt Gij, o God! nu bezoekt Gij mij; nu treft uw hand mij zwaar! Ik wil goedmaken wat ik misdeed. De poorten van mijne gevangenissen wil ik openen vóor ik sterf, en van de schatten die ik roofde, verrijze U een heerlijke tempel!’
Het gebod wordt gehoord; de wil van den woestaard is wet. Herman, zoon van Helprik! luister naar de nader snellende voetstappen; luister nog eens naar het knarsend kraken der grendels! Uwe boeien worden losgemaakt; rammelend vallen zij neder; gij zijt vrij!
De grijzaard strompelt den kerker uit, dien de jongeling betrad. Dof dreunen zijne schreden door de dompige gangen; hij ademt de zuivere lucht weer in; hij ziet de bloemen bloeien aan zijne voeten en het zonlicht stralend boven zijn hoofd; hij dankt God voor zijne vrijheid.
Als de najaarsstormen bloemen en bladeren afrukken; als de ijzige adem des winters de planten stervend doet nederzinken, is hunne levenskracht slechts schijnbaar vernietigd. De lentewind ruischt, de lentezon koestert; daar herleven ze en pralen in jeugdige, schitterende pracht. Niet alzoo is het met uw hart, o mensch! Geen macht is in staat de teedere bloesems van liefde en geloof te doen herleven, die de koude hand van het verraad heeft afgerukt, die door de stormen des levens zijn verwoest.
De oude man gaat voort. De ontwende vrijheid benevelt
| |
| |
zijn verstand; lang vergeten gedachten komen terug en verwarren zijn brein. Hoe zal hij zijn land wedervinden? En zijn vrouw? En zijn kind? Hij komt in het land zijner vaderen; overal heerschen welvaart, weelde en bloei. Hij bereikt de poorten van het kasteel waar hij eens gebood. Hij ziet er zijne vrouw, oud van jaren; hij ziet er zijn zoon, omringd van voorvaderlijke pracht. Als kind heeft hij het brood der slavernij gegeten, maar het heeft hem bitter gesmaakt. Als jongeling heeft hij zijns vaders moed in zijn hart, zijns vaders kracht in zijn arm gevoeld. Hij heeft zijne moeder ontrukt aan de macht van den geweldenaar; hij heeft zijn land bevrijd van des vreemden druk. Nu heerscht hij, bemind en ontzien: zijne vrouw staat aan zijne zijde, omringd van bloeiend kroost.
De oude man ziet het en weent tranen van vreugd. ‘Leeft uw vader nog?’ vraagt hij zijn zoon met bevende lippen.
Treurig klinkt het antwoord van den jongen held. ‘Mijn vader viel voor vele jaren door de hand des verraders. Mijn teedere jeugd heeft zijn schuttenden arm niet gekend.... en niet behoefd,’ voegt hij er bij met fieren lach. De oude zwijgt; zijne bevende vingers omvatten zijn staf.
Keer terug, Herman, zoon van Helprik, keer terug! Wend uwe schreden af van den drempel van uw huis! Zoudt gij de lang vergeten macht terugeischen uit de handen uws zoons? Zou zijn hart uwe gespaarde levensdagen zegenen, als gij zijn zetel innaamt? Uwe betraande oogen zouden de vreugde in zijne woning verduisteren! Sla nog één blik op die oude vrouw, daar bij dat hooge boograam, en dan.... ga heen! Maar zie, hoe haar oog u bespiedt! Zij nadert, haar hand houdt u tegen, zij laat u niet gaan. ‘Vreemdeling!’ zegt ze met gretigen blik, ‘bedrieg mij niet! Een voorgevoel vervolgt mij sedert dagen. Weet gij iets van Herman, van den man dien ik liefheb, van den vader van mijn zoon?’
Herman, zoon van Helprik, waar is uw stem? Hebt gij slechts tranen tot antwoord aan die vrouw? Maar meer heeft ze niet noodig; ze knielt aan uwe voeten, zij kust uw bevende hand. De jaren hebben hare lokken vergrijsd, den blos van hare wangen doen verbleeken, maar de liefde van haar hart bleef jong. Zij wenkt haar zoon: ‘Zie! uw vader is wedergekeerd!’ zegt zij en tranen ontrollen haar oog. En ook hij nadert, de statige held. Eerbied buigt het hoofd, dat het geweld niet kon doen bukken; ook hij knielt neder aan uwe voeten.
| |
| |
Herman, zoon van Helprik, dankt gij nu God voor uw vrijheid? Hij heft zijne vrouw op en drukt haar aan zijn borst. Zij keert haar gelaat naar hem toe; de liefde die uit hare oogen straalt, ontsteekt een licht in zijne ziel. Hij kust hare zilveren lokken, dan wordt zijn oog dof, de kleur van zijne lippen verbleekt. De smart heeft de kracht zijner ziele verteerd; voor de vreugde heeft hij er geen meer overgehouden. Hij wankelt en zinkt ineen, de sterke arm van zijn zoon steunt zijn stervend hoofd.
‘Rust zacht, Herman, zoon van Helprik, rust zacht. Het hart van uw kind beweent uw dood, zijne gebeden rijzen voor het heil uwer ziel, uw gebeente zal rusten in den grafheuvel uwer vaderen en de tranen van de vrouw die gij liefhebt zullen het groenende gras bevochtigen, tot zij zal worden geroepen om te rusten aan uwe zijde.’
Willem zwijgt, en een storm van toejuichingen barst los, gevolgd door een algemeene opschudding. Hij heeft bijzonder goed voldaan. Is zijne omgeving niet ontwikkeld genoeg om de gebreken op te merken die het gedicht van den beginner bijna noodwendig aankleven, of heeft het gevoelvolle van zijn stem en voordracht de onvolmaaktheden in rijm, maat en gedachtenloop vergoed? Hoe dit zij, allen dringen om hem heen, allen wenschen met hem in kennis te komen, allen willen hunne hulde brengen aan den jongen dichter, die hen een oogenblik zoo heeft geboeid. Hij zelf wankelt terug naar het donkere hoekje waar hij het overige van den avond heeft doorgebracht. De opgewondenheid, de overspanning die hem heeft staande gehouden, is geweken en heeft plaats gemaakt voor een gevoel van afmatting en zwakheid; het is alsof de zaal, de menschen, de schitterende lichten, alles met hem in het rond draait; de benauwdheid, die hem helaas zoo dikwijls overvalt, overweldigt hem weer, en toch moet hij de menschen te woord staan, die zich om hem heen verdringen. Hij stamelt met moeite een paar volziunen; dan gevoelt hij dat zijne krachten hem geheel verlaten, en met een flauwen kreet zinkt hij bewusteloos ineen.
De verwaaring wordt, als het kan, nog grooter. ‘Hij is flauw gevallen!’ ‘Water!’ ‘Azijn!’ ‘Maak een raam open, het komt van de benauwdheid in de zaal!’ zijn kreten die men van alle kanten hoort. Aan het laatste verzoek wordt onmiddellijk voldaan. Bereidwillige handen stooten het luik en het raam open, en weldra stroomt de koude winterlucht naar binnen,
| |
| |
Dit heeft ten minste het voordeel dat er ruimte ontstaat, want menigeen van het gezelschap trekt zich terug, bevreesd voor koude en tocht. Kapitein de Valck heeft Willem's hoofd op zijn knieën genomen en bet de slapen van den jongeling met azijn, terwijl de beroemde actrice een weinig krachtigen wijn tracht te druppelen tusschen de stijfgesloten lippen. De echtgenoote en dochter van den burgemeester vergeten hare patricische afkomst en zorgen voor den armen plebejer zoo goed zij kunnen. De vrouw van den notaris plaatst zich ‘hevig ontsteld’, zooals ze zegt, op de zachtste sofa die zij vinden kan en vertelt aan hare vriendin dat zij het wel gedacht heeft. Den geheelen avond heeft ze zoo'n angstig gevoel gehad, net of er iets akeligs gebeuren zou; eerst meende ze dat het wat met Jantje was, maar nu was het zeker dit. Dit is ook wel akelig, maar als het iets met Jantje was geweest, was het toch natuurlijk veel erger. ‘Het is toch wel heel vreemd,’ voegt zij er zuchtend bij, ‘dat zij altijd kan voelen, als er iets akeligs gebeurt.’
Met veel moeite en inspanning is het intusschen gelukt Willem bij te brengen, maar nog is hij zoo zwak, dat het opstaan hem uiterst moeielijk valt. Hij blijft dus rusten in den arm van den kapitein en ziet om zich heen. Welke vriendelijke, deelnemende gezichten omringen hem, dat van zijn vaderlijken vriend, die zich teeder over hem heenbuigt om hem te vragen hoe het hem gaat; dat van de actrice, die, door het uiterlijk en het gedicht van den jongeling met hem ingenomen, en door den kapitein met een enkel woord omtrent hem ingelicht, reeds het plan heeft opgevat hem te helpen en te steunen; dat van zijn vriendelijken gastheer, die zijn rijtuig in gereedheid laat brengen, om den zieke de terugreis naar huis gemakkelijk te maken. Het zilveren maanlicht, dat door het geopende raam naar binnen stroomt, omgeeft ze allen en hult ze in zijn zachten schijn. Willem volgt die vriendelijke, welbekende stralen, die den gloed van het kunstlicht doen verbleeken en heerschappij voeren in het hoekje van het vertrek, waar hij zich bevindt, en dat voorheen in halve duisternis was gehuld. Hij volgt ze over het tapijt, over de hoofden die zich vol deelneming naar hem toeneigen. Hij volgt ze als ze opklimmen langs het rijk vergulde behangsel, tot ze hun bleeken, droomerigen glans doen vallen op een vreemd vrouwenbeeld, met donkere droefgeestige oogen. Daar staat ze weer, den beker hoog opgeheven, en schijnt den knaap te wenken met hare sneeuwwitte hand, te
| |
| |
wenken om haar te volgen in een onbekend en donker verschiet.
Zacht rammelen en rinkelen van fleschjes, lepels en borden, voorzichtige voetstappen, bedekt gefluister, is alles wat Willem van Dalse in de eerste dagen hoort. De oude kapitein houdt trouw de wacht aan zijn legerstede; de dokter komt; het deftige gelaat van den burgemeester wordt ook in het vertrekje gezien, als hij belangstellend vraagt hoe het met den zieke gaat; mevrouw van Winckel en de freules komen en zenden versterkingen en versnaperingen. Willem heeft een onbestemd besef dat dit alles voorvalt, maar weten of begrijpen doet hij het niet. Hij kan niet denken, hij gevoelt alleen; maar alles is hem flauw en onduidelijk. Een helderder denkbeeld maakt zich langzamerhand los uit de duisternis en de verwarring in zijn brein. De maan schijnt door de kleine ruiten in het vertrek en in hare heldere stralen ziet hij weer dat zacht en nadrukkelijk wenken, dat hem zoo dikwijls beangstigd en gepijnigd heeft. Waarheen wenkt die hand? Waarheen? Hij weet het niet, hij begrijpt het niet, en dat benauwt hem en maakt hem onrustig.
De dokter treedt binnen; een zacht en onderdrukt gefluister is het gevolg van zijne komst. Willem luistert, maar kan weinig verstaan; hij spant zich in, alsof die zachte woorden hem de oplossing moeten geven van het raadsel dat hem bezig houdt; hij vangt een woord op, dat als een flauwe lichtstraal dringt door de nevelen die zijn verstand omringen: het woord ‘sterven’. Het woord dringt tot hem door, zonder dat hij goed begrijpt wat het beteekent; het dringt zich aan hem op, zoodat hij het niet kan vergeten. Het is de stroohalm, waaraan zijn wegzinkende geest zich vastklemt, om weer tot bewustzijn te geraken. Wat beteekent het? Van wien wordt het gezegd? Wie moet er sterven?
Feestvreugde omringt hem, lichten schitteren en stralen, vriendelijke, vroolijke gestalten zweven om hem heen. Geestige scherts of verheven ernst klinkt in woorden en gedichten. Welluidende tonen ruischen door de feestzaal en voeren de ziel met zich mede naar een hemel van licht en geluk. Maar waarom staat die sombere, droefgeestige gestalte daar weêr, en wenkt hem haar te volgen, te volgen uit het licht en de vreugde naar een donker, onbekend verschiet? Is hij het dan
| |
| |
die moet sterven? Is hij het van wien dat woord daareven is gezegd? Weer ruischt de muziek vroolijk en opgewekt. De bonte menigte wemelt en verdringt zich. Maar hij treedt in het midden van de zaal; alles zwijgt, alles luistert. Hij verheft zijne stem en allen hangen aan zijne lippen. Hij beheerscht de harten zijner hoorders, hij leidt ze, hij voert ze waarheen hij wil. Hij spreekt uit wat hij in de eenzaamheid heeft gedacht en gevoeld; wat slechts de muren van het stille kamertje hebben vernomen, brengt hij naar buiten onder de menschen; hij ziet dat hij begrepen wordt; hij leest sympathie en bewondering op menig gelaat. Dit is leven! Hij heeft het gevoeld, één oogenblik, één zalig oogenblik slechts, maar hij heeft toen begrepen, dat het zich herhalen zal, dat het een beeld is van de toekomst die hem wacht; als hij zich wijdt aan het werk dat hij lief heeft. En nu? weder wenkt de witte hand, weer hoort hij het vreeselijke woord: sterven! Hij weet nu wat het beteekent: hij zal zijn werk moeten nederleggen, nu hij het nauwelijks begonnen is; hij zal zich zijn kracht zien ontnemen, nu hij haar pas heeft leeren waardeeren. Hij heeft gehoopt, dat zijn leven nuttig zou zijn op aarde; hij heeft gebeden dat het anderen tot een zegen mocht zijn; hij heeft gedankt voor de gave die hij ontving, omdat hij gevoelde hoe zij hem sterk zoude maken in den strijd tegen zonde en laagheid. En nu begrijpt hij, dat al dat wenschen, al dat bidden ijdel is geweest, en dat het einde, dat het antwoord op alles zal zijn: een donker, koud, vroegtijdig graf. Zijn geheele ziel komt in opstand tegen dat denkbeeld; hij worstelt er tegen, hij kan er niet in berusten. Hij wendt zich heen en weder op zijn leger; vermoeidheid en nachtwaken hebben de oogen van zijn
verpleger gesloten, zoodat hij niets vermoedt van den strijd die naast hem gestreden wordt. Weer verwart de koorts het brein van den kranke; schitterende lichten dwarrelen voor zijne oogen en verheffen zich als vlammen vuurs. Daverend handgeklap, jubelende kreten van toejuiching dringen in zijn oor, en daar doorheen klinkt als een schrille wanklank de kreet: sterven! sterven! Hij kan het niet verdragen, hij drukt de klamme hand tegen het brandend hoofd en smeekt God om genade en hulp.
En ziet! het wordt stiller, de woeste tonen verflauwen en zwijgen, zacht straalt het maanlicht neder van den hoogen hemel en stort troost uit in het arme gepijnigde hart. Een plechtige muziek ruischt, eerst zwak, dan duidelijker en duidelijker,
| |
| |
alsof ze van boven werd gezonden en door engelenstemmen overgebracht. De zieke luistert en luistert. Verstaat hij de woorden van het schoone lied? Ja, hij kent ze, zij dringen tot in zijn ziel door. Het is de lofzang dien hij dien avond hoorde, de lofzang door de engelen aangeheven, om de oproerige geesten te brengen tot onderwerping aan Gods bevel en tot berusting in zijn wil.
Hij herhaalt de woorden bij zich zelf, stil en biddend, en het wordt kalmer in hem.
‘Buiten Godt is 't nergens veilig,
Heiligh is het hoogh gebodt,
Zijn geheimenis zij bondigh,
Men aanbidde zijn bevel.’
Hij zegt ze over, zij brengen hem troost; berusting en vrede dalen neder in zijn gemoed, als een verkwikkende regen nedervalt op eene heete verschroeide vlakte. Hij bidt dat hij kracht moge krijgen om zijn lot te dragen, wat het ook zij. Hij bidt dat zijn gansche ziel moge instemmen, als zijne lippen nogmaals en nogmaals de laatste woorden van het lied herhalen:
‘Al wat Godt behaeght, is wel.’
De maan staat hoog aan den helderen hemel en waakt over de menschheid. IJs bevloert de stroomen, sneeuw bedekt de velden en bosschen als een wit, koud lijkkleed. De stille muren van het kleine kamertje hebben een droevig schouwspel gezien: het vroegtijdig einde van een jong, schoon leven. Hij is niet alleen gestorven. Zijn oude vriend was bij hem en ook die vreemde vrouw, die hem eens zoo verschrikte. ‘Laat mij u oppassen nu gij ziek zijt,’ heeft ze toen gezegd, even als vroeger. ‘Gij hebt geen moeder meer.’
Hij heeft het goed gevonden; nadat hij dien grooten strijd heeft gestreden, nadat hij vrede heeft gevonden bij een lot dat hem eens zoo vreeselijk toescheen, is hem alles goed. Sedert die oude vrouw verscheen, is het nog rustiger in hem geworden; veel van wat hem vroeger duister was, werd hem door haar helder en licht. Zij heeft hem vreemde dingen verhaald. Van een vader heeft zij hem gesproken, die hard werkte en
| |
| |
spaarde voor zijn kind, omdat hij gevoelde dat hij het spoedig zou moeten verlaten. Van een oom heeft zij hem verhaald, die door dien vader vertrouwd werd, maar hem bedroog, zijn geld aanwendde tot eigen voordeel en het kind arm en alleen de wereld liet ingaan. Zij heeft het hem verteld onder tranen en snikken en uitingen van wilde smart, alsof zij deel had aan de daad van dien inhaligen man, maar hij heeft haar hand gegrepen en haar getroost.
‘Mijn arme vader!’ heeft hij gezegd. ‘Zijn werk is vruchteloos geweest, maar het doet mij nu toch goed, te weten dat het zijne schuld niet was, dat ik zoo achterbleef. Misschien was ik sterker geweest, of had ik langer geleefd, als ik mij meer had kunnen ontzien, of er in mijne jeugd meer zorg voor mijne gezondheid was gedragen, maar dat alles is nu voorbij. Ik zou mijn oom niet gaarne terug willen zien; ik ben bang dat er bitterheid zou zijn in de woorden die ik tot hem sprak; maar zeg hem, dat ik hem vergeef, ook om u,’ gaat hij voort tot de oude, ‘ter wille van uwe liefde en zorg.’ Hij tracht te vergeten wat hem nog aan de aarde hecht; hij tracht te denken aan het leven dat hem wacht, dat leven zoo vol raadselen en onzekerheid voor den armen onwetenden sterveling hier beneden, maar dat hij zich zoo gaarne schoon en heerlijk voorstelt. Zou dáár, van den boei van een zwak ziekelijk lichaam ontslagen, zijn bevrijde geest de vleugelen mogen uitslaan? Zou het hem vergund zijn, dáár te woekeren met de gave, hier zijn ongeluk, en toch, hij alleen weet in welke mate, zijne zaligheid? Hij weet het niet - hij hoopt - hij bidt.
Een wensch heeft hij nog op de wereld: dat hij bericht moge krijgen van zijn werk. Hij wilde zoo gaarne voor zijn dood weten, of het waardig gekeurd is, de wereld in te gaan, of hij het doel zal bereiken waarvoor hij het geschreven heeft, om gelezen te worden en goed te doen. In koortsachtige spanning wacht hij elken avond het post-uur af, maar wordt telkens teleurgesteld. Weer daalt de nacht; hij voelt zijne krachten verminderen; hij begrijpt dat hij ook dezen wensch aan hooger wil moet ten offer brengen; hij tracht te danken voor hetgeen hij ontving, zonder dat hij het vroeg: de vriendschap van dien man die hem het sterven zoo zacht en gemakkelijk maakt, en de liefde van die oude vrouw, wier geluk er in bestaat, hem te verzorgen en goed te doen. Zijn glimlach is rustig en kalm als hij afscheid van hen neemt. De nederdalende sneeuwvlok- | |
| |
ken bedekken, als met een zacht wollig kleed, het graf waarin liefhebbende handen hem nederleggen.
In de hoofdstraat van het kleine stadje is ook veel veranderd. Het oude winkelhuis zoekt men er te vergeefs. Het is afgebroken; een huisje dat er naast stond, heeft in hetzelfde lot gedeeld en op beider plaats verrijst een nieuw en fraai gebouw met ruime magazijnen en groote spiegelruiten, schitterend verguldsel en kleurige verwen. Niets herinnert aan het oude gezellige achterkamertje, dan eenige veelgebruikte ouderwetsche meubels, die vergeten in een hoekje van den zolder van het groote huis staan. Zachte tapijten, stoelen en sofa's, overtrokken met mollig fluweel, staan daar in hun plaats in de hooge vertrekken beneden. Daar heerschen vroolijkheid en feestvreugde; de geur der kostbare spijzen rijst omhoog en het rinkelende klinken der glazen wordt gehoord bij de feestdronken die den flinken en werkzamen gastheer geluk wenschen met het nieuwe huis, dat zijn ijver en bekwaamheid hebben gebouwd. Ja, wel mag men hem prijzen, den krachtigen man, die daar tegenover zijne dochter aan het hoofd van de tafel heeft plaats genomen. Kwam hij niet als een bedelaar in het stadje en is hij nu niet een van de rijksten? En voor zij zijn huis verlaten, verheffen zijne gasten uitbundig zijn lof, bezien nog eens de ruime vertrekken en magazijnen, wijzen elkaâr op het zware verguldsel op deur- en vensterranden, en zelfs op de fraaie krulletters van den naam boven de deur, en bewonderen en benijden onbepaald.
Simon Slinter is alleen in zijne fraaie vertrekken. Hij heeft zijne dochter weggezonden; hij had haar niet noodig van avond, zeide hij. Dit is trouwens dikwijls het geval; hij heeft meer behoefte aan vroolijkheid en drukte, aan gezelschap dat hem opwindt en hem zich zelf doet vergeten, en zij is een zacht, stil meisje. Hij is in gepeins verzonken, als de deur opengaat en eene oude vrouw binnentreedt, zóó zachtjes, dat zij tot dicht bij hem is gekomen, voordat hij het bemerkt en opziet. ‘Gij hier?’ roept hij toornig en ziet de kamer angstig rond, maar er is niemand die hem verraden kan. Om geheel zeker te zijn, gaat hij naar de deur en wil die afsluiten. ‘Laat dat!’ zegt de vrouw gebiedend. ‘Gij hebt het recht niet meer om u
| |
| |
voor mij te schamen!’ Hij ziet haar aan met klimmende verbazing, maar hij gehoorzaamt haar en laat den sleutel los. ‘Wees niet bang dat ik u verraden zal, Benno!’ gaat zij voort. ‘Niemand heeft ooit geweten wie ik was, niemand zal dat ooit weten. Ik doe iets wat ik nooit te voren deed, ik kom in uw huis zonder uw vergunning of voorkennis, ik waag het u toe te spreken met uw eigen naam. Gij begrijpt dat ik een reden daartoe moet hebben.’ Haar stem is zachter geworden; er blinkt zooveel weemoed en droefheid uit, dat hij het hoofd buigt en naar haar luistert.
‘Hoe zal ik zeggen wat ik te zeggen heb?’ vervolgt ze. ‘Welke woorden zal ik gebruiken? Mijn bloed, mijn leven zou ik willen geven om het tot een leugen te maken. Maar het is waar, verschrikkelijk, vreeselijk waar, en het moet gesproken worden.’
‘Ik begrijp niet wat ge wilt,’ zegt Slinter ongeduldig. ‘Zijt gij hier gekomen om mij op uw wartaal te onthalen?’
‘Ware het wartaal, Benno!’ zegt de vrouw treurig, en strenger gaat ze voort: ‘Maar wat het zij, gij zult het aanhooren en luisteren naar wat ik te zeggèn heb; dan kunt ge doen wat gij wilt; ik zal heengaan, gij zult geen last meer van mij hebben. Zie, Benno! Jaren geleden kwam er eene vrouw in dit land, zij kwam uit het zuiden, uit het land van lachende valleien, vol bloemen en zonnegloed, en ze vond het hier kaal, dor en vlak, ze huiverde van de koude. Zij kwijnde, zij zou gestorven of weggegaan zijn, als zij hier niet een man had leeren kennen en liefhebben. Toen was zij gelukkig in de moerassige vlakten, en de kille sneeuwvlokken werden dierbaarder aan haar hart dan de oranjebloesem van haar vaderland.’
‘Ik weet het! ik weet het!’ pruttelt Slinter ongeduldig.
‘Gij weet het,’ gaat Lida voort, ‘gij weet ook hoe zij leed, na dien korten droom van zaligheid. Gij weet hoe zijn liefde een leugen was en zijn eed bedrog; gij weet hoe hij haar verliet. Zij bleef op hem wachten, hopend en biddend dat hij terugkeeren mocht, maar dat gebeurde niet. Hij liet haar alleen, en al de liefde, waarvoor haar hart vatbaar was, droeg zij over op zijn kind. Gij weet hoe zij het knaapje verzorgde, hoe zij voor hem werkte en zwoegde, hoe zij vaak, in nachten, onstuimig als deze, hare eigene kleederen gaf om hem te dekken. Benno! herinnert gij het u? Het was een gelukkige tijd.’
‘Ik herinner mij, dat zij het kind van zich afzond,’ zegt
| |
| |
Slinter wrevelig, ‘hoe vreemden het opnamen en verzorgden en het leerden werken om te worden wat hij nu is.’
‘Toen het kind ouder werd,’ gaat Lida voort, zonder op zijne woorden acht te slaan, ‘bemerkte zijne moeder, dat zijn hart zich van haar aftrok; zij zag dat hij eerzuchtig was, en dat hij meer gaf om geld en weelde dan om haar. Hij wilde iets worden in de wereld, en zij begreep, dat, wat hij ook zou ondernemen, het mislukken moest als zij bij hem bleef. Daarom liet zij hem van zich gaan; het kostte haar menigen strijd, menigen traan, maar hij begreep het niet. Zou hij haar later zoo behandeld hebben, Benno! zou hij haar zoo van zich afgestooten hebben, als hij begrepen had hoe toen haar hart bloedde?’
‘Waartoe dient dit alles?’ vraagt Slinter; ‘ik begrijp niet, waarom gij dit vertelt.’
‘Het hart wil een klager hebben,’ zegt de oude vrouw, ‘ik heb er sedert lang geen gekend. Zoo mijn klacht u lang valt en u verveelt, heb dan geduld met mij; het is voor de laatste maal dat ik tot u kom. Eens, in hare eenzaamheid, hoorde de vrouw dat haar zoon schulden had gemaakt; hij had te veel gewaagd en daarbij verloren; hij was op het punt om ongelukkig te worden. Zij ging naar een kastje waar zij eenige juweelen bewaarde die zijn vader haar vroeger gegeven had, maar die zij niet meer had willen zien of aanraken, sedert hij haar verliet. Nu nam zij ze en verkocht ze, en ging met het geld naar haar zoon. Maar hij wees haar af en zeide, dat hij rijk en gelukkig was; hij wees zijne moeder af, ging naar den zoon van zijn weldoener die lag te sterven en stal het geld dat hij voor zijn kind had gespaard.’
‘Vrouw!’ schreeuwt Slinter, ‘wat zegt gij? Hoe weet gij het? Weet iedereen het?’
‘Benno! Benno! waarom deedt gij dat?’ gaat Lida droevig voort. ‘Ik had het geld bij mij dat u kon redden vóór gij u zoo vergreept. Het zou mij zoo gelukkig gemaakt hebben als gij het van mij aangenomen hadt. Ik wist niet dat gij het geld zoudt stelen, toen ik u op de trap naliep en in het kamertje bespiedde. Ik zag alleen dat het er was, en later bij het gezicht van de armoede van uw neef, begreep ik wat gij er mede gedaan hadt. O waarom heb ik het toen niet begrepen? Maar ik durfde haast niet tot u te spreken; gij waart zoo trotsch en zoo hard!’
‘Gij hebt gelijk,’ zegt Slinter, ‘het was verkeerd van mij,
| |
| |
maar ik wil alles goed maken; ik kan het doen, want ik ben nu heel rijk; in den laatsten tijd ben ik gelukkig geweest. Ik zal mijn neef alles vergoeden; hij kan leeren, hij kan studeeren, hij mag doen wat hij wil.’
‘Te laat! te laat!’ roept de vrouw in wanhopige droefheid. ‘Het is niet meer te herstellen, het is niet meer goed te maken, nooit! nooit! De knaap is dood! Hij heeft zich overwerkt, hij is ziek geworden, hij is gestorven! O God! o God! Dat mijn zoon dit doen moest, dat ik hem heb kunnen redden, en dat hij niet heeft gewild!’
De sterke man wankelt en zinkt neer. ‘Moeder! Moeder!’ roept hij voor het eerst sedert zoovele jaren. ‘Moeder! wat moet ik doen?’
De oude vrouw vergeet wat zij zelve geleden heeft als zij haar kind zoo ziet. Zij streelt met haar bruine, vermagerde hand zijn haar. ‘Bid om vergeving,’ zegt ze, ‘wij hebben beiden veel misdaan; ik ook tegen u dat ik u van mij liet gaan; maar ik deed het uit liefde, dat weet God.’
‘Heeft Willem het geweten vóór hij stierf?’ vraagt Slinter.
‘Ik moest het hem zeggen òm zijn hart gerust te stellen omtrent zijn vader,’ is het antwoord. ‘Maar niemand was er bij, toen ik het deed, en nu hij dood is, weet niemand het dan gij en ik.’
‘Goddank!’ zegt Slinter uit den grond van zijn hart. Hij heeft in zich zelf overlegd, wat de menschen zeggen zouden als alles bekend werd. Het weegt zwaarder bij hem, geschandvlekt voor de wereld, dan voor God te staan.
Zijne moeder bemerkt het en staat op.
‘Gaat gij nu al weg?’ vraagt Slinter. ‘Laat gij mij zoo achter?’
‘Ik moet vertrekken,’ zegt Lida; ‘onze wegen moeten zich weer scheiden zooals tot hier toe. De weelde en de pracht van dit huis stuiten mij tegen de borst. Daarbij, zou men niet iets gaan vermoeden, als ik bleef? Alles moet nu maar verborgen blijven.’
Hij ziet haar aan, maar houdt haar niet terug.
‘Geef mij een kus, Benno!’ zegt ze met bevende stem. ‘Geef uwe moeder een kus! bedenk dat ik oud en zwak ben, dat ik u wellicht niet zal wederzien.’
Hij buigt het trotsche hoofd naar haar toe en zij omhelst hem lang en innig; dan verlaat ze hem als een veranderd man.
‘Hij gaat gebukt onder zijn geld!’ zeggen de menschen
| |
| |
spottend als zij zijne gebogen gestalte zien. Wisten zij eens, hoe diep!
't Is lente. Overal schieten de kleine teere grasscheutjes op, overal beuren de heldere, vroolijke bloempjes de kopjes omhoog. De oude knoestige linde boven Willem van Dalse's graf tooit zich met zachte lichtgroene blaadjes, en doet, zóó versierd, de menschen denken aan een grijsaard, die glimlachend de dagen van zijn jeugd herdenkt. De oude kapitein zit er onder met een geopenden brief voor zich. De gedichten van zijn vriend zijn uitgegeven en hebben hun weg door de wereld gevonden. Het doel van den schrijver is bereikt: ze hebben menige zwakke gesterkt, menig vermoeid hart verkwikt.
De oude kapitein wischt zich een traan uit het oog. ‘De zaaier heeft het zaad uitgestrooid,’ zegt hij bij zich zelf; ‘toen het opkwam en groende, heeft hij zich ter rust gelegd, en hij heeft niet geweten hoe zijn werk heerlijke vruchten droeg. Had hij het mogen beleven, had hij het mogen zien!’
En met een blik op den helderen, lichtenden hemel boven hem voegt hij er bij: ‘Wie weet!’ |
|