De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
Suriname.Het tijdperk van rust waarin de voorname vraagstukken, die onze Oost-Indische bezittingen gelden, zijn ingetreden, eene rust die naar alle waarschijnlijkheid slechts tijdelijk zal zijn, verlost ons niet van koloniale kwestiën. Hebben wij ter wille van Curaçao thans een geschil met Venezuela, het is slechts een lichte nevel, die aan den westelijken horizon te zien is. Maar zij is niet te vergelijken met de donkere wolk, welke over Suriname hangt, en die niet zonder reden de gemoederen verontrust en beangstigt. Daar toch zijn wij genaderd tot eenen toestand, die ons de ernstige vraag voorhoudt: wat wilt gij, helpen of loslaten? Wanneer wij nagaan hoe noode wij overgegaan zijn tot de loslating onzer bezittingen aan de kust van Guinea, hoevele in den lande daarin een voorbode zagen van onzen naderenden ondergang als koloniale mogendheid, hoeveel sterker de banden zijn die ons aan Suriname hechten, hoe wij aan dit land eene schuld hebben, slechts ten halve voldaan bij de afschaffing der slavernij, dan meen ik te mogen zeggen: het denkbeeld van loslaten moet ter zijde gesteld worden, onze eer gedoogt dit niet. Er blijft ons geene andere keuze over dan te helpen. Maar dan ook niet ten halve, maar geheel en afdoende. Ik zal trachten in deze bladzijden aan te toonen, wat er ontbreekt, en waarin geholpen moet worden. Draagt mijn geschrift de kenmerken dat ik de kolonie bij eigen aanschouwing niet ken, ik vertrouw dat het evenzeer de overtuiging zal geven van mijne warme belangstelling in het heil van Suriname. De taak welke ik mij gesteld heb, is mij gemakkelijk gemaakt door de vele en dikwerf uitmuntende geschriften, welke in den laatsten tijd door deskundigen over Suriname zijn verspreid, door de kennisname van de koloniale verslagen en van die der zittingen der koloniale Staten en eindelijk door de ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
gelijking met de aangrenzende Engelsche kolonie Demerary, welke in bijna alle opzichten eenen uitstekenden leiddraad geeft, door de ervaring aldaar zoo ruimschoots opgedaan. Tot recht verstand der zaak ook voor hen die de Surinaamsche toestanden niet kennen, acht ik het wenschelijk in eenige details te treden, zoowel van geographischen als van statistischen en historischen aard. Suriname is een deel van de uitgestrekte landstreek, welke benoorden den evenaar tusschen de mondingen der beide groote stroomen van Zuid-Amerika, de Orinoco en de Amazonen-rivier ligt, en in zijn geheel Guyana geheeten wordt. Het meest oostelijk gedeelte behoort tot Brazilië, het meest westelijke tot Venezuela; daar tusschen in liggen Fransch-, Nederlandsch- en Engelsch Guyana, koloniën die reeds van verscheidene eeuwen dateeren en dikwijls van souverein gewisseld hebben. Op ongeveer 20 uren afstands van de kust wordt het terrein bergachtig en verheft zich langzamerhand tot een tamelijk hoog gebergte, op sommige punten tot 2250 meter boven de zee. Van den voet van dit gebergte af verder landwaarts in is het land weinig bekend, en heeft althans voor het oogenblik voor de bezitters weinig waarde. Bedekt met groote bosschen, strekt het alleen tot verblijf aan eenige Indiaansche stammen en Boschnegers, afstammelingen van vroeger ontvluchte slaven. Van het gebergte naar de kust gaande, ontmoeten wij eerst een heuvelachtig, eenigszins golvend terrein, dat zich in doorsnede ongeveer 80 voeten boven de zee verheft. Dan volgt er eene uitgestrekte vlakte van alluvialen grond, die zich tot aan de kust uitstrekt, en als het ware voortgezet wordt door modderbanken tot ver in zee. Zonder twijfel spoelde eenmaal de Oceaan tot aan den voet der bergen, en heeft zich de bodem langzamerhand gevormd door de afzettingen uit de rivieren die uit het gebergte nederdalen. In deze vlakte die zich niet of zeer weinig boven het oppervlak der zee verheft, bevinden zich de nederzettingen der Europeanen, op de kaart slechts eene smalle strook langs de kust vertegenwoordigende. En ook van dit gedeelte is nog slechts een klein onderdeel in cultuur. In Nederlandsch Guyana liggen de plantages langs de groote rivieren en de daarin uitmondende kreeken of kleinere stroomen verspreid, echter nergens verder dan eenige uren landwaarts in. De gesteldheid van den bodem maakt het noodzakelijk, dat zij zoowel tegen het zeewater, dat met vloed en vooral met hoog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
getij de rivieren binnendringt, als tegen het regenwater dat in de natte jaargetijden uit de hoogere streken afdaalt, beschermd worden. Vandaar dan ook dat de plantages in den regel even zoovele polders zijn, met behoorlijke waterkeeringen en uitloozingen, in dit opzicht veel overeenkomst hebbende met groote gedeelten van Nederland. De bodem op deze wijze in cultuur gebracht, is bij uitnemendheid vruchtbaar. Volgens deskundigen overtreft die van Suriname aan rijkdom die van de naburige koloniën Demerary en Cayenne, welke landen overigens wat formatie aangaat geheel onder dezelfde omstandigheden verkeeren. Het niet bebouwde gedeelte der lage landen is een uitgestrekt moeras, gedurende den regentijd veeltijds met water bedekt, en voorzien van eenen weligen plantengroei, van boom- en struikgewas, die als het ware een ondoordringbaar geheel vormen. Het jaar is verdeeld in twee droge en twee regentijden. Het lange regensaizoen begint in het midden van April en eindigt in Augustus, het korte duurt de maanden December en Januari. De thermometer varieert van 75 tot 90o en wijst aan de kust eene gemiddelde warmte van 81o aan. De communicatie is geheel aan het vervoer te water overgelaten; de groote rivieren die meerendeels tot 8 à 9 uren van de kust voor zeeschepen bevaarbaar zijn, en verder op voor kleine vaartuigen, vormen de handelswegen. Vervoer te land bestaat er niet: ver uiteengelegen gedeelten der kolonie moeten hunne gemeenschap vinden door de rivieren en verder over zee. De voornaamste rivier, aan welke ook onze hoofdstad Paramaribo ligt, is de Suriname, naar welke veelal de geheele kolonie genoemd wordt. Zij vormt als het ware de hartader des lands en aan haar en hare vertakkingen, de Commewijne en de Cottica, liggen de meeste plantages. Verder westelijk vinden wij de Saramacca en de Coppename, vervolgens Coronie aan de zeekust gelegen, terwijl de Corantijn onze westelijke grens naar de zijde van Britsch Guyana vormt. Aan de monding dezer rivier ligt Nieuw Rotterdam of Nickerie, waar ook nog een klein aantal plantages gevonden worden. Onze oostelijke grens is de rivier de Marowijne, die ons van Fransch Guyana scheidt, terwijl de zuidelijke grenzen naar de Braziliaansche zijde niet met juistheid zijn aangegeven. De geheele oppervlakte onzer bezitting wordt op 2800 □ geogr. mijlen begroot, van welke slechts eenige weinige in cultuur gebracht zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
De werkkrachten in de kolonie bestonden, zoo als bekend is, in vroeger tijden uit negerslaven. In de twee vorige eeuwen werden bij gebrek aan eene inheemsche bevolking geregeld negers uit Afrika aangevoerd, die door de planters werden aangekocht. Elke plantage bezat eene meer of min aanzienlijke negermacht, en het was alleen door den gestadigen aanvoer dat deze op de vereischte hoogte werd gehouden. Sedert het jaar 1808, toen de nieuwere begrippen omtrent het onmenschelijke der slavernij begonnen te ontstaan, werd de aanvoer verboden, en men moest zich voortaan behelpen met de bestaande negermacht en de kinderen der slaven in de kolonie geboren. Vandaar dat de bevolking gestadig achteruitging en langzamerhand door gebrek aan handen inkrimping van plantages noodzakelijk werd. Van sommige werd de negermacht verkocht, van andere op verschillende plantages geconcentreerd, wanneer de eigenaar daartoe door het bezit van meer dan eene plantage in staat was. Het aantal plantages bedroeg in 1796 509 en daalde in 1854 tot 235. De geheele bevolking bedroeg in
In 1834 kwam de vrijverklaring der slaven in Britsch Guyana, gemeenlijk Demerary geheeten, tot stand, en van dat oogenblik wist men in Suriname dat dit voorbeeld vroeg of laat zoude moeten gevolgd worden. Dit vooruitzicht veroorzaakte dat men huiverig werd nieuwe zaken aan te vatten, en dat de kapitalen zich langzamerhand aan de kolonie begonnen te onttrekken. Want alras bleek het in Demerary dat men geen geregeld werk van de vrijgemaakte slavenbevolking meer kon verwachten en dat de kolonie te gronde zou gaan, wanneer er op andere wijze geene hulp kwam opdagen. De geschiedenis van Demerary sedert de emancipatie is te leerzaam voor de juiste beschouwing van die van Suriname, om ze niet in korte trekken weer te geven. Had men de ervaring aldaar opgedaan, weten ten nutte te maken, men zoude niet in den treurigen toestand geraakt zijn waarin Suriname nu verkeert. Ook in Demerary bestonden de werkkrachten in het begin dezer eeuw geheel uit negerslaven, die, even als in Suriname, op plantages arbeidden, in ongeveer dezelfde culturen als die van suiker, koffie, rum, cacao, enz. In 1808 werd de slavenhandel afgeschaft, maar tot 1814 werden er van tijd tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
tijd slaven ingevoerd. In 1817 bedroeg het aantal slaven nog 101,712, welk getal in 1834, het jaar der emancipatie, tot 82,824 verminderd was. Men schreef dezen teruggang der negerbevolking toe eensdeels aan de heillooze gevolgen der slavernij zelve, anderdeels aan de onevenredigheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke bevolking. Op de opheffing der slavernij volgde een leertijd (apprenticeship) van 4 jaren, in hetwelk de geëmancipeerden onder staatstoezicht verplicht waren werkovereenkomsten aan te gaan. Dit tijdstip eindigde den 1sten Augustus 1838, en spoedig daarna gaven de meeste negers van jeugdigen en middelbaren leeftijd het werk op. Zij verlangden nu inderdaad vrij te zijn, welk denkbeeld voor hen vereenzelvigd was met niet werken. Zij vestigden zich op kleine stukken gronds, meest aan de bovenrivieren, op welke zij eenige aardvruchten teelden en eenig gevogelte kweekten, bouwden ellendige hutten en hielden zich met vischvangst bezig. Van het telen van stapelproducten voor den uitvoer was geen sprake meer, en van lieverlede vervielen zij tot armoede door luiheid en onverschilligheid. Reeds den 8sten October 1838 achtte de Gouverneur het noodzakelijk de bevolking bij proclamatie te vermanen wegens haren ongeregelden arbeid, hare luiheid en onbestendigheid, evenwel zonder eenig gunstig gevolg. Nog in hetzelfde jaar werd eene wet afgekondigd tot wering der vagabondage. Weldra zagen de planters in, dat zij te gronde zouden gaan, zoowel door gebrek aan geregelden arbeid, als door de buitensporig hooge loonen, die degenen die aan het werk bleven vorderden, en hunne aandacht werd toen gevestigd op de immigratie van elders. Gedurende eenige jaren werden daartoe pogingen door hen in het werk gesteld, en hoewel men eenige arbeiders aanvoerde, kon men over het geheel zeggen dat zij mislukten. Het bleek dat de werving en aanvoer van arbeiders geene zaak was die gelukken konde, zoolang zij in handen van particulieren was. Op de bezwaren daaraan verbonden zal ik later terugkomen. Genoeg zij het te zeggen, dat de kolonie achteruitging zoowel in productie als in algemeene welvaart; dat zij, even als Suriname thans, in eenen toestand van kwijning verkeerde, totdat de Regeering zelf de taak der immigratie in handen nam. In 1852 werd tot dat doel eene leening gesloten van £ st. 250,000, en later nog eene van £ st. 300,000, onder guarantie der Britsche Regeering. Eerst werd het stelsel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
van premiën op den aanvoer van immigranten gevolgd, doch de zaak kan eerst geacht worden behoorlijk in werking gekomen te zijn met de oprichting van het onder afzonderlijk beheer staande immigratiefonds. Van het jaar 1860 af, toen de immigratie met kracht werd hervat, begon de productie geregeld te stijgen en bedraagt thans meer dan het dubbele van die vóór de afschaffing der slavernij. De kolonie is in eenen bloeienden toestand, de handel en het verkeer zijn groot, zij bezit reeds spoorwegen, terwijl stoomvaart- en telegraaflijnen haar verbinden met de overige beschaafde wereld. Ook de financiën zijn in gezonden staat, en de uitgaven worden volkomen uit de inkomsten bestreden, zonder eenig subsidie uit het moederland, terwijl er geen belasting op den uitvoer der stapelproducten geheven wordt. In eenige cijfers wensch ik het voorgaande duidelijk te maken. De productie van suiker, het hoofdartikel van uitvoer, bedroeg in het laatste viertal jaren vóór de afschaffing der slavernij
De waarde van den in- en uitvoer bedroeg in de jaren
In het jaar 1872 bedroegen de inkomsten der kolonie 449,080 £ st., en de uitgaven 391,219 £ st., de openbare schuld bedroeg 441,492 £ st.. Sedert de opheffing der slavernij in 1834 tot in 1872 zijn er in het geheel aangevoerd ruim 160,000 vrije arbeiders, waarvan 80,000 uit Britsch-Indië, de overige uit West-Indië, Madeira, Afrika en China. Van Chineezen zijn er in het geheel slechts 12,600 aangevoerd, en in de laatste jaren komt de hoofdaanvoer uit Britsch-Indië, vooral uit de dichtbevolkte provincie Bengalen. De geheele bevolking bedroeg in 1871 193,491 zielen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
buiten de Boschnegers en Indianen, van welke het aantal op 10 à 20 duizend geschat wordt. Van deze bevolking waren
Van de arbeiders uit Britsch-Indië, die voor den tijd van 5 jaren geëngageerd worden, is slechts een klein gedeelte derwaarts teruggekeerd. Aan het einde der 5 jaren kunnen zij voor hunne eigene rekening teruggaan, en wanneer zij zich op nieuw voor 5 jaren verbinden, hebben zij na afloop der 10 jaren recht op vrijen terugvoer. Van 1851 tot 1870 werden 65,000 koelies uit Britsch Indië aangevoerd, van welke er 7000 zijn teruggekeerd. In het tienjarig tijdvak van 1863 tot 1872 zijn er van de immigranten naar Britsch-Indië teruggekeerd 3897, welke met zich medevoerden een bedrag van 527,500 dollars aan geld, behalve wat zij aan juweelen bezaten, een bewijs dat voor hen die behoorlijk arbeiden, de gelegenheid tot sparen ruimschoots bestaat. Dat het verblijf in de kolonie Demerary velen goed bevalt, kan men afleiden uit het feit, dat er op 31 December 1873 14,000 immigranten waren die zich slechts behoefden aan te melden om vrijen terugvoer naar hun vaderland te erlangen, die daarvan geen gebruik hadden gemaakt en er de voorkeur aan gaven te blijven waar zij waren. In den eersten tijd was de sterfte onder de nieuwaangekomen immigranten uit Britsch-Indië zeer groot. Men meende aanvankelijk dat de immigratie dientengevolge niet mogelijk was; vandaar dat de aanvoer gedurende 5 jaren (1846-50) geheel stilstond, tot er eindelijk op nieuw eenige pogingen werden aangewend, welke met beteren uitslag werden bekroond. Geleidelijk is de sterfte onder doeltreffende maatregelen zeer verminderd, en deze bedroeg over het jaar 1873 onder hen die onder werkovereenkomsten arbeidden, 1.36 pCt., onder de anderen 1.99 pCt. De ziekten en de sterfte blijven steeds het grootste onder de nieuw aangekomenen gedurende den tijd der acclimatisatie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
De geschiedenis van Demerary resumeerende, kan men zeggen, dat het den moeielijken tijd, die op de afschaffing der slavernij volgde, na veel strijd, zegevierend doorworsteld heeft, en dat het daarop terug kan schouwen als een verleden, dat vele wijze lessen voor de toekomst gegeven heeft, en gestrekt heeft om den bloei der kolonie op hechtere grondslagen dan die van weleer te bouwen. Bemoedigend is dit resultaat met het oog op Suriname, dat eerst dertig jaren later dienzelfden strijd begonnen heeft: het leert ons niet te wanhopen, al zijn de tijden die wij te midden van dien strijd beleven, ook nog zoo somber. Gaan wij nu de geschiedenis van Suriname na, dan vinden wij bijna overal dezelfde verschijnselen als in Demerary, en kunnen wij ons alleen verwonderen dat men met zulk een voorbeeld voor oogen, niet meer de lessen der ervaring geraadpleegd heeft. Gelijk reeds gezegd is, wist men, toen in 1834 de slavernij in Demerary werd opgeheven, dat Suriname te eeniger tijd volgen moest. Vandaar dat men huiverig was nieuwe kapitalen aan de kolonie toe te vertrouwen, in de onzekerheid, die de toekomst met zich bracht. Het geheele tijdperk van 1834 tot 1863 is dan ook een van langzamen achteruitgang. Nadat onder verschillende Ministeriën, onder den Minister Mijer in 1856, Rochussen in 1858/59, ontwerpen tot afschaffing der slavernij waren ingediend, die echter onafgedaan bleven, kwam eindelijk in 1861/1862 onder den Minister Loudon een ontwerp te berde, dat later onder het Ministerie Uhlenbeck gewijzigd werd aangenomen. Het ontwerp Loudon droeg de kenmerken van zorgvuldige studie; voorgelicht door mannen van ervaring als de heeren van der Gon Netscher, Schimpff en Elzevier, had de Minister begrepen dat de bemoeiing van den Staat niet moest ophouden met de afschaffing der slavernij, maar dat daarnaast bovenal noodig was eene krachtige bevordering der immigratie, en wel door de zorg van staatswege. Er was behalve de 14 millioen welke voor schadeloosstelling der eigenaren bestemd was, eene som aangevraagd van 3 millioen gulden, die de Regeering in staat moest stellen om immigranten aan te voeren, in de overtuiging dat de pogingen, door particulieren tot hetzelfde doel aan te wenden, mislukken moesten. Ongelukkigerwijze werd bij de behandeling der wet in 1862 door den heer van Bosse een amendement voorgesteld, waarbij in plaats van de staatszorg voor den aanvoer van arbeiders, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
het initiatief van particulieren gesteld werd, die daartoe door het uitloven van premiën van staatswege zouden aangemoedigd worden. Het bedrag van ƒ 3 millioen werd te gelijker tijd tot ƒ 1 millioen gereduceerd. Door de aanneming van dit amendement heeft de kolonie onberekenbare schade geleden, en men kan zonder overdrijving zeggen, dat het grootendeels de schuld draagt aan den tegenwoordigen toestand. Zoo werd dan in 1863 de slavernij in Suriname afgeschaft, en gedurende een tienjarig tijdvak tot 1 Julij 1873 vervangen door een staatstoezicht soortgelijk als dat in Demerary; de vrijverklaarde negers werden verplicht werkovereenkomsten te sluiten, doch waren vrij in de keuze hunner meesters. De gelden die aan de eigenaren der slaven werden toegekend als schadeloosstelling, hebben toen voor een groot deel de kolonie verlaten. Vele plantages waren in schuld geraakt aan kantoren in het moederland, en de gelden uit de emancipatie afkomstig, werden gebruikt om die schulden af te lossen. Andere eigenaren, vooral van plantages in gemeenschappelijk bezit met een groot aantal rechthebbenden, verdeelden de ontvangen penningen, en slechts een klein deel bleef in de kolonie bestemd tot verdere ontwikkeling der productie. De volkomen onzekerheid omtrent den toestand waarin men zoude verkeeren, wanneer het staatstoezicht ten einde zoude zijn, droeg hiertoe veel bij. Men begreep terecht, dat zonder aanvoer van arbeiders de plantages alsdan niet zouden kunnen bestaan. Het neger-element zoude zich zonder twijfel meer en meer aan geregeld werk onttrekken, en men begon er aan te denken, reeds gedurende het staatstoezicht arbeiders aan te voeren. De belanghebbenden deden hun best; zoowel van Madeira als van Barbados beproefde men kolonisten te bekomen. Doch de krachtigste pogingen werden aangewend door de Surinaamsche Immigratiemaatschappij, welke in 1865 opgericht en door mannen van ijver en talent bestuurd, Chineesche werklieden trachtte te engageeren. Maar alras stuitte men op moeielijkheden. Het bleek niet mogelijk te zijn, de hoeveelheid vrouwelijke immigranten, die de wet op 40 pCt. bepaalde, te bekomen. In China waren alleen mannen disponibel. De Regeering onthief de Maatschappij van die bepaling, en het mocht toen gelukken tot 1869 ongeveer 2000 Chineezen aan te brengen. Ten gevolge evenwel van maatregelen in China genomen, voornamelijk met het oog op de vele misbruiken aan den koeliehandel verbonden, hield plotseling de mogelijkheid op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
om dáár arbeiders te engageeren, en omdat Britsch-Indië toen voor ons gesloten was, bleef er voor de Maatschappij niet anders over, dan zich te ontbinden, hetgeen zij deed met eene niet onaanzienlijke opoffering van haar kapitaal. De aangevoerde Chineezen voldeden door hun ijver en hunne intelligentie volkomen, doch daargelaten de bezwaren om ze te bekomen, leverde het gebrek aan vrouwen een hinderpaal op, welke ook voor den vervolge elken aanvoer op groote schaal belet. Het was nu gebleken, dat de immigratie door particulieren onoverkomelijke bezwaren ontmoette in alle landen onder een eenigszins geordend bestuur. Immers de regeeringen der landen, waar men arbeiders wilde werven, vorderden allerlei waarborgen voor de goede behandeling en den eventueelen terugvoer der emigranten, waarborgen welke particulieren hun niet konden verschaffen, en die uit hunnen aard afzonderlijke tractaten en wettelijke regelingen vorderden. Vandaar dat dit alleen kon gevonden worden door onderhandelingen van regeering tot regeering. Zoo was het niet mogelijk uit Britsch-Indië kolonisten te bekomen, voordat de Nederlandsche Regeering de zaak zelf in handen nam en daartoe een tractaat gesloten had. Het ontbrak dan in Suriname ook niet aan pogingen om tot dit doel te geraken. In Januari 1868 werd door een aantal ingezetenen een adres gericht tot de koloniale Staten, om de zaak te bevorderen. Deze zonden op hunne beurt een adres aan den Koning, waarin de noodzakelijkheid van Gouvernements-immigratie werd aangetoond. Op dit adres kwam evenwel geen antwoord. De zaak werd toen op uitnemende wijze in handen genomen door drie leden der koloniale Staten, de Heeren Bosch Reitz, Carstairs en Planteau. Zij deden een voorstel, dat in 1869 in de koloniale Staten in behandeling kwam, waarbij gebruik gemaakt werd van de ondervinding in Demerary opgedaan. Zij verlangden dat de Regeering van het moederland een tractaat omtrent den koelie-aanvoer uit Britsch-Indië met Engeland zoude sluiten; dat de aanwerving en overvoer van staatswege zoude geschieden; dat eene geldleening ten behoeve der kolonie door Nederland zoude gewaarborgd worden, en eindelijk dat er een immigratiefonds op het voorbeeld van Demerary zoude opgericht worden. Tevens bood hun ontwerp nienwe geldelijke offers in den vorm van te heffen belastingen aan, waardoor de lasten der leening door de kolonie zouden gedragen kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
Het voorstel werd met geringe wijzigingen in de koloniale Staten met bijna algemeene stemmen aangenomen, doch mocht de goedkeuring der Hooge Regeering in Nederland niet verwerven. Wel werd in 1872 een tractaat met Engeland gesloten, waarbij de aanwerving van koelies in Britsch-Indië werd toegestaan en waarvan het noodzakelijk gevolg was dat de Regeering het aanwerven en den overvoer der immigranten zelf op zich nam. Doch in stede van een immigratiefonds te vormen, bleef de Regeering bij het oude stelsel van premiën, die aanmerkelijk verhoogd werden. De wijze waarop de Regeering de zaak der immigratie geleid heeft, draagt de schuld, dat zij tot dusver voor de kolonie niet veel heeft opgeleverd. Op uitmuntende wijze is dit aangetoond door den Heer J.A.T. Cohen - Stuart, in zijne voortreffelijke artikelen in den Economist van April en Mei-Juni. De Heer C.S., die door zijne vroegere betrekking van administrateur van financiën in Suriname de geheele immigratiekwestie grondig heeft leeren kennen, wijst de gebreken van het gevolgde stelsel op volkomen duidelijke wijs aan. Ik zal, van zijn geschrift gebruik makende, thans in korte trekken weergeven, waarin het hoofdverschil tusschen het Nederlandsche en het Engelsche stelsel bestaat. In Demerary is in 1863 het reeds meer ter sprake gebrachte immigratiefonds opgericht. Uit dit fonds dat een afzonderlijk beheer heeft, geheel afgescheiden van de koloniale geldmiddelen, en zijne eigene inkomsten bezit, worden alle kosten der immigratie bestreden. Het wordt belast met de kosten van aanwerving, van de ambtenaren daartoe in Britsch-Indië aangesteld, met die van den overvoer, van het verblijf der immigranten in de depots vóór het vertrek en bij de aankomst, en van den eventueelen terugvoer naar Britsch-Indië, en met eenen fictieven post voor de vergoeding door den planter te schenken aan den immigrant als hij van zijn recht op terugvoer geen gebruik maakt. Van deze kosten draagt de kolonie een derde, voor welk bedrag het fonds wordt gecrediteerd. Dan worden als ontvangsten vergoed de invoerrechten op de behoeften der plantages, die beschouwd worden als eene bijdrage van de planters geheven. Het ontbrekende wordt gevonden uit de contractrechten, welke de planters moeten betalen voor het engageeren der arbeiders, welke zij aangevraagd hebben. De rekeningen van het fonds | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
worden elk jaar afgesloten en het voor- of nadeelig saldo op het volgeud jaar overgeboekt. Op deze wijze komt men tot het fixeeren van eene vaste som, welke de planter voor elken door hem bekomen arbeider aan het fonds te betalen heeft. Met de betaling dezer som is hij ontheven van alle verplichtingen omtrent aanvoer en terugvoer. Zij bedroeg in de laatste jaren van 50 tot 90 dollars per hoofd voor immigranten uit Britsch-Indië. De regeling der betaling geschiedt bij aankomst, en niet bij de aanvrage om immigranten. Van de door den planter verschuldidge som moet hij 1/10 in contanten storten en voor het overige promessen teekenen, betaalbaar met de rente in termijnen over verschillende jaren verdeeld. Deze promessen zijn door de wet preferent gesteld boven alle vorderingen ten laste van den planter, zelfs boven hypotheek op zijne plantage. Men gaat daarbij van het juiste denkbeeld uit, dat de hypotheekhouder zelf gebaat is door de nieuwe schuld, omdat de waarde der plantage hoofdzakelijk afhankelijk is van de daarop aanwezige werkkrachten. Hoe weinig zekerheid eene hypotheek verschaft bij gebrek aan werkkrachten, kan men in Suriname bij verkoop van plantages zien. Het is onder dit systeem, dat de aanvoer van arbeiders in Demerary een zoo krachtige hefboom voor den bloei der kolonie geworden is. Geheel anders is het gesteld met het systeem door Nederland in Suriname gevolgd, krachtens de wet van 20 Januarij 1872. De planter moet volgens dit stelsel alle kosten dragen van aanwerving, van aanvoer en terugvoer, van verblijf in depots, onder aftrek alleen van de premiën door de Regeering op den aanvoer uitgeloofd. Deze premiën, welke thans ƒ 150 per hoofd bedragen, zijn in geldelijke toelage meer dan in Demerary gegeven wordt, maar de wijze waarop de betaling van het door den planter verschuldigde geregeld is, maakt het engageeren van arbeiders oneindig bezwarender. Immers de Nederlandsche Regeering vordert door middel der koloniale Regeering, aan wie het beheer der immigratie-aangelegenheid is opgedragen, reeds securiteit bij de aanvrage, hetzij voldoende borgen, hetzij hypothecaire inschrijving. Zij deelt den planter niet mede bij aankomst der immigranten, wat deze hem kosten zullen, maar verlangt voor de vermoedelijke kosten na aftrek der premie betaling in contanten, en hypothecaire inschrijving voor de kosten van terugvoer. Alleen voor hulpbehoevende planters | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
wordt eene uitzondering gemaakt: zij kunnen eerste hypothecaire inschrijving geven voor een gedeelte der aanvoerkosten. Van deze bevoegdheid wordt weinig gebruik gemaakt, omdat een planter voor zijn crediet niet gaarne tot deze klasse gerekend wordt. Het is voor den planter niet mogelijk van de Regeering afrekening te bekomen omtrent de kosten, waarmede verscheidene jaren verloopen. Zijn goed blijft te allen tijde bezwaard met eene onbestemde schuld, die hem verhindert om bij anderen crediet te bekomen, en in elk geval in de onmogelijkheid brengt zijne zaken te vereffenen. Want zelfs in het geval dat hij de kosten tot op den aanvoer voldaan heeft, zoo blijft de verplichting tot terugvoer nog steeds op hem rusten. Volgens de bepalingen van het tractaat heeft de koelie na verloop van 5 jaren recht op vrijen overtocht naar zijn vaderland. Dan vorderen de hypothecaire inschrijvingen op plantages met vele eigenaren, waarvan er dikwijls in Nederland wonen, een groot aantal formaliteiten, die bij elke vermeerdering der schuld door het aanvragen van nieuwe immigranten vernieuwd moeten worden. Het is gepaard met veel tijd- en geldverlies. Doch het grootste bezwaar blijft de onzekerheid omtrent de eventueele kosten. Daaruit verklaart zich dan ook het verschijnsel, dat de aanvraag om immigranten geheel heeft opgehouden, nu de eerste aanvoeren ten gevolge van slecht gehalte der arbeiders en van de vele ziekten onder hen ontstaan, tot groote teleurstelling hebben aanleiding gegeven. De planters zijn onder de vele bezwaren moedeloos geworden: zij hebben zich in schulden gestoken, zonder eenig resultaat, en durven zich aan geene verdere bestellingen wagen. In het geheel werden door de Regeering tot ultimo April 1874 uit Britsch-Indië 3520 immigranten aangevoerd. Inderdaad schijnt men het met deze lieden al zeer ongelukkig getroffen te hebben. Grootendeels waren het menschen die nimmer aan landbouw gedaan hadden, anderdeels Brahminen, die elken handenarbeid beneden hunne waardigheid achten. Even als in den aanvang in Demerary braken er vele ziekten onder hem uit en waren de sterftecijfers zeer aanzienlijk. De hospitaalkosten, welke de planters onder de beplaingen van het tractaat moesten maken, gevoegd bij de geringe hoeveelheid werk die zij van de arbeiders verkregen, maakten deze voor hen tot een lastpost, in stede van eene bron van welvaart. Het verschijnsel doet zich dan ook voor, dat er planters zijn, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
gaarne hunne immigranten aan anderen zouden overdoen, zonder dat zich iemand opdoet die genegen is ze te aanvaarden. Eindelijk zijn de strafbepalingen voor arbeiders, die tot den arbeid geschikt doch onwillig zijn om te werken, van dien aard, dat zij dringend verbetering eischen. Het is toch niet anders dan billijk te noemen, dat de planter, die van zijne zijde aan al zijne verplichtingen voldoet, ook van den arbeider tegen behoorlijk loon behoorlijk werk kan vorderen. Daarbij houde men in het oog dat gewone gevangenisstraf met goede voeding en verpleging voor den Indiaanschen arbeider veelal geene straf is, en dat dwangarbeid eerst dan voor hem eene straf zoude zijn, wanneer men hem daarbij konde dwingen te arbeiden. Niettegenstaande al deze teleurstellingen, valt het niet te ontkennen dat de aanvoer van andere werkkrachten gedurende het Staatstoezicht, en na de geheele emancipatie, eenen heilzamen invloed heeft uitgeoefend op de stemming der negerbevolking, die daaruit gezien heeft dat men niet alleen op hare diensten behoefde te rekenen, en dat zij voortaan niet zonder mededinging hare eischen zoude kunnen stellen. Daaraan is het voorzeker grootendeels toe te schrijven, dat de negers zich niet aan allen arbeid hebben onttrokken en voor een groot deel nog de werkkrachten in de kolonie aanwezig vertegenwoordigen. Voor arbeid die in hunnen smaak valt is het zoo bijzonder moeielijk niet het noodige volk te verkrijgen. Vandaar dat de cacao-cultuur nog steeds vooruitgaande, de suikerproductie aan het kwijnen is. Het lichte werk aan eerstgenoemde cultuur verbonden is hun welkom; daarentegen hebben zij groote bezwaren tegen den arbeid in de fabrieken aan de suiker-cultuur verbonden. Dat onder deze omstandigheden de toestand der kolonie ver van gunstig is, behoeft wel geen uitvoerig betoog. Enkele cijfers zijn voldoende om dit toe te lichten. De bevolking bedroeg aan het einde van 1873 circa 50,000 zielen, waarvan 694 Europeanen en 621 Chineezen, terwijl er 1391 uit West-Indië en 2323 uit Britsch-Indië afkomstig waren. Het voornaamste artikel van uitvoer is de suiker. De productie, die in 1855 nog 17,000,000 kilo bedroeg, daalde in 1865 onmiddellijk na de opheffing der slavernij tot 7,700,000 kilo, en verhief zich wederom in 1873 tot 12,374,000 kilo, in 1874 tot 10,947,000 kilo. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
De koffiecultuur, in de vorige eeuw zeer bloeiende, in 1775 nog 9 millioen kilo bedragende, daalde langzamerhand tot 328,000 kilo in 1859 en 400 kilo in 1874. De uitvoer van katoen daalde van 584,000 kilo in 1852 tot 183,000 kilo in 1862, en 57,000 kilo in 1874. Alleen de cacao-productie is van 58,000 kilo in 1849 gestadig gestegen tot 1,102,000 kilo in 1874. De waarde van den invoer bedroeg in 1873 ƒ 3,950,000, die van den uitvoer ƒ 3,180,000, dus slechts ⅛ gedeelte te zamen van den gezamelijken in- en uitvoer van Demerary. De ontvangsten van het koloniaal budget zijn sedert 1865 gestegen van ƒ 731,997 tot ƒ 979,206 in 1873, veelal ten gevolge van nieuwe belastingen onder den tegenwoordigen Gouverneur, den Heer C.A. van Sypesteyn, ingevoerd, door wien het streven naar financiëele onafhankelijkheid der kolonie reeds in den aanvang van zijn bewind als eene hoofdvoorwaarde voor hare ontwikkeling werd gesteld. De uitgaven zijn van 1867 tot 1873 tamelijk stationair gebleven, ongeveer ƒ 1,170,800. De subsidie door Nederland aan de kolonie te geven, daalde dan ook tot ƒ 191,604 in 1873, en bedroeg in 1874 volgens de vastgestelde begrooting ƒ 299,079.40. Die over 1875 werd begroot op ƒ 142,130.40; daarentegen vraagt de kolonie over 1876 een bedrag van ƒ 525/m. aan, een cijfer, dat door den Minister is verhoogd tot ƒ 596/m. Onder den druk der slechte tijden vallen de inkomsten over 1875 zoo tegen, dat men die over 1876 aanmerkelijk lager ramen moet. Het deficit over eerstgenoemd jaar zal in stede van ƒ 142/m., zoo als geraamd was, ƒ 406/m. bedragen, uitmakende over de twee jaren 1875 en 1876 te zamen ruim een millioen gulden. Geen wonder dan ook dat, toen in den loop van dit jaar Suriname een beroep deed op de Nederlandsche geldmarkt voor het sluiten eener leening, de beurzen in Nederland gesloten bleven. Tot bevordering der immigratie, wanneer de gelden afkomstig uit het millioen gulden, door de Nederlandsche Regeering voor premiën beschikbaar gesteld, zouden uitgeput zijn, had de koloniale Regeering het voornemen opgevat in Nederland eene leening te sluiten. Dit besluit werd bij wet van 29 Nov. 1874 door de Nederlandsche Regeering bekrachtigd. De aangeboden som van ƒ 300/m. werd evenwel in Nederland niet volteekend en in Suriname werd slechts voor ƒ 8/m. ingeschreven. Het bleek dat de kolonie geen crediet genoeg had | |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
om zonder waarborg der Regeering van het moederland te leenen. Wel werd door sommigen beweerd, dat de goedkeuring tot het aangaan der leening, en de aanname der begrooting op welke de rente der leening paraisseerde, van zelf eene guarantie van Nederland insloot. De Heer Fransen van de Putte noemde haar in de Tweede Kamer zelfs zoo goed als gewaarborgd. Doch men vroeg zich af, waarom dan niet een directe guarantie gegeven werd, welke het sluiten der leening tot betere voorwaarden mogelijk, het mislukken onmogelijk zoude gemaakt hebben: waarom de Regeering tot 5 pCt. ging leenen, als zij tot 4½ pCt. te kust en te keur terecht kon. Men gevoelde dat er op dezen moreelen waarborg wel wat af te dingen viel; in deze onzekerheid onthield men zich, en het lijdt geen twijfel, dat wanneer op nieuw eene aanvraag om geld voor Suriname aan het Nederlandsch publiek gericht wordt, het resultaat hetzelfde zal zijn, als niet de leening eene onvoorwaardelijke guarantie van Nederland heeft. Beschouwen wij ons als zedelijk verplicht, toch de lasten dier leening zoo noodig te dragen, dan zegge men dit bij het prospectus. Men zal dan tot billijke voorwaarden kunnen leenen. Bestaat er geene verantwoordelijkheid, dan behoort daaromtrent ook geen twijfel te bestaan, opdat niemand in den waan worde gebracht een beter fonds te erlangen, dan hem in werkelijkheid wordt aangeboden. Wanneer het door doelmatige middelen gelukt de productie der kolonie aanzienlijk te verhoogen, dan zal er uit eene guarantie voor Nederland ook niet veel geldelijk nadeel ontstaan, want uit de ondervinding van Demerary blijkt al wederom, dat de kolonie bij eene flinke productie volkomen in staat is hare eigene huishouding te bekostigen, en in de renten en aflossingen harer leeningen te voorzien. Men merke daarbij nog op, dat de belastingen in Demerary aanzienlijk lager zijn dan in Suriname, dat het tractement van den Gouverneur in Nederlandsch Guyana door de Nederlandsche Regeering, in Britsch Guyana door de kolonie betaald wordt. Veel licht omtrent de Surinaamsche toestanden wordt verspreid door de gedrukte verslagen der zittingen der koloniale Staten met de daarbij behoorende bijlagen. In het jaar 1866 werd aan Suriname eene Regeering geschonken, ongeveer op de leest geschoeid van die der Britsche koloniën. Er werd naast den Gouverneur een koloniale raad ingesteld, bestaande uit 13 leden, waarvan 9 door de ingezetenen gekozen en 4 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
door de Regeering benoemd. Deze Raad, de koloniale Staten genoemd, wordt beschouwd als het wetgevend ligchaam voor Suriname. Aan de Staten worden de wetten en begrootingen ter goedkeuring voorgedragen, en zij zijn geregtigd daarin wijzigingen te brengen, alles evenwel onder sanctie van den Minister van Koloniën en de Vertegenwoordiging in Nederland. Wanneer men de verslagen der zittingen der koloniale Staten leest, dan wordt men van het nut dier instelling getroffen. Immers zoowel het onderzoek in de afdeelingen, als de memoriën van beantwoording, en eindelijk de discussiën verspreiden een licht over den toestand der kolonie, dat men anders te vergeefs zoude zoeken. Er is zoowel eene gouvernementspartij als eene oppositie, en alle onderdeelen der begrooting worden met zorg gewikt en gewogen. Zij hebben mij de overtuiging geschonken, dat de weg tot verbetering der financiën niet zoozeer ligt in het streven naar bezuiniging als in de verhooging der inkomsten. En deze kunnen alleen vermeerderen door toeneming van productie, en daarmede gelijken tred houdenden toenemenden in- en uitvoerhandel. De productie van Suriname is te gering om een budget als het tegenwoordige te dragen, en zoekt men naar bezuiniging, men weet niet waar zij te vinden zoude zijn. Wanneer men de tamelijk sterke bewoordingen leest, waarin enkele leden der koloniale Staten op bezuiniging aandringen, dan meent men weldra voorstellen te zullen ontmoeten waaruit van dit verlangen blijkt. Maar niets van dit alles. Zij maken er zich van af door te zeggen, dat dit niet hunne taak is, maar die van het Departement, of wel doen zulke ingrijpende voorstellen, dat ten slotte eene bezuiniging van ƒ 1000 à ƒ 1500 ontstaat. Neemt men in aanmerking, dat er in de kolonie nog veel moet gedaan worden op het gebied van wegen, stoomvaart- en telegraaflijnen, onderwijs enz., dat een gedeelte der uitgaven nog ten laste van het moederland komt, als het tractement van den Gouverneur, en de kosten van leger en marine, dan wijst dit van zelf op de noodzakelijkheid om tot eene verhooging der inkomsten te geraken. Een ander uitmuntend gevolg van de werkzaamheid der koloniale Staten is het gebruik dat door hen gemaakt wordt van het recht van initiatief, getuige de voortreffelijke arbeid door de Heeren Bosch Reitz, Carstairs en Planteau in het jaar 1870 verricht. Wel is hun plan slechts ten deele ten uitvoer gebracht, maar niettemin heeft het zeer zeker bijgedragen, om aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
te toonen wat noodig is, en het tijdstip is waarschijnlijk niet ver verwijderd, waarop eene regeling ontstaan zal, in hoofdzaak overeenkomende met de denkbeelden door hen uitgesproken. Het is te hopen dat de leden der koloniale Staten zich niet zullen laten ontmoedigen door het geringe succes dat hunne voorstellen soms in het moederland ontmoeten. Alleen door volharding en door telkens op het aanbeeld te blijven slaan, kunnen zij bereiken wat zij wenschen. Het rapport der Commissie door den GouverneurGa naar voetnoot1 benoemd tot het doen van voorstellen tot betere regeling der immigratie-aangelegenheid, is tot dusver niet bekend. Het is jammer, dat zij de haar opgedragen taak niet met wat meer voortvarenheid heeft ten einde gebracht. Immers door haar dralen is het nemen van maatregelen uitgesteld onder voorwendsel dat men de voorstellen eener officiëel ingestelde commissie behoort af te wachten. Te meer is dit te betreuren daar de Heer J.A.T. Cohen Stuart aan het einde van zijn reeds vroeger genoemd opstel een in alle opzichten voortreffelijk en geheel uitgewerkt plan aan de hand geeft, dat den wetgever tot eenen uitmuntenden leiddraad kan strekken. Hij verlangt de wettelijke intrekking van het in de wet van 1872 gedaan aanbod van voorschotten aan hulpbehoevende planters tot het verkrijgen van immigranten, en de vervanging van het daartoe aangelegde fonds door een in de kolonie te beheeren immigratiefonds, en heeft een en ander in een concept-wetsontwerp geformuleerd. Wordt zijn arbeid aangevuld met een crediet-stelsel voor de kosten van aan- en terugvoer, soortgelijk als dat in Demerary, en met een wetsontwerp, waarbij voor dit doel eene door Suriname te sluiten geldleening door het moederland onvoorwaardelijk geguarandeerd wordt, dan zijn de bezwaren, die thans op wettelijken weg tegen de immigratie bestaan, voor het grootste gedeelte uit den weg geruimd. Op nadrukkelijke wijze wordt op deze maatregelen aangedrongen door een aantal der eerste handelshuizen te Amsterdam in hunne adressen aan den Minis- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
ter van Koloniën en aan beide Kamers der Staten-Generaal in den loop van dezen zomer verzonden. De vraag blijft dan nog over, waarheen de Regeering zich behoort te wenden, ten einde een beter soort van immigranten te bekomen, die werkelijk voor de kolonie van nut zullen zijn. In de eerste plaats blijft daartoe aangewezen Britsch-Indië, met zijn enorme bevolking van 200 millioen zielen, waar voornamelijk in de provincie Beugalen in verschillende districten overbevolking is. De Nederlandsche Regeering heeft aldaar nog een agentschap, dat in de jaren 1874 en 1875 wegens gebrek aan aanvragen stil heeft gestaan, doch gereed is om zijne werkzaamheden te hervatten. Het zal evenwel bij het heropenen der immigratie noodzakelijk zijn, meer toe te zien op de geschiktheid der aan te werven arbeiders, zoowel wat hunne lichaamskrachten als hun vroeger beroep aangaat. Eenige meerdere voorzorgen op dit punt zijn zeer gewenscht, want aan den aanvoer van onbruikbaar volk heeft de kolonie niets. Doch het is niet uitsluitend naar Britsch-Indië dat men de oogen behoeft te richten. De Gouverneur spreekt in zijne rede bij de opening der koloniale Staten in dit jaar van Barbados en Afrika. Het is waar dat het eiland Barbados eene grootere bevolking aan negers heeft, dan daar gevorderd wordt voor de cultuur. Maar in de eerste plaats schijnt de neger van dit eiland de voorkeur te geven aan Demerary, en wordt hij wellicht daarin door de betrokken Regeeringen aangemoedigd. In de tweede plaats schijnt hij door zijn verblijf op dit eiland aan eene lucht gewend te zijn, die hem voor andere plantages dan die welke onmiddellijk aan zee gelegen zijn, ongeschikt maakt. Aan immigratie van vrije arbeiders uit Afrika meen ik met grond te mogen twijfelen: de wensch om den slavenhandel voortdurend te beletten, maakt een aanvoer uit die gewesten niet wel mogelijk. Even weinig goeds kan men verwachten van aanvoer van arbeiders uit Nederland. De ondervinding in de tropische gewesten en ook in Suriname opgedaan, heeft genoegzaam geleerd dat de landbouw in die hemelstreken niet door Europeanen kan gedreven worden. Eene nieuwe proef daarmede te nemen, acht ik ten hoogste onraadzaam. De aanvoer van Chineezen op min of meer groote schaal wordt, gelijk reeds gezegd is, verhinderd door het gebrek aan vrouwelijke immigranten. Daarentegen komt het mij voor, dat het bij eenen eenigszins | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
ernstigen wil, voor de Regeering niet moeielijk zoude zijn een aantal immigranten uit onze Oost-Indische bezittingen aan te voeren. Ik wensch daarbij alleen te wijzen op het voorbeeld van Banda. Zooals bekend is, werd gedurende het gouvernementsmonopolie de arbeid in de notenperken op Banda verricht door kettinggangers, dwangarbeiders door de Regeering verschaft. Hun aantal bedroeg circa 6000. Bij de opheffing van het monopolie waren de perkeniers genoodzaakt naar arbeiders van elders uit te zien. Zij zijn daarin op Java, voornamelijk te Soerabaja, uitmuntend geslaagd, De contracten worden aangegaan voor den tijd van zes jaren; na afloop van dien tijd heeft de arbeider recht op vrijen terugvoer. Aan de behoefte aan werkvolk is op deze wijze rijkelijk voorzien, terwijl ook een genoegzaam aantal vrouwelijke immigranten medegetrokken is. Dat het werk door deze arbeiders verricht, bevredigend is, blijkt uit den ongehoorden bloei van Banda sedert de afschaffing van het monopolie. Wanneer de Regeering de zaak zelve in handen neemt, zal zij zonder twijfel een genoegzaam aantal arbeiders voor de eerste behoeften van Suriname kunnen bekomen, terwijl het dan in hare handen ligt, om ook de noodige waarborgen te stellen voor de goede behandeling, zoowel bij den overvoer als gedurende het verblijf in Suriname. Met een tienduizendtal Javaansche immigranten, voorwaar geen groot cijfer op eene bevolking van 17 millioen zielen, ware de kolonie geholpen. Ook de reis van Java naar West-Indië zoude naar mijn inzien geen overwegend bezwaar opleveren: Banda is toch voor den Javaan evenzeer eene terra incognita als Suriname. Nog een andere weg staat voor de Regeering open, zonder dat ik dien onvoorwaardelijk durf aan te bevelen. Op Nias, het dicht bevolkte eiland ten westen van Sumatra gelegen, zijn een groot aantal pandelingen aanwezig, die wegens schulden het eigendom van andere Niassers zijn geworden. Het zoude voor de Regeering mogelijk zijn aldaar pandelingen vrij te koopen en te gebruiken voor de verplaatsing naar Suriname. Onze oorlog met Atsjin heeft Nias bevrijd van de plaag der Atsjinesche slavenhandelaars, die jaarlijks bij groote getallen Niassers naar hun land voerden, zoo zelfs dat het noordelijk gedeelte van het eiland belangrijk minder bevolkt is dan het zuidelijk gedeelte, dat door natuurlijke middelen beter in staat was zich tegen den vijand te verdedigen. Evenwel onze invloed op Nias | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
is zoo gering, dat ik in twijfel trek of de Regeering de noodige waarborgen zou kunnen vinden, waardoor het aankoopen der pandelingen niet ontaarden zou in vermomden slavenhand el. Wat overigens het gehalte van den Niasser als werkman aangaat, zoo is hij zeker verre te verkiezen boven den Britsch-Indischen koelie. Daaromtrent kan de ondervinding op de Westkust van Sumatra, waar vroeger Niasser pandelingen werden aangevoerd, die thans als vrije werklieden hun brood verdienen, genoegzaam bewijs leveren. Of evenwel in den tegenwoordigen toestand van Suriname de hervatting der immigratie op betere grondslagen alleen voldoende zou zijn om de kolonie te helpen, meen ik in twijfel te mogen trekken. Het zal wellicht noodig zijn, evenwel met groote voorzorgen, aan planters die immigranten wenschen te hebben, eenen geldelijken steun te geven, waardoor zij in staat gesteld worden, om althans in den eersten tijd hunne verplichtingen tegenover de arbeiders na te komen. Het behoeft wel geen betoog dat er een vrij groot bedrag aan contanten noodig is, om bij aankomst der immigranten de vereischte betaling van het gedeelte contractrecht in geld te doen; dat de inrichtingen voor woning, hospitaal enz. op de plantages voor de arbeiders te maken eene belangrijke som vorderen, en dat eindelijk gedurende een jaar het loon moet betaald worden, alvorens de planter uit het product zijne inkomsten trekt. Een doelmatig stelsel van voorschotten tegen levering van het product komt mij derhalve zeer wenschelijk voor, bij den uitgeputten toestand waarin zich de financiën van vele planters bevinden. Deze voorschotten zouden naar mijn inzien niet direct behooren gegeven te worden, maar door tusschenkomst van eene instelling als de Nederlandsche Handelmaatschappij, de Surinaamsche Bank of door eenig ander lichaam, dat daartoe opzettelijk zoude moeten worden opgericht. Het zoude voor de kolonie eene groote weldaad zijn, wanneer de Nederlandsche Handelmaatschappij, die reeds door den aankoop en de exploitatie der plantage Resolutie getoond heeft hare aandacht op de productie in Suriname gevestigd te hebben, op deze wijze aan de cultuurbelangen tegemoet konde komen. Ook voor Nederland zoude dit van belang zijn, omdat men mag aannemen, dat een groot deel der productie van Suriname alsdan weder zijnen weg naar onze markten zoude vinden. Hoe weinig bemoedigend de stand van zaken in Suriname nu is, kan wel het duidelijkst blijken uit de prijzen die de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
plantages tegenwoordig opbrengen. Zoo vind ik vermeld dat de plantage Livorno, zeer gunstig en niet ver van de stad gelegen, 1800 akkers of 744 hectaren groot, voor eenige jaren ƒ 70/m. waard, thans verkocht is voor ƒ 5500. Brouwerslust, voor 3 jaren op ƒ 40/m. getaxeerd, bracht dit jaar op ƒ 9700, de Broederhoop, 780 hectaren groot, ƒ 115. Gedeeltelijk is dit ook te wijten aan de lage prijzen van de suiker, het hoofdproduct van Suriname. De prijzen van dit artikel zijn doorloopend circa 3 cent per kilo lager dan voor eenige jaren, een zeer belangrijk verschil voor den planter. Niet minder blijkt het uit de afneming van het aantal plantages, waarvan er telkens op nieuw eenige verlaten worden, en nog meer uit de vermindering van het aantal bebouwde akkers, dat in 1850 nog 48,815 bedroeg en in 1873 gedaald is tot 27,019. Openlijk wordt dan ook het verval der kolonie erkend in de rede van den Gouverneur van Sypesteyn bij de opening der koloniale Staten op 11 Mei van dit jaar. Nog meende hij toen te kunnen volstaan met eene subsidie van ƒ 226,000, zoodat zijne woorden zeer zeker niet sterk zijn gekleurd. Toch leest men daarin van den verachterden toestand, waarin de kolonie verkeert en van de kenteekenen van kwijning en uitputting, welke zich vertoonen. In veel sterker bewoordingen drukken zich de leden der Staten uit. ‘Er wordt’, zegt de Heer Colaco Belmonte, ‘een ongewone snelheid waargenomen in de beweging en den achteruitgang van onze kolonie, in alle richting. Spoedig en vóór men er aan denkt, vertoonen zich de gevolgen van den slimmer en slimmer wordenden toestand van ons geliefd Suriname. Bestuur en Vertegenwoordiging worden door de zich met verbazende snelheid verdringende en opvolgende feiten en verschijnselen als het ware onverhoeds overvallen.’ Weldra moest de Gouverneur dan ook het subsidie op ƒ 300,000 meer ramen, wel een bewijs hoe in korten tijd de financiën der kolonie blijken van achteruitgang gaven. Ook de Regeering in Nederland schijnt den treurigen toestand niet te willen verbloemen. De troonrede van dit jaar zegt daaromtrent: ‘De geldelijke toestand van Suriname is niet vooruitgaande en de landbouw dier kolonie zal ondersteuning behoeven.’ Ligt in die woorden de belofte opgesloten, dat men van de Regeering voorstellen mag verwachten, zij drale daarmede niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
te lang. De hulp die Suriname noodig heeft, wordt met den dag grooter en zal, naarmate zij langer verschoven wordt, meerdere offers eischen.
Het is dus zeker niet te veel gezegd, als men beweert dat over Suriname eene donkere wolk hangt, die de gemoederen verontrust. Gelukkig kan men daarentegen ook op eenige lichtpunten wijzen, die, al zijn zij voor het oogenblik niet van overwegenden invloed, toch medewerken om de toekomst een minder onheilspellend aanzien te geven. Reeds vroeger werd door een bevoegd beoordeelaar daarop gewezen in eene brochureGa naar voetnoot1, die in 1868 in Amsterdam verscheen. Bij eene vergelijking tusschen Suriname en Java zegt de schrijver: ‘Hoe vreemd en paradoxaal het klinken moge, Suriname is Java verre vooruit. Terwijl op Java allerlei kwestiën hangen, die - de hemel weet het - de beste koppen van het land in dagelijksche spanning houden, de afschaffing der dwangcultuur, het invoeren van den vrijen arbeid, het individueel grondbezit, de afschaffing van het consignatiestelsel, der differentiëele rechten, enz., heeft Suriname niets meer af te schaffen. De termijn is vastgesteld (1873), waarop Suriname gelijk zal staan met ieder vrij land in Europa. De arbeider zal er werken of niet werken, al naar verkiezing, tegen een vrijelijk bedongen loon; de kapitalist of de ondernemer zal er heen kunnen gaan, gronden koopen, plantages stichten, arbeiders huren en iedere cultuur vrijelijk uitoefenen. In dit opzicht is dus Suriname zoo ver als een land kan zijn, en nog maar alleen lijdende aan eene verzwakking, ten gevolge der heelkundige operatie, die het heeft ondergaan om daartoe te geraken.’ Gerustelijk kan men daar nog eenige voordeelen bijvoegen, die Suriname boven Java bezit. In de eerste plaats den betrekkelijk geringen afstand van Europa, die de kosten van vervoer van producten herwaarts bij goede middelen van commucatie aanzienlijk lager stelt. Ware er een goede stoomvaartlijn tusschen Nederland en Suriname, de afstand zoude in 18 dagen kunnen afgelegd worden. Zoowel voor Europa als voor de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
Vereenigde Staten van Noord-Amerika is de kolonie oneindig gunstiger gelegen dan onze Oost-Indische bezittingen. Als een tweede voordeel meen ik te mogen beschouwen de niet aanwezigheid eener talrijke inheemsche bevolking, wier rechten op den grond men behoort in acht te nemen. De bodem ligt daar geheel ter beschikking van hem, die er gebruik van wil maken. Hoe zeer dit de eventueele ontginning vergemakkelijkt, behoef ik niet te betoogen; een enkel verwijzen naar de moeielijkheden, die den ondernemer op Java in den weg staan, is voldoende. In de derde plaats mag wel gewezen worden op het uitmuntende werk door de zendelingen der Moravische broeders in Suriname verricht. Door hun invloed zijn een groot aantal negers tot het Christendom overgegaan, zoodat aan het einde van 1873 op de kerkregisters dier broederschap waren ingeschreven 23,576 personen. De heilzame werking van de invoering van het Christendom op de ontwikkeling en beschaving van den neger wordt door niemand ontkend. Naast de Moravische zending staat de werkkring der R. Katholieke priesters, die een beperkt getal (8 à 10,000 zielen) onder hunne leiding hebben. Ongelukkigerwijze dreigt een groot gedeelte van den goeden invloed der zendelingen onder de treurige toestanden, die thans heerschen, verloren te gaan. Voorts mag als een voorrecht dat Suriname bezit, wel gewezen worden op de mate van zelfbeheer, die aan de kolonie geschonken is, sedert de instelling van de koloniale Staten in het jaar 1866. Over het nut dier instelling heb ik reeds gesproken. Het lijdt bovendien geen twijfel, dat het zelfbeheer uitgebreid zal worden, naarmate de financiëele onafhankelijkheid der kolonie toeneemt. Dat bij een aanzienlijk jaarlijksch subsidie door Nederland te geven, de inmenging van het moederland niet verminderd wordt, is lichtelijk te begrijpen. Eindelijk mag nog genoemd worden de zekerheid die men thans heeft, dat er in Suriname goud gevonden wordt in genoegzame hoeveelheid om de exploitatie met vrucht te doen geschieden. Sedert eenige jaren worden in de Fransche kolonie Cayenne aan de rivier de Marowijne, die ons van haar scheidt, belangrijke hoeveelheden goud gewonnen, en men is thans zeker, dat ook aan den linkeroever dier rivier op ons grondgebied hetzelfde metaal voorhanden is. Het belang van Cayenne bij de goudontginningen blijkt uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
de volgende cijfers. De productie van goud bedroeg in 1861 170 kilo, in 1867 342 kilo, in 1872 758 kilo, in 1874 1432 kilo, terwijl in 1875 tot dusver ruim 150 kilo per maand gevonden werden. De waarde van den uitvoer van goud uit Cayenne bedroeg in 1874 1432 kilo = 4,081,698 francs, waarvan 5 pCt. aan uitgaande rechten geheven werd 204,000 francs, en voor grondlasten op de ontginningen.......205,000 francs,
Het aantal concessiën tot goudontginning van 1 April 1873 tot ulto. Maart 1874 in Cayenne verleend, bedraagt 172. Er zijn ongeveer 2000 mijnwerkers bezig, voornamelijk Britsch-Indische koelies en negers, die in dienst staan van maatschappijen of particuliere ondernemers, terwijl er weinig door hen voor eigene rekening gezocht wordt. Het goud wordt tot dusver uitsluitend door wassching verkregen. In Augustus 1874 vertrok eene Gouvernements-Commissie uit Paramaribo naar de Marowijne, om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van goud op ons grondgebied. Uit haar rapport blijkt dat de formatie van den bodem geheel overeenkomt met de aangrenzende streken in Cayenne, en zij houdt zich verzekerd van de aanwezigheid van goud in de geheele landstreek tusschen de Marowijne en de Boven-Suriname. De gegrondheid van deze onderstelling is genoegzaam gebleken uit de staven gouds die van tijd tot tijd herwaarts worden aangevoerd, zoowel van de Marowijne als van de Suriname afkomstig. In de openingsrede van den Gouverneur, op 11 Mei uitgesproken, wordt dan ook medegedeeld dat reeds 24 vergunningen tot onderzoek naar goud waren verleend, welke reeds eenige baten aan de kolonie hadden verschaft. In October van dit jaar waren 9 concessiën tot exploitatie uitgegeven: in het geheel over 14,700 hectaren, tegen eene jaarlijksche pacht van 10 cents per hectare. Er bestond evenwel tot dusver eene bepaling, die voor de ondernemers van goudontginningen niet zeer aanmoedigend was: krachtens eene publicatie van 19 Dec. 1855, moest ⅕ der geldswaarde - na aftrek der exploitatiekosten - van de gevonden metalen aan de koloniale kas worden afgestaan. Deze bepaling, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||
welke geene baten voor de kas opleverde, wenscht de Gouverneur nu af te schaffen, en hij heeft een daartoe strekkende verordening bij de koloniale staten ingediend. Ook stelt hij voor om althans in den aanvang geenerlei uitgaande rechten te heffen, ten einde de productie aan te moedigen, welk plan bij de meerderheid der koloniale Staten krachtige ondersteuning vindt. Eerst later wenscht hij eene kleine belasting in te voeren, die gaandeweg tot het cijfer in Cayenne: 5 pCt. kan verhoogd worden. Van hoeveel belang de goudindustrie voor de kolonie worden kan, behoeft wel geen betoog. Zij kan spoediger dan eenig ander middel strekken tot opbeuring der kolonie en tot verbetering harer financiën. Veel aanmoediging behoeft zij ook niet: er is niets anders noodig dan opheffing van alle belemmerende formaliteiten en zoo mogelijk de instelling eener geregelde stoomvaart op de rivieren Suriname en Marowijne. Eerstgenoemde rivier vormt als het ware de hartader des lands, en het vinden van goud aan hare oevers kan aan de geheele kolonie nieuw leven bijzetten. Vooral als men bedenkt hoe in alle goudproduceerende landen, zooals Californië en Australië, de ontwikkeling van den landbouw bijna onmiddellijk gevolgd is op de ontginning van goud, en dat de eerste thans de laatste in productiviteit oneindig overtreft. Van niet minder belang voor de toekomst van Suriname is de behartiging der wenken en plannen, door den Heer T.J. Eyken Sluyters, vroeger in Suriname woonachtig, aan de hand gedaan. Zijne brieven in de Arnhemsche Courant geplaatst, geven daarvan de omtrekken aan. Hij betreurt het met zooveel anderen die in Suriname belang stellen, dat de geëmancipeerden zich hoe langer hoe meer aan den arbeid onttrekken, en dat velen hunner zich met niets anders dan jagen, visschen en rooven bezig houden. In dien toestand vervallen zij van kwaad tot erger, en dreigt al het goede, door de Moravische broeders met zooveel moeite tot stand gebracht, geheel verloren te gaan. Hij wenscht hen door arbeid tot een geest van orde en beschaving terug te voeren, hunne kinderen onderwijs te doen geven en hen zelven op te voeden tot een toestand, waarin zij met vrucht op hun eigen grond landbouw kunnen drijven. Nu is dit geheel anders. Behalve degenen die nog op de plantages werkzaam zijn, welker aantal door den Gouverneur op ruim 12,000, door anderen op 9000 geschat wordt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||
leveren de overige negers niets op dat voor de kolonie eenig voordeel afwerpt. Op de gronden welke hun door de Regeering in pacht worden afgestaan, telen zij geenerlei stapelproduct, niets dan eenige aardvruchten voor eigen gebruik. Voor het overige brengen zij hun tijd in lediggang door; - langzaam terugkeerende tot hunnen vroegeren afgodendienst, gaan zij zedelijk achteruit. Nu wenscht de Heer Eyken Sluyters dat de Reegering den negers bij de verhuring van een stuk gronds de verplichting oplegge om een gedeelte van dien grond te bezigen tot het telen van stapelproducten naar hunne keuze: koffie, suikerriet, cacao, tabak, enz. De opbrengst dier cultuur zoude geheel te hunnen voordeele komen, mits zij even als nu de geringe pacht aan de Regeering opbrachten. Op deze wijze zouden zij weder gewend worden aan een ordelijk leven en aan arbeidzaamheid, terwijl de kolonie op den duur gebaat zoude worden door de vruchten van hun werk, die op handel en productie eenen gunstigen invloed zouden uitoefenen. Het spreekt van zelve, dat de uitvoering van een dergelijk plan een meer dan gewoon toezicht van de zijde der Regeering zoude vorderen. Want er behoort nagegaan te worden dat de bevolking werkelijk de verplichtingen nakomt, die zij bij het in pacht nemen op zich geladen heeft. Doch zooals de Heer E.S. terecht opmerkt, ook in Nederland stelt een verhuurder zekere conditiën aan zijn pachter omtrent de wijze van bebouwing van zijnen grond: hij kent hem het recht niet toe den bodem te verwaarloozen. Hoeveel te meer kan de Regeering in Suriname er op aandringen, waar het in het belang van den huurder en om zijn bestwil te doen is? De voorsteller heeft de hoop dat de neger zich langzamerhand aan zijn stukje grond zal hechten, en op deze wijze de kleine cultuur, tot nog toe in Suriname niet bekend, zal ontstaan. De gesteldheid van den bodem is zoodanig, dat de verlaten plantages die tot het domein teruggekeerd, en wel het beste voor het doel geschikt zijn, even als de nog in werking zijnde plantages, behoorlijk tegen zee- en rivierwater beveiligd moeten blijven. Dit maakt natuurlijk samenwerking der kleine pachters op zulk een plek gronds noodzakelijk, en is zeker het best te bereiken door het stichten van eene soort van dorpen, wier bewoners onder toezicht der Regeering voor instandhouding der noodige werken voor waterkeering en waterloozing zorg dragen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||
Inderdaad verdient dit plan de ernstige aandacht der Regeering, en op het nemen van eene proef behoort met kracht aangedrongen te worden. Het zoude eene ware weldaad voor Suriname zijn, wanneer op deze wijze de arbeidskracht van den neger niet verloren ging, en eene weldaad voor dezen, dat men hem niet aan zijn lot overliet, opdat hij niet geheel te gronde ga. Met deze plannen in nauw verband staat de oprichting van centraal-fabrieken voor de suikercultuur. De grond van Suriname is bij uitstek geschikt voor het telen van suikerriet. De negerbevolking is van het werk op het veld niet afkeerig, maar heeft groote bezwaren tegen dat in de fabrieken. Kon de planter zich bepalen tot het telen van riet, waarvan hij de bewerking aan anderen overliet, hij zoude veel lichter het noodige werkvolk kunnen verkrijgen. Nu is het denkbeeld aan de hand gedaan om, even als in de Fransche koloniën Martinique en Guadeloupe, centraal-fabrieken op te richten, groote inrichtingen die al het machinale werk voor den planter verrichten en hem voor eene zekere hoeveelheid riet eene daaraan geëvenredigde hoeveelheid suiker leveren. Natuurlijk valt het gemakkelijker tegen hoog loon voor deze fabrieken vast werkvolk te verkrijgen, al moet men dit wellicht van elders aanvoeren. Aan deze fabrieken zoude ook de kleine cultuur haar suikerriet kunnen verkoopen, hetzij direct, hetzij door bemiddeling der planters, die dan met de bewerking van hun product niet langer verlegen zouden staan. De ligging der plantages aan de groote rivieren, waardoor het vervoer zeer gemakkelijk is, maakt Suriname voor de oprichting van centraal-fabrieken bijzonder geschikt. Reeds heeft men den wensch geuit, dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij in hare prachtige fabriek op de plantage Resolutie het voorbeeld geve om riet voor anderen in bewerking te nemen of van andere planters te koopen. Doch al werd aan dien wensch toegegeven, de oprichting van meer centraal-fabrieken zoude niet overbodig zijn.
Doch voor dit alles is de materiëele en moreele steun der Regeering een vereischte. Zal zij bereid gevonden worden daaraan met onbekrompen hand te voldoen? In dat geval komt mij de toekomst van Suriname nog niet zoo donker voor. Het is hier te doen om een kloek besluit, om de kolonie op krachtige wijze te hulp te komen, en daartoe benevens de noo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
dige middelen, de noodige macht te geven aan een doortastend bestuur. Met de politiek van dralen en halve maatregelen behoort gebroken te worden. Wij hebben gedraald met de emancipatie, en daardoor aan de kolonie hare beste levenssappen onttrokken. Wij hebben gedraald met de staats-immigratie, en daardoor de werkkrachten laten verloopen. Wij hebben gedraald met de oprichting van een immigratie-fonds, en daardoor de bestelling van arbeiders zoo goed als onmogelijk gemaakt. Wij hebben gedraald met het geven eener behoorlijke guarantie, en daardoor de leening laten mislukken. Schoorvoetende hebben wij elken stap gedaan, en altijd zijn wij te laat gekomen. Wanneer wij deze politiek niet verlaten, dan valt het niet moeielijk de toekomst van Suriname te voorspellen. Het Europeesch element zal van jaar tot jaar armer worden, meer en meer uitgeput raken en zich eindelijk in moedeloosheid van de kolonie afwenden. De immigratie zal stil blijven staan, en de plantages zullen één voor één wegens gebrek aan werkkrachten verlaten worden. De invoer- en uitvoerhandel zullen tegelijk met de productie achteruitgaan en te niet loopen. Het neger-element zal terugkeeren tot zijn afrikaansch heidendom, gepaard aan armoede, luiheid en bandeloosheid. De inkomsten zullen gaandeweg verminderen, en het jaarlijksch subsidie, dat nu tot ƒ 600/m. gestegen is, zal weldra het cijfer van een millioen bereiken, ongerekend de lasten die Nederland reeds op zich genomen heeft. Bij dit alles zullen wij de schande te verduren hebben, dat wij eene Nederlandsche bezitting, door de natuur met de rijkste gaven kwistig bedeeld, willens en wetens hebben te gronde laten gaan, terwijl naast haar een land van gelijke gesteldheid en onder geheel dezelfde omstandigheden verkeerende, in weinige jaren door een goed bestuur tot eenen ongekenden bloei is verheven. Men zal op de twee Guyana's, Britsch en Nederlandsch, als voorbeelden kunnen wijzen van wat beleid en van wat wanbeheer vermag. Wil men ons deze schande besparen, men verbeuzele geen tijd met noodelooze commissiën, maar sla de handen onmiddellijk aan het werk, want de taak is genoegzaam aangewezen. Eindelijk, men handele met spoed, opdat de hulp niet te laat kome.
Amsterdam, December 1875. B. Heldring. |
|