De Gids. Jaargang 40
(1876)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Bibliographisch album.Onze Kustverdediging. Eene Militaire Studie van de Kaart, door J.C.C. den Beer Poortugael, Majoor van den Generalen Staf. Breda, Broese & Co., 1875.Het werk van den Majoor de Beer Poortugael getuigt van ernstige studie en veel zaakkennis, en bevat hier en daar zeer behartigenswaardige werken. Wij gelooven echter, dat de schrijver niet overal genoeg rekening heeft gehouden met de sterkte, die een overmachtige vijand kan ontwikkelen, die op verschillende punten tegelijk kan optreden en zulks zeker niet zou verzuimen in een oorlog tegenover ons, waarbij hij verzekerd kon zijn, bij welslagen òf een kostbaar en rijk land te kunnen in bezit nemen, òf eene hoogst aanzienlijke oorlogsbelasting te kunnen heffen. Ook komt het ons voor, dat de auteur in 't algemeen te veel gewicht hecht aan de medewerking van gepantserde vaartuigen op binnenlandsche kanalen en vaarten. Het aantal, door hem verlangd, is niet gering. Gepantserde vaartuigen behooren onder het werkzaam vuur van den vijand te kunnen komen, en daartoe wordt vereischt, dat al hun geschut is opgesteld in gedekte torens. Wij zouden zeer vreezen, dat hun vaart door defensieve, afgezondene torpedo's zeer zou worden belemmerd, en zij niet in staat zouden zijn die weg te ruimen onder den aanval van het vijandelijke vuur. In sommige gedeelten dier wateren, b.v. bij het nieuwe Noordzeekanaal, zou bovendien de samenwerking der schepen met de landmacht bijna onmogelijk zijn tengevolge der zeer hooge oevers van het kanaal en van de laagte der daarachter liggende landen. Van meer nut dan deze kostbare gepantserde vaartuigen zouden gewapende uitleggers kunnen zijn, gewone schuiten, die overal verborgen kunnen worden achter woningen of heggen, die stukken van 12 cm. kunnen voeren en met wier verlies geen groot kapitaal gemoeid is. | |
[pagina 200]
| |
De auteur begint zijn werk met eene beschrijving onzer zeegaten, welke naar ons inzien zeer juist is. Het binnenkomen van het Westgat stelt hij echter wel wat te licht voor, want, wanneer de betonning wordt weggenomen of - hetgeen met het oog op de bevaring door bevriende schepen nog verkieselijker is - wanneer zij op eene wijze wordt veranderd, slechts aan ons bekend, dan is dat zeegat vrij gevaarlijk. Een ander gevaar der kust is de dwarsche stroom, en niet alleen deze, maar ook de veranderlijkheid van dien dwarschen stroom. Eindelijk bestaat hier nog het gevaar, dat de kust van Kaaphoofd tot de Batterij Wierhoofd geene verkenningsmerken oplevert, zooals de kust langs het Schulpengat. Het is een zeedijk, die geene kenmerken draagt, vooral bij het wegruimen van enkele hooge schoorsteenen. Wat de versperringen betreft, moet bij de beschouwing der genomene proeven op touwversperringen, in het oog worden gehouden, dat de plaats waar die waren gesteld aan de schepen bekend was. Het was daardoor mogelijk dreggen in die versperringen te werpen, en ze door achteruitstoomen te vornielen. Doch in de werkelijkheid zal dit niet het geval zijn; en dan nog zal het oponthoud, door dit weghalen veroorzaakt, de schepen langer onder het vuur der batterijen houden, en hiermede is reeds een niet onbelangrijk voordeel verkregen. Kettingen, kabels, balken enz., zijn onbeduidende versperringen, die door de groote massa en snelheid der schepen als glas verbroken worden. Eene andere zaak is het echter, wanneer niet het absoluut-tegenhoudend vermogen wordt beoogd, maar wanneer tal van losse zwevende einden touw, netten enz., de versperringen uitmaken, of daarmede verbonden zijn; de proeven door onze marine genomen, hebben bewezen, dat dit touwwerk zich om de schroefas vastzet en de beweging spoedig geheel verlamt. Men heeft wel is waar de as of de schroefbladen met messen voorzien, maar het is zeer te betwijfelen of dit een afdoend middel zou blijken te zijn wanneer er veel los touwwerk drijvende is, dat, door de snelle wenteling van de schroef, om de schroef en de schroefas met onwederstaanbare kracht opgezogen en opgerold wordt. Ten opzichte van het bouwen van een Fort op de Laan of Zuidwal, is een groote strijd gevoerd over de meest geschikte plaats. Op den eersten blik, schijnt wel een fort op de Laan het een- | |
[pagina 201]
| |
voudigste middel om den toegang tot de reede van het Nieuwe Diep te sluiten; doch gezwegen van de technische bezwaren aan den bouw op een zeer veranderlijken bodem verbonden, schijnt een fort op den Zuidwal verkieslijker, omdat, zooals de schrijver zelf bekent, een fort bij gunstige omstandigheden van weder, wind, stroom en wellicht duisternis of rook, nog nimmer een snel-bewegend pantserschip heeft kunnen tegenhouden. Wordt dus het fort voorbijgegaan, dan dient het niet alleen verder tot niets, maar zal het de hulp van onze of van eene bevriende marine nog bemoeielijken, door den toegang te verdedigen. De batterijen van Kaaphoofd tot Wierhoofd dus voorbij gevaren zijnde, zal de vijand van het fort op de Laan niets meer te duchten hebben; het is dan geheel onnut. Een fort op den Zuidwal daarentegen, behalve dat het nog den toegang tot de Haven verdedigt, belet dat de vijandelijke schepen op de Reede van het Nieuwe Diep gaan liggen, en daar hun eigenlijk doel bereiken, door het Nieuwe Diep en de daar aanwezige schepen onzer vloot te bombardeeren. Hiertoe moeten de vijandelijke schepen ten anker komen; zij blijven dus onder het vuur van het fort liggen, en dit kan uit het fort belet worden. Op stil liggende schepen is de uitwerking toch geheel anders dan op voorbijvarende, en niets belet ons, op een fort geschut te plaatsen van een kaliber, zoo zwaar men maar wil. Behalve versperringen en torpedo's, is er nog een ander middel, dat de schrijver niet genoeg op den voorgrond plaatst en waarop reeds door een militair schrijver in 1872 werd aangedrongen: aanvalstorpedo's. Dit zijn kleine bootjes, stoombarkassen, die weinig kosten en weinig personeel vorderen; deze bewegen zich zeer snel en bieden dus weinig trefkans aan voor het langzaam bewegend marinegeschut. Dicht bij het schip zijn zij te laag onder dat geschut om getroffen te worden; alleen hebben zij dus geweervuur te vreezen, waartegen zij door stalen platen zijn te beschermen. In stilte, des nachts, of in rook gehuld, naderen zij van verschillende zijden een schip, brengen een spar van 6 à 8 meters uit, aan welks uiteinde een torpedo is aangebracht, die op het oogenblik van aanraking met het schip, hetzij automatisch, hetzij galvanisch, ontstoken wordt en het schip vernielt. Dergelijke inrichtingen werden in den Noord-Amerikaanschen oorlog met goed gevolg gebezigd. Wèl is het min of meer een waagstuk; wèl zullen er van die bootjes vergaan; | |
[pagina 202]
| |
maar de oorlog is eene geweldige handeling, en als men een regiment kavallerie laat inrijden op den vijand, weet men ook vooruit dat zulk eene charge, en hier zonder eenigen twijfel, aan honderden het leven zal kosten. De Luitenant-ter-zee van Kervel heeft in 1874 en 75 reeds met vrij goed gevolg proeven genomen met een stoombarkas als torpedo-boot ingericht en deze proeven worden nu door de marine met kracht doorgezet. De schrijver spreekt hierover slechts ter loops op blz. 16 en 17. Herhaaldelijk wordt door hem gewag gemaakt van in rook hullen, van een masker van kruit of steenkolendamp. De heer de Beer Poortugael schijnt onbekend te zijn met de proeven, op dit oogenblik voorbereid, om op gemakkelijker en minder kostbare wijze, kunstmatige rook of mist te verwekken. Dit kan naar wij meenen van veel nut zijn voor het maskeeren van batterijen en van uitvallen en voor het bemoeielijken van het forceeren van zeegaten. Onder de voorgestelde middelen behooren onder anderen de Beräucherungs Kuchen van Dr. Nessler uit Carlsruhe, en andere middelen, die in Frankrijk en Duitschland met vrucht worden aangewend om de wijnbergen en akkerbouw tegen de vorst bij heldere voorjaarsnachten te beveiligen. Zeer hevige wind kan wellicht somtijds dit middel onmogelijk maken, maar wat de windrichting betreft, schijnt het altijd mogelijk de rook ten opzichte van het schip boven den wind te doen ontstaan, zoodat het schip er in gehuld wordt. De sleutel der positie Helder-Nieuwediep is naar ons oordeel altoos het fort Kijkduin. Dit fort tot zwijgen gebracht zijnde, kan de vijand in het gemakkelijkste vaarwater: het Schulpengat, doordringen, Kaaphoofd in den rug beschieten, en, na dit tot zwijgen te hebben gebracht, de geheele linie Kaaphoofd-Wierhoofd als in de lengte oprollen. Het fort Kijkduin moet dus à tout prix een onuitdoofbaar vuur behouden, om het naderen in het Schulpengat en vooral het aldaar post vatten te beletten. In de door den Minister Delprat voorgestelde vestingwet, was daarom, ook op grond van vroegere inspectievoorstellen zijnerzijds, het plan opgenomen, een gepantserden toren tegenover het Schulpengat te bouwen en met een paar zware vuurmonden te wapenen. Want noch Kijkduin noch een der werken in de positie Helder-Nieuwediep, heeft bomvrij of schootvrij opgesteld geschut; op een afstand kon dus Kijkduin tot zwijgen gebracht worden en dan is de positie verder zonder veel bezwaar te nemen. | |
[pagina 203]
| |
Men verkiest echter, naar het schijnt, de reeds zeer verdedigbare Utrechtsche linie te voltooien, en laat het andere werk rusten. Zooals wij reeds zeiden, is het ook zeer wel mogelijk een fort op den Zuidwal met zulk zwaar geschut te wapenen, dat geene schepen op de reede stil kunnen gaan liggen om het Nieuwediep te bombardeeren. Op blz. 21 behandelt de schrijver de Noordzeehaven. De hoofdzaak moet zijn: het gebruik van die haven aan den vijand te beletten. Zoolang wij troepen hebben, is het bevaren van het kanaal wel te beletten door torpedo's en sluiting der sluizen. Doch om eene landing meer te doen zijn dan een coup-de-main, moet de aanvaller een haven bezitten; die van het Noordzeekanaal biedt hem eene voortreffelijke aan. Hier kunnen zijne transportschepen voor infanterie, kavallerie en artillerie, zijne munitiën, zijn voorraad enz. bewaard worden. Het hoofddoel onzerzijds moet dus zijn dit te beletten. De torpedo-commissie is in het voorjaar bezig geweest de kwestie der afsluiting en verdediging dier haven te onderzoeken en zal wel spoedig daaromtrent een voorstel doen. Zeer juist is hetgeen de schrijver zegt omtrent de mogelijkheid van landingen. Zonder hem in al de aangevoerde voorbeelden van landingen te willen volgen, wijzen wij er slechts op, dat bij de landing in 1854 in de Krim, volstrekt geen tegenstand geboden werd, geen vijand te zien was. Alles werd als bij eene exercitie te voren beraamd, door boeien de plaats van elke flotille aangewezen, en, na de landing, bleven de troepen zóó weinig verontrust, dat de strandbewoners hun levensmiddelen kwamen aanbieden! Op onze smalle stranden zal de vijand zich in een zeer ongunstigen toestand bevinden bij het debarkeeren; van verre kan hij reeds uit gedekte opstellingen in de duinen door het thans zoo veel verder dan vroeger reikend veldgeschut en geweervuur bereikt en zijne landingsvaartuigen vernield worden. Hij weet niet wat hem bij verder doordringen in de duinen wacht. Bijna zeker is het dat hij, na aan wal te zijn gekomen, niets met zijne artillerie of kavallerie kan uitrichten zoo hij niet in de nabijheid van bruikbare wegen geland is. Daarvoor kan men dus vooraf zijne maatregelen nemen. Wel echter is het te betreuren, dat het niet in onzen landaard ligt, om voor vrede's-manoeuvres, zelf tegen schadevergoeding, terreinen beschikbaar te willen stellen. Daardoor is het | |
[pagina 204]
| |
bijna onmogelijk om bij zoo vele veldslagen in miniatuur, als jaarlijks te Waalsdorp of Milligen geleverd worden, de meest leerrijke en waarschijnlijkste onderstelling uit te voeren: die van het beletten eener landing. Welk eene nuttige oefening zou dit niet zijn, onder samenwerking van zee- en landmacht! Doch overdreven begrip van eigendomsrecht, en allerlei kleine chicanes van polder- en dijkbesturen, hebben tot nu toe dergelijke oefeningen in den weg gestaan. De onderstellingen, op blz. 35 door den schrijver geopperd, behooren zeker tot de zeer mogelijke. Maar zij kunnen nog veel ongunstiger voor ons zijn. Verklaart eene mogendheid ons den oorlog, dan zal hij niet in een oogwenk en zonder dat wij iets vernamen van zijne toebereidselen, alles gereed hebben voor eene landing. Maar het geval schijnt ons zeer denkbaar, dat onze neutraliteit een reeds oorlogvoerende mogendheid een doorn in het oog is, en hij met de reeds vroeger en wellicht met een ander doel gereed gemaakte landingstroepen en middelen op eenmaal voor onze kust verschijnt. In vele gevallen zal het dus wel zeer noodzakelijk zijn, al dadelijk eene divisie ter bewaking onzer kust af te zonderen. Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, dat eene landing in Zuid-Holland wel de waarschijnlijkste is. Onbegrijpelijk komt het ons dus voor, dat men niet daar, even als bij het Noordzeekanaal, in de eerste plaats begint met het bouwen van forten, maar nog altijd blijft bijwerken, zoo als wij reeds opmerkten, aan de reeds zeer verdedigbare Utrechtsche linie. Op bladz. 52 ontmoeten wij eene kleine onjuistheid. De schrijver stelt het winterpeil van den Schermerboezem = AP., dit winterpeil is: - 0,40; het zomerpeil: - 0,56. Bij de verdediging der twee eerste vakken, die hier beschreven wordt, moeten wij opmerken dat eene landing tusschen den Helder en het Noordzeekanaal, en dus belangrijke operatiën aldaar, ten hoogste onwaarschijnlijk zijn. Het doel des vijands zal toch wel altijd zijn Amsterdam te bereiken; daarom zal hij nimmer zijn aanval richten tusschen den Helder en het Noordzeekanaal, waar hij opgesloten is tusschen de positie Helder en dat kanaal. Hij zou dan nog altijd dat kanaal meeten overtrekken, wat hem ernstig kan betwist worden, of door het bijna ontoegankelijk terrein moeten marcheeren van Krommenie, Wormerveer en Zaandam, dat door | |
[pagina 205]
| |
inundatiën is gedekt. Indien hij langs de kust wilde voortgaan, zou hij, behalve den overgang van het kanaal, ook nog opgehouden worden door de linie van wel vervallen, maar voor de verdediging nog zeer goed bruikbare veldwerken, die zich van Wijk aan Zee naar Beverwijk uitstrekken. Eene landing bezuiden het Noordzeekanaal is dus de alleen waarschijnlijke. Ten slotte merken wij op, zonder nu alle peilen en waterstanden door den Schrijver opgegeven in bijzonderheden te willen nagaan, dat de vloed in het IJ, waarvan hij op blz. 63 spreekt, sinds de afsluiting van de Zuiderzee niet meer bestaat. En hiermede achten wij onze taak volbracht ten opzichte van een werk, dat de belangstelling in hooge mate verdient van allen wien de verdediging van ons land ter harte gaat.
Mei 1875. Q.N. | |
[pagina 206]
| |
De ontdekkingsreizen sedert de vijftiende eeuw, voorafgegaan door een overzicht van de geschiedenis der aardrijkskundige ontdekkingen vóór de Portugeezen. Vrij bewerkt naar Vivien de Saint-Martin, door P.A. Tiele. Leiden, bij S.C. van Doesburgh. 1874.Door de redactie van de Gids uitgenoodigd om mijn oordeel te zeggen over het werk, welks titel ik hierboven neêrschreef, heb ik daaraan gaarne willen voldoen, ten einde het mijne bij te dragen om een goed en nuttig boek onder de aandacht van het beschaafde publiek te brengen. In 1873 was te Parijs een werk verschenen van den bekenden geograaf M. Vivien de Saint-Martin, getiteld: Histoire de la geographie et des découvertes géographiques depuis les temps les plus reculés jusqu'à nos jours, dat, hoe voortreffelijk ook in vele opzichten, echter menige leemte bevat. Nog minder dan Oscar Peschel's: ‘Geschichte der Erdkunde’ een werkelijke geschiedenis der aardrijkskunde in haar verschillende vertakkingen is, is dit de arbeid van Vivien de Saint-Martin: bijna uitsluitend heeft deze slechts het oog gehad op de aardrijkskundige ontdekkingen van de vroegste tijden af, doch deze zijn ook in den regel met de meeste zorg behandeld. Een geschiedenis der aardrijkskunde te leveren is dan ook bijna een onmogelijkheid, en daarom maken wij noch Peschel, noch Vivien de Saint-Martin een grief er van, dat zij daarin zijn te kort geschoten. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij den Nederlandschen bewerker dank verschuldigd zijn, dat hij zich alleen tot de geschiedenis der ontdekkingsreizen heeft bepaald, en daardoor geen verwachtingen heeft opgewekt, welke grootendeels onvervuld moesten blijven. Dat de heer Tiele hier en daar zich een enkele kleine afwijking van zijn plan veroorloofd heeft, hebben wij met genoegen gezien. De eerste helft van het origineel is in de Nederlandsche bewerking tot een Inleiding ingekrompen: deze geeft in slechts 79 bladzijden een getrouw overzicht van de vorderingen, welke de kennis van onzen aardbol tot de vijftiende eeuw gemaakt heeft. Gaarne erken ik, dat deze verkorting op meesterlijke wijs heeft plaats gehad, en toch geloof ik dat vele gebruikers van het boek het met mij zullen betreuren, dat de heer Tiele niet wat meer heeft gegeven. | |
[pagina 207]
| |
Het is mij natuurlijk onbekend of soms een wensch van den uitgever om aan 't werk geen te grooten omvang te geven invloed gehad heeft op deze verkorting. Indien dit het geval is, dan had men op een andere wijs daaraan kunnen tegemoet komen: de ontegenzeggelijk fraaie, maar voor een wetenschappelijk werk minder doelmatige druk (slechts ongeveer 1500 letters per bladzijde) had door een meer compressen kunnen vervangen worden, waardoor heel wat ruimte zou gewonnen zijn. Het voornaamste gedeelte van het boek bevat de geschiedenis der ontdekkingsreizen sedert de vijftiende eeuw, waar de lezer een over het algemeen nauwkeurig en boeiend verhaal vindt van de wijze, hoe men tot de tegenwoordige kennis der aarde gekomen is. Die gedeelten, waar de vertaler het origineel heeft aangevuld of gewijzigd, zijn zeker niet de zwakste plaatsen. Of ik geen aanmerkingen heb? Jawel, en zeker zou ik den heer Tiele een slechten dienst bewijzen door ze hier niet mede te deelen. Mijn eerste grief (die eigenlijk tegen het origineel moest gericht zijn) is dat het werk hier en daar aan groote oppervlakkigheid lijdt. De bewerker, die getoond heeft zijn taak zoo volkomen meester te zijn, zou de waarde van zijn arbeid aanzienlijk verhoogd hebben, indien hij, op meerdere plaatsen dan hij reeds gedaan heeft, die oppervlakkigheid had weggenomen. Gaarne zou ik b.v. een bijwerking van zijn hand hebben gezien van de reizen in het tegenwoordig zoo belangrijke Middel- en Hoog-Azië. De namen van een Vambéry, de gebroeders von Schlagintweit, een Prshevalski, en anderen mogen toch niet ontbreken. Een andere grief is, dat het boek ontsierd wordt door de vele onnauwkeurigheden en inconsequentiën in taal en spelling, blijkbaar het gevolg eener overhaaste correctie. Hoewel ik gaarne zelfs een groot aantal dergelijke feilen ter wille van den degelijken inhoud zou willen vergeven, zijn ze hier echter te talrijk, dan dat een recensent er niet de aandacht op zou moeten vestigen. Van eenige opmerkingen, die ik onder het lezen maakte, wil ik er nog enkele mededeelen. Is het niet wat al te gewaagd om op blz. 4 den tocht der Phoeniciërs voor zeer problematisch te houden, alleen omdat die door niemand anders dan door Herodotus wordt medegedeeld? Zou de meening van Lassen, zooals die in de noot op blz. 12 | |
[pagina 208]
| |
voorkomt, dat men bij de goudgravende mieren van Herodotus aan een soort van marmotten zou moeten denken, wel zijn aan te nemen? Is integendeel de meening van Malte-Brun, dat het menschen zouden geweest zijn, niet genoegzaam bevestigd door de grondige redeneeringen van Prof. Schiern te Kopenhagen? Zou het algemeen aangenomen gevoelen (dat men hier ook op blz. 52 aantreft), dat het Vinland der Noormannen in het tegenwoordige New-York moet gezocht worden, wel het ware zijn? Zouden de verhalen der reizigers niet in strijd zijn met het klimaat van die landstreek? De uitspraak: ‘Geringer is de verdienste der Arabieren voor de wiskundige aardrijkskunde’ is geheel in strijd met hetgeen Peschel zegt op blz. 120 van zijn Geschichte des Zeitalters der Entdeckungen. Door Prof. de Goeje is dan ook deze uitspraak reeds bestreden op blz. 198 van Deel I van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. Eenige andere opmerkingen, naar mijn inzien van minder belang, laat ik verder achterwege. Ten slotte zij hier de wensch uitgedrukt, dat het lezend publiek den heer Tiele spoedig in de gelegenheid stelle om zijn arbeid te vermeerderen en te verbeteren. Die nuttige arbeid behoort in veler handen te zijn: wij zouden wenschen, dat hij gelezen werd door elk landgenoot, die aanspraak maakt op den naam van beschaafd mensch. De Nederlandsche natie moet het weten, hoe de voorouders geschitterd hebben op het veld der ontdekkingen, en hoe veel later door buitenlanders, hoe weinig door ons is geschied. Het moge haar nog eens opwekken om deel te nemen aan den roemrijksten wedstrijd! Mei 1875. N.W. Posthumus. | |
[pagina 209]
| |
Roderich Benedix, De aesthetische voordracht; naar het Hoogduitsch voor Nederland bewerkt door J.H. Ankersmit Wzn. Deventer, H.J. ter Gunne, 1874.Het is niet te ontkennen, dat er in ons uithoekje een revival op dramatisch gebied plaats grijpt. Eens konden wij de grootste tooneelspelers als gelijken de hand bieden, maar ook hiermede is het lang gedaan. De hoogste kunst is, zelfs in hare overlevering, verloren. Sommigen zullen vragen, of het der moeite waard is, dat haar altaar weder ontbrande. De geest dezes tijds vermeidt zich althans niet meer in de heilige bosschen, stijgt niet meer op de kruinen der heuvelen en spreekt niet meer in dichtvorm; hij houdt zich in lagere beemden op, een ander beginsel bezielt hem en hij kleedt zich in proza. Wij leggen ons ditmaal bij het feit neder, met den wensch: moge ook het nieuwe tooneel tolken vinden van den eersten rang! Ieder trouwens doet daar zijn best toe, ieder beijvert zich. Enkelen, door hun goeden wil gedreven, leveren tooneelarbeid; daarbij is er een tooneelverbond gesloten, dat ieder bemoedigend in deszelfs lofwaardige pogingen toejuicht, zonder daarin nog onvoorwaardelijk aan deszelfs slagen te gelooven, want de tooneelspeelkunst is in onderscheidene departementen, emplooyen, verdeeld, naar den aanleg, den ligchaamsbouw, het stemgeluid, de gelaatstrekken. Ieder emplooi, gelijk op de teekenacademieën modellen voor onderscheidene leeftijden noodig zijn, vordert een afzonderlijken onderwijzer. Een enkele uitstekende zegt inderdaad veel, en wij wenschen te dien opzichte het tooneelverbond geluk, maar een zoodanige is toch ver beneden de krachten, welke der inrichting haar doel zouden behooren te helpen bereiken. Men vreest intusschen ze aan het tegenwoordig tooneel te vragen. Misschien schuilen dergelijke klachten in de overal verrijzende Rederijkerskamers, eene derde uiting van het dramatisch revival, daar niet onmogelijk de liefhebber in menig opzicht boven den man van het vak staat, hoewel deze laatste op den liefhebber voor heeft, dat hij de wetten van het ambacht, de gewoonten der planken kent, in één woord op de hoogte is van al datgene, hetwelk door iedereen kan bijgezet worden. De liefhebber is niet af, en men wordt evenmin voleindigd en gerijpt | |
[pagina 210]
| |
tooneelspeler geboren, als men onderwijzer - vraag het onze Hoogere Burgerscholen! - geboren wordt. Benedix stemt het zelf ook toe. ‘Zonder oefeningen, zonder studie, en wijs overleg, het enkel op natuur, zelfs bij den gelukkigsten aanleg, aan te laten komen, voert niet alleen niet tot het hoogste doel, maar leidt in tegendeel tot afdwalingen’ (blz. 6). Zelfs Rachel moest immers eenige maanden de school, de sleur, de onontbeerlijke mechanische opvoeding aan het conservatoire door, om het publiek te durven te gemoet treden met eenig waarschijnlijk vooruitzicht het te zullen boeijen en vermeesteren. Een vierde blijk der herleving, die ieder belangstellende opmerkt, is het zoo even aangehaalde, nog niet lang geleden verschenen werkje, dat zich, na zoovelen, die wij zouden kunnen noemen, bezig houdt met de aesthetische voordragt, eene voorbereidende kunst, die onwillekeurig en noodzakelijk in den toekomstigen zeer verwikkelden werkkring van den tooneelspeler sluipt en vervloeit. De vertaler, die eene nuttige taak heeft willen volbrengen en zulks ook ten deele gedaan heeft, blijve verder bij de beoordeeling zijner vijf afleveringen buiten spel! Wij vragen alleen: zou het Benedix mogelijk zijn geweest zijne stof dorder, vervelender, afgetrokkener te behandelen en moest dan dit legaat het laatste woord zijn van den vruchtbaren, prettigen dramaturg? Het werkje is reeds ziek in den wortel, zoowel door zijne gebrekkige indeeling als door zijne onverbiddelijke zucht naar stelselmatigheid, en zulks nog wel ten aanzien eener kunst, waarvoor betrekkelijk zoo weinig regels bestaanbaar zijn, waarin zooveel van natuurlijken aanleg, tact, goeden smaak, geestdrift, eigenschappen, die wel aan te kweeken, te ontwikkelen, maar niet te geven zijn, afhangt. Nogtans kan het aanbevolen worden ten aanzien van de wijze van opvatting - zie o.a. het hoofdstuk over de grondtoonsoorten, waar de ontleding der drie stukken van Vondel, Borger en Sloet in voorkomt - van stukken, naderhand van rollen, en in verband met alles wat o.a. over den grondtoon in het midden wordt gebragt verleenen de telkens achtergevoegde oefeningen eene uitmuntende hulp en moeten dengenen, die den moed heeft dien leiddraad ernstig en geduldig te volgen, een vermogenden dienst bewijzen en is hij den vertaler verpligt, dat hij de duitsche door nederlandsche voorbeelden heeft weten te vervangen. | |
[pagina 211]
| |
De vertaler zegt in zijn Voorbericht: - ‘bijna hoogmoedig over het tal van gunstige beoordeelingen over dit werkje’ - eene zinsnede, die trouwens, zoo men zich de wijze van uitgeven in afleveringen niet herinnerde, onverklaarbaar zou wezen. Het schijnt derhalve, dat alvorens het geheel in het licht verschenen was, het boekje reeds aan de kritiek is onderworpen geweest en wij met ons oordeel wat laat komen. Wij zullen ons daarom ook nu maar niet meer in allerlei bijzonderheden begeven, b.v. niet over den hoogsten rang aan het declamatorium toegekend redetwisten of vallen over zinnen als de volgenden: ‘behoorlijke afwisseling van tijdmaat verleent eene rede veelvuldigheid’ (variatie) (blz. 37). ‘Men moet met zijne middelen(?) huishoudelijk (spaarzaam) omgaan.’ (blz. 100). - Blz. 104 wordt gesproken van toonkleuren. Dit zal wel kleurtoonen moeten wezen, even als eene briefkaart, beschreven, eene kaartbrief wordt. Maar waarom niet eenvoudig kleur? De zamenstelling is omslachtig en verwart maar. ‘Het gedicht heeft een neiging(?) tot zingen,’ (om gezongen te worden) (blz. 292). Liever zeggen wij, dat het werkje een deugdzaam handboek, ter verklaring en uitbreiding bij het mondeling onderwijs kan wezen. Wel hadden wij gewenscht, dat o.a. de kunst van phraseren, die namelijk van den bouw der vol- en tusschenzinnen zoodanig weder te geven, dat de hoorders terstond vatten hoe zij in elkander zitten, zelfs de meest ingewikkelden hen niet hinderen of hun onmiddellijk begrip in den weg staan, gelijk voor den schilder het geraamte (getakte) des booms door het gebladerte heen, meer opzettelijk behandeld ware. Het ademhalen toch staat er mede verband, waaromtrent het hoofdstuk er op betrekkelijk zeer behartigenswaardige wenken geeft, als ook het ophouden, waarvan voor het te weeg brengen van allerlei indrukken zoo oneindig veel partij te trekken is: Benedix wijdt er dan ook een afzonderlijk hoofdstuk aan. Waarvan vooral dit werkje het bewijs levert, ja, waar de schrijver rond voor uitkomt is, dat de aesthetische voordragt niet anders dan door het levende voorbeeld is te verkrijgen. Men leest toch blz. 61: ‘de warme toonsoort heeft ten naastebij de klankkleur der inwendige aandoening, die in geen woorden te beschrijven valt.. Bij al deze toonsoorten komt nu nog die klankkleur, welke zich niet beschrijven laat. Dat dit niet mogelijk is volgt reeds uit de | |
[pagina 212]
| |
omstandigheid, dat de spraak, ten einde deze verschillende wijzen van uitdrukking aan te geven, zich steeds van zinnebeeldige uitdrukkingen bedient, als koude, warmte, vuur, enz.’ De stem toch is een speeltuig, hetwelk men dient te leeren bespelen als ieder ander, en hoe arm is de taal aan woorden, die hare honderd verschillende hoorbare schakeringen en bedoelingen afspiegelen! Getuige het hoofdstuk ‘over de voordracht van het lyrische.’ Hier spartelt de schrijver magteloos tusschen allerlei onbereikbaar fijne synoniemen. Volgende voorschriften bevestigen onze meening. ‘Bitterheid is hard, levendiger en helder, bijna spits. Ze kneust de klinkers eenigszins en spreekt de medeklinkers scherp uit. Zij is meer warm dan koud, streeft er echter naar dit niet te laten merken. Er is iets terughoudends in de bitterheid’ (Blz. 135). ‘Walging en afschuw. De walging is een lichamelijk, de afschuw een zedelijk gevoel. De walging is instinktmatig en berust op een kwetsing van den smaak, den reuk of het gevoel door iets onaangenaams, stuitends. De walging uit zich in de breede toonsoort, eenigszins overeenkomende met de kwaadwillige toonkleur, maar de walging spreekt de woorden duidelijker uit. 't Geluid der e gerekt uitgesproken, verzinlijkt de toonkleur der walging. De afschuw uit zich als de walging, maar met de toonkleur van het misnoegen.’ Op blz. 141 zegt de schrijver, ‘dat van genegenheid, teederheid, hartinmgheid(!), treuren, de toonsoort week is.’ Hoe zal de hoorder, bid ik u! ooit weten, anders dan door den zin der woorden en door het verband, waarin zij voorkomen, welke dier gevoelens de voorlezer juist uitdrukt, als hij week spreekt. Misschien bestaan er stammen van wilden, wier geoefend oor er gevoelig voor is, voor het onze zijn die schakeringen oneindig te fijn. Over het algemeen is het stelsel veel te werktuigelijk. De warmte van het kunstgevoel en de bezieling van het oogenblik zijn het, die den spreker den waren, de hoorders medeslependen toon onbewust in de keel toveren. Ziehier nog een recept om de smart in hoogen graad na te bootsen. - ‘Vroeger is reeds opgemerkt, dat men der smart geen vollen loop moet laten, maar dat het weldadig werkt, als de toehoorder gevoelt, dat de klagende zich inspant om zich niet door de smart te doen overheerschen, haar daarentegen het hoofd te bieden. Wat van de smart gezegd is geldt van alle gevoel, vooral wanneer het in hoogen graad aanwezig is. De voor | |
[pagina 213]
| |
dracht zal er namelijk dikwijls goed mee werken, wanneer ze de uitbarsting van het gevoel tracht te onderdrukken. Hoe dat gedaan wordt laat zich moeielijk in regels brengen. Een enkele wenk zij hier dus voldoende. Men bezige de toonkleuren van het gevoel, waarvan men de onderdrukking te kennen zoekt te geven, men verleene aan deze toonkleuren een hoogeren graad en breke dan eensklaps af, terwijl men de toonsoorten koud, hard, rustig, tracht aan te slaan. In deze toonsoorten spreke men verder en ga ongemerkt, schijnbaar onwillekeurig weder in de juist afgebroken toonkleur over, die men dan weer tot haar volle uitdrukking laat komen. De herhaling hiervan zal den bedoelden tegenstand uitdrukken’ (Blz. 142). Wij zetten het iemand iets aan dit abracadabra te hebben, Het mooiste is, dat de schrijver zelf geen geloof aan zijne methode hecht, want hij stelt boven zijn wonderdrank et la manière de s'en servir: - ‘Hoe dit gedaan wordt laat zich moeielijk in regels brengen,’ welke woorden eigenlijk als motto op den titel moesten staan. Ten overvloede roeren wij nog de volgende woorden op blz. 216 aan: ‘adel, zielegrootheid enz., drukken zich uit in de toonkleur der hoogheid, d.w.z. met veel beteekenis. De grondtoonsoort dezer klankkleur is zwaar, tusschen dof en helder. Het tempo gematigd, de toonsterkte niet al te groot. Een zekere nadruk, een soort van plechtigheid is dezer toonkleur eigen. Ook hoogmoed en fierheid maken van deze toonkleur gebruik’ en besluit met volgende afdoende aanhaling: ‘dit leunen op den vorm, ten einde dien wel te doen uitkomen, zonder dien werkelijk sterk te accentueeren, behoort evenzeer tot die eigenaardige fijnheden der voordracht welke bezwaarlijk met woorden te beschrijven zijn. 't Komt hier aan op een eigenaardigen toonval, dien de talentvolle voordrager weet aan te slaan’ (Blz. 293). Na deze gulle bekentenis heeft Benedix zijn pleit met luister gewonnen: eene tooneelschool onontbeerlijk, mits.... op den eersten rang onder de leerboeken zijne aesthetische voordracht, een handboek bij mondeling onderwijs. 6 December 1875. J. K-t. | |
[pagina 214]
| |
Dr. W.F. Koppeschaar, Leerboek der Chemie en van eenige harer toepassingen. 3 deelen. Leiden, A.W. Sijthoff.Met genoegen voldoe ik aan het verzoek der redactie om in dit tijdschrift aan te kondigen het Leerboek der Chemie van Dr. Koppeschaar, waarvan de twee eerste deelen (Metalloïden en Metalen) in het vorige jaar verschenen, terwijl het laatste (organische Chemie) voor een paar maanden het licht zag. In zijne voorrede zegt Dr. K. dat hij dit werk heeft samengesteld vooral met het doel om het te doen strekken tot leiddraad voor zijne leerlingen, daar hij van oordeel is dat voor de chemie, even als voor de meeste andere natuurwetenschappen, eene consequent doorgevoerde stelselmatige behandeling niet alleen mogelijk, maar ook wenschelijk is; hij schijnt dus te vinden dat zulk eene stelselmatige behandeling in de bestaande leerboeken der chemie niet genoegzaam is gevolgd. Op welken grond deze beschouwing berust moet ik verklaren na lezing van Dr. K.'s werk niet goed te begrijpen; zijne methode van behandeling verschilt al zeer weinig van die, welke in de meeste andere leerboeken gevolgd is. Na eene inleiding, waarin hij achtereenvolgens het onderscheid tusschen chemie en physica, tusschen elementen en zamengestelde stoffen, tusschen mengsels en chemische verbindingen bespreekt, en daarna de affiniteit, de wetten van Proust en van Dalton en de hypothese van Avogadro behandelt, geeft de schrijver in een paar afzonderlijke afdeelingen een overzicht over verdeeling en nomenclatuur zoowel van elementen als verbindingen, en over de vormen waaronder de vaste lichamen voorkomen, en gaat dan over tot de behandeling van de elementen en hunne verbindingen in eene volgorde die slechts op een paar punten van ondergeschikt belang afwijkt van de algemeen gebruikelijke. Hoewel ik dus het argument door Dr. K. gebruikt tot rechtvaardiging van het schrijven van dit boek niet zeer krachtig vind, moet ik zeggen dat de schrijver in de wijze van behandeling, de keuze der vermelde feiten en de invlechting van technologische bijzonderheden zeer gelukkig geweest is, en een boek heeft geleverd dat als handleiding bij de lessen aan de middelbare scholen zeer | |
[pagina 215]
| |
bruikbaar mag genoemd worden. Wat mij echter zeer onaangenaam heeft getroffen is de weinige zorg door den schrijver zoowel aan stijl als aan juistheid van uitdrukking besteed. Als voorbeeld de volgende zinnen: ‘Het broeien van hooi in de hooibergen, en van paardenmest om den grond te verwarmen voor het kweeken van bloemen en groenten, zijn alleen een gevolg van een tal van chemische reacties die daarin plaats hebben’ (blz. 5). ‘omdat naderhand is gebleken, dat ook de moleculen van vele elementen chemische verbindingen zijn, maar van een en dezelfde soort, namelijk van atomen van hetzelfde element, die niet meer door mechanische, maar wel door chemische middelen van elkander te scheiden zijn’ (blz. 9). ‘Het molecuul phosphorus bestaat uit 4 atomen, terwijl dat van kwik slechts uit één atoom is opgebouwd’ (blz. 13). ‘Wij zien in die eigenschap’ (van de waterstof om met zuurstof bij verbranding altijd water te geven) ‘eene sterke neiging om zich met zuurstof te vereenigen, dat zij zelfs nog sterker openbaart ten opzichte van chloor’ (blz. 51). Ik meende hierop bepaaldelijk de aandacht te moeten vestigen omdat m.i. aan de middelbare scholen bij de veelheid der vakken vooral daarvoor moet gezorgd worden dat het onderwijs in de verschillende vakken samenwerke, en er geene reden bestaat, waarom de leerboeken in de natuurkundige vakken niet zoodanig zouden zijn ingericht, dat zij door goeden stijl en juistheid van uitdrukking het onderwijs in de taallessen onderstennen. Dat deze slordigheid en onnauwkeurigheid van uitdrukking voor het behandelde ook niet voordeelig is, spreekt wel van zelf, en daardoor wordt dan ook de inleiding, waarin uit den aard der zaak de verschillende definities zulk eene belangrijke plaats bekleeden, het minst geslaagde gedeelte van het werk; als voorbeeld laat ik hier volgen de definitie van affiniteit (blz. 5); niemand zal wel zeggen dat die door bijzondere klaarheid uitmunt. De kracht waardoor de atomen zwavel en kool in het molecuul der chemische verbinding zoo innig met elkander verbonden blijven, dat mechanische kracht ze niet kan scheiden, draagt den naam van affiniteit. Diezelfde kracht doet evenwel ook de verbinding ontstaan. Een mengsel dier beide elementen b.v. zal bij de gewone tempe- | |
[pagina 216]
| |
ratuur een mengsel blijven, maar bij de rood-gloeihitte zal de affiniteit optreden, en de beide elemeten zullen eene chemische verbinding aangaan. ‘Het begrip van affiniteit, de kracht namelijk waardoor de atomen in een molccuul zoo innig aan elkander zijn verbonden, en dezelfde kracht die tusschen twee of meer ongelijksoortige stoffen eene chemische verbinding doet ontstaan, moet echter in geen geval verward worden met de cohesie, de meer of mindere kracht waardoor de moleculen van een gelijksoortig ligchaam of van een mengsel aan elkander zijn verbonden.’ Daar Dr. K. in het voorbericht van het tweede deel zegt dat zijn werk toen (Juli 74) reeds op 12 inrichtingen van onderwijs was ingevoerd, hoop ik dat hij spoedig tot eene tweede editie van zijn leerboek zal kunnen overgaan, en daarin dan al datgeen zal verbeteren wat de tegenwoordige ontsiert. Voor dat geval zoude ik hem tevens aanraden zoo weinig mogelijk den status nascens als verklaring te gebruiken, althans niet in de gevallen die, zooals de vorming van H2S door inwerking van een zuur op Fe S (blz. 171), zooveel eenvoudiger door onderlinge ruiling van atomen te verklaren zijn, en maak ik attent op de inconsequentie om nevens de termen zwavelzuur calcium en zwavelzuur natrium ook die van zwavelzuur ijzeroxyde en zwavelzuur ijzeroxydule te gebruiken. Eindelijk vraag ik waarom Dr. K. nog altijd spreekt van het platina en niet het voorbeeld van Baumhauer en Gunning volgt om, evenals bij alle andere metalen en in overeenstemming met het geslacht, den uitgang um te gebruiken en platinum te schrijven. Ten slotte nog een woord over den vorm. De uitgever de heer A.W. Sijthoff te Leiden heeft eer van zijn werk; het papier, de druk, de vele in den tekst geplaatste houtsneefiguren, alles draagt bij om aan het boek een aangenaam uiterlijk te geven. Vooral de uitvoering der figuren is zeer goed en kan met die der beste Duitsche uitgaven wedijveren, iets wat van andere leerboeken van natuur- en scheikunde niet altijd kan worden gezegd.
Amsterdam, November 1875. L.S. |
|